• Buro Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, de overheid in Nederland en Europa kritisch volgt. Een grond-rechten kollektief dat al 30 jaar publiceert over uitbreiding van repressieve wetgeving, publiek-private samenwerking, bevoegdheden, overheids-optreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • Mythen over migratie en migranten

    Uit: Nederland Open U!, 1994,  XminY en Buro Jansen & Janssen

    Degene die van politici en bestuurders weloverwogen en genuanceerde uitspraken verwacht is de laatste jaren flink bedrogen uitgekomen. Ook in het publieke debat over (illegale) migratie duiken steeds vaker mythen en stereotypen op die tot voor kort alleen uit extreem-rechtse hoek opgetekend konden worden. Van de discussie rond het thema ‘Nederland is vol’ tot uitspraken als zouden illegalen vooral criminelen en fraudeurs zijn. In dit eerste hoofdstuk willen we een aantal van deze mythen bespreken. Hoe zit het werkelijk met de positie van (illegale) migranten; waardoor komt het dat mensen in de illegaliteit verzeild raken; is Nederland wel of niet een immigratieland? Wordt er nu echt misbruik gemaakt van sociale voorzieningen door illegalen?

    ‘Nederland is geen immigratieland’

    Over de hele wereld zijn miljoenen mensen op zoek naar betere leefomstandigheden. Het wereldbevolkingsrapport van de Verenigde Naties uit 1993 geeft aan dat een toename van (etnische) conflicten, (burger)oorlogen, armoede en ecologische rampen de komende jaren tot meer migratie zal leiden. Het merendeel van deze migranten en vluchtelingen vindt een plek direct in de buurt van eigen land of streek. Een klein deel probeert toegang te krijgen tot een rijk land in het Westen.
    Zelfs voor dit kleine aandeel in het totaal van de migratie word dat de laatste tientallen jaren steeds verder onmogelijk gemaakt. Terwijl Nederland tot 1970 nog actief arbeidsmigranten uit Noord-Afrika wierf, zijn de grenzen nu op hoge uitzondering na gesloten voor niet-Europeanen. Alleen op grond van humanitaire overweging, wegens internationale verplichtingen of in Nederlands belang is het nog mogelijk als niet-EG burger toegelaten te worden.
    Tegelijk met deze afsluiting ontwikkelde de Europese landen ook een beleid waarbij de onderlinge grenzen zoveel mogelijk geslecht werden. In het Verdrag van Maastricht werd vastgelegd dat elke EG-burger in principe in elk EG-land mag verblijven. Terwijl de illusie werd gewekt migratie tegen te gaan door de buitengrenzen te sluiten, werd in de praktijk migratie vereenvoudigd. De overheid jaagt een illusie na door te stellen dat Nederland geen immigratieland is.
    Voor een deel kan de overheid op grond van internationale verdragen weinig invloed uitoefenen op het aantal immigranten. Zo zal Nederland de gezinshereniging maar in geringe mate kunnen beïnvloeden, omdat het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens de rechten van migranten beschermt. De toename van gezinshereniging in de jaren tachtig is in feite ook een logisch gevolg van het immigratiebeleid van de jaren daarvoor.
    De laatste belangrijke groep immigranten in Nederland vormen de asielzoekers. Uiteindelijk de enige groep waarop de overheid invloed uit kan oefenen. Met een zeer restrictieve interpretatie van het vluchtelingenverdrag van Genève wil de overheid het aantal asielzoekers zoveel mogelijk beperken. De laatste twee jaar voldoet een groot deel van de asielzoekers zelfs aan deze strenge normen. Onmiddellijk verlegde de overheid de discussie naar de mogelijkheid hen op te vangen ‘in de eigen streek’.

    Nederland immigratieland

    Met het leggen van de nadruk op de beperking van de toelating van asielzoekers in de huidige discussie over immigratie draait het kabinet mensen een rad voor ogen. De asielzoekers vormen maar een beperkt deel van de totale migratie en steeds meer asielzoekers voldoen zelfs aan de zeer strenge normen. Daarnaast wordt voor EG-burgers de toegang tot Nederland steeds makkelijker. Hierdoor vindt een deel van de immigratie illegaal plaats. In de praktijk leiden strengere toelatingsnormen er meestal toe dat meer mensen illegaal worden.

    ‘Een strenger beleid is effectief en rechtvaardig’

    De laatste jaren worden door de Nederlandse overheid allerlei strenge maatregelen ten aanzien van gezinshereniging, asielzoekers en arbeidsmigranten genomen. Een belangrijke vooronderstelling daarbij is dat zulke maatregelen op een effectieve manier rechtvaardigheid scheppen voor hen die dat echt nodig hebben. Dit blijkt een misvatting te zijn want veel mensen die het echt nodig hebben, worden hierdoor van rechten en opvang onthouden waardoor ze gedwongen worden illegaal in Nederland te verblijven.

    Gezinshereniging

    Begin jaren zeventig ging iedereen er nog van uit dat het grootste deel van de buitenlandse arbeiders maar tijdelijk in Nederland zou blijven, maar in de loop der jaren werd steeds duidelijker dat velen zich definitief gevestigd hadden. De economische situatie in Turkije en Marokko, waar het grootste deel van de buitenlandse arbeiders vandaan kwam, was alleen maar slechter geworden en voor veel buitenlanders was er geen enkel perspectief meer op terugkeer. Daar kwam nog bij dat de salarissen in Nederland vaak maar net hoog genoeg waren om een gezin van te onderhouden, niet om extra geld te sparen. Velen bleven hier en besloten vrouw en kinderen over te laten komen.
    Nederland heeft van meet af aan geprobeerd paal en perk te stellen aan deze vorm van immigratie. In de jaren zeventig probeerde men met een Machtiging tot Voorlopig Verblijf de instroom van nieuwe immigranten te beperken. Toen de Raad van State de regering dwong deze regeling soepel toe te passen, stelde zij in 1980 en 1983 een visumplicht in voor achtereenvolgens Turkije en Marokko. In 1983 werd het beleid rondom gezinshereniging voor het eerst duidelijk op papier gezet: voor hereniging met kinderen gold een maximum leeftijd van 21 jaar, met een uitloop naar 23 als er huisvestingsproblemen waren. Passende huisvesting werd een van de andere eisen. Gezinsherenigers moesten bovendien beschikken over een inkomen dat gelijk was aan het wettelijk minimumloon. Vooral de eis van passende huisvesting leverde een ingewikkelde situatie op. Om daarvoor in aanmerking te komen moest er eerst sprake zijn van een gezin, terwijl dat pas mocht komen als die huisvesting er zou zijn. Veel buitenlanders zochten hierdoor noodgedwongen op de duurdere particuliere markt een huis. Ook lieten zij soms het gezin illegaal naar Nederland overkomen, om daarna een passende woning te kunnen krijgen. Vervolgens meldden zij zich bij de vreemdelingendienst om alsnog in aanmerking te kunnen komen voor legale gezinshereniging.

    De nieuwe Vreemdelingenwet maakt gezinshereniging nog moeilijker. De maximale leeftijd voor toelating van kinderen is verlaagd tot zeventien jaar en voor werklozen geldt dat zij drie van de laatste vijf jaar moeten hebben gewerkt. Deze eisen hebben nogal wat invloed omdat de werkloosheid onder buitenlanders vijf keer zo hoog is als onder Nederlanders. Als aan deze eisen is voldaan, moet gezinshereniging ook nog binnen drie jaar plaatsvinden omdat anders het recht daarop vervalt. Eind 1993 werd bij Algemene Maatregel van Bestuur vrij plotseling bepaald dat gezinsherenigers pas na vijf jaar in aanmerking konden komen voor een definitieve verblijfsvergunning. Tot die tijd krijgen ze een afhankelijk-status die elk jaar moet worden verlengd.
    In het NRC van 30 november 1993 constateerde Rinus Penninx, directeur van het instituut voor Migratie- en Etnische Studies aan de Universtiteit van Amsterdam, dat deze restrictieve maatregelen amper invloed hebben op de gezinshereniging: “Hoogstens leiden zulke maatregelen tot uitstel of in sommige gevallen zelfs tot vervroeging van de komst.” Daarnaast zal een deel van de mensen ondanks die strengere normen hier toch komen, maar dan illegaal.

    Vrouwen en kinderen

    Iedereen die op basis van gezinshereniging naar Nederland komt, krijgt een afhankelijke verblijfsvergunning. Een gevolg hiervan is dat vrouwen en kinderen met handen en voeten gebonden zijn aan hun man of vader 1*. “De Nederlandse samenleving heeft mijn man de kans gegeven om mij te mishandelen omdat ik geen rechten had. De Nederlandse wetgeving heeft veel invloed op de ontwikkeling van Marokkaanse vrouwen. Er wordt je een leven opgedrongen dat je niet wilt.” Aan het woord is Leila, een Marokkaanse vrouw, afkomstig uit een middelgrote Marokkaanse stad. Haar verhaal geeft de afhankelijke positie van de meeste migrantenvrouwen gedurende de eerste jaren van hun verblijf pijnlijk duidelijk aan. Toen ze bijna in aanmerking kwam voor een zelfstandige verblijfsvergunning pakte haar man tijdens een vakantie in Marokko haar paspoort af. Met hulp van een vriendin wist ze terug te komen, maar ze moest door haar afhankelijke verblijfsvergunning toch weer naar haar man terug.
    Na een scheiding worden de vrouwen in principe uitgezet of moeten ze de illegaliteit induiken. Vaak mogen zij nog wel drie maanden in Nederland blijven op zoek naar werk, maar hier schieten ze over het algemeen weinig mee op. Een Marokkaanse vrouw na haar scheiding: “Mijn blauwe kaart werd ingenomen en ik heb nu een stempel voor drie maanden verblijf in Nederland. Ik wil werken in Nederland maar dat kan niet zolang ik geen verblijfsvergunning heb voor langere tijd. Zonder die vergunning krijg ik geen tewerkstellingsvergunning en geen werk. Terwijl ik denk dat als ik werk heb ik wel in Nederland kan blijven. Ik wil erg graag secretaresse worden” 2*.
    Veel gescheiden Marokkaanse vrouwen zijn bang om teruggestuurd te worden naar Marokko. De Marokkaanse samenleving accepteert gescheiden vrouwen niet waardoor ook hun economisch perspectief gering is.

    Uitgeprocedeerde asielzoekers.

    Het asielbeleid in Nederland staat bekend als een van de meest restrictieve ter wereld; er zijn maar weinig landen waar tot voor kort zo weinig asielzoekers werden toegelaten.
    Halverwege 1993 werd het aantal vluchtelingen over de gehele wereld op twintig miljoen geschat. Het grootste deel van hen verblijft in vluchtelingenkampen in de eigen regio. Maar een zeer klein deel zoekt zijn of haar toevlucht tot één van de Europese landen of de VS. Alleen al van de 5,2 miljoen vluchtelingen in Afrika verbleven er in december 1991 982.000 in Malawi. De houding van veel ontwikkelingslanden is gebaseerd op de gedachte dat het verblijf van de vluchtelingen tijdelijk is en dat elke crisis relatief kort kan zijn.
    In 1991 verbleef ongeveer vier procent van alle vluchtelingen in een Westers land. Sinds begin jaren tachtig is er wel een duidelijke toename van ruim zestigduizend asielzoekers in 1982 tot vierhonderdvijftig duizend in 1991. Ook in Nederland worden elk jaar meer aanvragen tot verblijf ingediend 3*. Het grootste deel van deze asielaanvragen wordt echter afgewezen waardoor Nederland bijna het laagst aantal toegelaten vluchtelingen van Europa kent 4*.
    In 1993 liep het aantal asielzoekers flink op. Tot en met september 1993 waren er bijna 25.000 aanvragen ingediend, ongeveer evenveel als in heel 1991. Deze toename wordt grotendeels veroorzaakt door de aanwas van vluchtelingen uit oorlogsgebieden als Joegoslavië en Somalië. Asielzoekers uit deze gebieden komen over het algemeen relatief gemakkelijk in aanmerking voor de A-status en dus voor een onbeperkt verblijf in Nederland.
    Een van de grootste mythen rondom illegale buitenlanders is dat het grootste deel afgewezen asielzoekers zouden zijn. Het blijkt dat daarvan maar een zeer klein deel onderduikt 5*. Het hoofd van de vreemdelingenpolitie van Den Haag noemde in een uitzending van NOVA op 4 november 1993 de illegale asielzoekers een fakeprobleem. Vanuit zijn ervaring wist hij dat er in Den Haag bijna geen uitgeprocedeerde asielzoekers worden uitgezet. De meesten vertrekken vanzelf. Wat wel aannemelijk is, is dat een steeds groter deel van de illegale buitenlanders uit mensen bestaat die vroeger asiel zouden hebben aangevraagd maar daar nu door het strengere beleid niet meer de moeite voor nemen.

    Ghanezen bijvoorbeeld

    Steeds meer migranten uit verder weg gelegen landen weten hun weg naar Nederland te vinden. Zo hebben zich de afgelopen tien jaar naar schatting tien- tot vijftienduizend Ghanezen in Nederland gevestigd. Omdat de migratie van Ghanezen buiten elke officiële bemiddeling om tot stand is gekomen, is er geen enkele reden waarom andere groepen uit Afrika in de toekomst niet dezelfde weg zullen bewandelen.
    Migratie is voor Ghana een tamelijk oud verschijnsel. Binnenlandse migratie speelde van oudsher een belangrijke rol, evenals de trek naar de buurlanden. Met name in Nigeria kwamen in de jaren zeventig veel Ghanezen in de olie-industrie terecht. Toen in 1983 de economie door de oliecrisis stagneerde, besloot de Nigeriaanse overheid van de ene op de andere dag een miljoen Ghanezen uit te wijzen.
    Door de terugkeer van deze migranten en de dalende cacaoproduktie door droogte stortte de Ghanese economie in een diepe crisis en het land kwam in contact met het Internationaal Monetair Fonds IMF. Ghana werd het paradepaardje van het IMF en Wereldbank. Omdat het aanpassingsprogramma per se moest slagen, kreeg Ghana veel meer westerse steun dan haar buurlanden. Volgens de internationale instellingen is de herstructurering geslaagd; de inflatie is beteugeld en het land kent een gezonde economische groei. Wat ze niet vertellen, is dat het economische succes voornamelijk te danken is aan het overgeboekte geld van de vele migranten die tijdens de recessie vertrokken naar de Golfstaten en West-Europa. Geldoverboekingen van migranten zijn na de export van goud en cacao de derde inkomstenbron van Ghana. Bovendien worden de sociale kosten van het economische succes niet genoemd door IMF en Wereldbank. De structurele aanpassingsprogramma’s zorgden alom voor armoede en werkloosheid. Volgens Unicef is de ondervoeding toegenomen en de volksgezondheid verslechterd; de voedselprijzen stegen sterk en de reële lonen halveerden in tien jaar tijd. Ongeveer twintig procent van de reguliere banen ging verloren waardoor zo’n tachtigduizend mensen op straat kwamen te staan. Deze factoren gaven de migratie naar het buitenland een nieuwe impuls.

    De migratie van de Ghanezen naar Nederland is tamelijk recent 6*. De eerste Ghanezen kwamen begin jaren tachtig naar Nederland en vroegen politiek asiel aan; dissidenten onder het regime Rawlings of slachtoffers van etnische vervolging. In 1987 en 1988 steeg het aantal asielaanvragen gedaan door Ghanezen sterk. Zo’n 2500 mensen vroegen politiek asiel aan. Eén op de vijf asielzoekers kwam in 1987 uit Ghana, maar bijna iedereen werd afgewezen. In 1988 vaardigde de regering strengere regels uit rond de asielprocedure. Zogenaamd kansloze asielzoekers werden vastgezet en bij een negatieve beslissing meteen uitgewezen. De intimiderende werking van deze maatregel heeft duidelijk effect. Het aantal asielaanvragen loopt dat jaar terug tot de helft. In 1993 vroegen nog maar 230 Ghanezen asiel aan. Ghanezen blijven ook na 1987 nog komen, maar illegaal.
    De illegalen zijn sterk afhankelijk van de hulp van reeds in Nederland verblijvende landgenoten. Die regelen werk en huisvesting voor de nieuwkomers. De bedragen die de Ghanezen veelal illegaal verdienen in Nederland zijn voor Nederlandse begrippen schandalig laag, de variatie in werk is klein (meestal schoonmaakwerk of werk in de kassen) en het is zwaar en vaak smerig. De verschillen in rijkdom tussen Nederland en Ghana zijn echter zo groot dat het voor de Ghanezen toch alleszins de moeite waard is om naar Nederland te komen. De grote economische verschillen compenseren de lage lonen.
    Meestal hebben familieleden ook het geld voor de reis overgemaakt en van het in Nederland verdiende geld wordt in Ghana vaak een hele familie onderhouden en worden kleine investeringen gedaan in bedrijfjes en handeltjes. Jaarlijks worden er bijvoorbeeld zo’n twaalfduizend auto’s uit Europa naar Ghana verscheept. Jerry Rawlings betitelde zijn land in een toespraak ooit eens als ‘het autokerkhof van Europa’.

    De Ghanezen in Nederland zijn veel kwetsbaarder dan de grotere migrantengroepen Marokkanen, Turken of Surinamers. Voor hen bestaat een speciaal minderhedenbeleid en daardoor allerlei sociale en culturele voorzieningen. Bovendien heeft de overgrote meerderheid een legale status. Daarmee kunnen zij aanspraak maken op allerlei voorzieningen en daardoor ook voor eventuele illegale landgenoten hoogst noodzakelijke dingen regelen. Van de Ghanezen heeft slechts een klein deel die legale status en daardoor staan ze als groep ook meer aan de marge van de samenleving.
    Als je de situatie van Pakistani in Nederland vergelijkt met die van de Ghanezen wordt pas goed duidelijk wat er de afgelopen tien jaar veranderd is in het Nederlandse toelatingsbeleid. De Pakistani kwamen in de jaren zeventig spontaan naar Nederland. Onder hen waren politieke vluchtelingen, studenten, geschoolde arbeiders en boeren. De meesten arriveerden hier illegaal of met een toeristenvisum, net zoals Ghanezen nu. Zij vonden werk in de haven als schoonmaker van olietankers of in bedrijven. Na verloop van tijd kon een groot aantal van hen een permanente verblijfsvergunning bemachtigen op basis van het hebben van werk. Nu wonen er naar schatting vijftienduizend Pakistani in Nederland waarvan tienduizend legaal. Hun sociaal-economische positie is ruwweg vergelijkbaar met die van Turken en Marokkanen in Nederland. Hun aanvankelijk slechtere positie vanwege hun illegaliteit hebben zij kunnen overwinnen omdat het overheidsbeleid in die periode nog mogelijkheden bood aan illegalen om zichzelf te legaliseren via werkvergunningen.

    ‘Illegalen komen altijd van buiten Europa’

    In Nederland heerst een beeld van illegalen als zouden zij vrijwel alleen uit Turkije, Marokko en de rest van Afrika komen. Dat wordt versterkt doordat in het illegalenvraagstuk meestal een relatie wordt gelegd met asielzoekers. Dat er naast deze ‘zwarte’ ook een aanzienlijke groep ‘witte’ illegalen is, ontgaat bijna iedereen. Zodra een EG-burger langer dan drie maanden in Nederland verblijft zonder werk te hebben gevonden, verblijft deze persoon illegaal in Nederland. Inzicht in het aantal van zulke illegalen in Nederland is moeilijk te krijgen. Belangrijkste gegevens die hierbij gebruikt kunnen worden zijn de gegevens van de Koninklijke Marechaussee die meestal de feitelijke uitzetting van illegale buitenlanders verricht 7*. In 1990 was ongeveer dertig procent van de uitgezette buitenlanders afkomstig uit een EG-land en tweederde van hen was uitgezet omdat ze illegaal waren. Dus ongeveer een vijfde van de uitgezette illegale buitenlanders is afkomstig uit een EG-land.
    In verhouding tot illegale buitenlanders uit andere werelddelen vormen zij een relatief grote groep. Het aantal illegalen dat uitgezet werd naar een Oosteuropees land is redelijk stabiel 8*. Verhoudingsgewijs komen er weinig illegalen uit Afrika, Azië en Zuid-Amerika. Turken maakten de grootste groep uitgezette illegalen uit (achttien procent). Twee keer zoveel als Marokkanen, maar hierbij moet vermeld worden dat de zogenaamde Roosendaal route in 1992 voor deze groep nog een belangrijke rol speelde. Veel Marokkanen werden via Roosendaal op de trein naar België gezet omdat hun identiteit niet bekend was. Tot halverwege 1993 weigerde de Marokkaanse regering deze identiteitsloze mensen op te nemen.

    ‘Nederland is vol’

    Halverwege 1993 ontstond er een crisissituatie in de opvang van asielzoekers en voor het eerst moesten mensen in tentenkampen worden opgevangen. De opvang liep spaak door een samenloop van omstandigheden. Er kwam een versnelde procedure om de achterstand in de behandeling van asielaanvragen weg te werken en in 1992 en 1993 kregen veel meer mensen dan voorheen een vluchtelingenstatus. Dit hoeft geen probleem te zijn, maar de doorstroming naar reguliere woningen in de gemeenten stokte. Terwijl het kabinet al de soepele norm van één asielzoeker op vijfhonderd inwoners gebruikte, voldeden een heleboel gemeenten hier niet aan.
    Een tweede oorzaak was de verandering in de procedure betreffende asielzoekers uit ex-Joegoslavië. In mei 1993 werden er dertienduizend van hen toegelaten zonder dat rekening was gehouden met hun doorstroming. Gevoegd bij de andere erkende vluchtelingen liepen er in mei 1993 vijfentwintig duizend erkende vluchtelingen rond die acuut aan een woning geholpen moesten worden. Het volkshuisvestingsbeleid was hier absoluut niet op afgestemd. Als laatste oorzaak is er de politieke onwil bij een groot aantal bestuurders. Naast burgemeester Gruyters van Lelystad verzette ook zijn collega Ekkers van ‘s-Gravenzande zich tegen de komst van meer asielzoekers. Hij wilde alleen erkende asielzoekers opnemen, want die mogen ook werken. “Anders zullen de spanningen te hoog oplopen”, meende hij. De crisis in de opvang van asielzoekers versterkte het gevoel dat Nederland vol zou zijn. En dat gevoel lijkt op zijn beurt een rechtvaardiging te vormen voor een strenger toelatingsbeleid. Zo liet staatssecretaris Kosto van Justitie eind ’93 bij de Europese ministerconferentie in Athene het ballonnetje op dat het beter zou zijn als asielzoekers in hun eigen regio opgevangen zouden worden.

    Hoe vol Nederland werkelijk is, is natuurlijk niet objectief vast te stellen. Nederland is pas vol op het moment dat tolerantie en verdraagzaamheid zijn verdwenen en hebben plaatsgemaakt voor xenofobie en onverdraagzaamheid. In een serie artikelen in het NRC halen diverse deskundigen met rationele argumenten de stelling onderuit dat Nederland vol zou zijn 9*. Zo voorspelde men in de jaren zestig dat Nederland in het jaar tweeduizend zo’n twintig miljoen inwoners zou hebben. Dat is niet uitgekomen, maar niemand had toen problemen met dit vooruitzicht. Misschien omdat de gebruiksruimte per persoon toen kleiner was, maar misschien ook omdat de aanwas die men toen verwachtte voornamelijk uit Nederlanders bestond.
    Misschien voedt het idee dat nieuwkomers concurrenten zijn op een krapper wordende arbeidsmarkt de angstgevoelens van mensen. Dit idee is maar zeer gedeeltelijk terecht en voor zover daar wel grond voor bestaat, schiet het Nederlandse beleid ernstig tekort. Veel van de angstgevoelens kunnen worden weggenomen als er een werkelijk gericht arbeidsmarktbeleid wordt gevoerd, zowel voor nieuwkomers als voor allochtonen en autochtonen.

    ‘Illegalen zijn concurrenten op de arbeidsmarkt’

    Er is weinig inzicht in het economisch belang van het werk dat illegalen verrichten. Het ministerie van Justitie liet daar begin 1994 door het Nederlands Economisch Instituut NEI een onderzoek naar doen. Uit een voorpublikatie in het Agrarisch Dagblad blijkt dat maar een half procent van het werk in Nederland door illegale buitenlanders wordt verricht. Alleen in de tuinbouw, de horeca en de confectie-industrie neemt illegale arbeid een belangrijke plaats in. In de tuinbouw zou een vijfde van de arbeid door illegale buitenlanders worden gedaan, terwijl dat in de loonconfectie-industrie 43 procent is. In de horeca zouden 9600 illegale buitenlanders per jaar een volledige baan hebben; in de tuinbouw zijn dat er 8500 en in de loonconfectie-industrie 1300. In praktijk zijn het natuurlijk allemaal tijdelijke banen, bijvoorbeeld tijdens het oogstseizoen in de tuinbouw, na bestellingen bij naaiateliers en tijdens zomerdrukte in de horeca. Een groot deel van de winst in die sectoren is afkomstig van de besparing op de loonkosten van arbeiders. Het Ondersteuningskomitee Illegale Arbeiders in Den Haag (OKIA) heeft uitgerekend hoe voordelig illegale arbeiders zijn voor de tuinders. Aan loonkosten sparen ze zo’n twintigduizend gulden per jaar uit en aan inrichting van werk en bedrijf ook nog een flink bedrag. Uitgaande van de cijfers van het NEI kom je uit op een bedrag van 170 miljoen gulden. Een fikse duit in het zakje. Logisch dat een aantal wetenschappers, waaronder professor H.B. Entzinger, de arbeid van illegale buitenlanders beschrijven als zijnde de smeerolie van onze economie. In een interview in Ondersteboven van december 1993 stelt Entzinger dat vanuit humanitair oogpunt illegale arbeid verwerpelijk is, maar dat de economie daar niet naar kijkt. Hij vraagt zich af wat beter is: “Illegalen hier in dienst nemen of de tomatenteelt in Marokko zich laten ontwikkelen. De kans is groot dat legalen het daar slechter hebben dan de illegalen hier”.

    Na jarenlang gedoogbeleid benadrukt de overheid weer de mythe dat illegale buitenlanders werk doen dat allochtonen en Nederlanders zouden moeten doen. In tijden van economische crisis duikt dit verhaal steeds weer op en ook gold het bij het stopzetten van de arbeidsmigratie in de jaren zeventig. De vraag hoeveel van de arbeidsplaatsen die illegale arbeiders nu bezetten, ook werkelijk door anderen kunnen worden ingenomen, valt moeilijk te beantwoorden. Een deel van die banen zal gewoon verdwijnen omdat normale lonen en arbeidsomstandigheden niet op te brengen zijn voor de werkgevers. In een aantal sectoren is ook sprake van gebrek aan Nederlandse vakmensen. Een ander deel van de arbeidsplaatsen zal worden opgevuld door het ‘normale’ zwarte circuit en de rest door werkloze legale buitenlanders of Nederlanders.

    ‘Illegalen maken op grote schaal misbruik van de verzorgingsstaat’

    De afgelopen paar jaar is maar al te vaak de suggestie gewekt dat illegale buitenlanders massaal misbruik zouden maken van sociale voorzieningen. Het leek wel of heel verzorgend Nederland van de wieg tot het graf openstond voor illegale buitenlanders als zij zich maar eenmaal hadden laten registreren in het bevolkingsregister. Zulke verhalen eindigden consequent met een oproep voor meer controle en een definitieve afsluiting van collectieve voorzieningen. “Het kan niet langer zo zijn dat de ene dienst zegt ‘je mag hier niet blijven’ en dat een andere dienst tegen eenzelfde persoon zegt ‘hier hebt u een uitkering’. Er moet een goede koppeling tot stand komen die deels ten koste zal gaan van de privacy. Duidelijk is dat de zaak niet op orde is en het valt te vrezen dat het niet om incidenten gaat”, aldus CDA Tweede Kamerlid Krajenbrink 10*.
    De werkelijkheid is heel wat ingewikkelder dan Krajenbrink doet voorkomen. Uit tal van onderzoeken die de afgelopen jaren hiernaar werden verricht, blijkt dat fraude en misbruik van sociale voorzieningen door illegale buitenlanders nauwelijks voorkomt. P. Minderhoud en C. den Ouden onderzochten in 1985 het gebruik van sociale voorzieningen door illegale buitenlanders in vier grote steden. Op een totaal van 36.000 aanvragen kwamer er maar 25 voor rekening van een illegaal. Drs. M.M.J. Aalberts van het WODC deed in 1989 een onderzoek naar het binnenlands vreemdelingentoezicht. Hieruit bleek dat een half procent van de onderzochte groep illegale buitenlanders waarvan de inkomstenbron bekend was op onduidelijke gronden een uitkering genoot. De werkgroep Uhl die in opdracht van het kabinet Lubbers-Kok het gebruik van bijstandsuitkeringen door illegale buitenlanders onderzocht, kwam tot een vergelijkbaar percentage. Bijstandsfraude kan dus naar het rijk der fabelen worden verwezen en is gezien de huidige regels ook gewoonweg onmogelijk. De sociale diensten zijn wettelijk verplicht alle buitenlanders die een uitkering aanvragen te melden bij de vreemdelingendienst. Deze controleert dan of iemand legaal is en recht heeft op een uitkering.

    Ook het verstrekken van WW-uitkeringen aan buitenlanders is sinds 1987 aan strenge regels gebonden. Sindsdien hebben illegale buitenlanders geen recht meer op een WW-uitkering of ze daar nu premie voor hebben betaald of niet. In een onderzoek uit 1990 11* naar het gebruik van collectieve voorzieningen door vreemdelingen zonder verblijfsvergunning kwam uitgebreid de controle op WW-uitkeringen aan bod. Het onderzoek was opgezet naar aanleiding van de uitspraak van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid dat “illegaal hier aanwezige vreemdelingen vaak zonder al te veel moeite arbeid kunnen verrichten en van door de overheid gefinancierde diensten gebruik kunnen maken”. De onderzoekers concludeerden dat voor wat betreft de WW en de arbeidsbemiddeling deze uitspraak van weinig realiteitszin getuigde. Er zijn zoveel barrières in de wet en de uitvoeringspraktijk dat het uitzonderlijk is als een illegale buitenlander wel een uitkering krijgt. Daarnaast doen illegalen überhaupt bijna geen poging deze barrières te nemen, uit angst voor uitzetting en uit angst voor controle bij het arbeidsbureau. Sinds mei 1981 mogen arbeidsbureaus alleen legale buitenlanders inschrijven als werkzoekende en hierop controleren zij nauwgezet. Dat mensen worden geweigerd bij inschrijving “komt misschien een paar keer per jaar voor”, zei een ambtenaar van een arbeidsbureau in een middelgrote gemeente. Een medewerker van een ander arbeidsbureau vertelde dat het daar een doodenkele keer voorkomt. Een deel van de buitenlanders komt na inschrijving bij de vreemdelingendienst alsnog terug en kan zich dan gewoon inschrijven. Bij het arbeidsbureau in Amsterdam werd gemiddeld één keer per week iemand geweigerd, maar die maatregel trof vooral legale buitenlanders die zich door de lange wachttijden bij de vreemdelingenpolitie nog niet officieel konden inschrijven. Zij werden dus gedupeerd door maatregelen die genomen waren ter voorkoming van misbruik door illegalen.

    In 1992 bracht de Haagse sociale dienst een rapport uit over ‘Leven, wonen en werken van de Haagse illegalen’. Hieruit bleek dat illegale buitenlanders in sterke mate afhankelijk zijn van elkaar of van legale landgenoten. Zowel de eerste opvang als hulp bij het zoeken naar werk en woonruimte en de ondersteuning bij periodes van werkloosheid worden meestal onderling geregeld. Van Driel, directeur van de sociale dienst in Den Haag: “Natuurlijk zal er wel eens een illegaal doorslippen, maar ik denk dat – bijvoorbeeld hier in Den Haag – het aantal op de vingers van één hand is te tellen.” Misbruik van sociale voorzieningen door illegalen is Van Driel nauwelijks gebleken. De illegalen houden zich bij voorkeur op de vlakte, laten zich nergens registreren en zorgen ervoor dat ze uit de greep van de autoriteiten blijven.

    ‘Pas op, ze komen er aan!’

    “Stroom asielzoekers lijkt niet te stuiten”. “Miljoenen Russen staan klaar om naar het Westen te emigreren”. Honderden, zo niet duizenden van dit soort krantekoppen hebben de laatste tien jaar ons vizier gepasseerd. Waren het niet de kranten die ons bereidwillig waaschuwden, dan stonden een aantal politici wel op de kansel om te waarschuwen voor de ‘niet in te dammen stroom asielzoekers’.

    In de debatten over het immigratiebeleid duiken elke keer weer nieuwe cijfers op over het aantal mensen dat naar Nederland dreigt te komen. Waren het eerst de Vietnamezen, later werden het de Tamils en de laatste horde mensen die hier naar toe zou trekken zijn de Russen. Op grond van die voorspellingen kon het beleid verder aangescherpt worden onder het motto: ‘als we nu niet zorgen dat ze er niet inkomen, is het straks te laat’. Het waarheidsgehalte van die voorspellingen laat echter vaak te wensen over. Een goede illustratie hiervan vormt de aanscherping van de toelatingsnormen rondom Syrisch-Orthodoxe Christenen en Armeniërs. Nadat zij aanvankelijk in aanmerking kwamen voor de toen nog geldende B-status doken al snel de verhalen op over de grote aantallen die hier naar toe dreigden te komen. In 1978 noemde het ministerie van Justitie een aantal van dertigduizend. Tegelijkertijd veranderde de terminologie waarmee zij werden aangeduid: voortaan waren ze ‘vreemdelingen’ en ’emigranten’. Al snel werd deze groep asielzoekers “een stroom die nauwelijks is in te dammen”, aldus staatssecretaris Haars van Justitie. De normen werden aangescherpt en het begrip ‘kennelijk ongegrond asielverzoek’ deed zijn intrede.
    Het ministerie van Justitie wilde de toegang tot Nederland zoveel mogelijk beperken en om de maatschappij onder druk te zetten, gebruikte ze daarvoor onder andere de genoemde voorspellingen. Politieke druk van een aantal vluchtelingenorganisaties en Kerken heeft er uiteindelijk toe geleid dat er twee regularisatiemaatregelen werden afgekondigd. In totaal is op deze wijze van 1976 tot 1983 aan 2500 Turkse Christenen de B-status verleend, 700 verzoeken werden afgewezen. Van de voorspellingen blijkt dus weinig te zijn uitgekomen. In zes jaar tijd zijn 3000 asielverzoeken ingediend. Dit is niet meer dan een tiende van de 30.000 die in 1978 genoemd werden. Sinds 1983 is het overigens vrijwel onmogelijk om nog als Christen-Turk in aanmerking te komen voor asiel in Nederland.

    Het gevolg van de nadruk op de komst van grote aantallen asielzoekers is de instandhouding en bevordering van bepaalde angsten in de maatschappij om overspoeld te worden door buitenlanders. In plaats dat politici de verantwoordelijkheid op zich nemen om bij te dragen aan realistischer ideeën en aan goede opvang en integratie, dragen zij op deze manier bij aan het toenemen van xenofobie en angstgevoelens.

    ‘Illegalen vormen een probleem’

    Professor en socioloog Abram de Swaan wierp op de conferentie “Anders denken over migratie” in september 1993 12* de vraag op in hoeverre illegale buitenlanders werkelijk een probleem zijn. Aan de hand van de komst van illegale Chinezen liet hij zien wat de eigen dynamiek is van de illegalen. Hier een deel van zijn bijdrage.

    “Zijn die illegale werknemers, die illegale migranten eigenlijk wel een probleem, en zo ja voor wie? Voor heel veel van die mensen houdt het probleem op, op het moment dat ze hier op de kade staan, hun broek afslaan, op weg gaan naar een neef of een achterneef, daar aanbellen, een vrolijke avond hebben om bij te praten, gaan slapen en de volgende dag welgemoed op pad gaan om iets nieuws te verzinnen. Er begint weliswaar een hard en onvoorspelbaar, maar ook avontuurlijk en slim bestaan. Wij weten eigenlijk helemaal niet hoeveel er zijn, waar ze van leven en met wie ze leven. En dat betekent misschien ook dat we niet zoveel last van ze hebben. Misschien zijn er tientallen, honderden, duizenden, tienduizenden mensen hier zonder verblijfspapieren die eigenlijk heel goed in hun bestaan voorzien; hun gang gaan, de route kennen in de stad, een plek hebben om te slapen, iets te eten hebben, wat sparen, vrienden tegenkomen enzovoort.

    In deze context is het aardig te denken aan de Chinezen. Zij weten zorgvuldig buiten de minderhedendiscussie te blijven. Chinezen zijn geen minderheid; er zijn er gewoon minder van dan van Nederlanders. Zij hebben vanaf de jaren twintig al hun eigen nis gevonden. Vergis je niet: ze waren door en door illegaal. Er waren verschillende ‘nissen’ zoals de straathandel, de restaurantjes en de pindachinees die handelde in snoep. Die restaurantjes waren een legaal front voor een illegale keuken waar alle mogelijke familieleden – waar niemand ooit van gehoord had bij de politie of de administratie – van de vroege ochtend tot de late avond hielpen bij het voorbereiden van de maaltijden. En dan gingen ze weer terug of ze trouwden hier of zetten een eigen restaurantje op. Wat ze ook deden was, zoals dat tegenwoordig heet, iets aan de Nederlandse cultuur toevoegen. Namelijk goedkoop buiten de deur eten. Dat bestond toen nog niet voor eenvoudige Nederlandse arbeiders en burgers. Mensen die niet zo gauw naar een restaurant gingen, durfden wel naar de Chinees. Dat is een enorme doorbraak geweest in de massalisering van de horeca in Nederland. Vervolgens hebben de afhaal-Chinees en inmiddels ook de afhaal-Surinamer en de afhaal-Ethiopiër een stukje functie weggehaald uit het gezin, namelijk het koken door huisvrouwen. Daarmee hebben ze het ook iets beter mogelijk gemaakt voor vrouwen om een baan te nemen. Eigenlijk weten we helemaal niks van die Chinezen behalve dat er verschrikkelijk veel Chinese restaurants zijn en dat er inmiddels Chinese ingenieurs, professoren, dokters, opticiens en apothekers zijn. Dat waren voorkeurfuncties van de eerste Chinezen die gingen studeren. Eigenlijk is dat een succesverhaal en die illegale immigratie gaat nog steeds voort. Was dat nu een probleem? Nee, dat was eigenlijk geen probleem”.

    ‘Nederland pakt de oorzaken van migratie aan’

    Naast het toelatingsbeleid en het vreemdelingentoezicht is ook het buitenlandbeleid van de Nederlandse regering van belang als het om migratie gaat. Armoede, mensenrechtenschendingen en milieuvernietiging zijn de belangrijkste oorzaken van migratie. Die oorzaken worden onherroepelijk door iedere vorm van buitenlandbeleid beïnvloed. In Nederland staat het beleid dat door het ministerie van Ontwikkelingssamenwerking wordt ontwikkeld op nogal gespannen voet met het overige buitenlandbeleid.

    Ontwikkelingssamenwerking

     

     

    Het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid heeft sinds enige jaren expliciet tot doel de oorzaken van migratie te bestrijden. In de regeringsnota ‘Een wereld in geschil’ van september 1993 schrijft minister Jan Pronk: “Pogingen om de potentieel grote migratiestromen in te dammen, moeten de fundamentele oorzaken aanpakken: economische ongelijkheden, politieke instabiliteit, schendingen van de mensenrechten. Ontwikkelingssamenwerking in diverse vormen kan een rol spelen bij de aanpak van problemen aan de bron. Voor acute conflictsituaties kan daarbij gedacht worden aan de activiteiten van het VN-Hoge Commissariaat voor Vluchtelingen (UNHCR), maar ook aan noodhulp, vredesoperaties en rehabilitatieactiviteiten. In meer structurele zin moet dan ook gedacht worden aan al die vormen van beleid (handelsbeleid, schuldenbeleid en dergelijke) die van invloed zijn op het vermogen van landen, en daarmee van mensen, om hun positie in de wereld te verbeteren.” 13*

    Het ministerie van Ontwikkelingssamenwerking handelt op redelijk voortvarende wijze volgens deze lijn. Onderwerpen als directe armoedebestrijding, positieverbetering van vrouwen, milieuverbetering en directe leniging van nood in rampsituaties zijn speerpunten van het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid geworden. Door minister Pronk wordt ook meer dan voorheen aandacht gegeven aan de versterking van democratische processen en aan het mensenrechtenbeleid in zuidelijke landen. Op financieel-economisch gebied is Nederland daarnaast een warm pleitbezorger voor een vergaande kwijtschelding van schulden van Derde-Wereldlanden.

    Overig buitenlandbeleid

     

     

    Het ministerie van Ontwikkelingssamenwerking is niet de enige die vormgeeft aan het buitenlandbeleid van de regering. Ook andere ministeries, zoals Buitenlandse Zaken, Defensie, Landbouw, Milieu, Financiën en Economische Zaken, ontwikkelen beleid dat internationale effecten heeft. Zij kiezen echter in veel mindere mate voor de belangen van Derde-Wereldlanden en zijn meer gericht op het Nederlands en Europees belang. Hierdoor worden de goede bedoelingen van het ministerie van Ontwikkelingssamenwerking vaak volledig teniet gedaan. Enkele

    voorbeelden:
    Nederland kiest onomwonden voor economische liberalisatie op wereldschaal vanuit een sterk Europees handelsblok. De redenering is dat dit noodzakelijk is om te voorkomen dat het Amerikaanse vrijhandelsblok van de V.S, Canada en Mexico en het Japan/ ASEAN-blok zich afsluiten voor investeringen en produkten uit Europa. Na jarenlang onderhandelen, werd half december 1993 tussen bijna alle landen van de wereld een akkoord gesloten inzake de zogenaamde Uruguay-ronde van het GATT (General Agreement on Trade and Tariffs). Dit is illustratief. Groot nadeel van dit akkoord en van economische liberalisatie in het algemeen is dat Derde-Wereldregio’s als Afrika, Zuid- en Midden-Amerika en grote delen van Azië overspoeld gaan worden met produkten en kapitaal uit sterker ontwikkelde landen. Dus uit Europa, Japan, de V.S. en Canada. De eigen industrie in Derde-Wereldlanden zal veelal de economische strijd tegen de grotere en machtiger bedrijven uit het Noorden verliezen. De werkloosheid zal op korte termijn toenemen en de koopkracht zal dalen. Tegelijk hebben de ontwikkelingslanden te weinig mogelijkheden om industrieel bewerkte landbouw- en mijnprodukten naar het Noorden uit te voeren. Niet alleen omdat hun concurrentievermogen te gering is, maar ook omdat, ondanks het GATT-akkoord, het Noorden zich in bepaalde sectoren zoals landbouw en textiel achter hoge tariefmuren tegen de invoer van goedkope produkten uit het Zuiden kan blijven beschermen. Ook is het Noorden vaak in staat om middels een agressief exportsubsidiebeleid overtollige produkten op de markt van Derde-Wereldlanden te dumpen. Hoewel dit volgens het GATT-akkoord niet meer mag, worden hiervoor steeds uitzonderingsbepalingen en noodsituaties als rechtvaardigingsgronden aangehaald.

    Zo komt het voor, zoals de medefinancieringsorganisatie NOVIB eind 1993 aangaf, dat het ministerie van Ontwikkelingssamenwerking en particuliere ontwikkelingsorganisaties de vleesboeren in de Sahellanden ondersteunen, terwijl Nederland in de EG heeft ingestemd met het dumpen van door de EG gesubsidieerd vlees in diezelfde Sahellanden. Of dat het ministerie van Ontwikkelingssamenwerking aan India betalingsbalanssteun verleent, terwijl dat land door handelsbarrières van de EG in zijn exportmogelijkheden wordt geremd middels een beperking van textieluitvoer naar de West-Europese markt.
    Een ander voorbeeld is het politieke en economische belang van wapenleveranties. Het Anti-militaristisch Onderzoeks Kollektief AMOK bracht eind 1993 een boek uit over de militaire opbouw van Turkije 14*. Vele westerse landen, waaronder Nederland, blijken in deze opbouw een belangrijke rol te spelen. Niet alleen met relatief goedkope leveranties van (nieuwe) wapens, maar ook met het leveren van technologie, onderdelen en verouderd defensiematerieel. Zo kan Turkije goedkoop en effectief met militaire middelen haar strijd tegen de Koerden opvoeren. Een deel van deze bevolkingsgroep vlucht, veelal illegaal, uit lijfsbehoud naar het Westen, waaronder Nederland.

    Consumptie

    Dan is er de meer algemene kabinetskeuze voor voortdurende economische groei en stimulering van de vrije markt: Westerse landen gaan er vanuit dat economische groei een graadmeter voor ‘ontwikkeling’ is. Om te komen tot deze economische groei wordt de op korte termijn meest effectief gebleken strategie gepropageerd: de vrije (wereld)markt. Wat voor invloed heeft dit denken in termen van ‘economische groei’ en ‘vrije markt’ op migratie?

    Allereerst betekent een zo hoog mogelijke economische groei een zo hoog mogelijke produktie en dus ook een zo hoog mogelijke consumptie. Deze produktie en consumptie zijn in het Westen ondertussen de spuigaten uitgelopen. Het is al enige decennia niet meer mogelijk over de gehele wereld eenzelfde hoge graad van produktie en consumptie te hebben als in Europa. Het milieu zou dat simpelweg niet toe staan, de aarde zou uitgeput raken. Toch is het de impliciete vooronderstelling van het kabinetsbeleid dat dit wel mogelijk moet zijn. Gevolg: een steeds grotere druk op het milieu, vooral tot uiting komend in zich langzaam voltrekkende – en dus vrij onzichtbare – processen als klimaatsverandering, uitbreiding van woestijnen, vermindering van regenwouden, afname van biodiversiteit, overstromingen en vervuiling van water, lucht en bodem. Deze toenemende milieuvernietiging en -vervuiling heeft vooral in zuidelijke landen uiterst negatieve gevolgen en draagt direct bij tot groei van migratie, zeker binnen en tussen Derde-Wereldlanden zelf, maar ook naar het Noorden. Zuidelijke landen zijn immers veel minder in staat om met behulp van technische en financiële middelen de negatieve gevolgen van milieu-uitputting en kaalslag op te vangen.

    Dan zijn er de Structurele Aanpassings Programma’s (SAP’s) die de door het Noorden gedomineerde internationale instituties als de Wereldbank en het Internationaal Monetair Fonds (IMF) de schuldenlanden opleggen. Hoewel Nederland, zoals gezegd, voorstander is van kwijtschelding van schulden, zijn veel andere westerse landen dit niet. Zij vinden dat de schuldenlanden hun economie maar moeten herstructureren. Voor dit doel hebben de Wereldbank en het IMF per land SAP’s ontworpen die over het algemeen neerkomen op het stimuleren van de export van een of twee landbouwprodukten of grondstoffen, bezuinigingen op onderwijs, voedselsubsidies, gezondheidszorg, infrastructuur, lonen en overheidsapparaat. Houdt een schuldenland zich hier niet aan, dan hoeft het niet meer te rekenen op verdere westerse steun. Het is dus voor veel schuldenlanden ‘slikken of stikken’. Mede door dit beleid is het mogelijk geworden dat de afgelopen tien jaar zo’n 145 miljard dollar per jaar door de schuldenlanden aan het Westen is afbetaald, maar ook dat bijvoorbeeld in Afrika een hele generatie is opgegroeid zonder of met zeer gebrekkig onderwijs. Hoewel door beteugeling van de inflatie en het terugdringen van vaak verkwistende en corrupte overheidsdiensten deze SAP’s ook directe positieve effecten hebben voor de arme bevolkingsgroepen in ontwikkelingslanden, overheersen vaak de negatieve gevolgen. De SAP’s ondermijnen door hun rigide toepassing en door hun éénzijdige omarming van de filosofie van de vrije markt het effectieve optreden van overheden op de terreinen van inkomenspolitiek, belastingbeleid, selectieve industriële investeringen, infrastructurele werken, onderwijs, gezondheidsvoorzieningen en voedselbeleid. Verschillen in rijkdom binnen veel Derde-Wereldlanden zijn daardoor groter geworden dan ooit; de werkloosheid is er gestegen en de economie is in veel landen sterk afhankelijk geworden van de prijzen op de wereldmarkt voor één of twee produkten. Dit beleid vormt daarom een directe uitnodiging tot meer migratie.

    Oost-Europa

    Ten aanzien van Oost-Europa en gebieden en landen van de voormalige Sovjet-Unie wordt veelal een gelijkluidend, tegenstrijdig beleid gevoerd. Nederland en andere westerse landen zijn voorstander van grotere economische en politieke stabiliteit in die gebieden, maar onthouden hen tegelijkertijd de mogelijkheden daartoe. Men stimuleert -zij het in beperkte mate- investeringen in deze landen middels de Oost-Europa Bank, technische bijstand en staatsleningen, maar men is zeer huiverig in het feitelijk toestaan van exporten uit die gebieden (van ijzer, staal, landbouwprodukten, machines). Bovendien is men onder Amerikaanse druk niet echt bereid tot een snelle integratie van Oosteuropese landen in westerse economische en politiek-militaire samenwerkingsverbanden (zoals de Europese Unie en de NAVO). Niet dat dit laatste nu direct de oplossing is, maar het is het geheel aan onduidelijk en tegenstrijdig beleid dat er mede voor zorgt dat in Oost-Europa de economische ontwikkeling vertraagt en politieke onzekerheden ontstaan. Met als gevolg dat de druk om te emigreren vanuit die landen levensgroot aanwezig is. Vooral buurlanden als Duitsland en Oostenrijk voelen die druk door veelal illegale emigratie van Polen, Roemenen en Slowaken.

    Dat het ministerie voor Ontwikkelingssamenwerking begin jaren negentig de armste landen in Oost-Europa en de voormalige Sovjet-Unie met economische steunprojecten te hulp komt, biedt volstrekt onvoldoende tegenwicht tegen het afwachtende overige beleid van Nederland en de EG.
    Het is niet altijd zo dat als de oorzaken van migratie aangepakt worden er op korte termijn een daling van het aantal migranten te verwachten is. Een stijging van het levenspeil in een tot dan toe arm land zal op korte termijn eerder een toename dan een afname van migratie uit dat land tot gevolg hebben. Mensen zijn bij een verbetering van hun levensstandaard immers lichamelijk en financieel beter in staat te migreren dan daarvoor. Pas op de langere termijn kan een afname van migratie verwacht worden. Daarom is de noodzaak des te groter reeds nu, grootscheeps en ruimhartig, een buitenlandbeleid te ontwikkelen dat effectief een bijdrage levert aan de sociaal-economische en politieke ontwikkeling van landen in het Zuiden, in Oost-Europa en de voormalige Sovjet-Unie. Dat vormt de beste bijdrage aan het voorkomen van onvrijwillige migratie op de langere termijn.

    Noten
    1. 72 procent van de gezinsherenigers is vrouw of kind. Ellen Naborn, WODC, 1988.
    2. De afhankelijke verblijfstitel van migrantenvrouwen. Els van Blokland en Miranda de Vries.
    3 Justitiële verkenningen, nr.9, 1992.
    4. Van Vluchtelingen tot ontheemd, tien jaar asielprocedure in Nederland, dr. M. M. J. Aalberts en drs. L. Doornheim. Justitiële Verkenningen, nr 9, 1992. Tabel 2 vermeld het aantal asielzoekers per hoofd van de bevolking in 1990. Denemarken 1:154, Frankrijk 1:299, België 1:388, Duitsland 1:520, Nederland 1:544, Verenigd Koninkrijk 1:572, Italië 1:3973.
    5. In 1991 werden 21.600 asielverzoeken ingediend. Daarvan werden er 14.000 in eerste instantie afgewezen, waarvan 4000 mensen daadwerkelijk het land werden uitgezet. Nog eens 7000 werden gedoogd. Resteren 3000 mensen, waarvan een deel nog procedeerde tegen hun eerste afwijzing. Uiteindelijk verdwenen er in 1991 tussen de 1000 en 2000 asielzoekers in de illegaliteit.
    6. In 1985 stonden er pas 342 Ghanezen bij de verschillende bevolkingsregisters in Nederland ingeschreven, in 1987 waren dit er 2567 en in 1989 4235 . De cijfers op zich zeggen niet zoveel, maar ze geven wel een duidelijke trend aan.
    7. Met een combinatie van deze gegevens hebben we de uitzettingen over 1991 en 1992 kunnen opsplitsen naar nationaliteit en wijze van uitzetting. In 1990 is van de hand van drs M.M.J. Aalberts een soortgelijk onderzoekje gedaan dat is verschenen in Justitile Verkenningen nr 5, 1990.
    8. Uitzettingen naar een Oosteuropees land: 997 (11,7%) in 1991 en 1090 (9,9%) in 1992. In dat laatste jaar werden naar Afrika, Azië en Zuid-Amerika achtereenvolgens 807 (8%), 357 (3,6%) en 306 (3%) mensen uitgezet.
    9. Serie ‘Hoe vol is Nederland’. In het NRC Handelsblad, 19, 23, 25, 27 en 3o november en 2 december 1993.
    10. Trouw, 27 oktober 1992.
    11. Door L. Clermonts, J van der Marck en C. Terweijden.
    12. ‘Anders denken over migratie, de oorzaken mondiaal bekeken’, op 25 september 1993. Georganiseerd door het Platform Illegale Vluchtelingen PIV en Solidariteitsfonds XminY.
    13. Een Wereld in Geschil, Pagina 88. Voorlichtingsdienst Ontwikkelingssamenwerking, Den Haag 1993.
    14. De Turkije connectie, militaire opbouw van een nieuwe grootmacht. Anti-militaristisch Onderzoekskollektief AMOK, Utrecht 1993.