• Buro Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, de overheid in Nederland en Europa kritisch volgt. Een grond-rechten kollektief dat al 30 jaar publiceert over uitbreiding van repressieve wetgeving, publiek-private samenwerking, bevoegdheden, overheids-optreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • Feitelijke situatie en werkwijze Kennemerland – Werksfeer en aansturing RCID Kennemerland

    14.3. Werksfeer en aansturing RCID Kennemerland

    In iedere organisatie is de werksfeer van invloed op de werkzaamheden van de medewerkers. In deze paragraaf wordt ingegaan op de werksfeer zoals deze was bij de CID Haarlem/RCID Kennemerland in de periode 1990 tot en met 1995 waarbij ook aandacht wordt besteed aan het OT dat formeel deel heeft uitgemaakt van de (R)CID.

    In het tweede gedeelte van deze paragraaf wordt stilgestaan bij de wijze waarop de aansturing van de (R)CID heeft plaatsgevonden. Aansturing is belangrijk binnen een organisatie omdat het de vertaling is van het vastgestelde beleid naar de uitvoering door medewerkers en de controle daarop. Besproken wordt de wijze waarop de runners van de (R)CID werden aan-gestuurd. Daarnaast wordt de aansturing van de (R)CID vanuit het OM en het politiemanagement besproken.

    4.3.1. Sfeertekening

    4.3.1.1. Sfeertekening (R)CID

    Van 1 april 1979 tot 1 april 1989 was Verhoeven chef van de CID te Haarlem. Verhoeven was het niet eens met de zienswijze van Straver, met betrekking tot het te voeren personeelsbeleid. Straver was van mening dat ook politieambtenaren zonder recherche- ervaring bij de CID konden worden aangesteld, terwijl Verhoeven dat niet wilde. Door Straver werden desondanks personen, afkomstig uit de algemene dienst, zonder instemming van Verhoeven bij de CID te werk gesteld. Eén van die personen was Langendoen. Verhoeven werd in 1989 chef Tactische Recherche.

    Hij werd opgevolgd door C.J. Mettes, die op 1 januari 1991, zeer tegen de zin van F.E. Jansen, nogal plotseling als wijkteamchef werd aangesteld.

    Er kwam een periode zonder chef RCID. Als plaatsvervangend chef was formeel één van de groepsleiders van het OT, dat op dat moment nog onder de RCID viel, aangewezen. Dit was Van den Haak. Hij verklaarde dat hij formeel wel plaatsvervanger was, maar dat hij zelf geen chef RCID wilde zijn. Volgens Van den Haak waren de functies van chef OT en chef RCID niet te combineren. Van den Haak vond Langendoen goed in staat als chef RCID te functioneren, dus bleef Van den Haak de plaatsvervangend chef R CID, terwijl Langendoen de facto vanaf januari 1991 de functie chef RCID waarnam.

    Na langdurige selectieperikelen (zie hiervoor), werd Langendoen aangesteld als adjudant Inwinning bij de RCID, tevens plaatsvervangend chef RCID. Met de invulling van de functie van chef RCID werd gewacht tot na de reorganisatie. Van alle kandidaten voor het chefschap van de RCID waren uiteindelijk Langendoen en Van Belzen overgebleven. Laatstgenoemde was afkomstig van de CID van de Rijkspolitie, district Amsterdam, waar hij een leidinggevende functie had gehad. In het kader van de politie-reorganisatie had Van Belzen gesolliciteerd naar de eerder genoemde functie. De aanstelling van Langendoen kwam de verhouding tussen Van Belzen en Langendoen niet ten goede.

    Meijer verklaarde hierover:

    “Tevens was een machtsstrijd gaande tussen de benoemde chef Langendoen en Van Belzen die in feite was gepasseerd voor de functie die Langendoen bekleedde.”

    Brummelkamp:

    “Ook was de verhouding tussen oud rijkspolitieman Van Belzen en gemeentepolitieman Klaas Langendoen erg stroef Kennelijk had dit te maken omdat Van Belzen ook geopteerd had voor de functie van hoofd RCID, hetgeen Klaas was geworden.

    Koops verklaarde:

    “Toen Mettes als chef vertrok werd Langendoen interim chef Vrij kort daarna in het kader van de reorganisatie, kwamen Van Belzen en Limmen op de afdeling. Ik moet zeggen, dat het van meet af aan niet boterde tussen enerzijds het koppel Langendoen Van Vondel en anderzijds het koppel Van Belzen”‘ Limmen.”

    “Laatstgenoemden werden meestal aangeduid als “die Amsterdammers” en werden, vooral later, als een soort ‘pottenkijkers’ beschouwd door Langendoen en Van VondeL Van Belzen had duidelijk meer ervaring dan Langendoen maar dat nam niet weg, dat bij de reorganisatie Langendoen chef werd en Van Belzen niet. Het gevolg is geweest, dat er van een goede samenwerking nooit sprake is geweest. Op de bijeenkomsten ging het altijd hard tegen hard.”

    Giesberts:

    “Klaas Langendoen werd toen de nieuwe chef Dit feit werd op 1 oktober 1992 feestelijk gevierd met het aansnijden van een taart die aangeboden was door Menkhorst, de divisiechef van de recherche. Sinds die tijd is er alleen maar ruzie geweest. D e vier begeleiders konden niet met elkaar overweg waardoor er binnen de dienst als het ware kampen ontstonden.”

    Ondanks de spanningen, die er kennelijk waren, verklaarde Limmen toch dat in eerste instantie de samenwerking in de nieuwe organisatie prima was. Er waren constructieve gesprekken gevoerd over de structuur en de eventueel te verbeteren interne wijze van werken. Dit had geresulteerd in een lijst met 21 te verbeteren punten. Iedereen kon zich in die lijst vinden. Het was het resultaat van een gezamenlijke inspanning.

    Eind 1992 werden deze zaken besproken en een aantal veranderingen werden in gang gezet. Volgens Limmen werden deze onderwerpen gesaboteerd door met name de Haarlemse collega’s, zodat er van verbetering geen sprake was.

    Vanaf dat moment ontstonden er bij de RCID te Haarlem volgens Limmen geleidelijk drie partijen. Limmen verklaarde hierover:

    “Van begin af aan heerste er niet een goede sfeer. Er waren in feite drie kampen: Langendoen en Van Vondel enerzijds, Van Belzen en ik anderzijds en de overige collega’s die eigenlijk geen partij kozen en er dus wat tussenin zaten. Hetgeen overigens nooit de bedoeling van Van Belzen en mij is geweest, maar die situatie is gewoon zo ontstaan.”

    Vervolgens vond er na oktober 1992 een aantal incidenten plaats, waardoor er nog meer conflicten tussen Van Belzen/Limmen enerzijds en Langendoen/Van Vondel anderzijds ontstonden. Volgens Limmen was de kern van deze conflicten het feit dat er binnen de eigen afdeling geen openheid werd betracht, hoewel er bij de start van de RCID juist openheid was afgesproken (Zie ook hoofdstuk 1).

    De sfeer binnen de RCID Kennemerland verslechterde zodanig dat Langendoen op 14 december 1992 besloot om Van Belzen en Limmen naar huis te sturen. Langendoen deed dit zonder overleg met zijn chef Wietzema Menkhorst.

    Wietzema Menkhorst verklaarde hierover:

    “Langendoen kwam bij mij met de mededeling, dat hij Limmen en Van Belzen naar huis had gestuurd, omdat ze bezig waren met zaken het IRT betreffende, waar zij niets mee te maken hadden. Langendoen noemde dat levensgevaarlijk. Hij vroeg mij achter hem te gaan staan in zijn beslissing. Ik heb hem gevraagd, dat ik dat zo zonder meer niet kon, omdat ik nauwelijks wist, waar hij mee bezig was. Ik vroeg hem mij meer te vertellen, waarop hij aangaf dat dat niet kon vanwege de gevoeligheid van de informatie. Ik zei hem, dat het dan moeilijk werd voor mij, om zonder meer achter hem te gaan staan en hem te vertrouwen, omdat hij mij onvoldoende informatie gaf en naar zijn zeggen kon geven, omdat het het IRT betrof

    Hij werd daar kwaad om en volgens mij vond er toen een vertrouwensbreuk tussen hem en mij plaats.

    De afloop van de zaak Van Belzen en Limmen mag ik als bekend veronderstellen, omdat daar indertijd een uitgebreid onderzoek naar heeft plaatsgevonden.”

    “Uiteindelijk heeft dit er in geresulteerd, dat Van Belzen en Limmen zich dienden te schikken in het feit, dat zij dienden samen te werken met de anderen onder leiding van Langendoen, waarbij het koppel Limmen en Van Belzen uit elkaar werden gehaald en op locatie werden te werk gesteld.”

    Visser verklaarde:

    “Ik denk dat het kort na de zomer van 1993 (kennelijk 1992) was dat op een maandag-ochtend tijdens de regionale bijeenkomst, tot ieders verbazing, Klaas Langendoen Bert Limmen en Aad van Belzen verzocht om de vergadering te verlaten. Hij zei dat hij geen woord meer met hen wenste te wisselen. Beiden werden door hem naar huis gestuurd. Een ieder was enorm verbaasd. Wat mij ook enorm verbaasde was dat de ‘echte chef’ Wietzema Menkhorst, kennelijk van die actie van Klaas niet op de hoogte was en dat op een dergelijke stuntelige manier twee mannen die hun sporen toch echt hadden verdiend, als kleine kinderen naar huis werden gestuurd. Ik weet niets van de achtergronden van die actie van Klaas Langendoen.”

    In eerste instantie weigerde Limmen naar huis te gaan, omdat hij vond, dat Langendoen de autoriteit niet had om een dergelijke maatregel te nemen. Vervolgens verzocht de korpsleiding Van Belzen en Limmen naar huis te gaan, omdat de sfeer op dat moment niet meer goed was.

    De verstoorde relatie tussen Langendoen en Van Vondel enerzijds en Van Belzen en Limmen anderzijds herstelde hierna niet meer. Er werd een intern onderzoek ingesteld door Kooijmans en Hoek. Na dit onderzoek kwamen Van Belzen en Limmen weer terug bij de RCID. Zij werden door de korpsleiding gerehabiliteerd. Dit was drie maanden na het moment waarop zij naar huis waren gestuurd. De korpsleiding stelde dat er moest worden samengewerkt.

    Binnen de RCID heerste er nogal onduidelijkheid over hetgeen er aan de hand was. J. Mettes verklaarde dat tijdens een vergadering, waarin Van den Berg duidelijk maakte, dat Van Belzen en Limmen weer deel van de RCID uitmaakten en dat zij volledig waren gerehabiliteerd. Van den Berg zei, dat men binnen de RCID moest ‘herstarten’. Op een opmerking van J. Mettes, dat hij niet wist wat het conflict was geweest, en dat hij nu dus niet kon beoordelen of het was opgelost reageerden Van Vondel en Langendoen, door te zeggen dat het conflict helemaal niet opgelost was en dat het dus moeilijk was om samen te werken.

    De divisiechef Centrale Recherche Wietzema Menkhorst kreeg van de korpsleiding de opdracht om zich meer met het houden van toezicht op en het leidinggeven aan de RCID bezig te gaan houden.

    Ook werd er een traject voor teambuilding uitgezet. Van die extra bemoeienis van Wietzema Menkhorst bemerkte men op de afdeling niets.

    Wietzema Menkhorst verklaarde hierover:

    “Op 23 februari 1993 heb ik met Langendoen, Bert Hoek en Eljo de Lange gesproken over de communicatie en over hoe de RCID verder moest en meer vertrouwen in elkaar moest zien te krijgen. Langendoen was van mening, dat de groep onder zijn leiding het verder zelf wel aan kon en hij gaf aan, mogelijkheden te zien om de groep hechter te maken en er meer eenheid in te krijgen.”

    J. Mettes verklaarde:

    “De heer Menkhorst zei toen dat er toch besloten was om weer samen te werken, hij zei: ‘de neuzen dezelfde kant op, ik ga mij intensiever bezig houden met de structuur en de leiding van de RCID, ik zal daar rapporten over schrijven evenals over teambuilding Tot op de dag van vandaag heb ik daaromtrent geen enkel rapport van de heer Menkhorst gezien. Nooit heb ik meer iets gehoord over teambuilding.Gesprekken in de daarop volgende weken door de heer Menkhorst, die als eindverantwoordelijke chef van de divisie regionale recherche waarvan de RCID deel uitmaakt, vonden nooit plaats. Er zijn door de heer Menkhorst überhaupt nooit gesprekken gevoerd. Ik heb de heer Menkhorst ook nooit op mijn werkkamer gezien. Er is nooit door de heer Menkhorst gevraagd waarmee wij bezig waren, of het lukte, of wij druk waren. Hij had nul komma nul belangstelling voor de RCID.

    Wietzema Menkhorst kreeg onvoldoende zicht op de zaken waarmee Langendoen en Van

    Vondel zich bezig hielden.

    Vervolgens kwam er een periode waarin Langendoen en Van Vondel zeer actief waren voor het IRT. Binnen de afdeling RCID was men niet op de hoogte wat deze activiteiten inhielden. Wel werd door de diverse medewerkers melding gemaakt van het feit, dat met name

    Langendoen zeer weinig op de afdeling aanwezig was, moeilijk bereikbaar was, niet op vergaderingen kwam en zich niet aan afspraken hield.

    Koops hierover:

    Ik heb altijd gedacht dat Klaas en Joost met zaken bezig waren, waarvan ik en de andere runners het bestaan niet mochten weten. Dit idee werd mij ingegeven omdat zowel Klaas als Joost tijdens vergaderingen nooit vertelden welke werkzaamheden zij hadden uitgevoerd of wat er stond te gebeuren. Klaas en Joost waren eigenlijk nooit aanwezig en wij konden ze alleen maar bereiken via de semafoon.”

    Eind 1993 ontstond er een zodanig beroering rondom het IRT dat dit opgeheven werd. Langendoen was ondermeer betrokken bij de afbouw van de informanten die bij het IRT een rol hadden gespeeld waardoor Langendoen geen of nagenoeg geen tijd had om leiding te geven aan de RCID Kennemerland. Hij was weinig aanwezig en moeilijk bereikbaar. Diverse medewerkers van de RCID verklaarden erover, dat de werkwijze binnen de RCID Kennemerland steeds minder optimaal werd.

    Meester verklaarde:

    “Klaas kwam niet aan leidinggeven toe. In de periode dat ik hier werk hebben zij zich slechts bezig gehouden met runnen. Sporadisch maakte Klaas plaats voor overleg. Negen van de tien keren kwam hij zijn afspraken niet na.”

    Giesberts en Koops verklaarden overeenkomstig.

    Ook verklaarde Koops:

    “Ik heb U verteld wat ik weet over de werkzaamheden bij RCID Kennemerland. Ik heb U alles verteld omdat ik vind dat de waarheid maar eens naar buiten moet komen. Klaas Langendoen wordt door de leiding van de politie Haarlem op handen gedragen, maar uiteindelijk heeft hij er bij de RCID een grote puinhoop van gemaakt. Iedereen rotzooide maar wat aan en van een daadwerkelijke leiding was geen sprake.”

     

    Visser verklaarde:

    “In de periode dat Klaas Langendoen hoofd van de RCID was heb ik hem wel verweten dat hij nagenoeg nooit aanspreekbaar was. Hij zei mij dat hij druk was met ‘runnen’ en dat hij dat bijzonder leuk vond. Ik zei hem dat ik van mening was dat hij als hoofd van de afdeling een andere functie had. In de periode van Klaas Langendoen was er geen enkele vorm van overleg of iets dergelijks. Er vonden geen werkvergaderingen meer plaats en waarmee mijn collega’s bezig waren wist ik niet.”

    Er waren binnen de afdeling een aantal ‘clubjes’ ontstaan. Hierover werd door diverse medewerkers verklaard:

    Brummelkamp:

    “Er was een klein clubje binnen de CID die eigen plannen opzetten en eigen trajecten draaiden. Dat kleine clubje bestond hoofdzakelijk uit Klaas Langendoen, Arie van Tol, Joost van Vondel en in mindere mate Jan Mettes.”

    Koops verklaarde:

    “Vanaf het begin van mijn werkzaamheden bij de RCID Kennemerland heb ik mij verbaasd over de werkwijze bij deze afdeling. Er werd weinig vastgelegd en er was geen openheid. Klaas en Joost vormden een CID binnen de CID Kennemerland. Hierdoor was er een onderling wantrouwen. Kritiek op de werkwijze werd nooit gehoord en op een gegeven moment geef je de moed op en houd je je alleen maar bezig met je eigen werkzaamheden en sluit je je ogen voor de rest.”

    Ook de verstandhouding tussen de runners onderling was niet optimaal. De medewerkers in de districten wisten niet, wat er zich bij de CID Haarlem/RCID Kennemerland afspeelde. Er vond geen uitwisseling van informatie plaats. De vertegenwoordigers van de districten vertelden wel waar zij mee bezig waren, maar hoorden niets over Haarlem. Als er al eens een informant uitgewisseld werd, was dit een ‘kleintje’. In de districten kreeg men de indruk dat men goed was voor de kleine zaken terwijl de grote zaken in Haarlem draaiden.

    Koops:

    “De sfeer binnen de RCID was niet goed. ik wist, althans dat maakte ik uit allerlei zaken op, dat ik door Klaas, Joost en Arie van Tol belazerd werd. Er was van hun kant geen openheid van zaken. Wanneer er vergaderingen waren vertelde ik en de andere runners wat onze werkzaamheden waren geweest, maar van Klaas, Joost of Arie van Tol hoorde je nooit iets. Wanneer er om werd gevraagd, werd het altijd afgedaan met een smoesje dat ze geen tijd hadden of het niet belangrijk was.”

    Ook kwam het diverse keren voor, dat er informanten van elkaar werden ‘afgepakt’ Ferwerda verklaarde:

    “Ik heb ook wel het gevoel gehad, dat ik bij het runnen van informanten, zodra het interessant werd, aan de kant werd geschoven door ‘Haarlem

    Koops verklaarde over het ‘afpakken’ van informanten:

    “Omdat Klaas en of Joost wel zicht hadden op mijn informanten gebeurde het wel dat zij informanten van mij, ongevraagd, overnamen.

    In het voorjaar 1994 ontstond er bij de RCID Kennemerland grote onrust nadat Van Belzen en Limmen informatie over het functioneren van de RCID Kennemerland in eerste instantie aan de regiopolitie Amsterdam Amstelland en later aan de Binnenlandse Veiligheids Dienst verschaften.

    Dit is de aanleiding geweest dat ingaande 30 maart 1994 door de rijksrecherche te Amsterdam in opdracht van de HOVJ te Haarlem een onderzoek terzake vermoedelijke overtreding van art. 272 Sr. werd ingesteld. Van Belzen en Limmen werden met ingang van 3 1 maart 1994 door Straver op de hoogte gebracht van het feit, dat zij tot nader bericht thuis bereikbaar moesten zijn. Hierin is tot nu toe geen wijziging gekomen.

    Ook kon Langendoen, in verband met de IRT-perikelen en de bedreigingen die er ten aanzien van hem waren geuit een bepaalde periode zijn werk als chef RCID niet uitoefenen. In de periode april 1994 tot oktober 1994 nam Meijer deze functie waar. Toen Meijer in de zomer van 1994 ziek werd, was er formeel geen leiding over de afdeling. Meester nam op eigen initiatief de leiding over.

    Met ingang van 1 augustus 1994 nam Van Vondel definitief ontslag bij de regiopolitie Kennemerland. Dit nadat hij nog enkele maanden op part-time basis werkzaamheden had verricht met betrekking tot de afbouw van informanten.

    Per 1 september 1994 werd Woest bij de regiopolitie Kennemerland, in de functie van interim manager, gedetacheerd bij de afdeling RIO. Na zijn indiensttreding verbeterde de sfeer nauwelijks.

    Een aantal runners verklaarde hierover, dat Woest zich niet daadwerkelijk met de RCID bemoeide. De runners stelden dat Woest de leiding aan de begeleiders overliet en niet of nauwelijks met de runners sprak. Woest zou geen belangstelling voor de werkzaamheden van de runners tonen en men wist niet waarmee Woest bezig was.

    Ook de verhouding tussen Woest en Langendoen was niet goed, waardoor van een goede overdracht geen sprake was. Uit de rapportage d.d. 13 maart 1995, van Woest aan de korpsleiding van de regiopolitie Kennemerland bleek dat de verhouding tussen Langendoen en Woest niet optimaal is geweest. Deze communicatiestoornis zoals Woest dat noemde, leidde ertoe dat het zeer moeizaam was om gegevens, waarvan Langendoen hoofdzakelijk kennis droeg, te bemachtigen. Om escalatie te voorkomen liep de communicatie in een later stadium niet rechtstreeks doch via een lid van de korpsleiding. Deze gedragslijn leidde er niet alleen toe dat de noodzakelijke informatie-uitwisseling stroef verliep, maar eveneens, dat er binnen de RCID twee kampen ontstonden, één pro Langendoen, en één pro Woest.

    De loyaliteit van enkele medewerkers ten opzichte van Langendoen was zodanig dat ook de informatie die bij hen bekend was omtrent de handelwijze van Langendoen en Van Vondel niet bij Woest bekend werd gemaakt.

    Schafstall, die onder Woest als groepschef werd aangesteld, maakte ten behoeve van de korpsleiding regiopolitie Kennemerland een rapport waarin hij aangaf dat hij de werkwijze van C.J. Mettes en Van Tol met betrekking tot hun omgang van informanten en het afleggen van verantwoording onaanvaardbaar vond. Zij werden vervolgens voor een periode van negen maanden op non-actief gesteld door de korpsleiding.

    Inmiddels zijn zij gerehabiliteerd en op een andere plaats binnen de regiopolitie Kennemerland te werk gesteld. Ook de aanstelling van twee groepschefs gaf problemen, die door bemiddeling van Wekker, een gepensioneerde ambtenarenrechter, zijn opgelost.

    Langendoen werd per 1 september 1994 bij het KTR aangesteld.

    Dros:

    “Bij zijn plaatsing is wel gekeken naar zijn CID verleden. Dit is zorgvuldig afgewogen in de selectiecommissie alsook in de ‘driehoek’ en de korpsleiding Kennemerland. De conclusie was dat Langendoen werd aangenomen.

    Mede gelet op zijn CID verleden is nadrukkelijk afgesproken dat hij zich, met name in de functie van plaatsvervangend teamleider, niet zou bemoeien met CID aan gelegenheden.”

    Gonzales:

    Voor Arie Augusteijn was het soms moeilijk om niet de gesprekspartner te zijn voor Langendoen. Dan werd Langendoen aan de afspraak gehouden.”

    4.3.1.2. Sfeertekening observatieteam in relatie tot de RCID Kennemerland

    Op grond van de CID-regeling 1986 en de daarbij behorende circulaire werd al eind jarentachtig Haarlem als kernkorps aangewezen. Hierdoor kreeg het politiekorps Haarlem de beschikking over een RCID en een OT, ten behoeve van deze RCID.

    Dit OT Noord-Holland West werd samengesteld uit politiemensen uit de politiekorpsen: Zaanstad, Haarlem, Zandvoort, Hoofddorp, Heemstede, Bloemendaal, Velsen en Purmerend. Deze korpsen stelden naast mensen ook financiële middelen ter beschikking. O ok vanuit het ministerie van justitie werden financiën ter beschikking gesteld

    Het OT werd ondergebracht bij de RCID te Haarlem. Derhalve was de chef van de RCID, C.J. Mettes verantwoordelijk voor het reilen en zeilen van het OT. Het team bestond uit twee secties met als groepsleiders Van den Haak en Van Oostenbrugge. Daaronder werkten een sectiecommandant en een vervanger en de sectie bestond uit ongeveer negen personen.

    Het team bestond formeel vanaf 1 januari 1989. Bij de aanvang waren er allerlei problemen, voor een groot deel op het gebied van de rechtspositie van het personeel. Hierdoor ging er veel tijd verloren.

    De twee aangestelde groepsleiders, Van den Haak en Van Oostenbrugge, waren respectievelijk afkomstig uit Haarlem en Zaanstad, de twee korpsen, die de meeste mensen leverden. In principe hadden de twee groepsleiders gelijkwaardige functies, maar in de praktijk bleek dit anders te zijn:

    Van Oostenbrugge verklaarde:

    “in principe hadden Van der Haak en ik gelijkwaardige functies. In de praktijk werkte dit echter niet zo, want Van der Haak was aangesteld in salarisschaal 10 en ik in salarisschaal 9.

    Ook was het zo dat in de praktijk Van der Haak zich veel meer met beleidsmatige zaken van het OT bezighield, en dat ik meer bezig was met de inhoudelijke zaken van het team.

    Deze taakverdeling was niet zo afgesproken, maar in de loop van de tijd gegroeid. Hierdoor gebeurde het ook, dat mensen van de sectie 1, die eigenlijk onder Van der Haak vielen, naar mij toekwamen om zaken te bespreken.”

    Tussen de beide groepsleiders was de samenwerking niet goed. Van Oostenbrugge was meer een ‘doener’ terwijl Van den Haak meer op het beleidsmatige vlak werkzaam was. Dit leidde regelmatig tot spanningen tussen hen. Daarbij kwam dat Van den Haak vond, dat hij de hele verantwoordelijkheid voor beide secties had.

    Voor de groepsleider Van Oostenbrugge was het kennelijk niet duidelijk onder wiens verantwoordelijkheid het OT functioneerde. Van Oostenbrugge verklaarde daar namelijk over:

    “Wij waren vervolgens verantwoording schuldig aan de coördinator van de Centrale Recherche, F.E. Jansen. U vraagt mij of wij rechtstreeks onder de CID Haarlem vielen. Ik weet daar niets van.”

    Van den Haak verklaarde dat boven het OT het hoofd RCID C.J. Mettes stond en daarboven de coördinator van de Algemene Recherche, Jansen.

    Van enig overleg met de chef RCID bleek niets. Wel was er een vorm van overleg met de coördinator van de Algemene recherche, maar hierbij was de klacht, met name van Van Oostenbrugge, dat er bij dit overleg alleen maar over hoofdlijnen werd gesproken en niet over details van operaties.

    De financiële situatie van het OT bleek ook voor de groepsleiders een onduidelijke zaak te zijn. Aangezien zij tot de RCID behoorden, was ook het OT qua financiën afhankelijk van het budget van de RCID.

    Van den Haak verklaarde daarover:

    “De CID beschikte over een eigen budget. Aangezien het OT deel uitmaakte van de CID moesten ook onze gelden uit dit budget komen. Dit gaf erg veel problemen.”

    Per 1 januari 1991 werd C.J. Mettes als wijkteamchef aangesteld. Van den Haak was voor die tijd al officieel als plaatsvervangend chef RCID aangewezen. In de beleving van F.E. Jansen vervulde Van den Haak na het vertrek van C. Mettes, de functie van chef RCID. Dit was feitelijk niet zo, want Van den Haak vond die functie niet verenigbaar met zijn functie van groepsleider OT. Van den Haak vond dat Langendoen goed in staat was als chef RCID te functioneren.

    De verhouding tussen Van Oostenbrugge en Langendoen was ronduit slecht, hetgeen erin resulteerde, dat het OT nauwelijks opdrachten voor de RCID Kennemerland uitvoerde. Langendoen had geen vertrouwen in de leiding van het OT en hij verweet met name Van Oostenbrugge amateuristisch te werken.

    Ook Van der Haak maakte melding van de verstoorde verhoudingen tussen Langendoen en Van Oostenbrugge:

    “Ook was er sprake van een vertrouwenskwestie. Ik kon mij herinneren, dat Langendoen zei, dat zolang Van Oostenbrugge bij het OT zat, de CID geen gebruik zou maken van het OT.”

    Van Oostenbrugge verklaarde:

    “In de vier jaar, dat ik aan het OT verbonden was, waren er bijna dagelijks ruzies en onenigheden over allerlei zaken. ik heb in die periode diverse aanvaringen gehad met Van Vondel en Langendoen. Dit liep dan soms hoog op.”

     

    In 1992 werd er onder leiding van Wietzema Menkhorst een herinrichtingsplan gemaakt voor de justitiële dienst van Haarlem, met het oog op de nieuw te vormen regiopolitie Kennemerland.

    Op basis hiervan werd besloten het bestaande OT te ontvlechten, waardoor een einde zou komen aan de samenwerking met Zaanstad. Vervolgens zou een nieuw OT voor de regio Kennemerland worden gevormd. Voor deze taak werd in de zomer van 1992 interim-manager Van Eijk aangesteld, die met name voor de boedelscheiding met Zaanstad zorg zou dragen. Bij zijn komst trof Van Eijk een team aan, dat al jaren aan zichzelf was overgelaten. Hij verklaarde hierover:

    “Toen ik daar aangesteld was, viel het OT onder de verantwoording van de chef CID, dus Klaas Langendoen. Deze had echter het OT nogal verwaarloosd en zij waren in de voorgaande jaren aan zichzelf overgelaten. Zij hadden zich enorme vrijheden aangemeten, waardoor de normvervaging binnen het OT haar intrede had gedaan. ik kon bij’ voorbeeld niet controleren, welke diensten er gedraaid werden, ik merkte dat er dienstwagens mee naar huis werden genomen enzovoort.”

    Ook viel het Van Eijk op, dat het budget van het OT beperkt was en dat bij de RCID kennelijk geld genoeg beschikbaar was, gezien het materiaal, waarmee de RCID werkte. Hij vroeg Langendoen hoe hij dit deed. Langendoen vertelde Van Eijk, dat er een stuwmeer met geld was, dat echter alleen bestemd was voor de RCID. Van Eijk verklaarde:

    “De teamleden van het OT vroegen aan mij steeds om materiaaL Hierbij werd gewezen naar het materiaal, dat de CID ter beschikking had: organizers, draagbare telefoons, lease-auto’s enzovoort. Zij hadden dat allemaal, maar wij hadden dat niet.

    ik vroeg aan Langendoen, hoe hij dat allemaal deed, want ik had een zodanig beperkt budget ter beschikking dat ik dat allemaal niet kon aanschaffen. Langendoen vertelde mij, dat hij dergelijke zaken bekostigde uit een stuwmeer van geld, dat werd gevormd uit stortingen van diverse korpsen uit de regio Ik vroeg hem hoe groot dat stuwmeer was, maar daar kreeg ik nooit een precies antwoord op. Het was niet mogelijk om uit dat stuwmeer financiën voor het OT te krijgen.”

    Nadat eind 1992 de boedelscheiding tussen Haarlem en Zaanstad na veel problemen was geregeld, werd Van Eijk ongemerkt van interim-manager, de nieuwe chef van het OT. Dit hoewel het in eerste instantie de bedoeling was dat hij voor een periode van drie maanden bij het OT zou werken. Daarnaast ambieerde hij de functie van chef OT niet. Dit nieuwe OT viel niet meer onder de verantwoordelijkheid van de chef van de RCID, maar was nu ondergebracht bij de divisie Regionale Recherche, waarvan Wietzema Menkhorst de divisiechef was.

    Ook de situatie binnen het nieuw gevormde OT Kennemerland was slecht te noemen. Volgens van Eijk speelde hierbij vooral het gebrek aan normen en waarden van de diverse teamleden een rol.

    Van Eijk probeerde orde op zaken te stellen, maar miste daarbij volgens zijn eigen zeggen de steun van de divisiechef Wietzema Menkhorst en de korpsleiding. Hij verklaarde daarover:

    “Ik voelde mij in mijn pogingen om hiervan een goed OT te maken alleen staan. De korpsleiding steunde mij niet en liet mij het helemaal alleen opknappen. ik heb het verschillende malen bij de korpsleiding aangekaart, maar daar werd niet thuis gegeven. Menkhorst zei tegen mij, dat ik de problemen van het OT op moest lossen en als mij dat niet lukte, had ik het dus verkeerd gedaan. Menkhorst en de korpsleiding maakten hun probleem ineens mijn probleem.”

    4.3.2. Aansturing CID Haarlem/RCID Kennemerland

    Doordat Langendoen nauwelijks bij de RCID aanwezig was, was het voor de runners van de RCID Kennemerland zeer moeilijk om zaken of informanten met een leidinggevende door e spreken.

    Giesberts verklaarde daarover:

    “Het was erg moeilijk om belangrijke zaken met de leiding van de RCID (Langendoen of zijn vervanger Meijer) te bespreken. Vooral met Langendoen was dit erg moeilijk, aangezien hij het heel erg druk had en veel afwezig was. Van begeleiding was dus in feite geen sprake. ik kwam nooit verder dan het bespreken van een specifieke zaak. Dit moest dan wel een belangrijke zaak zijn en dus regelde ik alle overige zaken zelf”

    Brummelkamp verklaarde:

    “Zeer incidenteel was er een werkbespreking, maar daar werd dan niet gesproken over belangrijke zak en, niet over budgetten en omvang van financiën. Het ging veelal over algemene zaken, onder andere over de samenwerking met andere diensten.

    De samenstelling van de runners-koppels en hun begeleiders wisselde zeer snel. Ook waren sommige begeleiders met andere zaken bezig, waardoor de begeleiding van runners achterbleef. Van Belzen en Limmen waren korte tijd begeleider. Nadat de problemen rond hun – functioneren waren ontstaan, werd Limmen weer runner en Van Belzen ging naar de tactische recherche.

    Ferwerda-de Bruin:

    “Ik vormde een koppel met Giesberts en onze begeleider was Ben Limmen. (….) Ik moet zeggen dat onze CID-afdeling in Bloemendaal eigenlijk niet goed van de grond is gekomen. Het boterde tussen Giesberts enmij enerzijds en Bert Limmen niet zo erg, omdat wij Limmen bijna nooit zagen. Limmen was vaak op pad met Van Belzen en wij wisten niet waar zij mee bezig waren. Giesberts en ik hebben dat wel aangegeven aan Langendoen en de situatie verbeterde wel iets, maar onvoldoende. Ik moet overigens wel zeggen, dat mijn ervaring op CID-gebied eigenlijk minimaal was, waardoor een goede begeleiding daardoor noodzakelijk was.

    Bij de politie-reorganisatie was ervoor gekozen om voor elke twee runners een runnerbegeleider aan te wijzen. Runners konden bij die runner-begeleider terecht met vragen en problemen, en deze begeleider kon in geval van nood meegaan, wanneer een informant bezocht moest worden. Theoretisch was deze opzet goed, maar in de praktijk bleek dit niet te functioneren.

    Giesberts verklaarde:

    “Sinds die tijd is er alleen maar ruzie geweest. De vier begeleiders konden niet met elkaar overweg waardoor er binnen de dienst als het ware kampen ontstonden.”

    Meester, in die periode werkzaam als runner-begeleider, verklaarde:

    “in het district Kennemerland-Zuid werd ik geacht leiding te geven aan de runners Koops en Giesberts. in de praktijk kwam het erop neer dat ik het vijfde wiel aan de wagen was. Dit had te maken met de werkwijze van de CID.”

    Schafstal verklaarde daarover:

    “Ik werd groepschef Ik runde niet meer mee als reserverunner. De runners, die ik toen onder mijn leiding had – Van Tol en Mettes – waren kennelijk vanuit de oude werksituatie gewend om erg zelfstandig te opereren. Dat had betrekking op onder andere de volgende punten:

    -runners pleegden vooraf te weinig intern overleg, men was niet gewend tussentijds te overleggen, maar overlegde pas als er een probleem was ontstaan;

    – het was moeilijk in te breken op de kwaliteit van de informatie;

    – er waren geen informantendossiers;

    -over kwaliteit van de informanten vond geen overleg plaats.”

    In het voorjaar van 1994 moest Langendoen in verband met bedreigingen onderduiken en zelfs het land verlaten. Toen zijn plaatsvervanger Meijer ziek werd, was er kennelijk geen vervanging geregeld. Wietzema Menkhorst greep niet in en bemoeide zich niet met de RCID.

    Het werd voor de runners steeds moeilijker om zaken, onder andere met betrekking tot deinformanten, met een leidinggevende te bespreken.

    Bij de reorganisatie van de politie in 1992 stelde Straver dat de CID behalve in drugscriminaliteit ook energie diende te steken in andere ernstige vormen van lokale en regionale criminaliteit Operationele aansturing van de (R)CID liet hij over aan zijn recherchechef.

    Van den Berg was vanaf februari 1992 uitvoerend projectleider van de regiopolitie Kennemerland. In het regiokorps in oprichting maakte de RCID deel uit van zijn portefeuille. De problemen die zich eind 1992/ begin 1993 bij de start van de RCID voordeden heeft hij in overleg met Straver getracht op te lossen. Van den Berg:

    “Inhoudelijk heb ik mij, zoals uit de zojuist aan u gegeven rapportage blijkt, niet met de werkzaamheden van de RCID bemoeid. Dat was de taak van Menkhorst.”

    F.E. Jansen was als coördinator Centrale Recherche in die periode actief betrokken bij de organisatie van de RCID. Hij wilde een meer ondersteunende en bedrijfsmatige aanpak van de afdeling en een meer open cultuur op de afdeling. Hij was in hoofdlijnen op de hoogte van trajecten die draaiden maar bemoeide zich niet op detailniveau met de operaties.

    Van enig overleg tussen het hoofd RCID Langendoen en Wietzema Menkhorst is nauwelijks sprake geweest. Hoewel hij wel overzichten kreeg van Langendoen met betrekking tot de prestaties van de afdeling werd hij over zaken of werkmethodieken inhoudelijk niet ingelicht.

    Over een incident, waarbij Van Belzen en Limmen een telefoon van Van Vondel kregen, die op naam bleek te staan van een crimineel, verklaarde Menkhorst:

    “Ik heb aan Van Belzen en aan Langendoen gevraagd, hun bevindingen met betrekking tot die mobiele telefoon op papier te zetten. Van Belzen heeft dat gedaan, maar Langendoen niet.”

    Na de problemen met Van Belzen en Limmen werd Wietzema Menkhorst in februari 1993 door Straver nadrukkelijk verantwoordelijk gesteld voor de RCID en diende hij zich intensiever met de RCID bezig te houden.

    Straver gaf Langendoen de opdracht dat gevoelige feiten en zware beslissingen besproken dienden te worden met Wietzema Menkhorst.

    Wietzema Menkhorst verklaarde dat:

    “De afspraak met Langendoen was, dat wij wekelijks contact met elkaar zouden hebben over zaken (operaties),personeel, beheersproblemen e.d. in de praktijk kwam het er op neer, dat door werkzaamheden van Langendoen de gesprekken niet doorgingen of slechts enkele minuten konden duren en dat er, indien er al gesproken werd, meestal over beheerszaken werd gesproken.”

    In diezelfde maand werd voorgenomen om te komen tot een ‘helikopteroverleg’ tussen Wietzema Menkhorst, Langendoen en de CID-OVJ Kuitert. In dit overleg zou onder andere gesproken worden over sturing, toezicht en controle op de RCID. Dit ‘helikopteroverleg’ is niet verder gekomen dan een inventarisatie van te bespreken onderwerpen.

    In november 1993 bleek Straver dat zowel Langendoen als Wietzema Menkhorst zich niet aan de gemaakte afspraken hadden gehouden.

    Straver over zijn bemoeienis:

    “Ik zei Langendoen dat het te dol voor woorden was dat er tussen hem en Menkhorst geen of nagenoeg geen contact over dit gebeuren was en dat Langendoen dit kennelijk slecht met officieren van justitie besprak en regelde. Ik zei hem dat hij daarover met Menkhorst diende te communiceren. Menkhorst heb ik daarop ook aangesproken en hem gezegd dat hij beter met Langendoen diende te communiceren.

    Ook meerdere runners van de RCID Kennemerland signaleerden dat Wietzema Menkhorst zich niet merkbaar bemoeide met de afdeling. Hij wordt onder andere getypeerd als iemand die nooit ergens naar vroeg en ‘nul komma nul’ belangstelling voor de RCID had.

    Dat Wietzema Menkhorst zich niet bezig hield met de aansturing van de RCID Kennemerland wordt ondersteund door verklaringen van Kuitert en De Beaufort.

    Kuitert vond in haar beginperiode dat er teveel werd overgelaten aan de CID zelf. De sturing vanuit het politiemanagement vond zij pover. Om dit te verbeteren stimuleerde zij het contact tussen Langendoen en Wietzema Menkhorst. Toch vroeg zij zich af of de inhoud van het CID-werk wel voldoende belangstelling van Wietzema Menkhorst had.

    De Beaufort signaleerde in een vroeg stadium dat Wietzema Menkhorst niet een erg rechtstreekse bemoeienis had met de RCID en dat het niet liep tussen Wietzema Menkhorst en Langendoen. Omdat een krachtiger stellingname van Wietzema Menkhorst uitbleef kwam er extra veel werk op Kuitert af wat Wietzema Menkhorst volgens haar ‘wel makkelijk vond’. Volgens de Beaufort slaagde Wietzema Menkhorst er steeds in:

    “te veel een positie aan de zijlijn in te nemen en van daar uit, als een beste stuurman die aan de wal staat, de verrichtingen te aanschouwen. (….)Mijn idee is wet, inderdaad, als Menkhorst meer op zijn taak berekend was geweest en zijn verantwoordelijkheid meer had genomen dan gebeurd is, de zaak anders was gelopen dan nu is gebeurd. Dat is dus jammer”

    De activiteiten van Langendoen ten behoeve van het IRT en het daarbij gehanteerde ‘need to know’ principe zijn, zoals geschetst werd, van grote invloed geweest op de sturing van deRCID.

    De aansturing van de RCID Kennemerland heeft sinds de komst van Woest meer gestalte gekregen. Er was een regelmatig overleg tussen de korpsleiding, de divisiechef Regionale Recherche en het hoofd van de RCID. Daarnaast is een regeling opgesteld ten aanzien van informatie en/of instemming betreffende bijzondere opsporingsmethoden binnen het regio-korps Kennemerland.

    Met het OM werd, tot de komst van Kuitert, slechts incidenteel over CID-zaken overlegd.

    Dat ging dan bijvoorbeeld over informanten en tipgelden.

    Als CID-OVJ en als IRT-OVJ leerde Van der Veen Langendoen en Van Vondel kennen. Van der Veen vond:

    “dat zij, vooral in het begin sturing nodig hadden. in hun enthousiasme liepen ze soms nogal wat snel en koppelden zij niet tijdig terug op de leiding, waardoor Lith en ik soms wat weinig tijd kregen voor overleg; Zij stelden ons herhaaldelijk voor een fait accompli.”

    Toeter kreeg naast zijn gewone OVJ-taak de CID-taak in zijn portefeuille. Mede hierdoor stelde hij zich lijdelijk op ten aanzien van de CID Haarlem en beperkte zich tot af en toe overleg en het bijwonen van een vergadering van recherchechefs. Hij heeft in algemene zin nooit met de (R)CID besproken wat zijn beleidsmatige visie op het CID werk was of over wat wel en niet toelaatbaar was zodat van enige sturing van zijn kant geen sprake was. Hij verklaarde:

    “ik stelde mij op het standpunt dat, als de CID mij nodig had, ik beschikbaar en bereikbaar was. Als men een zaak te bespreken had kon men contact met mij opnemen en was een gesprek op korte termijn te regelen.”

    Toeter’s opvolgster Kuitert werd voor de helft van haar tijd vrijgemaakt voor de CID taak met betrekking tot meerdere (R)CID’en waaronder de RCID Kennemerland. Zij hield zich bewust bezig met de sturing van de RCID Kennemerland.

    In het begin vond Kuitert dat de RCID veel te bepalend was voor hetgeen de tactische recherche deed. Daarnaast ervoer zij dat er weinig sturing vanuit het politiemanagement was en dat er veel werd overgelaten aan de RCID zelf. Kuitert richtte zich er op de RCID in juiste proporties te brengen en een meer ondersteunende taak in het rechercheproces te geven. Daartoe werd door haar een overleg structuur opgebouwd waarin zij naast wekelijks overleg met de RCID-chef Langendoen ook overleg had met Wietzema M enkhorst over beleidsmatige zaken. Tussen het gestructureerde overleg vond ook veelvuldig contact plaats met Langendoen over lopende zaken. De controle deed Kuitert in gesprekken met betrokkenen waarin ze informeerde naar het (tactisch) verloop van zaken.

    In overleg met Wietzema Menkhorst werd door haar een platform-overleg opgezet tussen alle recherche-chefs uit de regio. Doel van dit platform-overleg was om als RCID gerichter te gaanwerken op een manier die aansloot op verzoeken vanuit de regio Kennemerland. Hierdoor werd tevens een draagvlak voor het onderzoek gecreëerd.

    Kuitert stimuleerde het contact tussen Wietzema Menkhorst en Langendoen. Zij had niet de indruk dat die elkaar erg lagen.

    Kuitert had niet het idee dat er bij de RCID zaken gebeurden die echt niet konden. Wel had ze de ervaring dat de RCID bij de uitvoering van bepaalde activiteiten soms te enthousiast werkte. Zo had ze een keer ervaren dat de RCID in haar enthousiasme ‘zachte’ informatie alvast maar had ingebracht in een tactisch team.

    “Daarmee ging ik dan meteen terug naar de CID. Ik zei dan dat het operationeel moest zijn of niet. Daartussen zit niks.”

    De Beaufort besliste dat Kuitert voor een groot gedeelte van haar tijd zou worden vrij-gemaakt voor haar CID taak. Hij was op de hoogte van haar werkzaamheden met betrekking tot de sturing van de RCID Kennemerland. De Beaufort signaleerde al in een vroeg stadium dat veel extra werk op Kuitert afkwam doordat Wietzema Menkhorst zich niet erg rechtstreeks bemoeide met de RCID. De oorzaak was volgens De Beaufort ook gelegen in een conflict van persoonlijkheden waardoor het tussen Langendoen en Wietzema Menkhorst niet liep.

    Ook Kuitert werd soms verrast door operationele zaken. Gonzales over de ‘afbouw container’ van de ‘groei-informant’:

    Kuitert voelde zich volstrekt in de hoek gedrukt en vroeg hoe dat in elkaar zat. Toen kwam de Bill of Lading tevoorschijn en werd zij nijdig. Zij vroeg toen aan Klaas: “Hoe kom je daaraan”, Klaas zei: “Van Joost””

    Snijders hield zich intensief bezig met de RCID Kennemerland.

    Zo heeft hij in januari 1995 de RCID Kennemerland verboden een traject in te gaan waarin Van Vondel een rol zou kunnen spelen in de informatiebegeleiding. Verder is hij in samenwerking met Woest betrokken geweest bij de oplossing van problemen rond een infiltrant.

    4.3.3. Bevindingen

    *Langendoen heeft nauwelijks leiding gegeven, zijn afdeling slecht georganiseerd en zijn medewerkers nauwelijks begeleid. Zijn enorme werkdruk, mede veroorzaakt door zijn operationele activiteiten ten behoeve van het IRT, is hiervan mede oorzaak. Gebleken is dat de functies ‘chef RCID’ en ‘runner voor het IRT’ niet te combineren waren;

    *Langendoen was niet of nauwelijks aanwezig bij de RCID, was slecht bereikbaar en kwam weinig op vergaderingen. Ook op gemaakte afspraken verscheen hij vaak niet;

    *Belangrijke informanten werden door een kleine kern binnen de RCID gerund. Meer dan eens werden informanten, die belangrijke informatie verschaften, overgenomen door Van Vondel en/of Langendoen. Er was sprake van meerdere ‘kampen’, waarbij vooral de compartimentering van informatie -en het gebrek aan uitleg daarover-zorgde voor onderling wantrouwen en een slechte sfeer. Gesteld kan worden dat binnen de RCID Kennemerland ook weer sprake was van een aparte CID;

    * De ‘kampen’ binnen de RCID bestonden uit:

    – Langendoen en Van Vondel.

    – Langendoen, Van Vondel, Van Tol en J. Mettes.

    – Van Belzen en Limmen.

    – De CID’ers in de districten.

    De laatste groep kreeg de wat ‘kleinere’ zaken en informanten. Deze CID’ers wisten niet waar men in Haarlem mee bezig was;

    *Informanten werden soms van elkaar ‘afgepakt’. In Haarlem werden de interessante informanten gerund, terwijl in de districten de minder belangrijke informanten gerund mochten worden;

    *Langendoen informeerde Wietzema Menkhorst nauwelijks over hetgeen er op de afdeling speelde. Volgens Langendoen vroeg Wietzema Menkhorst nooit iets;

    *Langendoen runde als chef van de RCID zelf informanten, al dan niet met Van Vondel. Langendoen vertelde medewerkers van de afdeling, dat hij dit bijzonder leuk vond. Wat Langendoen precies deed wist men niet;

    *Er was geen eenheid van werken. Door het gebrek aan leiding en sturing ontstond een ongestuurde en ongecontroleerde autonomie op de werkvloer, waarbij iedereen zelf bepaalde wat hij deed;

    *Er waren geen beleids afspraken. Van Belzen en Limmen hadden hier ideeën over, die besproken zouden worden. Van Belzen en Limmen kregen de indruk, dat deze ideeën door de Haarlemse collegae gesaboteerd werden;

    *Op overleg vergaderingen werd nauwelijks inhoudelijk over zaken gesproken. Ook kwamen beleidsmatige zaken, zoals budgetten, financiën en dergelijke hierbij nauwelijks ter sprake. Wel sprak men over algemene zaken, zoals samenwerking met andere diensten;

    *Kortom er was een sfeer van wantrouwen ten opzichte van elkaar en van de leiding, waarbij ieder voor zich werkte en waardoor men zelf probeerde het beste van zaken te maken. Binnen de RCID was een cultuur waarin een ver doorgevoerde vorm van het ‘need to know-principe’ de werkwijze bepaalde;

    *Toen eind 1992 ‘de bom barstte’ en Van Belzen en Limmen door Langendoen ‘naar huis werden gestuurd’ was dit vermoedelijk het goede moment geweest om orde op zaken te stellen. Het wegsturen van Van Belzen en Limmen door Langendoen gebeurde op eigen gezag van Langendoen, zonder overleg met Wietzema Menkhorst. Uit de afgelegde verklaringen bleek niet dat dit eigenmachtige optreden van Langendoen gevolgen heeft gehad. Na het interne onderzoek en de tussentijdse rehabilitatie van Van Belzen en Limmen werden er geen maatregelen genomen, om de situatie binnen de RCID ter veranderen. Hoewel Wietzema Menkhorst van de korpsleiding de opdracht had gekregen om zich intensief met de RCID te gaan bemoeien deed hij dit niet. Kennelijk nam Wietzema Menkhorst genoegen met de mededeling van Langendoen, dat hij wel wat ideeën had om van de groep medewerkers een eenheid te maken. Uit de verklaringen van de medewerkers van de RCID is niet gebleken dat er door Langendoen of Wietzema Menkhorst stappen zijn ondernomen om de situatie te veranderen. Sterker nog: de activiteiten van Langendoen voor het IRT namen alleen maar toe, waardoor hij nog minder aanwezig was. Er verbeterde niets;

    *De aangewezen runner-begeleiders functioneerden niet goed. Enerzijds klaagden de runners erover, dat de begeleiding niet goed was of dat de begeleiders met andere zaken bezig waren. Anderzijds klaagden de begeleiders erover, dat de runners zich niet lieten sturen en/of begeleiden;

    *Door de diverse problemen, die er binnen de RCID waren, was er een regelmatige wisseling van de samenstelling van de runners-koppels en de begeleiders. Dit kwam een goede samenwerking niet ten goede;

    *Door de diverse schorsingen van personeelsleden kwamen runners alleen in een district te zitten, waardoor zij voor afspraken met een informant afhankelijk waren van een collega, die mee wilde gaan. (in verband met de regel niet alleen naar een informant te gaan.) Dit had tevens zijn weerslag op het runnen van informanten; het was niet gunstig om steeds met een andere collega bij een informant te verschijnen;

    *Het kwam er eigenlijk op neer, dat de runners zelf bepaalden wat zij deden. Pas als er problemen waren ontstaan, werden deze met een leidinggevende besproken;

    *De korpsleiding van Kennemerland heeft zich in de periode 1991 tot halverwege 1994 niet of nauwelijks bemoeid met de aansturing van de RCID. Dit werd overgelaten aan de respectievelijke recherchechefs F.E. Jansen en Wietzema Menkhorst;

    *De coördinator van de Centrale Recherche F.E. Jansen was in hoofdlijnen op de hoogte van de lopende trajecten maar hield zich vooral bezig met de ondersteunendeen bedrijfsmatige aanpak van het CID-werk;

    *Wietzema Menkhorst kreeg van de korpsleiding de opdracht zich vanaf januari 1993 intensiever met de RCID te gaan bezighouden, maar hier is niets van gekomen. Wietzema Menkhorst wist niet wat er op de afdeling speelde en/of waar men mee bezig was. Hij stelde zich ook niet op de hoogte. De korpsleiding heeft niet gecontroleerd of de gemaakte afspraken werden nageleefd;

    *Vanaf september 1994 is door Woest in opdracht van de korpsleiding Kennemerland een groot aantal veranderingen doorgevoerd. Deze hebben, onder andere, betrekking op de sturing van de RCID, de werkwijze en de overlegstructuren;

    *Van der Veen en Toeter hadden in hun periode als CID-OVJ geen structureel overleg met het hoofd van de RCID. Dit was in die tijd niet ongewoon. Men stelde zich reactief op;

    *Kuitert heeft zich intensief bezig gehouden met de aansturing van de RCID Kennemerland en heeft daartoe een overleg structuur opgezet. Zij wilde voor de RCID een meer ondersteunende rol, die beter aansloot op de behoefte uit de regio. Hierbij kreeg zij weinig steun van Wietzema Menkhorst;

    * Snijders besteedde veel aandacht aan de sturing van de RCID.

    *Het OT Noord-Holland West was van 1 januari 1989 tot eind 1992 ondergebracht bij de CID Haarlem/ RCID Kennemerland, onder de verantwoordelijkheid van de chef RCID, en in de lijn onder de verantwoordelijkheid van de coördinator Centrale Recherche;

    *Uit de diverse afgelegde verklaringen is niet gebleken van enige begeleiding of sturing van het observatieteam door C.J. Mettes, Langendoen, F.E. Jansen of Wietzema Menkhorst;

    *De groepsleiders Van den Haak en Oostenbrugge konden niet met elkaar opschieten, Van Oostenbrugge en Langendoen konden niet met elkaar overweg en de culturen tussen de diverse observanten, afkomstig uit diverse korpsen, botsten met elkaar;

    *Het OT kreeg nauwelijks opdrachten van de eigen RCID van Kennemerland, hoewel er volgens Langendoen genoeg werk was voor het OT en

    *Binnen de groep observanten bestond er een soort afgunst met betrekking tot de kennelijke omvangrijke geldvoorraad die er binnen de RCID ter beschikking was voor de aanschaf van onder andere auto’s, verbindingsmiddelen, organizers enzovoort.