• Buro Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, de overheid in Nederland en Europa kritisch volgt. Een grond-rechten kollektief dat al 30 jaar publiceert over uitbreiding van repressieve wetgeving, publiek-private samenwerking, bevoegdheden, overheids-optreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • Overige trajecten – Bedreigingen

    6.7. BEDREIGINGEN

    6.7.0. Inleiding

    Na het opheffen van het IRT in december 1993 was te voorzien dat er moeilijkheden zouden kunnen ontstaan met informanten. Eén informant, de zgn. ‘IRT-groei-informant’, had voor een criminele groepering de taak om de import van drugs te realiseren. Door het opheffen van het IRT met daaraan gekoppeld het niet meer op relatief eenvoudige wijze kunnen binnenhalen van containers waarin drugs waren verborgen, zou binnen het criminele milieu zijn dubbelrol snel duidelijk kunnen worden.

    Het was bij weinigen bekend wat de Delta-methode inhield en welke politiemensen daarbij betrokken waren. De pers stortte zich op deze vragen en er ontstond veel publiciteit. Dit leidde er toe dat niet alleen de methode voor een groot deel bloot kwam te liggen, maar dat bovendien de kans bestond dat de ‘groei-informant’ traceerbaar werd. Ook betrokken politie-en justitiefunctionarissen zouden aan gevaar bloot kunnen komen te staan, gelet op hun rol bij het ‘bedrog’ door de ‘groei-informant’, hun kennis van het geheel en de door hen gegeven afschermingsgaranties. In deze paragraaf wordt (hoofdzakelijk) ingegaan op de bedreigingen tegen de chef van de RCID Kennemerland Langendoen. Die bedreigingen zijn te splitsen in twee verschillende perioden en onderzoeksprojecten. De eerste bedreiging -voorjaar 1994-was in de maanden vlak na het opheffen van het IRT en enkele maanden later toen de strafzaak uit het in hoofdstuk V beschreven Dordtse traject voor het Gerechtshof in Den Haag diende (het hiernaar ingestelde onderzoek wordt ‘Omega 1’ genoemd). De tweede bedreiging speelde zich af omstreeks maart 1995 (het zgn. ‘Delta III onderzoek’). De bedreigingen vonden respectievelijk plaats in de periode dat Langendoen verantwoording over zijn werkzaamheden moest afleggen aan de commissie Wierenga en het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage en in de periode dat de PEC en de rijksrecherche met onderzoeken startten.

    6.7.1. De bedreiging na opheffen IRT

    Omstreeks 15 december 1993 deelde Langendoen aan Van den Berg mee dat de cover van de ‘groei-informant’ naar alle waarschijnlijkheid gevaar liep waardoor deze inlevensgevaar kwam. In januari 1994 verschenen diverse publikaties over het IRT. Volgens sommige politiemensen werd nagenoeg alles publiekelijk behalve enkele specifieke operaties en afleveringsdata. In deze publikaties meenden meerdere personen zich te herkennen, hetgeen er toe leidde dat deze personen zich onder druk van het criminele milieu genoodzaakt voelden om er achter te komen wie voor het ‘lekken’ verantwoordelijk was. Dit leidde reeds toen tot vergroting van de risico’s voor die personen en voor de betrokken politiefunctionarissen Langendoen en Van Vondel.

    Begin 1994 vertrok de informant eigener beweging naar het buitenland. Hij zou daar bezocht zijn door Langendoen en Van Vondel. De informant gaf te kennen dat hij geen vrees had en dat hij weer gewoon terug zou gaan om te laten zien dat er niets aan de hand was. Hem was te kennen gegeven dat de RCID dan niet meer voor zijn veiligheid kon instaan. Na terugkomst beschouwde de RCID hem dan ook als afgebouwd. Regering en parlement hadden behoefte om de IRT-affaire te onderzoeken en de regering stelde de commissie Wierenga in.

    Het was te verwachten dat de commissie verschillende personen zou gaan horen, waaronder de leidinggevenden van IRT en RCID Kennemerland. Het onderzoek van de commissie Wierenga stuitte bij sommige politiemensen op verzet omdat de commissie openheid van zaken zou verlangen; anderzijds hoopten de leden van het voormalige IRT dat de gewraakte methode niet zou worden afgekeurd.

    In het openbaar verhoor van de heer Wierenga bij de PEC op 20 oktober 1995 antwoordde deze op de vraag van vice-voorzitter De Graaf ‘,heeft Langendoen heel weinig verteld?”

    “Dat klopt, dat vond ikzelf ook. Dat zat ‘m in het feit dat de heer Langendoen toentertijd in een gigantische stress-situatie verkeerde. Het was een nogal hectische tijd, ook omdat er na het opblazen van het IRT allerlei zaken in de pers kwamen , waar dan ook vandaan. Met name de heer Langendoen kwam daarbij als runner van de informant natuurlijk onder druk te staan in de zin van “Wanneer zal de informant onderuit gaan en zal ik ook een keer onderuit gaan?” Er voelden zich trouwens meer politiemensen onder druk, bedreigd, door welke criminele Organisatie dan ook. Dat heeft er toe geleid dat het gesprek met de heer Langendoen uiterst moeizaam verliep, maar dat is geen onbekend verschijnseL”

    Langendoen is op 12 februari 1994 door de commissie Wierenga gehoord. Gezien de huidige kennis kan geconcludeerd worden dat Langendoen toen de nodigebijzonderheden over de methode niet heeft verteld.

    6.7.2. Concrete bedreiging Langendoen

    Begin april 1994 werd bekend dat binnen het criminele milieu de mening heerste dat in ieder geval Langendoen van alles op de hoogte was. In die periode ontstonden, vanwege geruchten en kleine incidenten, gevoelens van onveiligheid bij medewerkers van het OM en het IRT. Medio april 1994 werden meerdere bedreigingsverhalen vanuit het criminele milieu bij de korpsleiding van de regiopolitie Kennemerland bekend. Zo werd in het ‘Haarlemse’ bekend dat er een prijs op het hoofd van Langendoen zou staan. De RC ID Breda verkreeg informatie dat de verantwoordelijken in Haarlem ter verantwoording zouden worden geroepen. Niet bekend is welke personen daar precies mee werden bedoeld. Deze gebeurtenissen werden door de korpsleiding serieus genomen en besloten werd om een onderzoeksteam te formeren. Het team startte op 21 april 1994.

    Het team richtte het onderzoek niet alleen op de bedreigingen tegen Langendoen maar tevens werden incidenten bezien die hadden plaatsgevonden ten opzichte van Van der Veen, Kuitert, Lith, Augusteijn en Van Vondel.

    Eind april 1994 werd de bedreiging tegen Langendoen concreter. Een runner van de RCID Gooi en Vechtstreek had van een informant vernomen dat Langendoen geliquideerd zou moeten worden. Ook deze informatie werd onder de aandacht van de korpsleiding van de regiopolitie Kennemerland gebracht. Op 28 april 1994 sprak Van den Berg met de runner van deze informant. De informant was betrouwbaar, volgens de chef van genoemde RCID, Van der Putten.

    De korpsleiding van de regiopolitie Kennemerland besloot dat Langendoen 24 uur per dag beveiligd zou moeten worden en dat hij met zijn gezin enige tijd naar het buitenland moest uitwijken. Hij werd in het bezit gesteld van een personenauto met een afgeschermd kenteken. Langendoen vertoefde met zijn gezin in mei 1994 enige weken in het buitenland. Het onderzoeksteam eindigde haar opdracht begin juni 1994. De conclusie van het onderzoek was dat de bedreigingen in zijn algemeenheid en specifiek contra Langendoen niet konden worden aangetoond.

    6.7.3. Langendoen getuige in de Dordtse strafzaak

    In het proces-verbaal terechtzitting van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage dd. 25 april 1994 staat vermeld dat Langendoen en Van der Putten als getuigen zouden worden opgeroepen voor de terechtzitting van 30 mei 1994. Aanvankelijk verzette de PG zich tegen het horen van beide getuigen. Uiteindelijk gaf hij tijdens laatst genoemde zitting zijn verzet op en verzocht hij om de getuigen in verband met hun veiligheid vermomd te horen. De verdediging maakte bezwaar tegen deze procedure. De PG onderstreepte zijn verzoek als volgt:

    “De procureur-generaal deelt mede dat hij uit betrouwbare bron heeft vernomen dat er sterke aanwijzingen zijn dat de getuigen Langendoen en Van der Putten voor hun leven moeten vrezen, zij daarom reeds enige tijd persoonlijke bescherming hebben en dat er zodanige levensbedreigingen tegen hen zijn geuit dat deze getuigen er derhalve alle belang bij hebben dat hun ware gezicht zo min mogelijk bekend wordt.

    De voorzitter van het Hof willigde het verzoek van de PG in en de getuigen worden vermomd gehoord. Behandelend AG Den Os verklaarde desgevraagd op 19 februari 1996:

    “Ik herinner mij niet dat er concrete bedreigingen waren. Het was meer de mogelijke aanwezigheid daarvan gezien vanuit de CID functie van Van der Putten en Langendoen en hun omgang met informanten.”

    Volgens de AG was het informatie van Van der Putten en Langendoen zelf.

    6.7.4. De informant uit Gooi en Vechtstreek

    Op 16 februari 1996 is de runner gehoord van de informant uit Gooi en Vechtstreek, die in april 1994 met de bedreigingsinformatie over Langendoen kwam. De data, waarop hij met de informant had gesproken, kon hij zich niet herinneren. Hij was door Van der Putten gevraagd om een oud contact van hem, Van der Putten, aan te horen. In een horecagelegenheid sprak deze runner met de informant RR VI-3. Deze zat daar reeds met Van der Putten. Na een korte introductie door Van der Putten vertelde de informant aan de runner dat hij benaderd was om de mogelijkheid te bekijken om Klaas Langendoen achterover te trekken. Volgens de informant waren de advocaten in de Dordtse strafzaak geïnteresseerd in de vraag waarom informatie van die strafzaak uit Haarlem kwam. Langendoen moest volgens hen de man zijn die datwist. Men wilde via Langendoen aan de gegevens van de informant in de strafzaak komen. De runner merkte aan Van der Putten dat hij het verhaal van informant RR IV-3. reeds kende.

    De informatie die RR IV-3. verschafte moest, volgens Van der Putten, als “00” informatie worden aangemerkt. De runner vond dat hij deze informatie moest kunnen exploiteren, omdat hij zich niet moreel verantwoordelijk wilde voelen voor hetgeen een collega zou kunnen overkomen. Na het gesprek met de informant vroeg de runner de andere dag aan Van der Putten wat hij met die informatie had gedaan. Van der Putten had nog geen activiteiten daaromtrent ondernomen.

    Hij raadde de runner aan om een beslissingsbevoegde in Haarlem in kennis te stellen en zei daarbij dat Haarlem de informatie niet op papier zou krijgen. De runner nam contact op met Haarlem en sprak in eerste instantie telefonisch met Rozendal. Enige tijd later kwam Woest bij hem op het bureau in Hilversum; Woest en Rozendal waren leden van het speciaal gevormde Omega-onderzoeksteam.

    Op verzoek van Woest deelde de runner de informatie aan Van den Berg mede. Volgens de runner was Van den Berg daarvan onder de indruk. Van den Berg vroeg of deze informatie betrouwbaar was. De runner bevestigde dit omdat hij dat van Van der Putten had vernomen. Van den Berg besloot om diezelfde avond een vergadering te beleggen. De runner wilde dat zijn chef Van der Putten daar ook bij aanwezig zou zijn. Na diverse malen aandringen – Van der Putten had het te druk – besloot Van der Putten toch naar Haarlem te gaan. Bij deze vergadering waren o.a. aanwezig: Van den Berg, de chef recherche, Kuitert, Woest, Rozen-dal, Van der Putten, Langendoen en de runner.

    Op verzoek van Woest maakten Langendoen, Van der Putten en de runner in een aparte ruimte een analyse van het dreigingsbeeld. Een aantal opties werd besproken en Langendoen en Van der Putten kwamen tot de conclusie dat de beste optie was om een nieuw traject m.b.t. de invoer van cocaïne op te zetten waarbij informant RR VI-3. een rol zou moeten gaan spelen. Langendoen ging hierna weg en dit voorstel werd door Van der Putten aan de vergadering voorgelegd. Kuitert wees deze optie, aldus de runner, resoluut af.

    De runner herinnert zich dat de vergadering werd afgesloten met een aantal afspraken. Voor Langendoen zouden wat privézaken geregeld worden en de runner zou in principe met Van der Putten de contacten met de informant onderhouden.

    Eveneens was besloten om de informant een afgeschermde auto ter beschikking te stellen die voorzien was van een peilbaken.

    De runner heeft de informant daarna nog vier of vijf keer in persoon gesproken. De eerste keer was dat samen met Van der Putten. De overige keren was de runner alleen. Bovendien heeft de runner de informant enkele malen telefonisch gesproken.

    Verschillende vragen, geconcipieerd door leden van het Omega 1 team, werden aande informant voorgelegd. Een vraag die hem gesteld moest worden was, dat hij moest trachten te achterhalen wie er eventueel benaderd zou worden om Langendoen ‘achterover te trekken Het bleek dat de informant geen nieuwe informatie over de bedreiging kon verstrekken. Na het vierde of vijfde gesprek heeft de runner geen contact meer met de informant gehad. De contacten met de informant strekten zich over een aantal weken uit.< /P>

    Bij de runner bestaat de nodige twijfel over de informant en zijn motieven, mede omdat de informant een oud contact was van Van der Putten en RR VI-3. zelf ook een rol speelde in de Dordtse strafzaak.

    6.7.5. Delta III onderzoek

    Begin maart 1995 werd de CRI door de liaison officer van de Belgische Ambassade schriftelijk bericht dat van een informant was vernomen dat Langendoen met de dood werd bedreigd.

    Het bericht van 8 maart 1995 bevatte de volgende passage:

    “Een zekere Klaas Langendosen (fonetisch) uit Haarlem, zou hoofd recherche van een IR T- team zijn. Hij staat op de zwarte lijst van enkele zware Nederlandse criminelen die vinden dat Klaas een echte lastpost wordt. Als hij zo verder gaat &quot ;gaat hij dezelfde weg als dokter Leclerc” (wat betekent dat hij geliquideerd zal worden). Verder heeft de informant gezegd dat Klaas momenteel werkzaam zou zijn op een marineterrein in Amsterdam.

    Naar aanleiding hiervan werd, in overleg met de korpsleiding van de regiopolitie Kennemerland, besloten bij de CRI een team te formeren. Het team opereerde onder de naam Delta III. De herkomst van deze dreiging was een melding van een voor het Delta II I team onbekende informant in België die dit aan zijn runner had kenbaar gemaakt. De runner had de informatie op zijn beurt doorgegeven aan de voor zijn land in Nederland gestationeerde liaison officer. Op grond van voornoemde bedreiging werd op verzoek van Van den Berg, in overleg met het OM Haarlem en de teamleiding – van het KTR, door de CRI een team gevormd om een onderzoek in te stellen naar de verstrekker, zijn achtergronden en de risico’s voor Langendoen.

    Uit het onderzoek bleek dat de informant werd gerund door een Belgische politieman van de Rijkswacht te Antwerpen. Hij wilde de naam van zijn informant aan het onderzoeksteam niet prijsgeven. Hij bestempelde hem wel als betrouwbaar.

    Op 9 maart 1995 werd Langendoen, hij verbleef voor de dienst in het buitenland, bijterugkomst in kennis gesteld van deze bedreiging. Aan hem werd voorgesteld om op zijn privé aansluiting een ‘vang’ te laten plaatsen. Gezien zijn ervaring van vorig jaar en de commotie en emotie die waren veroorzaakt, gaf hij er de voorkeur aan zijn gezin niet te informeren.

    Het CRI-team kwam op 30 maart 1995 tot de voorzichtige conclusie dat een aanwijsbare oorzaak voor een dan geldende acute dreiging niet kon worden ontleend aan de werkzaam-heden van Langendoen.

    Langendoen werd onder meer gezegd steeds alert te blijven en regelmatig wisselende routes met een andere auto naar huis te nemen. Indien zich iets bijzonders voordeed, zou direct daarop actie worden ondernomen.

    In april 1995 verzocht de leiding van het KTR aan de Belgische runner om aan zijn bron de naam van de groepering te vragen die de bedreiging zou hebben geuit. De informant wilde echter, volgens zijn runner, niets meer vertellen omdat hij voor zijn leven vreesde naar aanleiding van het lekken van informatie door de politie.

    De runner van deze informant wordt thans in België verdacht van te nauwe betrokkenheid bij criminele activiteiten en is aangehouden geweest. In dit Belgische corruptie-onderzoek is gebleken dat de Belgische runnen politieman meerdere contacten onderhield met Van der Putten. Met de Belgische runnen politieman is ook door de rijksrecherche gesproken, zonder dat dit nieuwe informatie opleverde. Vastgesteld is dat de informant uit het Omega 1 onderzoek en de informant van de Belgische politieman niet dezelfde persoon zijn.

    Wel heeft de Belgische liaison-officer inmiddels de nodige reserves geuit over doel en ernst van de via hem gelopen informatie over de bedreiging van Langendoen.

    6.7.6. Bevindingen

    * Beide bedreigingen tegen Langendoen zijn objectief onderzocht en niet ‘hard’ gebleken;

    * Op het moment dat deze bedreigingen zich voordeden heeft de korpsleiding van Kennemerland adequaat opgetreden;

    * De bedreigingen kwamen op of omstreeks momenten dat Langendoen zich sterk moest verantwoorden over de inhoud van de Delta-methode en de rol van de ‘groei-informant’;

    * Bij de bedreigingen spelen twee verschillende informanten een rol, waarbij er één keer een directe en de andere keer een indirecte relatie bestaat tussen de informanten en Van der Putten;

    * Van der Putten en Langendoen zouden ten tijde van de zitting bij het Hof Den Haag van de Dordtse zaak, beschreven in hoofdstuk V, bedreigd zijn. De behandelend OM’er verklaarde dat deze dreiging door hen zelf was aangegeven;

    * Van der Putten en Langendoen onderhielden tussen 1992 en 1995 nauwe contacten;

    * Gelet op de bevinding uit hoofdstuk V, dat in de Dordtse zaak onderzoeksgegevens van de RCID Dordrecht de basis zouden kunnen zijn geweest van de informatie die door de RCID Kennemerland verschaft werd, kan het zijn dat Van der Putten Langendoen als wederdienst ‘uit de wind’ heeft willen houden. Er zijn enkele aanwijzingen die deze gedachte steunen, zij zijn echter te zwak om er van uit te kunnen gaan.