• Buro Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, de overheid in Nederland en Europa kritisch volgt. Een grond-rechten kollektief dat al 30 jaar publiceert over uitbreiding van repressieve wetgeving, publiek-private samenwerking, bevoegdheden, overheids-optreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • fort3_96

    284 vertellen  over  wat  waarheid  en  verdichting  was  in  de  IRT-kwestie,  zo  omzichtig  zijn  behandeld.  Maar ook hier is het de vraag of het – gegeven het feit dat gekozen was voor een strafrechtelijk onderzoek – wel  anders  had  gekund.  Er  bleken  ten  aanzien  van  de  drie  verdachten  gaandeweg  minder  concrete aanknopingspunten over te blijven die een verdergaand strafrechtelijk onderzoek rechtvaardigden. De strafrechtelijke actiemogelijkheden werden daardoor beperkt. Anderzijds lag de omzichtige benadering in de lijn van de gekozen tactiek. Deze was er immers op gericht via enkele andere verdachten tegen wie wel voldoende bewijsmateriaal bestond uiteindelijk uit te komen bij de drie overheidsfunctionarissen. Tegen  de  achtergrond  van  de  zwijgplicht  die  enkele  overheidsfunctionarissen  die  een  sleutelrol hebben vervuld in de IRT-affaire zichzelf hebben opgelegd, doemt overigens wel de vraag op waarom hun   leidinggevenden   in   het   verleden   geen   dienstopdracht   hebben   verstrekt   om   in   eigen   kring opheldering   van   zaken   te   verschaffen   over   vragen   die   naar   aanleiding   van   hun   optreden   waren gerezen.  Voor  Van  V.,  L.  en  De  J.  was  deze  optie  overigens  een  gepasseerd  station,  zodra  aan  hun dienstbetrekking   bij   de   politie,   respectievelijk   de   FIOD,   een   einde   kwam.   Ten   aanzien   van   de Haarlemse  officier  van  justitie  Van  der  Veen  waren  de  mogelijkheden  voor  het  bewandelen  van  deze alternatieve route uitgebreider, maar werd de kans om buiten de strafvorderlijke kaders om meer licht te werpen op de IRT-affaire – en in het bijzonder op het XTC-traject naar Engeland – ook niet benut. Wat  betreft  sturing  en  toezicht  van  het  post-Fort-traject  valt  allereerst  op  dat  het  college  van procureurs-generaal na het vertrek van  Docters van Leeuwen in januari 1998 op grotere afstand van het onderzoeksproces  kwam  te  staan  dan  daarvoor.  Niet  alleen  was  het  wegvallen  van  de  twee  aanjagers van de post-Fort-onderzoeken – Docters van Leeuwen en Gonsalves – daar debet aan, ook  het  feit  dat het “gekortwiekte” college alle zeilen moest bijzetten om zijn reguliere taken te kunnen vervullen leidde tot   afnemende   aandacht    voor    het    verloop    van    gevoelige    opsporingsonderzoeken,    waaronder    de onderzoeken  in  het  kader  van  het  post-Fort-traject.  Daar  komt  bij  dat  de  informatievoorziening  in  de richting  van  het  college  van  procureurs-generaal  selectief  te  noemen  was.  Met  name  Van  Brummen  en Holthuis  maskeerden  gedurende  lange  tijd  de  hoog  opgelopen  spanningen  door  de  complexiteit  van  de geschillen   te   reduceren   tot   verschillen   van   inzicht   in   juridisch-technische   kwesties.   Ook   tijdens   de presentaties  ten  overstaan  van  het  college  kwamen  de  gerezen  problemen  onvoldoende  aan  bod.  Er werd bij deze gelegenheden een rooskleurig beeld geschetst van zowel de te verwachten resultaten als van de bereidheid om de onderzoeken eendrachtig tot een goed einde te brengen. Ondanks  deze  verzachtende  omstandigheden  lijdt  het  geen  twijfel  dat  het  college  van  procureurs- generaal, en waarnemend voorzitter Ficq in het bijzonder, zich zeer wel bewust was van de onderhuidse spanningen  en  van  de  ernst  van  de  situatie.  Hoewel  een  terughoudende  opstelling  van  het  college  in aangelegenheden  die  primair  behoren  tot  de  competentie  van  hoofdofficieren  gepast  is,  had  op  het moment  dat  duidelijk  werd  dat  van  een  werkbare  relatie  tussen  een  aantal  officieren  van  justitie  geen sprake  meer  was  en  dat  de  hoofdofficieren  hierop  onvoldoende  grip  hadden,  direct  ingrijpen  vanuit  het college  voor  de  hand  gelegen.  De  maatregelen  betreffende  de  structuur  en  de  ophanging  van  het  060- onderzoek,   die   naar   aanleiding   van   het   rapport   van   de   Commissie-Kalsbeek   in   juni   1999   werden genomen, waren met andere woorden al een jaar eerder op zijn plaats geweest. De   vragen   die   in   het   voorjaar   van   1999   vanuit   het   ministerie   van   Justitie   werden   opgeworpen, verraden  dat  de  kennis  binnen  het  departement  over  de  actuele  stand  van  zaken  in  de  post-Fort- onderzoeken  gering  was.  In  het  eerste  deel  van  dit  rapport  is  een  vergelijkbare  conclusie  getrokken ten aanzien van de periode maart 1996- november 1997. Over de gehele drie jaar die deze evaluatie omvat kan dan ook worden gesteld dat het binnen het departement ontbrak aan voldoende feeling met en inzicht in het verloop van dit – ook in politiek opzicht – gevoelig dossier. Het gegeven dat ook het departement in deze periode werd gereorganiseerd, was hier mede debet aan.