• Buro Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, de overheid in Nederland en Europa kritisch volgt. Een grond-rechten kollektief dat al 30 jaar publiceert over uitbreiding van repressieve wetgeving, publiek-private samenwerking, bevoegdheden, overheids-optreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • Feitelijke situatie en werkwijze Kennemerland – Verantwoordelijkheden

    4.2. Verantwoordelijkheden

    4.2.1. Verantwoordelijken in de politielijn Kennemerland

    Tot 1 februari 1992 was de Haarlemse korpsleiding verantwoordelijk voor de werkzaamheden van de CID in het Haarlemse korps (en dus ook, ingevolge de CID-regeling van 1986, voor de regionale CID).

    Straver hield zich voor de IRT-affaire ( periode tot eind 1993) alleen bezig met de beheersmatige aspecten van de CID. Inhoudelijk hield hij zich bezig met de vraag op wat voor criminaliteit de CID zich diende te richten.

    De operationele aansturing van de CID liet Straver over aan zijn recherchechef en de beoordeling van proportionaliteit en subsidiariteit aan het OM, met name aan de CID-OVJ. Voor wat betreft de verantwoordelijkheid voor activiteiten ten behoeve van het IRT, was Straver van mening, dat deze thuishoorde bij de korpsleiding en het OM in Utrecht en in de laatste fase van het IRT, in Amsterdam. Op basis van de afspraak dat de onderzoeken van het IRT van de korpsen zouden worden afgeschermd, heeft Straver zich niet inhoudelijk bezig-gehouden met deze onderzoeken.

    Na de opheffing van het IRT werd de korpsleiding geconfronteerd, zoals Straver verklaarde:

    “met de wereld van de georganiseerde criminaliteit en de ontwikkelingen die het CID werk begin 90-er jaren had doorgemaakt.”

    Straver constateerde daarbij tevens:

    “dat die ontwikkeling zich door de in die tijd geaccepteerde gesloten CID-cultuur had voltrokken zonder dat de top van het OM en van de politie daarbij betrokken waren; in Kennemerland net zo min als elders.”

    Die verschuiving in het CID-werk maakte het volgens Straver wenselijk, dat de bemoeienis van de korpsleiding met de RCID intensiever zou zijn dan voorheen. Hij vergeleek de situatie met die van zijn bemoeienis met de RID (regionale politieke inlichtingendienst), waarvan hij wel van alle kwetsbare operaties op de hoogte was en in dilemma’s mee besliste, ook al lag de eindverantwoordelijkheid bij het hoofd van de BVD.

    Voor wat betreft zijn verantwoordelijkheid voor ‘zijn mensen’, voor zover die werkzaam waren voor het IRT, vergeleek Straver die situatie met die, zoals deze was wanneer Haarlemse politiemensen onderzoek deden voor een ander korps. De operationele leiding enhet gezag berusten in geval van bijstandsverlening bij de ‘ontvangende partij’, aldus Straver. Straver was wel van mening, dat er ook voor het ‘leverende’ korps een verantwoordelijkheid was, namelijk de zorg voor de veiligheid en integriteit van hun mensen, ook als zij onder gezag en operationele leiding van anderen werkten. De ‘leverende’ korpschef diende naar zijn mening betrokken te zijn bij de besluitvorming over kwetsbare operaties en er ‘greep’ op te hebben dat beslissingen in deze sfeer op het juiste niveau zouden worden genomen. In tegenstelling tot voor de IRT-affaire was dat thans naar zijn mening wel het geval.

    Van den Berg achtte zich vanaf 1 februari 1992 verantwoordelijk voor de RCID, gelet op de portefeuille-verdeling binnen de – beoogde – korpsleiding.

    Volgens Van den Berg lag de materiële en inhoudelijke verantwoordelijkheid voor de (R)CID bij de recherchechef F.E. Jansen en later bij diens opvolger, Wietzema Menkhorst.

    Langendoen was (eerst fungerend, daarna als zodanig benoemd) hoofd van de RCID en was direct verantwoording schuldig aan Wietzema Menkhorst.

    Van den Berg stelde dat Wietzema Menkhorst verantwoordelijk was voor de werkzaamheden van Langendoen. Voor werkzaamheden van Langendoen ten behoeve van het IRT lag de verantwoordelijkheid bij Lith.

    Inhoudelijk heeft Van den Berg zich niet met de werkzaamheden van de RCID bemoeid; dat was de taak van Wietzema Menkhorst. Deze heeft Van den Berg evenwel nooit over zaken in de operationele sfeer ingelicht, maar dat leek Van den Berg normaal. Formele en beleidsmatige zaken werden wel met Wietzema Menkhorst besproken.

    F.E. Jansen was op de hoogte van de hoofdlijnen van de trajecten die draaiden. Hij bemoeide zich niet op detailniveau met de operaties.

    De coördinatie van en de verantwoordelijkheid voor het runnen van een informant ten behoeve van het IRT door Van Vondel en Langendoen lag volgens F.E. Jansen bij de chef CID van het IRT Augusteijn en verder in de ‘lijn’ bij Lith. Voor de overige werkzaamheden stonden zij onder verantwoordelijkheid van F.E. Jansen.

    Langendoen had in de optiek van F.E. Jansen eigenlijk twee banen op dat moment, te weten:

    runner van een informant ten behoeve van het IRT onder verantwoording van de CID-

    chef van het IRT:

    chef RCID Kennemerland onder verantwoording van F.E. Jansen.

    Problemen hebben zich volgens F.E. Jansen hierbij nimmervoorgedaan:

    “Naar mijn mening was een en ander professioneel geregeld en liep het goed.”

    F.E. Jansen gaf bij de overdracht naar Wietzema Menkhorst aan dat de chef van de RCID, Langendoen, een grote mate van zelfstandigheid had voor wat betreft operaties en beheer. Verder gaf hij aan dat Langendoen voor een deel onder verantwoordelijkheid van het IRT werkzaam was. Eén en ander zou zijn afgesproken met Lith.

    Wietzema Menkhorst over zijn beginperiode:

    “Zowel Jansen als Langendoen verzekerden mij dat de RCID gewoon goed liep en dat men werkte volgens de gemaakte jaarplanning.”

    Wietzema Menkhorst heeft in het begin veel bemoeienis gehad met het OT omdat dit onderdeel niet goed functioneerde.

    Pas in november 1992 ging hij zich bemoeien met de RCID toen Langendoen Van Belzen en Limmen naar huis had gestuurd (zie hoofdstuk 1). In februari 1993 is er door de korpsleiding bij Wietzema Menkhorst op aangedrongen zich nadrukkelijker op de RCID te richten.

    Wietzema Menkhorst kreeg van Langendoen wel de overzichten met betrekking tot de prestaties van de afdeling. Hij verklaarde daarover:

    maar ik moet zeggen, dat ik inhoudelijk over de Zaken niet werd ingelicht, net zo min over werkmethodieken.”

    Hij had geen inzage in de administratie van de RCID voor wat betreft de operaties. Verder had Wietzema Menkhorst geen zicht op de werkzaamheden van Langendoen en Van Vondel voor het IRT.

    Evenmin kon hij vaststellen wanneer Langendoen nu voor het IRT bezig was of voor het eigen korps. Eind 1994 bleek hem pas dat behalve Van Vondel en Langendoen ook nog andere runners van de RCID Kennemerland voor het IRT werkzaamheden hadden verricht.

    Het volgende fragment uit de verklaring van Koops geeft een beeld van de geschetste verhoudingen:

    “Op mijn vraag aan Langendoen wat hij wel eens aan Wietzema Menkhorst over het werk vertelde, antwoordde Klaas, dat hijdatgene vertelde, waar Wietzema Menkhorst naar vroeg, maar zei er meteen bij, dat Wietzema Menkhorst nooit wat vroeg.

    Meester:

    ‘Ik moet daarbij opmerken dat Joost en Klaas een club apart waren binnen de CID. Zij waren alleen maar aan het runnen en hadden nooit tijd voor begeleiders of runners. Klaas kwam niet aan leidinggeven toe.”

    Nadat Langendoen al enige maanden bij het KTR werkzaam was, ontstonden de vragen over het ‘Bever’ -traject in Rotterdam en de sigaretten-fraude.

    Straver (over de situatie direct na 30 maart 1995):

    “Ik zei eerst van Langendoen te willen vernemen hoe naar zijn mening de feiten waren. Ik had vervolgens zelf daarover een gesprek met Langendoen waarin ik hem aangaf dat gezien de vele onverklaarbaarheden van de laatste tijd mijn vertrouwen in hem niet langer blind kon zijn.

    4.2.2. Verantwoordelijkheden Openbaar Ministerie

    In hoofdstuk 1 werd beschreven hoe de verantwoordelijkheden liggen voor CID-acties die door een RCID werden uitgevoerd.

    Dit betekent dat de HOVJ De Beaufort verantwoordelijk was voor al de werkzaamheden van Van der Veen in zijn respectieve functies als CID-OVJ Haarlem, lRT-OVJ en unithoofd Zwacri.

    Die verantwoordelijkheid gold niet voor de inhoudelijke kant van het werk vanaf 1 maart 1993 toen voor bepaalde onderdelen van het onderzoek van het IRT de Amsterdamse OVJ Wortel als zaaks-OVJ was aangewezen. Vanaf die datum was de Amsterdamse HOVJ Vrakking voor die delen van het onderzoek en dus voor deze werkzaamheden van Van der Veen en Wortel verantwoordelijk.

    De Beaufort was ook verantwoordelijk voor de werkzaamheden van deCID-OVJ’s Toeter, Kuitert en Snijders.

    In de periode dat het IRT bestond verrichtten verschillende leden van de (R)CID en met name Langendoen en Van Vondel, werkzaamheden ten behoeve van het IRT. Voor bepaalde aspecten van dat werk bleef de Haarlemse CID-OVJ verantwoordelijk.

    Het bleek dat over die gehele periode noch de CID-OVJ’s, noch het unithoofd noch de HOVJ’s die verantwoordelijkheid hebben onderkend.

    4.2.3. Verantwoordelijkheden bestuur

    Van 1985 tot augustus 1994 was Mw. Schmitz burgemeester van Haarlem en als zodanig korpsbeheerder van het gemeentelijke politiekorps en, na de reorganisatie van het regionaal politiekorps Kennemerland. Zij werd als burgemeester van Haarlem en korpsbeheerder opgevolgd door Pop.

    In de begin jaren ’90-en daarvoor- was het in heel Nederland bepaald ongebruikelijk dat een korpsbeheerder zich bezighield, laat staan verantwoordelijk voelde, voor strafrechtelijke aangelegenheden. Daaronder viel nadrukkelijk CID- werk en activiteiten van rechercheteams. Alleen indien er beheersmatige aspecten in de sfeer van financiën of personeel een rol speelden, werd de korpsbeheerder daarbij betrokken. In hoofdstuk 1 is aangegeven dat enig inzicht van de korpsbeheerder in CID-operaties gewenst kan zijn.

    Door Schmitz werden, in haar hoedanigheid van burgemeester van Haarlem, twee paspoorten en rijbewijzen met valse identiteiten afgegeven ten behoeve van twee medewerkers van de CID Haarlem.

    F.E. Jansen:

    “Omstreeks 1990, toen Mettes chef RCID was, zijn er voor twee runners valse identiteitspapieren geregeld. Dit gebeurde met medewerking van de burgemeester van Haarlem, Mw. Schmitz. Voor het gebruik hiervan was een protocol gemaakt, waarin onderandere stond, dat de documenten in de kluis van de chef RCID bewaard zouden worden. Per geval moest door de chef RCID in samenspraak met de coördinator Centrale Recherche over het gebruik hiervan worden beslist. Ik kan mij op dit moment niet meer herinneren, voor welke personen deze documenten bestemd waren. Ook weet ik niet meer precies om welke documenten het ging. in de periode, dat ik coördinator was, zijn deze documenten sporadisch gebruikt, met name voor het huren van hotelkamers, ten behoeve van ontmoetingen met informanten.”

    Zie voor wat betreft het gebruik van valse identiteitspapieren paragraaf 4.5.3.3.

    Verder zijn geen rechtstreekse bemoeienissen van Schmitz en/of Pop met de CID Haarlem

    RCID Kennemerland bekend geworden.

    De verantwoordelijkheid over de bij de regiopolitie te houden politieregisters ligt, zoals in hoofdstuk II gesteld werd, getrapt bij de korpsbeheerder en de registerbeheerder.

    4.2.4.

    Verantwoordelijkheden in samenwerking met andere politie-instanties bij CID-trajecten

    4.2.4.1. Verantwoordelijkheden in samenwerking met het IRT

    Beschrijving samenwerking CID-Haarlem/RCID Kennemerland met het IRT:

    Begin 1989 werd het IRT opgericht. Hoewel er binnen het IRT geen officiële CID was, had men een afdeling Coördinatie en Informatie-inwinning die zich met de algemene CID-taak bezighield. Chef over deze afdeling was Augusteijn. In de beginperiode werden er door het IRT geen informanten gerund. Men bezocht de CID’en in Nederland omte bekijken of deze informanten hadden die informatie zouden kunnen verschaffen over de doelgroep van het IRT.

    Al snel bleek dat de CID-Haarlem op informatiegebied waardevol kon zijn voor het IRT waardoor een regelmatig contact ontstond tussen het IRT en de CID-Haarlem. Van IRT zijde fungeerde Rietkerk als liaison met de CID-Haarlem. Van de CID-Haarlem (later de RCID Kennemerland) fungeerden Langendoen en Van Vondel als contactpersonen met het IRT. In de loop der tijd groeide de RCID Kennemerland uit tot ‘hofleverancier’ van het IRT.

    Door de CID Haarlem/RCID Kennemerland werden tot het moment van opheffen van het IRT tenminste zes informanten gerund ten behoeve van het IRT.

    Uit een informantendossier van het IRT is gebleken dat begin 1991 Langendoen en Van Vondel het plan hadden om een infiltrant te laten ‘groeien in vertrouwen’ van de criminele doelgroep van het IRT. Ten behoeve hiervan zouden verdovende middelen gecontroleerd doorgeleverd moeten worden onder regie van de RCID Kennemerland. De daadwerkelijke uitvoering van dit plan, dat later via de Delta-methode werd uitgevoerd, werd in de zomer van 1992 gestart.

    In deze methode speelde een informant, die werd gerund door Langendoen en Van Vondel, een actieve rol. De methode vereiste een veel actievere rol van de runners dan ‘alleen maar’ het runnen van een gewone informant.

    In overleg met Lith, Augusteijn en Rietkerk van het IRT werd de methode gaandeweg verder ontwikkeld en aangewend ten behoeve van de doelgroep van het IRT

    Bijzonderheid was dat Langendoen vanaf 1 juli 1991 chef Informatie-inwinning bij de RCID Kennemerland was en tevens deze infiltrant voor het IRT runde.

    Verantwoordelijkheden met betrekking tot samenwerking CID-Haarlem/RCID Kennemerland met het IRT:

    Over de verantwoordelijkheden voor de werkzaamheden van het IRT bestaan geen misverstanden. Lith was voor de inhoud van het werk van Langendoen en Van Vondel (en andere CID’ers uit Haarlem) verantwoordelijk, waarbij Augusteijn directe chef van hen was.

    Hoewel Lith het in principe niet juist vond dat een CID-chef een informant runde had hij er geen bezwaar tegen dat in dit geval Langendoen de informant bleef runnen. Dit gezien de problemen die er waren geweest toen het IRT had geprobeerd de informant over te nemen. Wel vond Lith

    “dat het toezicht in dit specifieke geval ook vanuit Haarlem moest worden ingevuld. Langendoen had in Haarlem immers ook chefs, die voor hem verantwoordelijk waren.

    Van Kastel was (dagelijks) teamleider van het IRT vanaf 1 juli 1993. Hij verklaarde pas bij de openbare verhoren bij PEC gehoord te hebben dat Langendoen en Van Vondel voor een deel van hun tijd werkzaam waren ten behoeve van het IRT. Hij wist niets van enige verantwoordelijkheid daarvoor.

    Volgens Van Baarle was men in Haarlem verantwoordelijk voor de informant die men runde ten behoeve van het IRT

    In de tijd dat C.J. Mettes chef CID Haarlem was (vanaf 1989 tot 1 januari 1991 bestonden er geen samenwerkingsverbanden tussen het IRT en de CID Haarlem. Er werd alleen op de werkvloer informatie uitgewisseld.

    In de periode dat Langendoen fungeerde als hoofd RCID Kennemerland en tevens runnerswerkzaamheden uitvoerde ten behoeve van het IRT, is er vanuit de korpsleiding geen sprake geweest van enig toezicht op de werkzaamheden van Langendoen ten behoeve van het

    IRT. Anderzijds was het ook zo dat Langendoen de korpsleiding niet inlichtte over deze werkzaamheden.

    Met name door de inspanningen van Kuitert werden in overleg metde De Beaufort en Van der Veen duidelijke afspraken gemaakt over verantwoordelijkheden in relatie tot het IRT. Er werd besloten dat de IRT-OVJ geheel verantwoordelijk was voor alle CID activiteiten van de regiopolitie Kennemerland, die werden uitgevoerd ten behoeve van het IRT. In die gevallen dat de RCID Kennemerland werkte voor zaken in de eigen regio was de CID-OVJ van het OM Haarlem daarvoor verantwoordelijk.

    Verklaringen van Van der Veen en Van Capelle bevestigen deze afspraken. Zij verklaarden zich verantwoordelijk voor de activiteiten van de RCID Kennemerland ten behoeve van het IRT. Deze afspraken werden niet schriftelijk vastgelegd.

    De Beaufort verklaarde dat hij niet verantwoordelijk was voor de CID-activiteiten van de RCID Kennemerland ten behoeve van andere dan de eigen regio. In zijn visie was niet hij maar de PG verantwoordelijk voor de IRT- OVJ. Dit stand-punt werd gedeeld door Van der Veen. De Beaufort heeft de IRT-OVJ nooit naar IRT-trajecten of de daarbij behorende CID-activiteiten gevraagd. Wel werd De Beaufort in de ressortsvergadering door de IRT-leiding meermalen voorgelicht over de werkzaamheden van het IRT.

    PG Van Randwijck was volgens zijn zeggen in het algemeen verantwoordelijk voor het IRT maar volgens de PG lag de verantwoording voor de IRT-OVJ bij de HOVJ en niet bij hem. De justitiële verantwoording voor het IRT lag volgens hem bij de ressortsvergadering.

    4.2.4.2.

    Verantwoordelijkheden in samenwerking met overige regio’s

    Uiteraard kreeg de RCID Kennemerland de nodige informatie die voor andere politieregio’s interessant kon zijn. Voor zover het een ‘normale’ informatie-uitwisseling betrof, was de Haarlemse politieleiding en het Haarlemse OM volledig verantwoordelijk. I ndien voor het merendeel ten behoeve van een andere regionaaltactisch team een informant werd gerund, lag de verantwoordelijkheid voor het verloop en de inhoud van het traject bij de verantwoordelijken in die andere regio. Voor de vakmatige, ethische en personele aspecten bleef een verantwoordelijkheid rusten bij de functionarissen in Kennemerland.

    In september 1994 bleek dat infiltrant RR IV-l, die op dat moment werd gerund door de RCID Kennemerland, betrokken was bij de invoer van een container soft drugs ten behoeve van een subject van de RCID Gooi en Vechtstreek. Voor dit samenwerkingsverband werd de betreffende infiltrant na overleg tijdelijk overgedragen aan de RCID Gooi en Vechtstreek. Uiteindelijk werd de betreffende container gecontroleerd afgeleverd bij een criminele groepering waarna inbeslagneming van de soft drugs en aanhouding van verdachten plaatsvond.

    In dit samenwerkingsverband vond overleg plaats tussen de Haarlemse runners van infiltrant RR IV-l en Van der Putten, hoofd RCID Gooi en Vechtstreek.

    Nadat Van der Putten gesproken had met Langendoen, in welk gesprek hij een beeld kreeg van het traject, werd door hem overlegd met zijn CID-OVJ Van der Kerk. Hierna ging Van der Putten akkoord met de voortgang van dit traject.

    Infiltrant RR IV- 1 werd diezelfde dag overgenomen door runners van de RCID Gooi en

    Vechtstreek en in het verdere traject door hen gerund. Volgens afspraak werden alle CID activiteiten in het voortraject door de RCID Gooi en Vechtstreek uitgevoerd.

    CID-OVJ Van der Kerk heeft de uitvoering van dit traject uitvoerig besproken met Van der

    Putten. Ook de activiteiten welke door de RCID Gooi en Vechtstreek in het voortraject

    uiteindelijk werden uitgevoerd zijn met hem besproken.

    Hij bleek niet op de hoogte van het feit dat de kosten van het traject werden betaald door de criminele organisatie.

    Door de RCID Kennemerland werd samen met de FIOD eind 1994 een informant gerund die veel informatie verschafte over een subject van de RCID Gooi en Vechtstreek. Omdat de informant aangaf dat hij niet met andere runners in contact wenste te komen werd tussen Van der Putten en Woest een convenant gesloten. In dit convenant werd vastgelegd dat een runner van Kennemerland samen met een runner van de FIOD de informant zouden runnen onder aansturing van Van der Putten. Tevens werd vastgelegd dat indien é ;én van de runners af zou vallen het runnen zou worden overgenomen door Van der Putten of één van zijn runners.

    Giesberts heeft verklaard dat een andere informant van Kennemerland, RR IV-2, ook werd gerund ten behoeve van de RCID Gooi en Vechtstreek. Voor de inhoudelijke kant viel de runner van Kennemerland onder de verantwoordelijkheid van de chef van de RCID G ooi en Vechtstreek.

    Inhoudelijk werd Wietzema Menkhorst niet op de hoogte gesteld van de samenwerking met de RCID Gooi en Vechtstreek.

    Door de RCID Kennemerland werd in 1993 infiltrant RR IV-3 gerund. Deze infiltrant werd ingezet bij infiltratieoperaties in Rotterdam Rijnmond (‘Bever’)

    In november en december 1993 vond een aantal bijeenkomsten plaats tussen de RCID’en Kennemerland en Rotterdam Rijnmond. Ook de Rotterdamse CID-OVJ De Groot was bij dit overleg betrokken. In deze bijeenkomsten werd door Langendoen en Van Vondel de rol van de infiltrant in de Delta-methode uiteengezet en werd aangegeven wat de betekenis kon zijn voor het Rotterdamse onderzoek. Voorgesteld werd dat de RCID Kennemerland de infiltrant zou blijven runnen en de activiteiten in het voortraject, tot aan het moment van hetuitrijden van de verdovende middelen uit de ‘politieloods’, zou uitvoeren.

    Door Langendoen werd in deze bijeenkomsten aangegeven dat:

    “..die methode de goedkeuring had van het OM in Haarlem. Ik denk dat ik daarbij de naam van onze CID-OVJ mevr. Kuitert heb genoemd.”

    Op 21 december 1993 gingen CID-OVJ De Groot en In ‘t Veld, hoofd RCID Rotterdam Rijnmond, akkoord met het door de RCID Kennemerland voorgestelde traject en werden daarmee verantwoordelijk voor de inhoud daarvan.

    Op deze vergadering werd door De Groot met Langendoen en Van Vondel ook gesproken over de criminele verdiensten van de informant en de kosten van het traject.

    Aan De Groot werd medegedeeld dat het OM Haarlem ermee had ingestemd dat de infiltrant de voor zijn werkzaamheden ontvangen verdiensten mocht behouden, waarbij ook de kosten van het traject door de infiltrant zouden worden gedragen.

    De Groot stelde zich op het standpunt dat hierin geen wijziging behoefde te worden gebracht. Dit omdat de RCID Kennemerland de infiltrant feitelijk zou blijven runnen en de verantwoordelijkheid daarvoor bij het OM Haarlem lag.

    Dat de infiltrant zijn verdiensten in het Rotterdamse traject mocht behouden wordt bevestigd door In ‘t Veld.

    In ‘t Veld verklaarde over dezelfde vergadering:

    “Nadat De Groot had toegezegd zijn collega CID-OVJ in Haarlem in te zullen lichten, werd het traject gestart en werden operationele afspraken tussen de RCID-en onderling gemaakt.

    Door de Groot werd echter geen contact gelegd met de CID-OVJ te Haarlem.

    Kuitert werd eind 1993 of begin 1994 door Langendoen op de hoogtegesteld van het runnen van de informant door twee Haarlemse runners in een Rotterdams traject. Zij ging ermee akkoord onder voorwaarde dat de verantwoording voor het traject geheel bij de chef RCID Rotterdam Rijnmond en de CID-OVJ Rotterdam zou liggen. Er vond geen overleg plaats tussen Kuitert en De Groot.

    Van der Veen verklaarde in december 1993 op de hoogte te zijn gesteld van het voornemen van de RCID Kennemerland om een informant in te zetten ten behoeve van een Rotterdams onderzoek onder de verantwoordelijkheid van De Groot.

    Snijders hoorde in februari 1995, na problemen met de infiltrant, voor het eerst van het Rotterdamse traject.

    De Groot heeft op 20 of 21 december 1993 de toenmalige HOVJ de Haas in kennis gesteld van het voornemen een aantal gecontroleerde af- c.q. doorleveringen te gaan doen met behulp van een informant uit Haarlem. De HOVJ deelde De Groot mede dat:

    “…hij het geheel aan mij overliet en verder niets wilde weten. Dit was overigens een standpunt van de HOVJ dat hij in alle CID activiteiten innam.

    De PG werd door De Groot terzake niet geïnformeerd.

    Straver hoorde in februari 1995 voor het eerst dat zijn RCID vanaf november 1993 een Delta-achtig traject liep voor Rotterdam. Volgens hem had Langendoen hem daarover dienen te informeren omdat ook de RCID Kennemerland daar op aangesproken kon worden. Langendoen had dit niet gedaan omdat het volgens hem een operatie betrof onder verantwoordelijkheid van de RCID Rotterdam Rijnmond.

    Opmerkelijk daarbij is dat Straver begin 1994 Langendoen uitdrukkelijk gevraagd heeft of er bij de RCID Kennemerland Delta-achtige trajecten liepen.

    “Zijn antwoord daarop was toen ontkennend. Op zich was dit juist doch hij had mij naar mijn mening toen dienen te zeggen dat hij wel met een Delta-achtig traject voor Rotterdam bezig was.”

    Van den Berg was niet op de hoogte van het Rotterdamse traject.Volgens hem was de cultuur toen zo dat men de CID’er niet vroeg naar trajecten, welke onder verantwoordelijkheid van een ander liepen.

    Wietzema Menkhorst verklaarde dat hij inhoudelijk niet over dit traject werd ingelicht. Meijer verklaarde echter:

    “Ik wil ook nog opmerken dat ik, gedurende de tijd dat ik het hoofd RCID Langendoen waarnam, april-oktober 1994, zeer regelmatig contact heb onderhouden met de divisie-chef regionale recherche Menkhorst. Hierbij heb ik aangegeven dat wij ondersteuning verleenden aan een verdovende middelen-onderzoek in Rotterdam. Hij liet niet blijken of hij daarvan op de hoogte was. Hij vroeg geen bijzonderheden.”

    4.2.5. Bevindingen

    *Voor CID-activiteiten voor de regio Kennemerland zelf en ‘normale’ informatieverstrekking aan andere regio’s waren de korpsleiding Kennemerland en het OM Haarlem volledig verantwoordelijk;

    *Voor de inhoud en het verloop van CID-trajecten ten behoeve van IRT, regio Gooi en Vechtstreek en Rotterdam Rijnmond waren Lith/Van Baarle, respectievelijk de korpsleiding van Gooi en Vechtstreek en Rotterdam Rijnmond, verantwoordelijk. Datzelfde gold voor de IRT-OVJ, het OM Amsterdam en het OM Rotterdam;

    *Voor de vakmatige, ethische en personele aspecten van de CID-activiteiten ten behoeve van het IRT en andere regio’s bleven de korpsleiding van Kennemerland en het OM Haarlem verantwoordelijk;

    *Het is niet gebleken dat de respectieve korpsbeheerders zich inhoudelijk hebben bemoeid met de RCID Kennemerland;

    *De CID-activiteiten ten behoeve van ‘derden’ (IRT, Gooi en Vechtstreek, Rotterdam) werden niet op vakmatige en ethische aspecten gecontroleerd door de korpsleiding en het OM Haarlem;

    *Voorzover bekend is in alle samenwerkingsverbanden tussen de RCID Kennemerland en de RCID Gooi en Vechtstreek de inhoudelijke verantwoordelijkheid voor activiteiten van de RCID Kennemerland ten behoeve van de RCID Gooi en Vechtstreek goed geregeld. In alle gevallen lag de verantwoording hiervoor bij het hoofd van de RCID Gooi en Vechtstreek en zijn CID-OVJ;

    *De inhoudelijke verantwoordelijkheid voor de activiteiten van de RCID Kennemerland in het ‘Bever’ -onderzoek te Rotterdam werd door de Rotterdamse CID-OVJ De Groot genomen. De praktische uitvoering werd overgelaten aan het hoofd van de RCID Rotterdam Rijnmond In ‘t Veld. Voor de inhoud van de CID-activiteiten was het Rotterdamse korps verantwoordelijk;

    *De korpsleiding van de RCID Kennemerland was helemaal niet op de hoogte van de activiteiten van de RCID Kennemerland ten behoeve van de regio Rotterdam Rijnmond;

    *Wietzema Menkhorst verklaarde pas in september 1994 gehoord te hebben van activiteiten van de RCID Kennemerland in het Rotterdamse traject. Meijer verklaarde echter dat hij Wietzema Merk:horst tussen april en oktober 1994 in kennis heeft gesteld van de ondersteuning van het Rotterdamse verdovende middelen onderzoek;

    *Langendoen heeft begin 1994 tegen korpschef Straver gezegd dat er op dat moment geen Delta-achtige trajecten liepen in de politieregio Kennemerland. Langendoen heeft toen Straver niet ingelicht over het Delta-achtige traject dat op datzelfde moment door de RCID Kennemerland werd uitgevoerd ten behoeve van het ‘Bever’ -onderzoek Rotterdam;

    *Ondanks toezeggingen van De Groot om de CID-OVJ Haarlem in te lichten nam hij geen contact op met Kuitert. Daardoor werden verantwoordelijkheden niet goed afgesproken en

    *CID-OVJ De Groot heeft geprobeerd zijn HOVJ in te lichten over het voorgenomen Rotterdamse traject. De Haas stelde zich echter op het standpunt dat hij niets wilde weten over CID-activiteiten. De PG werd terzake niet geïnformeerd.