• Buro Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, de overheid in Nederland en Europa kritisch volgt. Een grond-rechten kollektief dat al 30 jaar publiceert over uitbreiding van repressieve wetgeving, publiek-private samenwerking, bevoegdheden, overheids-optreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • Overige trajecten – XTC-Engeland-traject

    6.3 XTC-ENGELAND-TRAJECT

    6.3.0. Inleiding

    In het kader van het onderzoek dat het Fort-team heeft ingesteld naar het functioneren van de CID van het regionale politiekorps Kennemerland in de periode van 1990 tot heden werd eveneens de betrokkenheid van de genoemde dienst onderzocht met betrekking tot een zogenoemd XTC-traject.

    In de beschrijving van dit onderzoek wordt eerst aangegeven wat de aanleiding tot en hetdoel van het onderzoek is geweest.

    Verder wordt er meer specifiek ingegaan op de positie en rol van de betrokkenen, zowel die van de informant infiltrant als van de politieambtenaren en de leden van het OM.

    Ook wordt aangegeven wat van het genoemde C-traject in de onderscheiden administraties werd aangetroffen.

    De paragraaf wordt afgesloten met het vermelden van de bevindingen.

    6.3.1. Beschrijving aanleiding en doel van het onderzoek

    Op 6 mei 1993 werd in het Verenigd Koninkrijk aangehouden een Nederlandse chauffeur van een vrachtauto, als verdacht van het invoeren van XTC-pillen en amfetamine. De chauffeur werd aldaar, in hoger beroep, veroordeeld tot een gevangenisstraf van 20 jaar.

    In het boek van Bart Middelburg ‘Operatie Delta’ genaamd, geschreven mede naar aanleiding van de opheffing van het IRT Noord-Holland Utrecht, wordt verondersteld dat het IRT nauw betrokken was bij het transport van XTC-pillen naar het Verenigd Koninkrijk.

    De betrokken chauffeur wees in een gesprek dat hij tijdens zijn detentie in het Verenigd Koninkrijk voerde met Duwel, vertegenwoordiger van het FNV enbelangenbehartiger van, m het Verenigd Koninkrijk gedetineerde, vrachtwagenchauffeurs ook op een passage uit het eerder aangehaalde boek. Die passage zou betrekking kunnen hebben op zijn aanhouding. De chauffeur beschreef verder op welke wijze het transport van Nederland naar het Verenigd Koninkrijk en zijn aanhouding zouden zijn verlopen, waarbij hij ook een directe betrokkenheid van de Engelse douane vermoedde. Door Duwel werd over het gesprek dat hij voerde met de chauffeur, tegenover leden van het Fort-team, een verklaring afgelegd.

    Ook werden op 26 oktober 1994, naar aanleiding van een publicatie in de Volkskrant van 21 oktober 1994 door leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal aan de minister van Justitie vragen gesteld met betrekking tot de door het IRT gehanteerde methode en ook met betrekking tot het feit of de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk wel of niet vooraf in kennis waren gesteld van het XTC-transport in mei 1993.

    De mogelijke betrokkenheid van het IRT bij het transport van XTC-pillen naar het Verenigd Koninkrijk en de aanhouding van de chauffeur aldaar waren aanleiding een nader onderzoek in te stellen. Meer specifiek werd de rol van de RCID Kennemerland onderzocht omdat twee runners van deze dienst een informant/infiltrant in dit traject runden. De antwoorden van de minister van Justitie op de Kamervragen werden in dit onderzoek betrokken.

    6.3.1.1. Onderzoeksopdracht en onderzoeksmethoden

    De onderzoeksopdracht was tweeledig. Enerzijds diende het onderzoek om vast te stellen in welke mate de RCID Kennemerland betrokken was bij het bedoelde XTC-traject van het IRT en anderzijds om antwoord te kunnen geven op de vraag of de Engelse autoriteiten in kennis werden gesteld van het XTC-traject.

    Teneinde antwoorden te kunnen geven op deze onderzoeksdoelen werd door leden van het Fort-team de aangehouden chauffeur in het Verenigd Koninkrijk bezocht om zijn versie van het verhaal aan te horen. Ook een aantal andere betrokkenen werd gehoord.

    Daarnaast werden de onderscheiden administraties van het IRT en de RCID Kennemerland bekeken op specifieke gegevens met betrekking tot dit traject. Op het ministerie van justitie werd het departementale dossier over de(beantwoording van) de Kamervragen bezien. Verder werd een bezoek gebracht aan de Britse Ambassade te ‘s-Gravenhage om na te gaan wat bij de opsporingsautoriteiten van het Verenigd Koninkrijk bekend was over de aanhouding van de chauffeur en werd bij opsporingsautoriteiten van het Verenigd Koninkrijk zelf geïnformeerd.

    Ook werd informatie ingewonnen bij de DTOO, teneinde vast te kunnen stellen of en zo ja, welke technische ondersteuning zij verleend had bij het omschreven traject.

    6.3.2. Positie van de chauffeur

    Een onderscheid dient te worden gemaakt in de wijze waarop de chauffeur zelf zijn positie schetste en die zoals die bekend werd vanuit de ter beschikking staande informatie.

    6.3.2.1. Positie van de chauffeur door hem zelf geschetst

    In augustus 1995 werd, door leden van het Fort-team, in Her Majesty Full Sutton Prison te Yorkshire in het Verenigd Koninkrijk een gesprek gevoerd met de chauffeur. Hij vertelde dat hij in 1991 samen met zijn broer een transportbedrijf had waarmee zij failliet gingen. In 1992 zou zijn broer iemand ontmoet hebben die hen aan werk kon helpen hetgeen bestond uit het vervoeren van een ei-grondstof-produkt voor een bedrijf in Limburg. De chauffeur kocht daartoe van het bedrijf in Limburg een tankwagen/oplegger en leasde daarbij een trekker. De chauffeur heeft vervolgens, zo verklaarde hij, enkele ritten naar Frankrijk en Duitsland kunnen uitvoeren hetgeen echter onvoldoende opleverde om de gekochte tankwagen/oplegger en de geleasde trekker rendabel te kunnen maken.

    In maart 1993 zou de chauffeur, in het bedrijf in Limburg, benaderd zijn door ene, door de chauffeur verder aangeduid als, ‘Jan’ die hem zou hebben verteld dat hij wel wat extra’s zou kunnen verdienen door drugs naar het Verenigd Koninkrijk te vervoeren hetgeen hem f 25.000 zou opleveren.

    De chauffeur werd, volgens zijn zeggen, in kennis gesteld van de wijze waarop de verdovende middelen zouden worden vervoerd doch zou geen wetenschap dragenvan de soort of soorten drugs waarom het ging.

    Op 4 mei 1993 werden door de chauffeur, in Limburg, grondstoffen geladen en nog diezelfde dag reed hij daarmee naar Haarlem en plaatste de combinatie op een weg te Haarlem/Heemstede. Vervolgens zou hij die plaats verlaten hebben en die dag, omstreeks 2 2.00 uur, bericht hebben ontvangen van ‘Jan’ dat zijn combinatie weer op de plaats stond en opgehaald kon worden. Op 5 mei 1993 werd ingescheept voor de overtocht naar Dover.

    Voorts verklaarde de chauffeur dat hij op 6 mei 1993 in het Verenigd Koninkrijk was aan-gekomen en dat hij zijn vrachtwagencombinatie geparkeerd had bij een wegrestaurant langs de A2 tussen Dover en Londen.

    Op 6 mei 1993 omstreeks 05.00 uur werd, naar zijn zeggen, op de deur van de cabine van zijn vrachtauto geklopt en zou hij het sein hebben gekregen om te volgen waarna hij, onder begeleiding, naar een loods op een industrieterrein in de omgeving van Londen zou hebben moeten rijden.

    De chauffeur zou vervolgens zijn vrachtauto naar binnen hebben gereden in een loods en in de cabine zijn blijven zitten terwijl anderen, voor hem op dat moment nog onbekenden, de drugs uit de tankwagen haalden. Na het lossen zou de politie zijn verschenen en zou de chauffeur met nog anderen zijn aangehouden. Na zijn aanhouding zou hem door de politie zijn meegedeeld dat de politie al bij de loods aanwezig was toen hij ter plaatse verscheen.

    Deze mededeling alsmede een artikel uit The Times en een passage uit het boek ‘Operatie Delta’ hadden de chauffeur, aldus zijn verklaring, overtuigd van het feit dat de Nederlandse politie op de hoogte moet zijn geweest van het transport van XTC-pillen van Nederland naar het Verenigd Koninkrijk en dus de Engelse politie had gewaarschuwd.

    6.3.2.2.

    Positie van de chauffeur zoals die bij het Fort-team bekend is vanuit de ter beschikking staande informatie

    Van het hele XTC-traject werden ongeveer 80 CID-informatierapporten opgemaakt. Met betrekking tot de positie van de chauffeur zijn in de administratie van de RCID Kennemerland 31 CID-informatierapporten aangetroffen die alle op enigerlei wijze betrekking hebben op de transporten van XTC-pillen naar het Verenigd Koninkrijk en de betrokkenheid van de chauffeur daarbij. Deze 31 CID-informatierapporten zijn vrijwel allemaal opgemaakt door Van Vondel en J. Mettes.

    Uit deze CID-informatierapporten blijkt nadrukkelijk dat de positie van de chauffeur een andere is dan door hem werd verteld.

    Daar waar de chauffeur de indruk wilde wekken dat er slechts sprake is geweest van één transport van verdovende middelen op 5/6 mei 1993 blijkt uit de CID-informatierapporten dat er eerdere transporten hebben plaats gevonden op 13/14 januari, 27/29 januari, 9/10 februari, 16 maart, 20 maart en 28/29 april 1993 waarbij hij als chauffeur optrad.

    Uit een aantal CID-informatierapporten werd duidelijk dat de chauffeur wist waar hij zich mee bezig hield. Na het transport van 13/14 januari 1993 gaf hij aan dat de Engelsen een professionele indruk op hem maakten omdat zij alles met auto’s in de gaten hielden. In maart 1993 gaf de chauffeur aan dat hij boos was omdat er te weinig gereden werd. Hij kreeg toen een voorschot van f 25.000. Eveneens in maart 1993 gaf hij aan dat hij niet wilde stoppen met de transporten. Men heeft hem toen f 75.000 per rit geboden.

    Ook OVJ Van der Veen heeft zich uitgelaten over de positie van de chauffeur. Het XTCTRAJECt, waarvoor Van der Veen op dat moment als IRT-OVJ verantwoordelijk was, achtte hij een ‘begaanbaar pad’. In dit traject regelde de informant/infiltrant zelf een tankauto met een geheime bergplaats alsmede een chauffeur. Wel meende Van der Veen dat men op deze wijze in de sfeer van uitlokking terecht kwam. Van der Veen heeft dan ook als voorwaarde gesteld dat ‘deze chauffeur’ en ‘deze auto’ er tussen uit moesten en heeft de opdracht gegeven dit te regelen. Echter, tijdens een vergadering, welke gehouden werd op 16 maart 1993 hoorde Van der Veen, van Langendoen en Van Vondel, dat de informant/infiltrant had gemeld dat de chauffeur weigerde er uit te stappen. Kennelijk had de chauffeur de smaak goed te pakken. Ondanks het feit dat Van der Veen bang was in de sfeer van uitlokking terecht te komen, accepteerde hij dat deze chauffeur met zijn vrachtauto in dit traject actief bleef. Nadien werden dan ook, onder regie van politie en justitie, nog meerderetransporten door deze chauffeur uitgevoerd.

    De informant/infiltrant werd gerund door Van Vondel en J. Metttes ten behoeve van het IRT. Er was overigens tussen het regiokorps Kennemerland en het IRT alleen afgesproken dat Langendoen en Van Vondel ten behoeve van het IRT zouden runnen. De rol van Langendoen die immers deze informant/infiltrant niet runde, is niet bekend. Waarom hij bij een vergadering op 16 maart 1993 over deze kwestie werd betrokken is onduidelijk.

    6.3.3. Beschrijving toegepaste (bijzondere) opsporingsmethoden

    In het hele XTC-traject werden door leden van het IRT een aantal (bijzondere) opsporingsmethoden toegepast.

    Naast het runnen van een burger infiltrant en het observeren van de criminele groepering dan wel leden daarvan, werden er ook inkijk-operaties verricht, een peilzender geplaatst en werd er tevens gebruik gemaakt van een kolibrie-scanner, hetgeen is gebleken uit het Informantenbulletin van het IRT.

    6.3.3.1. Inkijkoperaties

    Uit schriftelijk materiaal dat het Fort-team ter beschikking stond is gebleken dat in januari – 1993 met toestemming van de OVJ is gepoogd een inkijkoperatie uit te voeren in een loods alwaar vermoed werd dat daar XTC-pillen aanwezig waren. Nadat het eerst niet lukte in deze loods binnen te komen is een latere poging die maand wel gelukt.

    Van der Veen heeft aan het Fort-team meegedeeld dat hij in die periode inderdaad eenmaal aan het IRT toestemming voor een inkijkoperatie heeft gegeven.

    Het verdient opmerking te constateren dat er dus kennelijk in januari 1993 al sprake was van enige verdenking van een strafbaar feit op grond van de Opiumwet; dat is namelijk de juridische basis voor een inkijkoperatie.

    6.3.3.2. Plaatsen zender

    Als (bijzondere) opsporingsmethode dient in dit verband ook het plaatsen van een zenden peilbaken genoemd te worden.

     

    Uit informatie, afkomstig van DTOO, d.d. 30 augustus 1995, bleek dat die dienst op het terrein van die dienst in week 2 van 1993 een trekker had voorzien van een peilbaken. Het peilbaken werd geplaatst in opdracht van het IRT.

    Uit de gegevens van dit peilbaken is gebleken dat met de trekker in de periode van 13 januari 1993, omstreeks 14.21 uur tot en met 18 mei 1993 (de laatste dag dat er waarnemingen middels het peilbaken werden gedaan) een aantal buitenlandse ritten werden gemaakt waaronder acht keer naar het Verenigd Koninkrijk.

    Ook in het informanten-bulletin van het IRT werd vermeld dat er een peilbaken/zender werd aangebracht. Op 10, 11 en 12 januari 1993 staan drie mutaties

    “Zondag 10-1-93 via Jan Keller een zender laten reserveren … en in principe een afspraak laten maken voor maandag op dinsdagnacht 11/12-1-93”

    “Maandagavond omstreeks 24.00 uur hebben wij de tankwagen overgedragen gekregen op de parkeerplaats bij motel Vianen. Die nacht is in het bijzijn van o.a. Jan Keller en Jan Rietkerk… de zender… ingebouwd.

    “Dinsdag, omstreeks 07.00 uur is de vrachtwagen, met zender, op een afgesproken plaats geparkeerd in Heemstede en weer overgedragen aan de Organisatie. Aanvankelijk kon de satelliet de gegevens van de zender nog niet lezen. omdat het een nieuw type betrof maar dit is later in orde gekomen.”

    Het gegeven dat de satelliet de gegevens van de zender niet kon lezen komt overeen met de informatie dat de eerste peiling pas voor de eerste keer plaats vond op 13 januari 1993 te 14.21 uur terwijl de zender reeds op 12 januari 1993 omstreeks 01.00 uur geplaatst werd.

    Rietkerk verklaarde terzake

    “In 1993 heb ik op verzoek van mijn teamleider Ton Lith een trekker met oplegger’s avonds laat opgehaald bij het wegrestaurant in Vianen aan de voet van de Viaanse brug. … ik heb deze vrachtwagen in Vianen opgehaald met Joost van Vondel. … Wel kan ik zeggen dat ik de vrachtauto naar de DTOO in Driebergen heb gebracht waar in de vrachtauto een zender werd aangebracht. Hierna ben ik met de vrachtwagen naar Heemstede gereden en heb de vrachtwagen daar, op aanwijzing van Van Vondel, achtergelaten.”

     

    6.3.3.3. Kolibrie-scanner

    Uit het informanten-bulletin van het IRT werd duidelijk dat het OT, tijdens observatie-acties ten behoeve van het XTC-onderzoek, gebruik maakte van een ‘kolibrie-scanner’

    Met een ‘kolibrie-scanner’ is het mogelijk gesprekken, die gevoerd werden via auto-telefoonkanalen ATF 2 of ATF 3, af te luisteren.

    Voorwaarde is wel dat men zich met de scanner bevindt binnen een afstand van ongeveer 1 kilometer van degene die het gesprek voerde. De gesprekken worden gescanned op het moment dat de abonnee(zender), door de lucht, een verbinding zoekt met de dichtstbijzijnde zendmast. Wanneer men de ATF telefoonnummers van de abonnee kent is het mogelijk zeer gericht te scannen.

    Zowel op 12 als op 26 januari 1993 werd vermeld dat het OT gesprekken heeft opgevangen waarbij ook gedeelten van deze gesprekken werden geciteerd. In een mutatie op 14 mei 1993 werd melding gemaakt van het feit dat het OT gebruik gemaakt heeft van een kolibrie-scanner.

    6.3.4. Onderzoeksresultaten

    Door het runnen van één of meerdere informanten/infiltranten, het observeren, het gebruik maken van een kolibrie-scanner en het plaatsen van een zender in de trekker waarmee de transporten verricht werden, heeft het IRT goed zicht kunnen krijgen op het functioneren van de criminele groepering die zich bezig hield met het transport van XTC-pillen en andere verdovende middelen naar het Verenigd Koninkrijk.

    Desondanks heeft de verkregen informatie er niet toe geleid dat er, in Nederland, een criminele organisatie ontmanteld werd dan wel dat er criminelen werden aangehouden dan wel dat er verdovende middelen inbeslaggenomen werden zodat niet gesproken kan worden van directe onderzoeksresultaten.

    In het onderzoek door het Fort-team werd gezocht naar een reden waarom, ondanks de voorhanden zijnde informatie, geen inbeslagneming van verdovende middelen heeft plaats gevonden dan wel aanhoudingen werden verricht, met uitzondering van de aanhouding van de chauffeur in het Verenigd Koninkrijk. Het heeft er alle schijnvan dat de reden hiervan is dat de leiders van dit onderzoek meenden dat strafrechtelijk ingrijpen zou leiden tot de ontmaskering van de informant infiltrant. Daarbij werd er ten onrechte van uitgegaan dat de informatie die de politie zelf had vergaard middels peilbaken/zender en observatie als zogenaamde B4 informatie moest worden gerubriceerd en derhalve niet operationeel zou kunnen worden gebruikt.

    Overigens is uit het onderzoek niet gebleken dat de aanhouding van de chauffeur in het Verenigd Koninkrijk het gevolg is geweest van de opsporingsactiviteiten van de Nederlandse politie.

    6.3.5. Verslaglegging

    Van het hele XTC-traject werden, voor zover bekend, ongeveer tachtig CID-informatierapporten opgemaakt. Het eerste CID-informatierapport dat terug te brengen is op de XTC-zaak ligt in september 1992 en de laatste in november 1993. De meeste CID-informatierapporten werden opgemaakt door Van Vondel en J.Mettes. Mettes maakte 4 keer en Van Vondel 17 keer alleen een CID-informatierapport op. Slechts bij uitzondering (4x) werden er anderen genoemd als rapporteur. In de periode van 24 april 1993 tot en met 2 5 juni 1993 werd er uitsluitend door Van Vondel gerapporteerd (16x).

    Op één na waren alle CID-informatierapporten voorzien van de aanduiding B4. Het, qua codering, afwijkende CID-informatierapport was voorzien van de aanduiding Al hetgeen staat voor betrouwbaar en waar. Het betrof in deze waarnemingen door politiemensen zelf.

    Vrijwel alle, door genoemde rapporteurs opgemaakte CID-informatierapporten, afkomstig uit de administratie van de RCID Kennemerland, met betrekking tot het XTC-traject, werden verwerkt in het informanten-bulletin van het IRT.

    Uit deze rapporten blijkt onder meer van 5 trajecten het navolgende:

    13/14 januari 1993:

    Uit CID-informatierapporten is gebleken dat er 500.000 XTC-pillen geladen werden. In de nacht van 11 op 12 januari 1993 werd een zender ingebouwd te Driebergen. Vander Veen verleende toestemming tot het transport. Vervolgens blijkt dat de XTC veilig is uitgeladen in het Verenigd Koninkrijk. Het transport naar het Verenigd Koninkrijk komt overeen met de peilbakeninformatie van DTOO.

    27/29 januari 1993:

    Het bleek dat er op dinsdag 26 januari 1993 weer geladen zou gaan worden. Het OT stelde vast dat er op 26 januari 1993 omstreeks 19.45 uur zeven à acht sporttassen alsmede een attachékoffer en een witte plastic tas de loods werden binnen gedragen waar de tankauto reeds stond. Door een OT-er werd gezien dat er via het achterste mangat vier sporttassen in de tankauto werden geladen. In een CID-informatierapport werd vermeld dat er ongeveer f 1.000.000 vanuit het Verenigd Koninkrijk mee terug zou komen. In een ander CID-informatierapport stond vermeld dat er £ 4.000.000 mee terug gekomen was. Dit transport werd door DTOO gepeild.

    17 maart 1993:

    Uit een aantal CID-informatierapporten is gebleken dat er op woensdag 17 maart 1993 weer een transport van XTC-pillen en van wit poeder verpakt in kokers naar het Verenigd Koninkrijk heeft plaats gevonden. De locatie het Verenigd Koninkrijk stemt overeen met de gegevens van DTOO. Door Van der Veen werd toestemming verleend tot dit transport.

    28/29 april 1993:

    Het werd duidelijk dat er op 29 april 1995 1840 kilo stuff naar het Verenigd Koninkrijk werd vervoerd. Door zaaks-OVJ Wortel werd toestemming verleend voor dit transport. Op 29 april 1993 werd de trekker van de chauffeur in de buurt van Londen gepeild.

    5/6 mei 1993

    Uit CID-informatierapporten kwam naar voren dat er een grote hoeveelheid C-pillen en honderden kilo’s speed naar het Verenigd Koninkrijk werden getransporteerd. De bewegingen met de trekker met tankwagen/oplegger werden door het OT geregistreerd. Ook de peilingen van DTOO bevestigden het transport hetgeen ook overeenkomt met de verklaring van de chauffeur.

    6.3.5.1. Rubricering van onderzoeksgegevens

     

    Van der Veen verklaarde dat alles wat men aan informatie had zogenaamde B4 informatie was en meer niet. De informatie van het peilbaken werd door hem ook als zodanig gerubriceerd.

    Ook het feit dat het OT het transport van begin mei 1993, hèt transport waarbij de chauffeur werd aangehouden, gevolgd heeft tot aan de Belgische grens, werd door Van der Veen als B4 informatie gerubriceerd zodat deze, zijns inziens, op geen enkele wijze geëxploiteerd kon worden.

    Dat was volgens hem ook de reden waarom niet strafrechtelijk kon worden ingegrepen en waarom aan de minister van Justitie geen volledige informatie werd gegeven ten behoeve van de beantwoording van Kamervragen.

    CID-informatie die als B4 wordt gerubriceerd is informatie die is verkregen van een bron die meestal betrouwbaar is, maar waarvan men deze specifieke informatie niet heeft kunnen bevestigen. Deze informatie is dus niet operationeel te maken voor een tactisch onderzoek. Informatie die van politiefunctionarissen wordt verkregen, dient in dit systeem niet als B, doch als A te worden gerubriceerd. Daarbij is de hoogste waardering Al, die inhoudt dat de informatie afkomstig is van een politiefunctionaris en dat de informatie waar is. Deze rubricering past voor waarnemingen van het OT en voor gegevens van een door de politie geplaatst peilbaken/zender.

    Wortel, sedert maart 1993 zaaksofficier in het IRT, heeft in dit verband op de vraag:

    “Het is niet duidelijk wat de reden is dat die partij XTC in het Verenigd Koninkrijk gepakt is en niet hier in Nederland ?” verklaard

    “Als ik hier in Nederland had kunnen laten ingrijpen was mij dat net zo lief geweest. Ik heb begrepen dat het visite ren van die auto hier in Nederland niet mogelijk zou zijn, want dan zouden er twee mogelijkheden zijn. Of degene die de visitatie verrichtte zou de geheime bergruimte niet ontdekken, want die was heel goed verscholen. Dan gebeurde er niks en zouden de criminelen een signaal krijgen en zou de tankauto worden afgekoppeld en kwam er niemand meer in de buurt. … Of degene die de visitatie verrichtte zou de berg ruimte vinden, daarmee te kennen gevend ingelicht te zijn over de aard van de verborgen ruimte en dat kwam in de buurt van het informatieve contact”

    Ook in een ambtsbericht van 6 oktober 1995, geschreven kort nadat hij door ledenvan het Fort-team terzake werd gehoord, gericht aan Vrakking, geeft Wortel aan welke bezwaren er, zijns inziens, kleefden aan het onderscheppen van een Partij XTC-pillen in Nederland.

    Aansprekende voorbeelden voor het feit dat er meer is dan slechts B4 informatie zijn: op 16 januari 1993 staat in een CID-informatierapport vermeld:

    ‘De 500.00 XTC-pillen zaten verpakt in 5 sporttassen (deze zinsnede slaat op een transport van XTC-pillen op 13/14 januari 1993).

    uit observatie op 26 januari 1993 om 19.45 uur blijkt dat een observant van het OT waarneemt dat er om 19.45 uur twee personen bij de loods gezien worden. De letterlijke tekst uit het informanten-bulletin is:

    ‘Deze twee personen halen 7 a 8 sporttassen alsmede een attaché koffer en een witte plastic tas uit de auto. Vervolgens brengt men dit in de loods. Er worden vier van de eerder genoemde sporttassen boven op de tankwagen gezet. Vervolgens wordt gezien dat deze tassen via het achterste man gat de tank in gaan.

    Van der Veen verklaarde op de vraag: “U zou toestemming hebben gegeven voor het doorlaten van een transport XTC-pillen naar het Verenigd Koninkrijk”

    “Dat klopt, hoewel …. De informatie had de status B4.”

    6.3.6.

    Aanhouding van de chauffeur in het Verenigd Koninkrijk wel of niet

    ‘getipt’?

    Op 6 mei 1993 werd de chauffeur in het Verenigd Koninkrijk aangehouden als chauffeur van een tankauto waarin een grote hoeveelheid XTC-pillen en amfetamine werd aangetroffen.

    Lange tijd is niet duidelijk geweest of de Nederlandse politie of justitie, met de wetenschap dat er (zeer waarschijnlijk) verdovende middelen in de tankauto verborgen zaten, de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk heeft ingeseind dat het transport onderweg was, zodat zij tot aanhouding van de verdachte(n) en tot inbeslagneming van de verdovende middelen zouden kunnen overgaan.

    Deze onduidelijkheid heeft, zoals eerder vermeld, geleid tot Kamervragen.

    Van der Veen verklaarde hierover dat de aanhouding van de chauffeur als een verrassing voor hem kwam. De autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk waren niet getipt. Dit was ook niet mogelijk omdat het een volstrekt gesloten CID-traject was en deze autoriteiten daarmee niet konden werken op de wijze zoals de Nederlandse politie en justitie dat wensten. Alles wat er aan informatie lag was, aldus Van der Veen, zogenaamde B4 informatie.

    Overigens zegt Van der Veen, in juni 1993, in een ander traject dat gaat over sigaretten die naar Duitsland zouden moeten worden gesmokkeld, tegen Teeven dat zulks alleen zou kunnen met toestemming van de Duitse autoriteiten en dat deze moesten worden gewaarschuwd. De autoriteiten van het ontvangende land zijn beslissend, aldus Van der Veen. Deze handelwijze volgde hij niet bij de smokkel van hard drugs naar het Verenigd Koninkrijk.

    Wortel verklaarde met betrekking tot het wel of niet ‘tippen’ van de Engelsen dat in het bewuste transport van 516 mei 1993, volgens hem niet werd getipt. Voor zover hem bekend betrof het een toevallige actie van de lokale politie.

    Lith werd op 11 oktober 1995 door de PEC gehoord. Op de vraag of de Engelsen al dan niet op politieniveau waren ingelicht over de aanwijzingen dat er XTC-pillen naar het Verenigd Koninkrijk getransporteerd werden, antwoordde hij dat de Engelsen, voor zover hem bekend, niet werden ingelicht over het transport van XTC-pillen.

    Op 30 oktober 1995 werd, in de Engelse Ambassade te ‘s-Gravenhage een gesprek gevoerd met Titmarsh, detective superintendent, als drugs liaison officer werkzaam op de genoemde ambassade. Titmarsh deelde mee dat de chauffeur werd aangehouden door de plaatselijke politie in het Verenigd Koninkrijk. De politie aldaar was bezig met een onderzoek naar gestolen goederen en werd verrast door het feit dat zij op drugs stuitten in plaats van gestolen goederen. Titmarsh verzekerde ons nadrukkelijk dat de Engelse politie op geen enkele wijze vanuit Nederland van het drugstransport op de hoogte was gesteld. Deze aanhouding en inbeslagneming zouden op zuiver toeval berusten.

    In een bespreking op het ministerie van justitie in november 1995 waarbijaanwezig waren Van Brummen, Wooldrik, Van der Veen, Lith en Zwerwer kwam opgemelde vraag ook aan de orde. Ook in dit gremium verklaarden Van der Veen en Lith dat naar hun weten dergelijke informatie niet aan de Engelse autoriteiten werd verstrekt.

    Via het hoofd van de DCRI Mastenbroek werd deze vraag rechtstreeks aan de leiding van Customs and Excise gesteld en wederom negatief beantwoord.

    6.3.7. Rol van de informant/infiltrant

    De rol van de informant/infiltrant kan aan de hand van de CID-informatierapporten als volgt worden geschetst.

    De informant infiltrant kon kennelijk van nabij de gangen nagaan van een crimineel, die het transport van 10 miljoen C-pillen op zich had genomen voor een tweetal andere criminelen (september 1992). Als deklading voor die pillen werd gedacht aan eierstruif van een firma in Limburg. Vervolgens wist de informant/infiltrant, dat de eigenaar van die Limburgse firma een tankauto aan eerstgenoemde crimineel ging leveren voor het vervoer van pillen naar het Verenigd Koninkrijk en Italië, waarvoor die Limburgse firma per rit f 100.000 ontving.(oktober 1992) In november 1992 verschafte de informant/infiltrant gegevens over de criminele organisatie in het Verenigd Koninkrijk; voorts meldde hij dat de tankauto voorzien zou worden van een geheime bergplaats, die ongeveer 2000 kg kon bevatten. De eigenaar van de firma in Limburg zou voor een chauffeur zorgen. Half december 1992 gaf de informant/infiltrant een beschrijving, tot in detail, van de tankwagen (oplegger) met geheime bergplaats. In januari 1993 moest het eerste transport plaatsvinden met 500.000 XTC-pillen. Na de derde rit zouden er partijen van vijf miljoen pillen in één keer mee gaan. Ook beschreef hij opnieuw tot in detail de in de tankauto aangebrachte geheime bergplaats en hoe en waarmee deze bergplaats geopend en weer gesloten moest worden. Op 4 januari 1993 wist de informant/infiltrant, dat het eerste transport zou plaatsvinden op 14 januari 1993 en noemde hij de naam van de chauffeur en diens broer. Het vullen van de bergplaats zou gedaan worden door een andere crimineel en een Engelsman die in het Verenigd Koninkrijk betrokken zou zijn bij het lossen. De chauffeurs zouden zelf een trekker kopen en een voorschot krijgen van eerstgenoemde crimineel. Vervolgens omschreef de informant /infiltrant de door dechauffeur gekochte trekker, inclusief aankoopadres en -bedrag. Op 8 januari 1993 werd ook bekend, dat de eerste rit met eierstruif en 500.000 a 1.000.000 XTCpillen op de eerstvolgende woensdag naar het Verenigd Koninkrijk per boot zou vertrekken vanaf Zeebrugge.

    Vervolgens gaf de informant/infiltrant veel details over de plaatsen van samenkomst enz. Op 11 januari 1993 gaf de informant/infiltrant de plaatsen en tijdstippen door, waarop de tankauto overgedragen, geladen etc. zou gaan worden. Op 13 januari 1993 gaf de informant/infiltrant wederom allerlei zeer gedetailleerde informatie door over de tankauto, betrokken personen, tijdstippen, plaatsen, etc.

    In de maanden daarop volgend verschafte de informant/infiltrant veel gedetailleerde informatie over de verdere gang van zaken. Uit de CID-informatierapporten blijkt dat de aangeleverde informatie afkomstig is van een informant’ infiltrant die zé&# 233;r dicht bij of in de criminele groepering verbleef. Voorbeeld hiervan is dat de informant” infiltrant doorgaf wat de geheime ATF-nummers en semafoonnummers van twee leden van de groepering waren en op wiens naam zij stonden. Ook vertelde de informant/infiltrant dat er voor de broer van chauffeur een vals rijbewijs en een vals paspoort werden gemaakt waarvan zelfs de nummers bekend waren; deze documenten zouden worden afgestempeld door de burgemeester van Oostzaan. Door de CID werden foto’s gemaakt van dit rijbewijs en paspoort; hieruit kan worden afgeleid dat de informant” infiltrant ook zelf over deze documenten heeft kunnen beschikken.

    Op 3, 4 en 5 mei 1993 gaf de informant” infiltrant informatie over plaats en tijd van laden, overdracht etc. in verband met het transport op 5 mei 1993.

    Op 6 mei 1993 kwam de eerste informatie binnen, dat er in het Verenigd Koninkrijk iets misgegaan was. Daarna kwam er regelmatig informatie binnen over de gang van zaken in het Verenigd Koninkrijk met betrekking tot de aldaar aangehouden chauffeur.

    Na de aanhouding van de chauffeur in het Verenigd Koninkrijk is er veelvuldig contact geweest tussen de Engelse en Nederlandse autoriteiten. Op verzoek van de Engelsen werd er huiszoeking gedaan in de woning van de chauffeur. Door leden van het IRT is op 13 mei 1993 overleg geweest met de RCID van de woonplaats van de chauffeur om te voorkomen dat er ‘bepaalde’ onderzoeken zouden worden opgestart die het IRT onderzoek zouden kunnen schaden, aldus het verslag in het informanten-bulletin. Door IRT-leden werd nadrukkelijk aan die RCID aangegeven dat zij in de kring rond de chauffeur een informatiepositie hadden en dat zij er geen enkelebehoefte aan hadden dat er onnodige informatie zou worden doorgegeven aan de Engelsen.

    Op 28 mei 1993 werd door een Limburgse RCID aangegeven dat men in het Verenigd Koninkrijk de chauffeur wenste te gaan horen in verband met de rol van de eigenaar van meergenoemde firma in Limburg. Na overleg tussen IRT-leden en leden van de Limburgse R CID werd geadviseerd niet naar het Verenigd Koninkrijk te gaan.

    6.3.7.1. Afbouw informant/infiltrant

    Nadat eerder de zogenaamde groei-informant in het begin van de zomer 1994 nog een container met soft drugs had mogen importeren en doorleveren in het kader van zijn afbouw en beveiliging, verschenen in de zomer 1994 berichten in de krant over de groei- informant. De informant/infiltrant die in het XTC-traject actief was geweest, meende dat zijn identiteit uit deze berichten kon worden afgeleid. De overheid meende verplicht te zijn hem adequate bescherming te verlenen.

    Rozendal verklaarde:

    “In de zomer van 1994 werd ik verzocht om samen met Bert Woest naar Haarlem te gaan omdat een informant van Haarlem door alle publiciteit mogelijk in levensgevaar zou zijn Van Mettes en van Van Tol hoorde ik dat deze informant meerdere trajecten had gedraaid, onder andere op Engeland. Ik begreep dat het om verdovende middelen transporten ging. … Ik begreep dit laatste ook uit gesprekken die ikzelf met die informant had. Men had hem hals over kop in het buitenland laten onderduiken.

    Mettes gaf mij aan dat die informant een soort technisch vernuft had waardoor hij iets had gedaan met een tankauto zo werd mij verteld. Hij had daar op een heel ingenieuze manier iets ingebouwd. … Die zaak zou heel gevoelig liggen en mocht niet bekend worden.

    De informant/infiltrant is vervolgens afgekocht met een bedrag van f 2.000.000

    6.3.8. Rol RCID Kennemerland

    Aanvankelijk werd de informant/infiltrant gerund door J. Mettes en Ferwerda. Het koppel Mettes/Ferwerda was werkzaam bij de gemeentepolitie Heemstede, waar zij ook CID-werkzaamheden verrichtten, aldus de verklaring van Ferwerda. Zij runden de informant /infiltrant die hen van goede informatie voorzag. Toen zij op zeker moment inschatten, dat de informatie van de informant/infiltrant ‘te groot’ voor hen zou worden, werd contact gezocht met de CID Haarlem.

    Afgesproken werd, volgens de verklaring van Ferwerda, dat Van Vondel hen zou begeleiden. Geleidelijk echter nam Van Vondel het runnen van de informant/infiltrant geheel van Ferwerda over en blijkens de CID-informatierapporten is zij in dit traject nog twee keer met Van Vondel meegeweest naar de informant/infiltrant. Blijkens een CID-informatierapport van 14 januari 1993 zouden Van Vondel en Ferwerda de informant/infiltrant hebben ontmoet te Vianen om 14.00 uur, althans, deze plaatsnaam en uuraanduiding staan vermeld onder het hoofd: ‘Extra informatie’. Volgens haar eigen verklaring kwam het, mede door andere werkzaamheden zover, dat zij geen of nauwelijks meer bemoeienissen met de informant/infiltrant heeft gehad na de ‘overname’ door Van Vondel. Volgens Ferwerda werd de informant’ infiltrant daarna verder gerund door Van Vondel en Mettes.

    Langendoen was van het traject op de hoogte en bemoeide zich er ook mee, hetgeen uit de verklaring van de IRT-OVJ Van der Veen mag blijken.

    “Ten behoeve van het vervoer van XTC regelde de informant zelf een chauffeur (… , dat is de man die later in Engeland is aangehouden en die thans in de gevangenis zit). Ook regelde de informant zelf een vrachtauto en de geheime bergplaats in die auto. Eerder zei ik dat Langendoen en Van Vondel soms wat hard van stapel liepen en dat het gehalte van hun rechtstatelijk denken in het begin in hun jeugdig enthousiasme te wensen overliet. Daarmee doelde ik met name op deze zaak. Toen men eenmaal met de beschikbare informatie bij Lith en mij kwam, hebben wij gemeend dat dit traject een begaanbaar pad was, zij het dat het feit dat de informant zelf een auto en een chauffeur geregeld had mij niet beviel. Ik meende dat we dan in de sfeer van uitlokking terecht kwamen. Bovendien zou bij een tactisch onderzoek de vrachtauto op de informant te herleiden zijn geweest. Ik heb daarom de voorwaarde gesteld, dat deze auto en deze chauffeur er uit moesten. De runners moesten deze boodschap aan de informant geven. Mettes waséén van de runners. Van Vondel was de andere… Daarna hoorden wij in een vergadering van 16 maart 1993 van Langendoen en Van Vondel dat de informant had gemeld, dat de chauffeur weigerde er uit te stappen. Hij had kennelijk de smaak te pakken. Ik neem ook aan dat hij het geld ook goed kon gebruiken omdat zijn eigen transportbedrijfje er financieel niet goed voor stond. Hoewel ik als voorwaarde had gesteld dat de chauffeur en de auto er uit moesten heb ik toen geaccepteerd dat verder werd gegaan met dezelfde auto en dezelfde chauffeur.”

    Uit de inhoud van de CID-informatierapporten en het informanten-bulletin van het IRT, mag geconcludeerd worden, dat de CID van het IRT door de runner(s) van de RCID Haarlem/Kennemerland nauwkeurig op de hoogte werd gehouden.

    Op een CID-informatierapport d.d. 12-1-1993 staat als codenaam ingevuld: VOME/Jan Rietkerk. De op dat rapport aanwezige informatie geeft een beschrijving van het uiterlijk van de tankautocombinatie van de chauffeur. Als extra informatie wordt vermeld: ‘zender ingebouwd’

    Dit rapport heeft de code A- 1 meegekregen waaruit mag worden geconcludeerd, dat Van Vondel en Mettes de bedoelde vrachtautocombinatie hebben bekeken.

    Langendoen en Van Vondel werden, om redenen als genoemd in hoofdstuk 1, over dit traject niet gehoord.

    6.3.8.1. Rol overige (politie) betrokkenen

    In dit traject is door het IRT-lid Rietkerk samen met Van Vondel, de tankauto van nabij het wegrestaurant te Vianen naar DTOO in Driebergen gereden, alwaar een peilzender werd ingebouwd. Vervolgens heeft Rietkerk deze vrachtauto naar Heemstede gebracht. Bekend is ook geworden, dat het IRT-lid Keller aanwezig was bij de inbouw van de zender te Driebergen.

    Keller verklaarde dienaangaande, dat hij inderdaad, in januari 1993, in Driebergen is geweest om te controleren, of de zenden peilbaken op de juiste wijze, dat is een voor het OT acceptabele wijze, was ingebouwd.

    Volgens opgave van het hoofd DTOO Van Heertum, werd door DTOO op verzoek van het IRT, bij monde van de contactpersoon J. Keller, de peilzender op 12 januari 1993 inde trekker van de vrachtautocombinatie ingebouwd en werd deze zender op 5 april 1994 in Nederland uit die trekker verwijderd. De reden dat de zender pas in april 1994, ruim een jaar na de plaatsing, werd verwijderd is gelegen in het feit dat de trekker lange tijd in het Verenigd Koninkrijk heeft gestaan na de inbeslagneming aldaar.

    6.3.9. Verantwoordelijkheden

    De informant” infiltrant werd gerund door runners van de RCID Kennemerland. Dit geschiedde ten behoeve van het IRT. In de politielijn waren derhalve primair Lith en Van Baarle verantwoordelijk voor dat handelen. In de OM-lijn was de IRT-OVJ Van der Veen bij dit traject betrokken. Hij handelde onder verantwoordelijkheid van zijn eigen Haarlemse HOVJ, tot op het moment dat in maart 1993 Wortel als zaaks-OVJ werd aangesteld. Vanaf dat moment opereerde men onder verantwoordelijkheid van de Amsterdamse HOVJ.

    Dat ontsloeg de Haarlemse korpsleiding en (vanaf maart 1993) de Haarlemse HOVJ echter niet van hun onderscheiden verantwoordelijkheid voor een vakbekwaam optreden van de Haarlemse RCID-functionarissen binnen de algemene juridische en ethische kaders die zij voor die RCID hebben vast te stellen en te bewaken.

    Opmerkelijk is dat uit gegevens, die het Fort-team ter beschikking staan, blijkt dat in maart 1991 binnen het IRT onder andere door Lith en Augusteijn is gesproken over de mogelijkheid om een partij hashish van enige honderden kilo’s door een informant naar het Verenigd Koninkrijk te laten smokkelen om op die wijze de organisatie in kaart te brengen. De kwestie zou ook besproken zijn met de toenmalige IRT-OVJ Franken van Bloemendaal. Kennelijk werd besloten om die zaak niet te laten doorgaan, onder meer omdat ingeschat werd dat het door laten gaan van een partij soft drugs onbespreekbaar zou zijn voor autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk.

    6.3.9.1. De politieleiding

    Lith achtte zich verantwoordelijk voor de werkzaamheden van de RCID Kennemerland bij activiteiten ten behoeve van het IRT

    Hij verklaarde:

    “Dat gold bijvoorbeeld voor vragen als wat met de informatie werd gedaan, waarover informatie werd vergaard en wat aan de informant gezegd werd te doen.Daarnaast is er uiteraard een verantwoordelijkheid van het beheerskorps voor vakmatige en beheersmatige aangelegenheden. Dat geldt ook voor de registratie van hun activiteiten. Zij legden naar eigen zeggen alle informatie over het handelen ten behoeve van het IRT gerunde informant vast op zgn. 4x4formulieren, die in copie werden gezonden aan mijn CIDchef Augusteijn. … Wekelijks maakte Augusteijn een informanten-bulletin hetgeen ik in afschrift kreeg. … Informantendossiers werden, naar ik aanneem, in Haarlem bij ge-houden.

    Overigens blijkt uit de verklaring van Lith, dat hij kennelijk niet van alle details op de hoogte werd gesteld. Hij hoorde pas later, dat de hele tankautocombinatie op het politieterrein in Driebergen was geweest voor het inbouwen van het peilbaken/zender, in plaats van het ‘ergens’ inbouwen van dat haken. Hij heeft toen zijn afkeuring daarover uitgesproken, omdat hij het niet verantwoord vond zo opvallend met deze auto te opereren.

    Van Baarle verklaarde op de vraag, wie nu verantwoordelijk was voor de informanten en voor de wijze waarop zij toen werden gerund en op de vraag hoe hij de verantwoordelijkheid voor de CID-werkzaamheden door een externe RCID ten behoeve van het IRT zag, als volgt:

    “Naar mijn mening is dat de verantwoordelijkheid van het korps waartoe de runners behoren. Er waren geen afspraken tussen het IRT en het korps Haarlem/Kennemerland omtrent de runners. Zij werkten met die informant als CID-Haarlem en later als R CID-Kennemerland. De politiële verantwoordelijkheden liggen bij het IRT voor de afspraken die gemaakt worden en de methodieken die daarin besloten liggen.”

    De politieleiding van Kennemerland had geen inzicht in de IRT-trajecten en droeg geen feitelijke kennis over die trajecten. Straver en Van den Berg achtten zich niet verantwoordelijk voor de werkzaamheden die leden van hun korps ten behoeve van het IRT verrichtten. De rol van de chef RCID Kennemerland Langendoen is niet duidelijk geworden. Hij runde in dit traject de informant/infiltrant niet. Toch woonde hij vergaderingen bij waarin dit onderzoek werd besproken. Zo deelde hij in een vergadering op 16 maart 1993 mede wat de informant/infiltrant met de chauffeur had besproken over het terugtrekken van die chauffeur. In dit geval zouden de runners primair naar Augusteijn hebben moeten terugkoppelen.

     

    6.3.9.2. Het openbaar ministerie

    Het IRT onderhield contacten met de vaste toenmalige IRT-OVJ Van der Veen. Als zaaksofficier werd in maart 1993 OVJ Wortel aangewezen.

    Wortel werd naar zijn zeggen door Van der Veen en Lith op de hoogte gesteld van hetgeen tot op dat moment bij het IRT bekend was. Uit de verklaring van Wortel blijkt, dat hij niet volledig over het gesloten CID-traject in deze zaak werd ingelicht. Tijdens zijn verhoor werd hem door leden van het Fort-team medegedeeld, dat de peilzender was ingebouwd in de trekker en niet in/ aan de oplegger. Dit gegeven was Wortel niet bekend en hij concludeerde daaruit, dat het IRT dan wist, dat er met díe trekker naar het Verenigd Koninkrijk zou worden gegaan. Wortel meende, dat de informant/infiltrant slechts in het traject zat, verband houdende met het prepareren van de tankwagen. Diens verdere rol was hem kennelijk niet bekend.

    Voorts verklaarde Wortel, dat hij iedere week opnieuw het journaal van de tactische recherche van het IRT kreeg. Dat was dus niet het CID-journaal. Op die manier bleef hij slechts gebrekkig op de hoogte. Kennelijk was hij het met deze rolverdeling tussen hem en Van der Veen wel eens en meende hij voldoende op de hoogte te worden gesteld. Hij verklaarde:

    ‘Maar ik werd dus niet betrokken bij datgene wat niet rechtstreeks verband hield met mijn onderzoeken. Daarvoor was de IRT-officier; ik was zaaksofficier. Overigens moet mij van het hart, dat ik de samenwerking heel plezierig heb gevonden. Ik had intensief contact met Lith en hij heeft mij over mijn onderzoeken goed en openhartig geïnformeerd.”

    Blijkens zijn ambtsbericht d.d. 6 oktober 1995 aan Vrakking werd begin 1993 de tijd rijp geacht om op één van de groepjes criminelen in het Delta-onderzoek, een tactisch onderzoek te starten. Op 2 april 1993 werden GVO’s gevorderd.

    Wortel heeft toestemming verleend voor het transport van 1840 kg weed met bedoelde tankauto op 27 april 1993 en voor het transport van 5 mei 1993, bij welke gelegenheid de chauffeur in het Verenigd Koninkrijk werd aangehouden.

    Van der Veen gaf toestemming voor de transporten van 12 januari 1993 en 16 maart 1993.

    Van de overige transporten naar het Verenigd Koninkrijk op 27/28 januari 1993, 11/12 februari 1993, 24/25 februari 1993 en 3/4 maart 1993 is niet gebleken dat er door een OVJ toestemming werd verleend. Met betrekking tot de transporten op 27/28 januari 1993 en 24/25 februari 1993 was er bij het IRT wel CID-informatie voorhanden dat er XTC-pillen vervoerd zouden worden. Door het OT werd op 26 januari 1993 zelfs vastgesteld dat er vier sporttassen in de tankwagen werden geladen in de loods.

    Behoudens aanvankelijke bedenkingen van de zijde van Van der Veen voor wat betreft de deelname van de chauffeur en diens tankauto, vond Van der Veen het ingeslagen traject een begaanbaar pad.

    Door Van der Veen werd toestemming verleend voor het aanbrengen van een peilzender in de auto van de chauffeur.

    Van der Veen heeft zich steeds op het standpunt gesteld dat het hier een gesloten CID-traject betrof en dat alle binnengekomen informatie in dit traject B4 informatie betrof met de afhandelingscode 00. Naar zijn mening gold dat niet alleen voor de informatie die afkomstig was van de informant” infiltrant, maar ook voor de informatie die afkomstig was van de peilzender en van het OT of van andere politiewaarnemingen, omdat die waarnemingen werden gedaan naar aanleiding van een B4 informatie van een informant” infiltrant die niet was gecheckt. Deze visie is onjuist; bovendien werd nu juist de informant” infiltrant onder meer door het peilbaken en OT waarnemingen gecheckt.

    Deze visie van Van der Veen lijkt ook in strijd met hetgeen hij zelf schrijft in de ‘tijdlijn van het CID-matige tankwagenverhaal’, dat het transport van 5 mei 1993 operationeel is gemaakt. Aan Van der Veen werd de vraag voorgelegd wat hij met ‘operationeel maken’ bedoelde. Van der Veen gaf aan dat hij daarmee bedoelde dat, middels tactische observatie op verdachten, zicht werd verkregen op de tankauto en dat aldus middels tactische opsporing de tankauto werd waargenomen. Daarmee zou de basis gelegd zijn voor tactische opsporing naar de tankauto. Ook Wortel heeft verklaard dat de tankauto tactisch is gevolgd.

    Dit doet de vraag rijzen of (afgezien van de juistheid van de beslissing zelf) juiste gronden werden aangevoerd voor de beslissing omtrent het niet informeren van de autoriteiten in het Verenigd Koninkrijk en het niet informeren van de minister van Justitie.

    Als IRT-OVJ was Van der Veen, naar zijn mening, het gezag in de gesloten CID-trajecten. hij had, volgens hem, geen HOVJ aan wie hij verantwoording schuldig was. Hij beschouwde, de facto, de PG, en niet de HOVJ als zijn baas. In die gevallen, dat de RCI D Haarlem/Kennemerland werkte ten behoeve van het IRT was hij, Van der Veen, naar zijn mening de verantwoordelijke OVJ. In de gevallen dat de CID werkte voor de eigen regio, was het betreffende parket verantwoordelijk. Van der Veen vatte een en ander op de vraag “Hoe zag die verantwoordingslijn er dan uit?” als volgt samen:

    “Dat heeft Wie ren ga ook kernachtig samengevat: de ressortsvergadering was mijn baas. Dat wil dus zeggen de PG en de vier Hoofdofficieren uit het ressort Amsterdam. De facto heb je dan geen baas, dat weet iedereen. Ik functioneerde als ware ik mijn eigen hoofdofficier.”

    Van Randwijck verklaarde hieromtrent, dat hij zich kon voorstellen dat de situatie in de perceptie van Van der Veen inderdaad zo was, omdat de situatie toen volstrekt onduidelijk was. De PG verklaarde voorts, dat hij van mening was, dat de HOVJ verantwoordelijk was voor de IRT-OVJ. Echter, het feit dat hij ook bilateraal besprekingen voerde met Van der Veen en met de politieleiding van het IRT heeft mede voeding kunnen geven aan die onjuiste zienswijze.

    Van Randwijck heeft verklaard, dat hij pas over deze C-zaak vernam, toen er vragen in de Tweede Kamer werden gesteld. Daarvoor was hem niets over deze zaak bekend geworden.

    De HOVJ te Haarlem, De Beaufort, verklaarde dat hij tijdens presentaties tijdens ressortsvergaderingen door Van Baarle en Lith op de hoogte werd gehouden van hetgeen bij het IRT gaande was. Tijdens die vergadering is nimmer aan de orde gekomen, dat hij , De Beaufort, in deze een specifieke verantwoordelijkheid had. Niemand heeft hem daar ook ooit op gewezen of over aangesproken. Hij voelde zich derhalve niet verantwoordelijk voor datgene wat het OM bij het IRT deed en ging er van uit, dat de IRT-OVJ Van der Veen, indien nodig of gewenst, buiten hem, De Beaufort om, contact op zou nemen met de PG. Dat was al zo in de tijd dat De Ruijter nog PG was, aldus De Beaufort. In zijn optiek waren zijn collega’s in Alkmaar en Utrecht dezelfde mening toegedaan: hun verantwoordelijkheid voor het IRT-gebeuren was nul.

    De HOVJ Amsterdam, Vrakking, verklaarde, dat er voor 1 juli 1993 eigenlijk eengezagsvacuum was met betrekking tot de IRT-OVJ, omdat het gezag over deze OVJ niet geregeld was. Daardoor konden diverse meningen daarover ontstaan. Na 1 juli 1993 was de situatie in de ogen van Vrakking wel duidelijk: de HOVJ Amsterdam was verantwoordelijk voor de IRT-OVJ. Daarnaast was hij van mening dat zodra een zaaks-OVJ was ingeschakeld diens HOVJ verantwoordelijk was.

    De HOVJ Alkmaar, Josephus Jitta, verklaarde, dat er voor zover hij zich dat kon herinneren, geen taakomschrijving voor de IRT-OVJ was. Op de vraag wie de gezagsverantwoordelijke voor de IRT-OVJ was, antwoordde Josephus Jitta:

    ‘Mijns inziens en naar de beleving van toen was de hoofdofficier van justitie te Amsterdam de verantwoordelijke voor de IRT-OVJ.”

    Voorts meende Josephus Jitta, dat een en ander niet formeel door de ressortsvergadering was besloten en dat er niet expliciet over gesproken is. Hem staat bij, dat de algemene gedachte was:

    “Het team zit in Amsterdam, de politie Amsterdam heeft een substantiële inbreng en de te onderzoeken verdachtengroep zit in Amsterdam, dus: de verantwoordelijke is de HOVJ van Amsterdam. Zo expliciet is er niet over gesproken. Het was meer dan impliciet, maar misschien niet zo concreet dat daarover afspraken zijn gemaakt.”

    6.3.10. (beantwoording) Kamervragen

    Op 26 oktober 1994 werden naar aanleiding van een publikatie in de Volkskrant van 21 oktober 1994 door de leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Kalsbeek-Jasperse, Dittrich, Korthals en Soutendijk-van Appeldoorn de navolgende vragen over de onderhavige XTC-transporten naar het Verenigd Koninkrijk gesteld, te weten:

    Vraag 1:

    ‘Is het bericht waar, als zou met medeweten van het vorig jaar opgeheven Interregionaal Rechercheteam Noord-Holland/ Utrecht in het kader van een strafrechtelijke opsporingsaktie grote hoeveelheden weed, XTC en amfetamine naar Groot-Brittannië zijn vervoerd zonder dat de Engelse Politie of justitie daarvan op de hoogte is ge-bracht?’

    Vraag 2:

    ‘Acht u de in deze zaak gehanteerde opsporingsmethode, met inbegrip van het achterwege laten van het informeren van de Britse justitie of Politie, geoorloofd?’

    Vraag 3:

    ‘Heeft het bekend worden van deze actie gevolgen gehad – dan wel zijn deze aangekondigd – voor de bereidheid van Groot-Brittannië gevolg te geven aan rechtshulpverzoeken van Nederland?’

    Op verzoek van de IRT-OVJ Van der Veen, werden door de zaaks-OVJ Wortel, concept-antwoorden geformuleerd. Deze concept-antwoorden zijn door tussenkomst van Van der Veen, de HOVJ te Haarlem en de PG te Amsterdam, op 14 november 1994 gezonden aan de minister van Justitie.

    De drie concept-antwoorden van Wortel op de bovenvermelde vragen luidden als volgt: Concept-antwoord 1

    ‘In de loop van de onderzoeken van het voormalig IRT Noord Holland-Utrecht is talrijke keren waargenomen dat vervoermiddelen de Nederlandse grens overschreden, kortere of langere tijd nadat zij op de een of andere wijze in de nabijheid van verdachte personen of lokaties waren geweest. Daarbij is regelmatig een zeker vermoeden gerezen dat er iets met drugs gaande was.

    Waar enigszins mogelijk zijn buitenlandse autoriteiten er van op de hoogte gebracht dat een dergelijk vervoermiddel op hun rechts gebied terecht zou komen.

    In een beperkt aantal gevallen is een dergelijke melding aan buitenlandse autoriteiten achterwege gebleven omdat de verzamelde informatie aangaande een vervoermiddel zó vaag was dat naar Nederlandse begrippen niet van een bepaalde verdenking gesproken kon worden of omdat tevoren geen gelegenheid was geweest met de buitenlandse autoriteiten een gezamenlijk optreden af te spreken voor voortgezet onderzoek, leidend tot het bereiken van een op voldoende feiten en omstandigheden berustende verdenking die ingrijpen zou rechtvaardigen en met inachtneming van de bijzondere veiligheidsbelangen waarmee de verantwoordelijke leden van het openbaar ministerie en de teamleiding van het IRT zich geconfronteerd zagen.

    Concept-antwoord 2

    ‘De opsporingsmethode die erop neerkomt dat naar aanleiding van (soms vage enoncontroleerbare) informatie aangaande strafbare feiten niet aanstonds naar de toepassing van dwangmiddelen wordt toegewerkt, doch het onderzoek zich richt op het zichtbaar maken van de omvang van de criminele groepering en het aandeel van de verschillende (hoofd)verdachten is acceptabel en voldoet aan jurisprudentiële vereisten.

    Ik acht het niet geoorloofd verantwoordelijke buitenlandse autoriteiten, waarmee Nederland in vertrouwen samenwerkt bij de bestrijding van crimineel gedrag, bewust onkundig te houden van concrete vermoedens van ernstig strafbaar handelen dat buiten Nederland wordt voortgezet.

    Uiteraard ben ik mij er terdege van bewust dat buitenlandse opsporings- en vervolgingsautoriteiten soms beleidsuitgangspunten moeten hanteren die, na informatie-overdracht vanuit Nederland zoals ik die voorsta, in de weg kunnen staan van het bevredigend afronden van Nederlandse strafrechtelijke vooronderzoeken.

    Indringende gedachtenwisseling met de desbetreffende buitenlandse autoriteiten, teneinde te geraken tot een grensoverschrijdende samenwerking die in alle landen, en met inachtneming van alle betrokken rechtsstelsels, tot optimale resultaten voert blijft dringend aangewezen.

    Concept-antwoord 3

    ‘Neen. Voor zover mij bekend is de samenwerking met de opsporings- en vervolgingsautoriteiten in het Verenigd Koninkrijk in beide richtingen nog altijd voortreffelijk.’

    In deze concept-antwoorden werd niets vermeld over het plaatsen van een peilbaken, de waarnemingen van het OT noch over hetgeen bekend werd over de geheime bergplaats en andere door de informant/infiltrant verstrekte informatie. De IRT-OVJ Van der Veen heeft daarover verklaard, dat dat niet kon, omdat het zogenaamde B4 informatie was. Overigens werd de informant/infiltrant reeds in augustus 1994 ‘afgekocht’, zodat hij op het moment van de beantwoording van de Kamervragen geen bescherming meer behoefde. Evenmin werd vermeld dat in deze zaak een GVO liep.

    In het concept-antwoord 2 werd gesteld dat het ongeoorloofd is om buitenlandse autoriteiten onkundig te houden van concrete vermoedens van ernstig strafbaar handelen dat buiten Nederland wordt voortgezet. In feite is dat nu juist datgene wat in casu was nagelaten.

    Over deze concept-antwoorden verklaarde Wortel zelf:

    “Ik had in concept prachtige antwoorden gemaakt op die Kamervragen en ik was daarover zelf zeer content. Ik dacht dat de minister daar prachtig mee weg zou kunnen komen.”

    Op de vraag, wat hij, Wortel, dacht toen hij de antwoorden van de minister las, antwoordde Wortel:

    “Ik dacht toen “arme minister”

    Over de antwoorden van de minister van Justitie schreef hij ook:

    “Op zichzelf beschouwd is dat natuurlijk onjuist. Er waren zeker voldoende aanwijzingen, nog afgezien van de vertrouwelijke informatie.”

    De minister van Justitie heeft de concept-antwoorden van Wortel niet gebruikt, doch heeft de vragen op 12 december 1994 op andere wijze beantwoord.

    Alvorens de vragen te beantwoorden vond er overleg plaats.

    Van der Veen:

    “Er zijn twee ronden Kamervragen geweest. Het concept antwoord van collega Wortel heeft uitsluitend betrekking op de eerste ronde Kamervragen. Mr. Wortel en ik waren gevraagd een ambtsbericht te leveren. Omdat de regie bij mij lag werd ik na indiening van het ambtsbericht met de concept antwoorden van collega Wortel benaderd door mevrouw Mr. 1. Brink van de Directie Politie. Zij was belast met de behandeling. Mr. Brink had andere concept antwoorden geformuleerd en voerde hierover overleg met mij. Met de antwoorden die de Tweede Kamer in de eerste ronde gegeven werden heb ik tevoren, nl in het overleg met Mr. Brink, ingestemd.

    Na dit overleg met Mr. Brink kreeg ik een uitnodiging voor een gesprek op 28 november 1994 ter voorlichting van de minister.

    Van der Veen verklaarde begin 1996 dat hij in dit overleg de minister heeft voorgelicht op basis van de hem toen bekende wetenschap dat het laatste transport in mei 1993:

    “tactisch in beeld was.”

    Overigens heeft Van der Veen medio 1995 verklaard dat hij in de mondelinge toelichting terzake, die hij ten departemente in aanwezigheid van Wooldrik heeft gegeven, niet heeft gezegd dat er een peilbaken was geplaatst. Evenmin heeft hij de minister toen geïnformeerd over het verhaal van de maker van de geheime bergplaats. Dat kon hij volgens zijn verklaring toen ook niet zeggen omdat het allemaal B4-informatie zou betreffen. Daarom zou hij gesproken hebben over een vaag vermoeden dat er een transport van XTC-pillen naar het Verenigd Koninkrijk zou gaan.

    Wooldrik verklaarde dat door Van der Veen noch informatie over het peilbaken noch over het feit dat een GVO was gevorderd, is verschaft.

    De minister verwees in haar antwoorden naar de commissie Wierenga, die de gehanteerde opsporings-methode als rechtmatig heeft beoordeeld, bij welk oordeel de minister zich aansloot.

    Het verdient opmerking dat in dit traject echter in het geheel geen opsporingsmethode als bedoeld in het rapport Wierenga had plaatsgevonden. Die methode handelt immers over een import in Nederland van drugs die vervolgens gecontroleerd worden afgeleverd of doorgeleverd. In het onderhavige geval betrof het een smokkel van hard drugs vanuit Nederland naar het Verenigd Koninkrijk.

    Voorts merkte de minister op, dat de in de Volkskrant gewekte suggestie, als zou onder verantwoordelijkheid van het IRT in 1993 grote hoeveelheden weed, C en amfetamine naar Groot-Brittannië zijn gevoerd zonder de politie of justitie van dat land daarvan op de hoogte te stellen, onjuist was.

    Het is natuurlijk juist dat de bedoelde smokkel niet gebeurde onder verantwoordelijkheid van het IRT. Wel is het waar dat het IRT en het OM in feite op de hoogte waren van deze smokkel en desondanks hebben nagelaten om de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk te informeren.

    De minister schreef voorts van mening te zijn, dat wanneer de Nederlandse politie en justitie zouden beschikken over strafvorderlijk relevante gegevens de autoriteiten van Groot-Brittannië daarover zouden moeten worden geïnformeerd.

    Met de beantwoording door de minister namen enkele leden van de Tweede Kamer geen genoegen en dienden op 16 december 1994 opnieuw 3 vragen in.

    Vraag 1:

    ‘Kunt u alsnog antwoord geven op de vraag of met medeweten van het vorig jaar opgeheven interregionaal Rechercheteam Noord-Holland/ Utrecht in het kader van een strafrechtelijke opsporingsaktie grote hoeveelheden weed, XTC en amfetamine naar Groot-B rittannië zijn vervoerd zonder dat de Engelse politie of justitie daarvan op de hoogte is gebracht?’

    Vraag 2

    ‘Zijn de Britse justitie en Politie nu wel of niet geïnformeerd terzake van de in vraag 1 en de eerdere vragen bedoelde actie?’

    Vraag 3

    ‘Ware het niet beter geweest -indien onvermijdelijk gegeven de aard van de zaak- aan te geven dat de eerdere vragen slechts vertrouwelijk konden worden beantwoord dan ze te beantwoorden op de wijze zoals nu is geschied?’

    Opnieuw vond overleg plaats tussen Brink en Van der Veen.

    Van der Veen:

    “In de tweede ronde Kamervragen liep het anders. Op een gegeven moment meldde Mr. Brink mij dat de Kamer nadere vragen had gesteld en specifieke ie inlichtingen wilde over de mate van de verdenking. Zij vroeg mij wat ik ervan vond als de Kamer zou worden geantwoord dat de informatie waarover het IRT in het XTC-traject beschikte “strafvorderlijk niet hanteerbaar was” en daarom ook de Britten niet kon worden gemeld. De kwalificatie “strafvorderlijk niet hanteerbaar” vond ik zuiver en geheel in overeenstemming met de waarheid. Ik zei Mr. Brink dan ook dat ik met die terminologie geheel kon instemmen. Haar concept-formulering had mijn goedkeuring.”

    Gelet op het feit dat inmiddels een GVO liep en het laatste transport ‘tactisch’ werd gevolgd, is het onjuist te stellen dat de informatie ‘strafvorderlijk niet hanteerbaar’ was.

    De antwoorden van de minister luidden als volgt:

    1 en 2.

    ‘Het begrip medeweten kent verschillende gradaties, zoals zeker weten, redelijk vermoeden en vaag vermoeden. Van zeker weten of van feiten en omstandigheden die een redelijk vermoeden van schuld konden rechtvaardigen (artikel 27 van het wetboek van Strafvordering) was bij de door de vragenstellers bedoelde drugstransporten naar Groot-Brittannië geen sprake. Wel beschikte het IRT over informatie die een vaag vermoeden opleverde. Deze informatie was echter van dien aard dat het onvoldoende was voor een verdenking ex artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering. Aangezien het in de onderhavige gevallen dus ging om strafvorderlijk niet hanteerbare gegevens, zijn de Britse autoriteiten niet over deze mogelijke drugstransporten door het IRT of het openbaar ministerie op de hoogte gesteld.

    3.

    ‘één mijn antwoord van 6 december 1994 op de vragen van de Kamerleden KalsbeekJasperse, Dittrich, Korthals en Soutendijk-van Appeldoorn van 26 oktober 1994 over een strafrechtelijke opsporingsactie heb ik de suggestie willen wegnemen die wordt gewekt in het kranteartikel in de Volkskrant van 21 oktober 1994 waarop de vragen waren gebaseerd. Deze suggestie is namelijk volstrekt onjuist. De suggestie houdt immers in dat onder verantwoordelijkheid van het in december 1993 opgeheven Interregionaal Rechercheteam Noord-Holland/ Utrecht (hierna: IRT) in 1993 grote hoeveelheden weed, XTC en amfetamine naar Groot-Brittannië zouden zijn vervoerd zonder de Britse justitie of politie daarvan op de hoogte te stellen. Voor het overige heb ik er bewust voor gekozen geen nadere inhoudelijke informatie te verschaffen, teneinde te voorkomen dat daardoor een reëel gevaar voor de veiligheid van personen zou kunnen ontstaan.

    Alvorens de antwoorden aan de Kamer te hebben toegezonden, zijn de antwoorden aan de vragenstellers voorgelegd, die met de laatste beantwoording akkoord gingen, zij het, dat Mw. Kalsbeek nog wel opmerkte, dat zij één en ander dan wel zou opnemen met de PEC. De heer Korthals deelde mee, dat hij er vanuit ging dat justitie wèl van de drugstransporten naar het Verenigd Koninkrijk had geweten, maar dat als mevrouw Kalsbeek met de beantwoording akkoord zou gaan hij dat ook zou doen.

    Inmiddels heeft de minister van Justitie aan de Kamer laten weten dat na de eerdere beantwoording van de Kamervragen van nieuwe informatie was gebleken.

    6.3.11. Bevindingen

    * Niet gebleken is dat de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk op de hoogte waren van het transport van XTC en andere verdovende middelen vanuit Nederland naar het Verenigd Koninkrijk op 5 en 6 mei 1993;

    * De politie (het IRT) en het OM waren, door de goede informatieposities, de gepleegde observaties en de gegevens van DTOO zeer nauwkeurig op de hoogte van het doen en laten van de C-groepering;

    * Onduidelijk is en blijft waarom niet, op enig moment, een transport van XTC-pillen naar het Verenigd Koninkrijk of een retourtransport van geld naarNederland door het IRT werd onderschept. Niet gebleken is dat het IRT door het meermalen laten lopen van de transporten meer zicht kreeg op de criminele groepering of dat de moeilijke positie van de informant/infiltrant wijzigde of dat men nadere pogingen heeft ondernomen uit de sfeer van de uitlokking te geraken;

    * Gezien de wetenschap waarover het IRT en het OM beschikten in het XTC-traject moet worden gesteld dat de gestelde Kamervragen onjuist en onvolledig werden beantwoord. De beschikbare wetenschap oversteeg het begrip ‘vaag vermoeden’ en was, gezien onder meer het gevorderde GVO, voldoende voor een verdenking ex artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht;

    * Er is in casu geen sprake geweest van een verkapte uitlevering omdat de aanhouding van de chauffeur in het Verenigd Koninkrijk op 6 mei 1993 niet plaats vond naar aanleiding van door Nederlandse autoriteiten verstrekte informatie met betrekking tot het verdovende middelen transport. De chauffeur is willens en wetens aan de drugsmokkel blijven meewerken;

    * De informant/infiltrant in dit XTC-traject zat in de XTC-groepering of heel dicht tegen de groepering aan. Dit valt af te leiden uit de tijdstippen waarop de informatie verstrekt werd en de correctheid daarvan;

    * Opmerkelijk is dat door de RCID Kennemerland aan vrijwel alle informatie -ten onrechte- de evaluatiecodering B4 en de afhandelingscode ’00’ werd toegekend. Deze werkwijze voorkomt een ‘tactisch’ gebruik van de CID-matige informatie;

    * De souvereiniteit van het Verenigd Koninkrijk, met betrekking tot invoer en doorvoer van verdovende middelen, werd geschonden en kennelijk ondergeschikt gemaakt aan het belang van een Nederlandse opsporingsmethode;

    Van der Veen heeft onjuist geopereerd hetgeen blijkt uit het feit dat hij:

    – over onvoldoende kennis beschikte met betrekking tot het XTC-traject (o.a. het aantal transporten);

    – ondanks de ‘sfeer van uitlokking’ is doorgegaan met de chauffeur in het traject;

    – XTC-pillen en andere verdovende middelen op het grondgebied van het Verenigd Koninkrijk heeft laten brengen;

    – veelvuldig aan informatie (gegevens peilbaken en observatie), ten onrechte, de rubricering B4 heeft toegekend;

    – zaaks-OVJ Wortel onvoldoende heeft ingelicht over de lopende onder zoeken;

    – met betrekking tot de gestelde Kamervragen informatie heeft achtergehouden voor de minister;

    – ten onrechte het XTC-traject heeft afgeschermd op een moment dat dit ter bescherming/beveiliging van de informant/infiltrant niet meer nodig was. Deze was reeds in augustus 1994 afgekocht en uit het zicht verdwenen;

    – kennelijk een afwijkende opvatting had over zijn verantwoordelijkheid;

    * Lith heeft onjuist geopereerd hetgeen blijkt uit het feit dat hij:

    – ondanks de ‘sfeer van uitlokking’ is doorgegaan met de chauffeur in het traject;

    – XTC-pillen en andere verdovende middelen op het grondgebied van het Verenigd Koninkrijk heeft laten brengen, dit ondanks het feit dat door hem in maart 1991 in samenspraak met de toenmalige IRT-OVJ kennelijk nog was geconstateerd dat zulks (zelfs) een voor soft drugs onbegaanbare weg was;

    – heeft toegelaten dat veelvuldig aan informatie (gegevens peilbaken en observatie), ten onrechte, de rubricering B4 werd toegekend en

    * Uit CID-informatierapporten, zoals vermeld in het informanten-bulletin van het IRT, blijkt dat er ten minste 1.450.000 XTC-pillen, 1840 kilo stuff en 200 kilo amfetamine naar het Verenigd Koninkrijk is gegaan. In totaal is er tenminste f 13.000.000 vanuit het Verenigd Koninkrijk naar Nederland gekomen als betaling voor de verdovende middelen.