• Buro Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, de overheid in Nederland en Europa kritisch volgt. Een grond-rechten kollektief dat al 30 jaar publiceert over uitbreiding van repressieve wetgeving, publiek-private samenwerking, bevoegdheden, overheids-optreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • Onderzoek Fort-team – Werkwijze

    1.3. Werkwijze

    Op 24 april 1995 bepaalde de minister van Justitie dat, gelet op artikel 18, vijfde lid van de Wet politieregisters

    ‘voor de duur van het onderzoek naar het functioneren van de criminele inlichtingen. dienst van het regionale politiekorps Kennemerland alle voor dit onderzoek van belang zijnde gegevens uit registers gehouden bij de Criminele inlichtingendiensten verstrekt worden aan de personen, die door de betrokken Procureur-Generaal zijn belast met het doen van dit onderzoek’

    Verder vermeldde het besluit dat

    ‘een ieder, die daartoe bij of krachtens de Wet politie registers gemachtigd is, verplicht is aan deze personen gegevens uit de bij de Criminele inlichtingendiensten gehouden registers te verstrekken’

    De administratie van de RCID Kennemerland werd kort daarop beschikbaar gesteld.

    Bij sommige inlichtingendiensten had het besluit van de minister het gewenste resultaat, maar waar het om zeer gevoelige informatie ging ( vaak dubbel 0 of embargo) kwamen deze bepalingen in strijd met de regel in CID-land dat diegene die de informatie heeft gegenereerd daarvoor verantwoordelijk is en bepaalt wie daarvan kennis krijgt. In concreto leverde het verkrijgen van informatie van sommige personeelsleden van de RCID Kennemerland, (ex)personeelsleden van het IRT en het KTR in Heemskerk de meeste problemen op. Maandenlang is er met hoofdrolspelers en hun superieuren gesproken over veiligheidsgaranties voor de te verstrekken informatie. Ondanks het aanwezig zijn van deze garanties in het onderzoek en het, bij convenant van 15 september 1995, creëren van een extra bescherming, heeft ex-CID chef Langendoen niet alles verklaard waarover hij naar de mening van de teamleiding had kunnen en moeten verklaren. Gelet op zijn centrale rol bij de RCID Kennemerland betekende zijn opstelling een niet aanvaardbare handicap voor het onderzoek.

    Voor het team was verder duidelijk dat ‘gewone’ CID-informatie voor ieder teamlid toegankelijk zou moeten zijn, maar dat embargo- of anderszins te beschermen informatie, afzonderlijke behandeling verdiende. Namen van informanten werden dan ook gecodeerd en in de kluis opgeslagen. Van meet af aan gold de regel dat geen informatiedragers naar buiten de teamlokatie mochten worden meegenomen. Meerdere fysieke beveiligingsvormen waren van toepassing op de onderzoekslokatie. De informatie die het team vergaarde zou niet uit handen worden gegeven; slechts de eindverantwoordelijke PG (Gonsalves), de voorzitter van het college van PPGG, de secretaris-generaal en de minister van Justitie zouden geïnformeerd kunnen worden over alle bijzonderheden van het onderzoek. Geheime onderzoeksgegevens zouden niet uit handen worden gegeven en de hiervoor genoemde personen zouden uitsluitend onder toezicht van de teamleiding kennis mogen nemen van schriftelijke informatie.

    Ook de opslag van de informatie na afloop van het onderzoek werd afdoende geregeld.

    Desondanks bleven problemen bestaan over te verstrekken CID-informatie. Dit leidde ertoe dat tussen de voorzitter van het college en de korpsbeheerder Kennemerland (en later die van Utrecht) een aanvullend convenant werd gesloten waarin werd bepaald dat slechts vijf bij de eindrapportage betrokken teamleden kennis zouden mogen krijgen van door betrokkenen in redelijkheid als geheim te duiden informatie. Dit convenant vond toepassing op drie personen ( Lith, Langendoen en Van Vondel) en had ook betrekking op sommige IRT- en KTR-CID informatie. Met Van der Veen werden soortgelijke afspraken gemaakt. De onder deze voorwaarden verkregen informatie werd in een afzonderlijke kluis van het Fort-team opgeborgen. Aangetekend wordt dat aan sommige betrokkenen een afschrift van hun (geheime) verklaring ter hand werd gesteld.

    Aangezien deze regeling voor het CID-onderzoek van het Fort-team in de praktijk tot onoverkomelijke problemenleidde, verzocht de teamleiding bij brief van 17 oktober 1995 aan de opdrachtgevers om wijziging van het convenant:

    – ‘Principieel is het moeilijk verteerbaar onder deze omstandigheden te moeten onderzoeken, omdat het team geconfronteerd wordt met een wijze van afscherming die nu juist voor een deel de aanleiding vormt voor het rijksrecherche-onderzoek.

    – Bovendien betreft het onderzoek het functioneren van een CID, waar per definitie uitsluitend sprake is van vertrouwelijke en geheime informatie en waarmee het gehele rijksrechercheteam -anders dan bij een ‘normaal’ politie-onderzoek- moet werken c.q. waarop het gericht is.

    – Praktisch betekent de beperking dat geheime informatie van een persoon verkregen niet als input mag dienen bij het verhoor van een ander persoon. 20 kan bijvoorbeeld cruciale informatie van de heer Lith verkregen zodoende niet geverifieerd worden bij de heer Langendoen; een effect dat mede versterkt wordt door het feit dat de teamleiding zelf belast werd met het horen van hoofdpersonen als Lith en Van der Veen.

    – Ook kan informatie bij ‘de vijf bekend, niet toegevoegd worden aan overzichten die door analisten en leesploeg van bijvoorbeeld ingewikkelde containertrajecten gemaakt zijn. Hierdoor wordt de kwaliteit van de onderzoeksresultaten aanmerkelijk in negatieve in beïnvloed.

    – Wetenschap over handelingen die met betrekking tot geheime informatie door derden (bijvoorbeeld mede CID’ers) zijn uitgevoerd mogen bij hen niet worden ingebracht.

    – Doordat er kwantitatief gesproken een vrij forse teamleiding op het onderzoek ‘zit’ – ook vanwege het belang en de omvang van het onderzoek door de opdrachtgevers noodzakelijk geacht- moest noodgedwongen worden overgegaan tot splitsing van de teamleiding in een deel dat wel alle informatie kent en een deel waarvoor dat niet het geval is. Voor de laatsten is functioneren daardoor bijzonder lastig geworden. Sturing geven aan een onderzoek zonder de ‘ins en outs’ te kennen is een moeilijke op gave. Om een parallel te trekken: niet voor niets wordt het onderscheid CID-OVJ en zaaks-OVJ waar het aankomt op wetenschap van relevante informatie steeds minder toe gepast.

    – Ook de rol van de adviseurs van de teamleiding kan op deze wijze niet worden voort-gezet.

    – Doordat van de teamleiding wordt verwacht dat ook aan perikelen rond het team, het teambeheer, de informatieverschaffing aan derden, de afstemming met de commissie Van Traa en de hectiek die de werkzaamheden van deze commissie veroorzaakt, aandacht wordt besteed, is een aantal functionaliteiten in het team ingesteld, waardoor overzicht en inzicht gewaarborgd zijn. Een tweetal functionarissen is werkzaam als ‘leesploeg’ en heeft tot taak alle relevante informatie te lezen en daaruit detail-informatie te halen waarmee anderen geconfronteerd kunnen worden c.q. witte vlekken in het onderzoek kunnen worden onderkend/ ingevuld. Om onderlinge relaties in kaart te brengen en de ingewikkelde, vaak gesloten CID-trajecten inzichtelijk te krijgen is een drietal misdaad-analisten in het team werkzaam. De genoemde functionarissen kunnen alleen functioneren wanneer zij over alle CID-informatie kunnen beschikken Ook de versluierde wijze van administreren maakt het noodzakelijk dat alle zeilen worden bijgezet om de waarheid boven tafel te krijgen.

    – Binnen het team is nu reeds merkbaar dat in dit complexe onderzoek rechercheurs met onvolledige resultaten in het team terugkomen, omdat zij vooraf onvoldoende gedocumenteerd en geïnformeerd kunnen worden. Teambriefings en de wekelijkse teamleidingbespreking verworden tot enigszins schizofrene bijeenkomsten, waarin moeilijk te scheiden valt welke informatie van wie werd verkregen, hoe die geclassificeerd moet worden en wie daarvan op de hoogte mag zijn.’

    Door Van der Veen en Lith werd een ruimer gebruik van de informatie toegestaan. Aan de eindverantwoordelijke PG en de korpsbeheerder Kennemerland werd vervolgens verzocht ook hetgeen Langendoen als geheim hadbestempeld en naar de mening van de teamleiding voor gebruik binnen het team niet in redelijkheid als zodanig kon worden aangemerkt, te wijzigen. Het convenant voorzag in deze mogelijkheid. Dit gebeurde vervolgens zodanig dat deze informatie door relevante functionarissen binnen het team kon worden gebruikt, voornamelijk ten behoeve van analyse en controle. Langendoen, inmiddels ziek thuis en niet meer in gesprek met het rijksrechercheteam, werd hiervan in kennis gesteld.

    Doordat Van Vondel inmiddels in een openbaar verhoor van de PEC eenzelfde verklaring had afgelegd als de korte verklaring bij leden van het Fort-team speelde het geheimhoudingsprobleem rond zijn persoon niet meer. Het laatste deel van de minimaal vereiste CIDinformatie van IRT en KTR kon uiteindelijk pas in december 1995 worden verkregen.

    Een afzonderlijk probleem vormde het verkrijgen van informatie van ambtenaren die aan de fiscale geheimhoudingsplicht onderhevig waren. Door bemiddeling van de leiding van de FIOD werd vanwege het ministerie van financiën deze geheimhouding daar waar noodzakelijk opgeheven.

    Alle afspraken en regelingen over geheimhouding waren overigens onderhevig aan de bepalingen uit de Enquêtewet, hetgeen er in de praktijk toe leidde dat alle informatie op zijn verzoek aan de voorzitter van de PEC ter beschikking werd gesteld.

    1.1. Onderzoeksaanpak

    Zoals eerder werd aangegeven waren vanaf de start van het Fort-team reeds onderzoeksactiviteiten gaande: in het Rotterdamse ‘Bever’-traject en in de sigaretten-affaire. Deze onderzoeken gingen op in het brede feitenonderzoek van het Fort-team. Ook de uitkomsten van eerdere rijksrecherche-activiteiten bij de RCID Kennemerland werden in het onderzoek betrokken (zie 1.1.3.).

    Vanaf de start van het brede onderzoek was het team in gesprek met een sapfabrikant wiens informatie zo goed mogelijk -onder meer met behulp van observatie, audio-apparatuur en documenten-onderzoek- gecontroleerd werd.

    In het voorjaar 1995 had de Amsterdamse HOVJ Vrakking zijn officieren van justitie Teeven en Valente opdracht gegeven de achtergronden van enkele CID-operaties in Gooi en Vecht-streek te onderzoeken. De resultaten van die onderzoeken werden via Gonsalves ter beschikking gesteld van het rijksrechercheteam dat de gegevens vervolgens nader analyseerde.

    Begin mei 1995 werd de totale CID-administratie van Kennemerland (van dat moment) naar de lokatie van het Fort-team overgebracht zodat opzet en aard van deze administratie onderzocht konden worden en ook verklaringen konden worden gecontroleerd. De administratie was zowel handmatig als geautomatiseerd gevoerd en bleek niet volledig.

    In de loop van het onderzoek van het Fort-team kwam herhaaldelijk naar voren dat onderdelen van de CID-administratie niet bij het team maar elders berusten. Pas in het derde kwartaal van 1995 kon de geautomatiseerde administratie door middel van koppeling van bestanden integraal inzichtelijk worden gemaakt. Het beantwoorden van de vraag wat wel en niet geadministreerd was of was geweest bleek keer op keer een zware en soms onmogelijke opgave. Langendoen heeft tot op het einde gezegd dat bepaalde administratie er wel was, maar dat het kennelijk nietbij het team was c.q. het kennelijk na zijn vertrek zoek geraakt/gemaakt was. In december 1995 werd nog een deel van de administratie aan het team overgedragen.

    Bij het beantwoorden van de vraag of de volledige RCID-administratie nu bij het rijksrecherche-team aanwezig was vormden complicerende factoren:

    – de gebrekkige wijze van administratievoering in het algemeen;

    – de regels zoals gehanteerd bij de RCID c.q. bij Langendoen m.b.t. vernietiging van gegevens;

    – het feit dat ad hoc back-ups gemaakt waren en verwijderingen uit het systeem hadden plaatsgevonden;

    – de onduidelijkheden over aard, omvang en inhoud van de IRT-bestanden en de lokatie waar de originele bestanden zich bevonden;

    – de ‘spaghetti-structuur’ van de geautomatiseerde systemen;

    – de beveiliging en compartimentering van informatie en

    – de geringe overdracht tussen Langendoen en Woest.

    Het onderzoek viel ruwweg in een viertal fases uiteen:

    – een kritisch registrerende fase (tot en met derde kwartaal 1995);

    – een analyserende fase (derde kwartaal 1995);

    – een confronterende fase (vierde kwartaal 1995 en deel 1e kwartaal 1996) en

    – een beschrijvende fase (eerste kwartaal 1996).

    Om de vele vragen rond de ‘Delta-methode’ -de methode van gecontroleerde doorvoer van verdovende middelen zoals door de RCID Kennemerland toegepast- te kunnen beantwoorden richtte het team zich op de volgende onderzoekstrajecten:

     

    a. wanneer werd er bij de Nederlandse RCID’en samengewerkt met de RCID Kennemerland en waaruit bestond deze samenwerking? Ditzelfde gold voor bijzondere teams, zoals het IRT, die immers de facto over een ‘eigen’ CID beschikken. Hierbij moest worden afgegaan op de informatie die RCID’en zelf bereid waren aan te leveren. Personele wisselingen als gevolg van de politiereorganisatie en de beperkte en veelsoortige vormen van (geautomatiseerde) administratievoering bij de RCID’en speelden daarbij een rol;

    b. van welke goederen/containers werd door de Nederlandse politie aan de douane aangegeven dat deze bij invoer ongemoeid moesten worden gelaten (FIOD-onderzoek)?;

    c. op welke wijze waren de operaties van de RCID Kennemerland qua verslaglegging en financiële aspecten verantwoord; welke CID-functionarissen speelden daarbij een rol?;

    d. hoe was een aantal, bij de start van het Fort-team bekende, concrete CID-operaties verlopen? Daaronder vielen o.m. de in- en doorvoer van partijen soft drugs in de politie-regio’s Rotterdam-Rijnmond en Gooien Vechtstreek volgens deze methode; het sigarettensmokkel-traject en het opzetten van logistieke lijnen voor de invoer van vruchtesappen als legale lading voor verdovende middelen handel.

    Doelstelling bij deze activiteiten was om allereerst een volledig beeld te krijgen welke activiteiten door of met behulp van (welke functionarissen van) de RCID Kennemerland waren ontplooid, wat die activiteiten exact inhielden en welk doel zij dienden om vervolgens vast te stellen in wiens opdracht en onder wiens verantwoordelijkheid deze activiteiten werden uitgevoerd (inventarisatie).

    Het containertraject werd gesplitst in het in kaart brengen van de ‘papierenstroom’ per containerzending, de legale en illegale goederenstromen (deklading en drugs), het CID-traject en de tactische follow-up daarvan en de wetenschap van verantwoordelijke functionarissen bij OM en politie.

    De geldstromen bij de RCID werden aan een afzonderlijk accountants-onderzoek onderworpen. Belangrijkste aandachtspunt daarbij was de omvang en aard van ‘crimineel geld’ bij de RCID te achterhalen.

    De verantwoordelijkheden bij OM en politie in de periode vanaf 1990 werden in kaart gebracht. Ook de personele bezetting van de RCID, vanaf 1990, werd opgevraagd, inclusief de gevolgde opleidingen.

    Nadat alle relevante personen die informatie over de RCID Kennemerland konden hebben daarnaar gevraagd en documenten bestudeerd waren, werd getracht hieruit onderzoeksvragen te distilleren en tegenstrijdigheden te onderkennen op basis waarvan personen (soms opnieuw en) meer confronterend werden gehoord.

    Ook in het onderzoek van het Fort-team deed zich het bekende verschijnsel voor dat, hoe dieper het onderzoek ging, hoe meer vragen werden gegenereerd. Met name de duizenden CID-informatierapporten leverden vragen op die niet alle beantwoord zijn. De activiteiten met de meeste ‘impact’ (vergaande methoden, doorlaten van drugs, relatie politie-informant, financiële relatie met informant) werden eruit gelicht.

    Lopende het onderzoek werd om pragmatische redenen (onderzoeksbreedte en doorlooptijd) besloten niet alle mogelijke bijzondere opsporingsmethoden te onderzoeken. Naast gecontroleerde doorvoertrajecten, omgang met informanten en inkijkoperaties werd daarnaar alleen onderzoek gedaan indien de administratie van de RCID of verklaringen daartoe aanleiding gaven.

    Ook werd het functioneren van de RCID sinds de doorgevoerde reorganisatie en de personele wisselingen bij de CID-OVJ en RCID-chef (periode Snijders/ Woest, vanaf september 1994) slechts marginaal getoetst.

    Inmiddels heeft de interim-chef van de RCID Kennemerland aangegeven de reorganisatie van de RCID op organisatorisch en personeel vlak als voltooid te beschouwen. Dat wil overigens nog niet zeggen dat hiermee de CID-cultuur en de cultuur van leidinggeven al geheel is veranderd.

    Een verdere beperking van de opdracht was gelegen in het feit dat interregionale recherche-teams en bijzondere opsporingsdiensten in Nederland de facto over een criminele inlichtingendienst beschikken, maar formeel de daarbij behorende status ontberen. Dat betekende dat CID-activiteiten ten behoeve van de RCID Kennemerland, verricht door personeelsleden van het IRT en het KTR, formeel onder dekking werden verricht van de RCID Kennemerland.

    Derhalve zouden deze CID-activiteiten volgens de opdracht aan het team voorwerp van onderzoek moeten zijn. Daartoe zou de totale administratie van IRT en KTR moeten worden onderzocht om te controleren of de CID-activiteiten door Kennemerland plaatsvonden en of CID-informatie afkomstig van de RCID Kennemerland aldaar aanwezig was.

    De totale IRT-administratie werd onderzocht; omdat het verkrijgen van de ‘gevraagde’ CID-informatie over daadwerkelijke betrokkenheid van de RCID Kennemerland bij het KTR al vele problemen opleverde, werd ervan afgezien de totale KTR-administratie te doorzoeken.

    In het feitenonderzoek werden de voldoende onderzoeksmethoden gebruikt:

    -horen van getuigen;

    -horen van burgers, van wie de identiteit geheim moet blijven;

    -observatie-acties, inclusief incidenteel gebruik van peilapparatuur;

    -horen van getuigen in België, Duitsland, het Verenigd Koninkrijk en Ecuador (met medeweten en instemming van de betreffende autoriteiten);

    -het bevragen van de politiemensen van de genoemde landen;

    -het bestuderen van vrijwillig afgestane documenten en open(bare) bronnen;

    -het benutten van informatie voortkomend uit opnamen van gesprekken gemaakt door één der deelnemers daaraan, die toestemming gaf voor het gebruik daarvan;

    -gebruik van foto’s, op verzoek van het OM, afgestaan aan het team;

    -het analyseren van historische printergegevens van communicatie-apparatuur, door anderen verkregen in het kader van een strafrechtelijk onderzoek en verkregen op basis van artikel 11 tweede lid van de Wet Persoonsregistratie;

    -het bestuderen van vrijwillig afgestane financiële bescheiden;

    -bestuderen van administratie afkomstig van en afgestaan door de politie Kennemerland;

    -bestuderen van (ambtelijke) informatie van (semi-) overheidsinstellingen (politie, belastingdienst,douane en FIOD, RDW, OM, openbaar bestuur, Kamer van Koophandel, ect,);

    -bestuderen van via MOT-OVJ verkregen informatie;

    -onderzoek door Gerechtelijk Laboratorium en Nederlandse Bank en

    -onderzoek dactyloscopische sporen door CRI.

    1.3.2. Administratie

    De schriftelijke administratievoering binnen het team was, kort gesteld, als volgt. Er werd een algemeen journaal bijgehouden waarin alle voor de inhoud van het onderzoek relevante informatie werd vermeld. Ieder van de elf deelprojecten werd afzonderlijk geadministreerd, waarbij een eigen journaal en een index werden bijgehouden.Processen-verbaal en relevante documentatie werden systematisch in de projectmappen geborgen, behalve wanneer een bijzonder beveiligingsregime van toepassing was. Daarvoor werd een, slechts voor enkelen toegankelijke, afzonderlijke administratie gevoerd. Alle contacten, met voor de reguliere politie werkende of gewerkt hebbende informanten/’ infiltranten, werden schriftelijk verslagen. Het geautomatiseerde, administratieve systeem was bevraagbaar op namen van natuurlijke personen, bedrijven en containers. Daarnaast was er een afzonderlijke administratie voor het teambeheer.

    Na de opheffing van het team zal de aldaar aanwezige basisinformatie aan de eigenaar geretourneerd worden of bewaard worden voor zover het originele documenten, processen-verbaal, geautomatiseerde bestanden, gemaakte ‘misdaad’-analyses en tussenrapportages betreft. Ook zal worden bezien of en in welke mate informatie aan andere diensten/ dienstonderdelen kan worden verschaft. Speciaal daarvoor aangewezen teamleden zijn belast met de nazorg voor de verzamelde informatie. Dat houdt in dat van alle verzamelde informatie status en vertrouwelijkheid wordt onderzocht, de informatie zonodig wordt gecodeerd en geanonimiseerd.

    Houder van de informatie die bewaard wordt, is de directeur rijksrecherche, terwijl de PG portefeuillehouder zware criminaliteit door het college van PPGG als beheerder daarvan is aangemerkt. De informatie die ten grondslag ligt aan dit rapport is als ‘staatsgeheim’ aangemerkt.