• Buro Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, de overheid in Nederland en Europa kritisch volgt. Een grond-rechten kollektief dat al 30 jaar publiceert over uitbreiding van repressieve wetgeving, publiek-private samenwerking, bevoegdheden, overheids-optreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • fort2_28

    92 grote  rechercheonderzoeken,  laat  staan  zulke  van  het  formaat  naar  de  IRT-affaire.  Terecht  vreesden zij ook dat zulk een onderzoek het LRT gemakkelijk het etiket van een justitiële politie of een tweede rijksrecherche  zou  bezorgen.  Maar  afgezien  hiervan:  met  kracht  van  argumenten  vreesden  zij  dat  de twee  sporen  respectievelijk  de  twee  teams  gemakkelijk  met  elkaar  in  aanvaring  konden  komen  over zowel    de    operationele    doeleinden    als    de    te    volgen    methoden.    En    hun    pleidooi    voor    een heroverweging van de onderzoeksformule was geen slag in de lucht. Verder hadden zij het – al even begrijpelijk   –   ook   moeilijk   met   de   omzetting   van   het   grote   inhoudelijke   doel   in   een   operationele doelstelling  die  strafrechtelijk  uitvoerbaar  was.  Moest  hun  team  het  vizier  richten  op  de  al  dan  niet vermeende groei-informant of op de verdachte politiemensen en de FIOD-man? En hoe moest het dit dan  doen?  Direct  in  hun  richting  terugrechercheren  tot  het  begin  van  de  jaren  negentig  was  zo  goed als  uitgesloten:  bewijs  zou  niet  of  nauwelijks  nog  te  vinden  zijn  en  het  eventuele  bewijs  in  bepaalde belangrijke schriftelijke bronnen – zoals het Fort-archief en het IRT-archief – mocht om uiteenlopende redenen (wellicht) niet worden aangewend. Er zat weinig anders op dan om een omweg te maken, te rechercheren  via  de  tegenwoordige  tijd,  althans  de  tijd  na  1995.  Waarom  het  LRT  er  voor  koos  om het onderzoek eerst te oriënteren op de vermeende groei-informant en pas in een later stadium op de bedoelde  ambtenaren  is  echter  niet  precies  duidelijk.  Het  beriep  zich  voor  deze  keuze  op  een  hele reeks  van  overwegingen  en  risicoschattingen.  Maar  welke  kwesties  hierbij  een  doorslaggevende  rol hebben gespeeld kan niet worden afgeleid uit de stukken. Was het omdat het andere team zich al met name  zou  verdiepen  in  de  integriteitkwesties?  Was  het  omdat  tactisch  rechercheren  op  (voormalige) rechercheurs  in  een  conflictueuze  CID-omgeving  sowieso  uitermate  moeilijk  is?  Waarom  precies  dan ook,  feit  is  dat  reeds  in  dit  preliminaire  stadium  voorzichtig  deze  keuze  werd  gemaakt  en  dat  deze keuze eveneens grote gevolgen heeft gehad voor de loop van het onderzoek. Bij   het   voorgaande   mag   overigens   niet   uit   het   oog   worden   verloren   dat   het   college   begin september eigenlijk voorbijging aan de obstakels die door het LRT en het LBOM waren opgeworpen. Het   verweet   deze   beide   instanties   zelfs   dat   zij   te   defensief   reageerden   op   het   plan   om   hen   het onderzoek te laten doen. In de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 4 september 1996  werd  er  in  elk  geval  geen  woord  gewijd  aan  die  problemen.  Ter  verdediging  kan  misschien worden  aangevoerd  dat  in  de  versie  van  het  onderzoeksplan  die  aan  het  college  werd  voorgelegd  de belangrijkste  gevolgtrekking  van  de  oorspronkelijke  auteurs  niet  was  opgenomen,  namelijk  dat  er  alle reden  was  om  de  beslissing  te  heroverwegen  óók  Zwerwer  een  vervolgonderzoek  te  laten  doen. Zodoende  werd  het  college  immers  niet  frontaal  de  spiegel  voorgehouden  die  de  auteurs  hadden gemaakt  van  het  gevoerde  beleid  en  werd  het  –  achteraf  gezien:  in  het  licht  van  de  latere  opheffing van het team – enigszins teveel gespaard op een moment dat nog een stap terug kon worden gezet. Wel werd zo – onbedoeld – een situatie geschapen die intrinsiek riskant was voor het gehele project: een   team   dat   het   andere   team   eigenlijk   helemaal   niet   zag   zitten.   In   het   verlengde   hiervan   kan eveneens    worden    geconcludeerd    dat    het    college    in    september    1996    evenmin    expliciet    werd geconfronteerd met een andere maar zeker zo belangrijke consequentie die de aanvankelijke auteurs hadden   verbonden   aan   het   gevoerde   beleid,   namelijk   dat   in   de   gegeven   omstandigheden   het onderzoek eerst en vooral zou moeten worden georiënteerd op de vermeende groei-informant en niet op de betrokken ambtenaren. In het algemeen wijzen deze twee voorbeelden op het probleem van de (zeker  ook  hier:  goed  bedoelde)  selectieve  informatievoorziening  aan  het  college  van  procureurs- generaal. Gelet op de mogelijke gevolgen is dit vanzelfsprekend een belangrijk probleem. Het kan er toe leiden dat het beeld dat het college van bepaalde ontwikkelingen breed in het openbaar ministerie of, zoals hier, in bepaalde zaken heeft veel te rooskleurig is en dat hierom niet tijdig of niet adequaat wordt  ingegrepen  waar  dit  –  nogmaals:  met  de  wijsheid  van  achteraf  –  wellicht  geboden  zou  zijn (geweest). Het  college  ging  niet  alleen  voorbij  aan  de  bezwaren  die  werden  ingebracht  tegen  de  gevolgde strategie, maar ook aan die tegen het besluit om het onderzoek te laten uitvoeren door een team van het  LRT  onder  de  leiding  van  Noordhoek  en  Entken  samen  met  een  team  onder  leiding  van  Zwerwer en   Godlieb.   Een   belangrijk   punt   hierbij   is   niet   alleen   dat   werd   beslist   om   twee   aparte   teams   te