• Buro Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, de overheid in Nederland en Europa kritisch volgt. Een grond-rechten kollektief dat al 30 jaar publiceert over uitbreiding van repressieve wetgeving, publiek-private samenwerking, bevoegdheden, overheids-optreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • fort2_41

    105 het college door tussenkomst van Holthuis en Gonsalves. Belangrijk is ook dat in de vergadering werd vastgesteld   dat   het   feit   dat   het   hier   ging   om   een   zogenaamd   verkennend   opsporingsonderzoek, betekende  dat  de  verkregen  informatie  in  beginsel  zou  worden  gebruikt  in  het  opsporingsonderzoek van  het  LRT,  spoor  1.  Voor  het  verkennend  onderzoek  zou  verder  commitment  worden  gevraagd  bij de   betrokken   hoofdofficieren   van   justitie   en   politiechefs   in   daartoe   te   organiseren   bijeenkomsten. Mocht dit niet lukken, dan zou dat worden voorgelegd aan het college. Tenslotte  werd  besloten  dat  de  minister  in  de  overlegvergadering  van  4  december  1996  zou worden  geïnformeerd  over  de  voortgang  van  spoor  1  en  spoor  2.  Het  hoofd  van  het  LBOM  en  de procureur-generaal die als portefeuillehouder fungeerde, zouden hiervoor een notitie aanleveren.140 Met   het   oog   op   deze   vergadering   stuurde   Holthuis   bij   brief   van   28   november   1996   de voortgangsrapportages  betreffende  “het  strafrechtelijk  onderzoek  060  spoor  I  en  spoor  II”  naar  de secretaris   van   deze   vergadering.141  De  rapportages  waarom  het  ging  waren  aan  de  ene  kant  de hiervoor  besproken  startnotitie  van  27/29  november  van  Godlieb  voor  het  onderzoek  van  spoor  2  en aan  de  andere  kant  een  korte  (niet-gedateerde)  nota  van  Noordhoek  betreffende  het  onderzoek  van spoor  1.  In  deze  (korte)  laatste  nota  werden  slechts  enkele  punten  aangestipt:  de  problemen  met  de start,     de     geplande     fasering     van     het     onderzoek     en     de     toezegging     dat     de     fase     van     de projectvoorbereiding   zou   worden   afgesloten   met   de   vaststelling   van   een   of   meerdere,   concrete operationele doelstellingen, waarbij tevens zou worden onderzocht in hoeverre de verklaringen in het Fort-dossier  konden  worden  gebruikt  voor  de  bewijsvoering  van  de  (mogelijke)  strafbare  feiten.  De landsadvocaat  zou  in  verband  met  deze  vraag  om  advies  worden  gevraagd.  Hierna  zou  de  volgende fase van het strafrechtelijk onderzoek van start kunnen gaan. Wat de startnotitie van Godlieb betreft is het  niet  onbelangrijk  te  vermelden  dat  Zwerwer  in  zijn  aanbiedingsbriefje  aan  Holthuis  erop  wees  dat het   team   nog   slechts   aarzelend   had   kunnen   starten,   maar   dat   de   eerste   externe   contacten   de verwachting wettigden dat de samenwerking met het openbaar ministerie en de (grote) politiekorpsen goed zou verlopen.142 Tot een bespreking van deze stukken in de overlegvergadering van 4 december kwam het echter niet.   Tijdens   de   vergadering   van   3   december   1996   had   het   college   namelijk   besloten   om   de voortgangsnotitie   over   het   post-Fort-team   van   de   agenda   van   de   overlegvergadering   te   halen, teneinde   deze   eerst   in   het   college   te   kunnen   bespreken.   Zij   werd   op   de   agenda   gezet   voor   de vergadering van het college op 11 december 1996.143 4.3.5 De discussie in de Kamer Bij  het  voorgaande  mag  overigens  niet  uit  het  oog  worden  verloren  dat  het  toenmalige  Kamerlid Kalsbeek  bij  de  bespreking  van  de  reactie  van  de  regering  op  het  rapport  van  de  Commissie–Van Traa  in  de  Kamer  een  vraag  had  gesteld  over  “de  appendix”  van  het  rijksrechercherapport.  Minister Sorgdrager antwoordde hierop dat er: “(…) binnen het landelijk recherche team een team (is) samengesteld onder leiding van een specifiek daarvoor aangewezen officier van justitie. Dat team werkt onder het gezag van het hoofd van het landelijk bureau. Dat team is bezig met een analyse van de resultaten van het rijksrechercheonderzoek.    Daarbij    worden    juist    de    onbeantwoorde    vragen    die    in    het rijksrechercherapport   zijn   opgenomen,   betrokken.   Het   rijksrechercheonderzoek   was   een zogenaamd  fact-findingonderzoek.  Daardoor  is  de  informatie  uit  dat  onderzoek  slechts  ten dele bruikbaar voor strafrechtelijk onderzoek. Vandaar dat er nu een voorbereidende fase is                                                 140 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 5 november 1996 (C7). 141 Brief H. Holthuis d.d. 28 november 1996 aan ministerie van Justitie (B1). 142 Brief S. Zwerwer d.d. 29 november 1996 aan H. Holthuis (B1). 143 Vergelijk de betreffende oplegnotitie in B7.