De schaduw van de staatFebruary 11, 2015
Een 25-jarige vreedzame dierenrechtenactivist heeft onlangs inzage gekregen in zijn persoonsdossier van de AIVD. De man constateerde na bestudering wat hij al wist, namelijk dat de RID opvallend vaak zijn gangen is nagegaan. Verontrustend maar geen reden om paranoia te worden.
artikel als pdf
bijlage bij de schaduw van de staat
Wijkagent: Gaat u soms naar de NSS-top?
Occupyer benaderd door de RIDFebruary 10, 2015
Tijdens een actiekamp van Occupy Ede in 2012 werd een jongeman aangehouden door de politie omdat hij boetes had openstaan. In de cel kreeg hij bezoek van een RID’er die hem vergeefs gepolst heeft om informant te worden.
artikel als pdf
Het verwrongen wereldbeeld NCTV I analyse NLFebruary 7, 2015
In de internationale analyse gaat het vooral over de directe link tussen internationale gebeurtenissen en het mogelijke gevaar in Nederland. Nu blijft dat natuurlijk koffiedik kijken. Hypothetisch kan iedereen die gaat deelnemen aan de gewapende strijd in bijvoorbeeld Syrië een tegenstander worden en bij terugkeer, hier willen toeslaan. Die gedachtegang vloeit voort uit de realiteit van de oorlog tegen de terreur, waar Nederland aan deelneemt. Wij zijn in oorlog met een fictieve tegenstander, terreur. Iedereen kan daartoe worden gerekend en hoewel definities van terrorisme gepresenteerd worden als objectieve gegevens, is terreur altijd politiek en de oorlog tegen de terreur ook.
artikel als pdf
Het verwrongen wereldbeeld van de NCTV I kort NL
De jihadistische tunnelvisie van de NCTV (I en II)
Jihadistische angstvisioenen NCTV (II kort wereld)
Jihadistische angstvisioenen NCTV (II analyse were
Jihadistische angstvisioenen NCTVII analyse wereldFebruary 5, 2015
In ‘De jihadistische angstvisioenen van de NCTV (II internationaal)’ een grove analyse van de internationale berichtgeving van de NCTV over de afgelopen tien jaar. Hier per jaar een grove analyse, een vogelvlucht, of om in de terroristische terminologie te blijven een drone vlucht. Alles wordt slechts aangestipt omdat het ondoenlijk is om op alle arrestaties en aanslagen uitgebreid in te gaan. Het gaat om het doorbreken van de denktrant, het doorbreken van de dreigingsbeeld diarree zoals elders beschreven wordt.
artikel als pdf
Jihadistische angstvisioenen NCTV (II kort wereld)
De jihadistische tunnelvisie van de NCTV (I en II)
Het verwrongen wereldbeeld van de NCTV I kort NL
Het verwrongen wereldbeeld van de NCTV I analyse N
The Criminalization of Dissent by Law EnforcementFebruary 4, 2015
As we have seen, the concepts of “terrorism”, “extremism” and “ideological crime” are the means by which protest becomes signified as a threat. These concepts promote a discourse where the act of protest is seen as a danger to the current political order and therefore a threat to the so-called “national security”. Any protest in this security-thinking is perceived as suspect, not for any actual “disturbing” acts, but for its perceived potential to do so. This goes further than just physical acts of dissent. The very mental act of imagining different political realities than those espoused by contemporary neoliberal representative “democratic” Netherlands, have become foregrounded as potential “threats” as well. Participants of protest actions find themselves increasingly watched by various governmental agencies, analyzing protest from the perspective of “risk”, “security” and the worldwide fight against “terrorism”. These developments have not come suddenly, but have been following the more global shifts in the public perception and anxiety over “security” since the events of 9/11, the Madrid, London and Dubai bombings, and more locally, the political murders of politician Fortuyn and columnist Van Gogh in the Netherlands.
The Criminalization of Dissent by Law Enforcement
Prevent and Tame. Protest under (Self)ControlFebruary 3, 2015
The common dualistic approach to social movements tends to see power and resistance as separate and independent antagonists.
The contributors to this book aim to transcend that approach, arguing that to adequately analyze ongoing struggles, it is also critically important to trace the constitutive interconnectedness between social movements and power. This is the aim of the title “Prevent and Tame”: emergent strategies to prevent and tame protest—whether they are undertaken by the state or by factions within the movements themselves—have given rise to new kinds of social relations and regulations that call for a new approach to research on social movements and protest.
Prevent and Tame. Protest under (Self)Control
Bringing the War HomeFebruary 2, 2015
The Weather Underground, the Red Army Faction, and Revolutionary Violence in the Sixties and Seventies
In this first comprehensive comparison of left-wing violence in the United States and West Germany, Jeremy Varon focuses on America’s Weather Underground and Germany’s Red Army Faction to consider how and why young, middle-class radicals in prosperous democratic societies turned to armed struggle in efforts to overthrow their states.
Bringing the War Home
Terrorisme in dienst van de grootmachten (1995, 2005, 2015) 2005January 28, 2015
De aanslagen in Londen in juli 2005 versterkten in Europa de vrees dat er meer bommen zouden volgen. De oplopende conflicten tussen aan de ene kant de Europese staten onderling en met de VS aan de andere kant, de steeds ingewikkelder situatie in Afghanistan, Syrië, Libanon en Irak en de meedogenloze concurrentie om de greep op de oliereserves, maken nieuwe aanslagen waarschijnlijk. In Europa en de VS wordt de grote aanscherping van de veiligheidspolitiek, het uithollen van burgerrechten, het uitkleden van rechten van immigranten en asielzoekers sinds 2001 gelegitimeerd met een beroep op terrorismebestrijding.
In Frankrijk bijvoorbeeld werd de alarmfase rood afgekondigd en er wordt voortdurend gewezen op het gevaar van een bloedbad. De potentiële aanstichter is al aangewezen. Het is de Algerijnse GSPC (Groupe Salafiste pour la Prédication et le Combat), een afsplitsing van de beruchte GIA (Groupes islamiques armés), die verantwoordelijk wordt gehouden voor talloze massamoorden in Algerije in de jaren negentig. In Frankrijk zou ze sinds 1995 diverse bomaanslagen uitgevoerd hebben, die negen doden en 200 gewonden veroorzaakten. Journalisten, experts en politici voeren deze pijnlijke herinnering telkens weer op om op het huidige gevaar te wijzen. Ondanks de beklemmende verwachting van nieuwe bomaanslagen is het noodzakelijk om het hoofd koel te houden en de vraag te stellen waarop de officiële aankondigingen gebaseerd zijn en hoe steekhoudend de aangevoerde aanwijzingen met betrekking tot de mogelijke veroorzakers zijn. Vooral bij Algerijnse terreurgroepen zijn er aanwijzingen voor betrokkenheid van de Algerijnse Inlichtingendienst (DRS) en de Franse binnenlandse veiligheidsdienst bij diverse operaties van de GIA in zowel Algerije als Frankrijk
—- —- —- —- —- —- —-
Achtergrond
In december 1991 won het FIS, Front Islamique du Salut, de parlementsverkiezingen in Algerije. In juni dat jaar wonnen zij ook al de gemeenteraadsverkiezingen. Het NRC handelsblad kopte op 28 december 1991 “Op nauwelijks een uur vliegen van Europa ontstaat een ‘Iran’”. De toon was al gezet, omdat sinds de oprichting van de FIS in 1988 er gespeculeerd werd over de vorming van een islamitische staat. Sommige woordvoerders van het FIS voegden daar ook harde woorden aan het adres van niet-moslims toe. Dat sommige leden van het FIS druk uitoefenden op andere Algerijnen om mee te doen zal zeker hebben plaatsgevonden, maar dit kan niet de massale steun voor het FIS tijdens de twee verkiezingen in 1991 verklaren. Of de partij zich helemaal zou gaan afsluiten van de Westerse wereld en of er een islamitische staat zou zijn ontstaan is niet meer te zeggen. In januari 1992 volgde een militaire staatsgreep en de arrestatie en verdwijning van tienduizenden vermoedelijk FIS aanhangers. De staatsgreep werd door Frankrijk gesteund. In de jaren die volgden ontwikkelde zich een burgeroorlog tussen het gewapende verzet van de ondergrondse beweging van de FIS, de GIA (Groupes islamiques armés) en later de GSPC (Groupe Salafiste pour la Prédication et le Combat) en het leger. Het verzet kon op brede steun van de bevolking rekenen in het begin, maar gaandeweg leek de GIA zich te verliezen in ongerichte moordpartijen. Veel van die slachtingen werden toegeschreven aan de gewelddadige islamitische strijders, maar een uitgebreid onderzoek heeft er tot op heden niet plaatsgevonden naar de slachtingen.
. —- —- —- —- —- —- —-
De machtsgreep van de Algerijnse generaals in januari 1992, waarmee de verkiezingszege van het FIS (Front Islamique du Salut) verhinderd werd, werd door de politieke klasse in Frankrijk in het algemeen begroet. Maar de daaropvolgende golf van repressie waaraan tienduizenden vermoedelijke FIS aanhangers ten slachtoffer vielen, en vooral de moord op President Diaforese voor draaiende camera’s in juni 1992 hebben duidelijk gemaakt dat de militairen voor niets terugdeinsden om aan de macht te blijven. In Frankrijk botsten twee opvattingen: de minister van Binnenlandse Zaken steunde de Algerijnse generaals zonder voorbehoud, terwijl de minister van Buitenlandse Zaken zich gereserveerder opstelde en pleitte voor een dialoog tussen alle partijen die geweld afzworen. Deze tegenspraak in de houding ten opzichte van het Algerijnse regime had zijn weerslag op de positie van de buitenlandse en binnenlandse inlichtingendiensten van Frankrijk. De DST had steeds goede relaties met haar Algerijnse collega’s gehad terwijl de Franse buitenlandse inlichtingendienst DGSE voorzichtiger was.
Frankrijk aan de zijde van de coupplegers
Frankrijk in het vizier van de GIA
Zonder grondwet en legitieme instituties had het Algerijnse regime des te dringender de hulp van Frankrijk nodig om de internationale steun te herwinnen en van een bankroet gered te worden. Op een krachtige ondersteuning vanuit de VS viel niet te rekenen want die hadden van tijd tot tijd geflirt met een machtswisseling ten gunste van de moslims. De publieke opinie in de voormalige koloniale grootmacht moest echter eerst overtuigd worden van de onvermijdelijkheid van de staatsgreep om de democratie te redden. En het was belangrijk dat de FIS met de GIA vereenzelvigd werd om de grootschalige onderdrukking van de militairen te rechtvaardigen. Tussen 1994 en 1997 werden tienduizenden mensen gearresteerd, duizenden werden slachtoffer van buitenrechtelijke moorden, tussen de 10.000 en 20.000 mensen verdwenen en marteling werd systematisch toegepast. Tienduizenden kaderleden en aanhangers van de FIS vluchtten naar het buitenland en vormden in ballingschap organisaties. In Algerije gingen velen over op de gewapende strijd. Een ondergrondse organisatie die in de beginjaren op een brede steun van de bevolking kon rekenen, mocht vanuit militair oogpunt niet ook nog eens op ondersteuning in het buitenland rekenen. Daarom was het nodig het in ballingschap opererende FIS kader te criminaliseren en te vervolgen. In de herfst van 1993 werkten medewerkers van de DRS met deelname van Marchiani, een naaste medewerker van Pasqua, een operatie uit. Hocine Ougenoune, voormalig officier van de inlichtingendienst, die in de Algerijnse ambassade in Parijs werkte, rapporteert: “General Smail Lamari, Chef van de contraspionage (DCE) kwam naar Parijs om de samenwerking met de DST te bespoedigen. Hij stelde Jean-Charles Marchiani diverse scenario’s voor. Een ervan was een autobom voor de Franse ambassade in Algiers te laten exploderen. Maar Marchiani had Smain ervan overtuigd dat een gijzeling vanuit emotioneel oogpunt beter bruikbaar was en bruikbaarder was voor de media. Hij had geëist dat, om de veiligheid van de toekomstige gijzelaars te garanderen, de organisatie door de inlichtingendienst op zich zou worden genomen zonder de deelname van moslims, ook als die gemanipuleerd of streng gecontroleerd zijn”.
In oktober 1993 werd de ontvoering van drie medewerkers van het Franse consulaat gefingeerd. Na enkele dagen werden ze, nadat Alain Juppé in het openbaar de repressieve houding van Pasqua steunde, weer vrijgelaten. De GIA eiste de verantwoordelijkheid voor deze ontvoering op in een verklaring die ze aan de krant Al Hayat toestuurde. Dit was voor Pasqua het moment om in te grijpen en hij gaf het bevel tot een groots opgezette arrestatiegolf die tot doel had de structuur van de FIS organisatie in Frankrijk af te breken. Tien jaar later bevestigt Marchiani tegenover journalisten deze feiten. Om het netwerk van islamitische activisten beter door te lichten, werden honderden Algerijnse activisten naar Frankrijk gestuurd, officieel om hun collega’s ter zijde staan, maar meestal in een dubbelfunctie omdat ze ook in dienst waren van de DCE, de Algerijnse contraspionage onder leiding van Smail Lamari.
In Algerije had de DRS steeds mee de controle over de GIA overgenomen dan wel eigen cellen opgebouwd die onder deze naam opereerden. Een van de belangrijkste taken van de binnen gesluisde agenten bestond er uit het werkelijke verzet te bestrijden, oftewel dit door steeds gewelddadiger aanslagen in diskrediet te brengen. In Frankrijk zetten agenten van de DRS op soortgelijke wijze groepen op die de bedoeling hadden aanslagen te uit te voeren.
Terwijl in Frankrijk een propaganda offensief woedde die in alle islamitische uitingen terroristische drijfveren toeschreef, vond er een aanslag tegen een Franse instelling in Algiers plaats. In augustus 1994 ontplofte in een nederzetting waarin Franse functionarissen leefden een autobom. Vijf Franse staatsburgers waaronder drie politieagenten kwamen om het leven. Opnieuw eiste de GIA de aanslag op. Voormalige medewerkers van de inlichtingendienst beweerden echter dat de operatie door kolonel Bachir Tartag, chef van de militaire inlichtingendienst georganiseerd werd. Ook dit keer werd er vanuit Franse zijde geen onderzoek gelast, maar Pasqua, die geen gelegenheid naliet de FIS voor de aanslag verantwoordelijk te maken, gaf opdracht tot massale identiteitscontroles die Frankrijk niet meer gekend had sinds de Algerijnse onafhankelijkheidsstrijd: 27.000 personen werden in twee weken tijd gecontroleerd. Voor de eerste keer trad Djamel Zitouni als lid van de GIA op de voorgrond en werd zodoende tot buiten de grenzen van Algerije bekend. De tot dan toe onbetekenende kippenverkoper, die met andere manen in de leiding van de GIA voor de DRS werkte, riep zich in oktober 1994 tot emir uit. Daarop volgde een golf van liquidaties in de geledingen van de GIA die diverse groepen er toe aanzetten de GIA te verlaten en haar te veroordelen. De GIA ontwikkelde zich steeds duidelijker tot een contra-insurgency-guerillagroep in handen van de DRS: terreur, ontvoeringen, bomaanslagen en massamoorden bereikten hun hoogtepunt in de jaren 1995 tot 1997, terwijl het leger tegelijkertijd de controle over opstandige gebieden terugwon.
Ook in Frankrijk zorgde de GIA opnieuw voor angst en onrust. Kerst 1994 werd in Algiers een vliegtuig van de Air France door een commando van de GIA gekaapt. Drie personen werden gedood. Een Franse speciale eenheid bestormde de machine die inmiddels verder gevlogen was naar Marseille en alle kapers werden gedood. Deze operatie stond in directe relatie tot de belangrijke bijeenkomst van een afvaardiging van de Algerijnse oppositie in november 1994 in Rome. Deze bijeenkomst onder verantwoordelijkheid van onder andere de drie belangrijkste partijen van het land, de FLN, FFS en FIS, onder bescherming van de San Egido gemeente, wekte internationaal de belangstelling dit de eerste keer was sinds de machtsgreep van januari 1992 dat een vreedzame oplossing van het conflict in zicht kwam. De slotverklaring van 13 januari 1995 riep het Algerijnse regime op onderhandelingen ter beëindiging van de burgeroorlog te voeren. In de verklaring werd opgeroepen de strijd te beëindigen, de vrijlating geëist van de gevangengenomen leiders van de FIS en alle politieke gevangen en een terugkeer van de grondwettelijke organen en soevereiniteit van het volk. De vertegenwoordigers van de FIS verklaarden af te zien van geweld als middel om aan de macht te komen en het principe van verkiezingen om tot een machtswisseling te komen te respecteren. De Algerijnse militaire leiding en de GIA wezen het “Platform van Rome” categorisch af. In Frankrijk zagen de haviken à la Pasqua, die islamisme gelijkstelden aan totalitarisme zich in de verdediging gedrongen, vooral omdat een groot deel van de politiek verantwoordelijken dit initiatief verwelkomde. Gezien de instemming in Europa en de VS voor dit initiatief most de Algerijnse junta reageren.
Gelijkschakeling van de posities
Toen Jacques Chirac in mei 1995 tot president gekozen werd en Alain Juppé premier werd, vreesden de Algerijnse generaals een koersverandering in de politiek van Frankrijk. Het moment was heikel omdat de Algerijnse coupplegers er op uit waren pseudo-democratische structuren op te bouwen. De al zittende president, generaal Liamine Zeroual, kandidaat van het leger, moest nu “democratisch” gekozen worden en een gecontroleerd kiesproces voor de herinvoering van een parlement en pluralistische gemeenteverkiezingen waren aanstaand. Hocine Ougenoune meldt dat “na de benoeming van Alain Juppé in Matignon het plan van de operationele dienst van de DCE preciezer werd: aan de ene kant moesten diverse hoge verantwoordelijken van de FIS, die naar Europa gevlucht waren, geliquideerd worden en aan de andere kant moesten jonge, gedesoriënteerde moslims gemanipuleerd worden om ze op te zwepen tot aanslagen in Frankrijk. In beide gevallen moest Djamel Zitouni, de “nationale emir” van de GIA, als dekmantel voor deze organisatie de psychologische oorlogsvoering van de DRS in Europa leiden”. Naast de dreigingen die de GIA zelf tegenover Frankrijk uitte, informeerden de Algerijnse veiligheidsdiensten hun Franse collega’s over mogelijke op handen zijnde aanslagen.
Sjeik Abdelbaki Sahraoui en een van zijn medewerkers werden op 11 juli 1995 vermoord. De 85-jarige imam van een Parijse moskee was medeoprichter van de FIS en gold als gematigd moslim die gewoonlijk als gesprekspartner voor de Franse autoriteiten en media gezien werd. Djamel Zitouni eiste de verantwoordelijkheid voor deze moord op. Nauwelijks twee weken later explodeerde de eerste bom in de Parijse metro. Zeven personen overleden, meer dan 80 personen raakten gewond. Nog vijf aanslagen volgden tot oktober 1995. Een verdachte, Khaled Kelkal, werd in het zicht van een camera door politieagenten geliquideerd; Boualem Bensaid werd op 1 november in Parijs gearresteerd. De coördinator van de serie aanslagen Ali Touchent kon echter diverse keren ontkomen. Geen wonder, want volgens kolonel Mohamed Samraoui, voormalig officier van de inlichtingendienst, was Touchent door zijn collega, de DRS-chef in Parijs, in 1993 gerekruteerd om in islamitische kringen te infiltreren. Hij werd in 1995 tot “verantwoordelijke van de GIA in Europa” bevorderd en bouwde onder andere het netwerk in Chasse-sur-Rhône – de thuisbasis van Kelkal – weer op. Abdelkader Tigha, die toentertijd in de centrale van de inlichtendienst in Blida werkte, bevestigde dat Ali Touchent hun man was. “De jonge mannen als Khaled Kelkal wisten niet dat Touchent voor ons werkte. Het was te riskant om de hele groep te manipuleren: in het geval van een arrestatie hadden ze kunnen verklaren dat het kapitein Abdelhafid Allouache van de CTRI geweest was die ons gestuurd had! Wat een schandaal…”.
Ali Touchent kon na het beëindigen van de opdracht onopgemerkt naar Algerije vluchten hoewel hij door de Franse autoriteiten gezocht werd. Drie jaar later werd hij gedood en kon hij niet meer vervolgd worden.
Franse politici wisten heel goed wie de opdrachtgever voor deze aanslagen was. Jean-Louis Debré, de toenmalige minister van Binnenlandse Zaken die over de doodseskaders geïnformeerd was, vermoedde echter niet dat zijn landgenoten ook getroffen konden worden. Hij besloot de mensen achter de bomaanslagen duidelijk te maken dat ze in het gebruik van de GIA een stap te ver gegaan waren. Hij nodigde midden september 1995 journalisten uit en uitte zijn vermoedens over mogelijke manipulatie van het terrorisme door de Algerijnse diensten. De volgende dag was deze informatie hoofdnieuws van Le Monde. Een voormalige adviseur van Charles Pasqua zei zeer duidelijk tegen journalisten dat de aanslagen in Parijs een door de DRS georganiseerde en gefinancierde operatie voor psychologische oorlogsvoering was.
Daarmee hadden de Algerijnse generaals bereikt wat ze wilden: Franse politieke klasse en de publieke opinie schaarden zich zonder voorbehoud aan de kant van de coupplegers. De Franse positie werd overgenomen door de Europese partners. De oorlog in Algerije kon ongemoeid in naam van de GIA voortgezet worden. In verband met de onvoorstelbare terreur die dagelijks in het land woedde, konden de IMF verplichtingen en de gewelddadige sluiting van honderden bedrijven zonder protesten uitgevoerd worden. Erger nog, honderdduizenden mensen werden door de veiligheidsdiensten ingezette GIA uit hun dorpen verdreven, om de gewapende of ongewapende opstand zijn steun te ontnemen en bevolkten de sloppenwijken aan de rand van de steden.
Binnen enkele jaren sloeg de stemming door terreur en deportatie om. Tienduizenden mannen lieten zich in milities opnemen om aan de zijde van het leger een smerige oorlog te voeren. Vanaf 1996 begonnen de grote massamoorden die tot 1998 duizenden slachtoffers eisten.
Een bijzonder afschuwelijke daad bleef velen in Europa in herinnering: de ontvoering van en moord op de zeven monniken van Tibhirin in maart en mei 1996. Ook hier speelde de DRS – antenne in Blida (en de Franse geheime diensten) een sleutelrol. Toen de internationale verontwaardiging in 1997 vanwege de massamoorden in de roep voor een onafhankelijke onderzoekscommissie leidde, hielpen de Franse politici en intellectuelen om deze te doen verstommen. Tot op de dag van vandaag blijven de meeste moorden en massaslachtingen onopgelost. Toen tenslotte de GIA overbodig werd, verdween ze geleidelijk. Ondertussen is echter welk een nieuwe organisatie opgericht, de GSPC, die echter pas jaren later internationale aandacht kreeg en waarvan wij nog veel zullen horen.
Verhevigde concurrentie tussen de VS en Frankrijk
Al tijdens de grote slachtpartijen van 1007 waren er berichten van groeiende concurrentie tussen de VS en Frankrijk. President Generaal Liamine Zeroual en zijn adviseur Generaal Mohamed Betchine, die algemeen als ‘verzoeners’ werden geportretteerd, leken in de gunst van de Amerikanen te staan. De hardliner Generaal Larbi Belkheir, de eeuwige adviseur van de President en de leiding van de veiligheidsdiensten, kon op de ondersteuning van Frankrijk rekenen. De slachtingen waren teken van een strijd om de macht, om de controle van de Algerijnse grondstoffen en de Algerijnse markt. President Zeroual staakte zijn verzet tegen de hardliners in september 1998 en het leger installeerde Abdelaziz Bouteflika.
Het aanzien van het Algerijnse regime werd dankzij de diplomatieke kunsten van Bouteflika, die in april 1999 als de kandidaat van het leger werd gekozen, verbetert. Bouteflika suggereerde zich van de politieke koers van de deelnemers aan de staatsgreep zou distantiëren, echter zonder de door hen gedicteerde “rode lijn” te overschrijden. Begin 2000 zorgde een aantal onthullingen over de subversieve methodes in de terrorismebestrijding en de massaslachtingen, voor een zeker gevoel van onbehagen bij de generaals. De ontwikkelingen in het internationaal recht, liet het vooruitzicht op vervolging van de folteraars en de verantwoordelijken van de “machine van de dood”, dichterbij komen. Generaal Khaled Nezzar, een van de belangrijkste deelnemers aan de staatsgreep, deed aangifte tegen een onderofficier, die het had gewaagd zijn ervaringen in een speciale eenheid van het leger openbaar te maken. Tijdens de rechtszaak echter, stond het regime terecht en Nezzar verloor. Dit maakt duidelijk dat de overwinning van de Junta van de instemming van haar machtige bondgenoten afhankelijk is. De mensenrechten kwestie kan hen altijd vertaal worden.
11 september en de Amerikaans-Algerijnse vriendschap
Pas met de aanslagen van 11 september veranderde er wezenlijk iets in de houding van het regime. Opeens was Algerije een “partner”, zelfs een “voorbeeld” in de internationale terrorismebestrijding van de VS. De Amerikaanse politici benadrukte keer op keer dat Washington, “wat de strijd tegen het terrorisme aangaat, van Algerije een hoop kan leren”. Deze gedienstige houding van de Supermacht, verhulde nauwelijks het groeiende streven om de hegemonie, van de traditionele invloedssfeer van Frankrijk, over te nemen. De VS hebben vooral de aardoliereserves in de regio op het oog. Om deze veilig te stellen zijn Amerikaanse militaire bases en militaire samenwerking met de legers in de regio nodig. De militaire coöperatie kreeg vanaf 2000 concrete vormen. De opperbevelhebber van het Algerijnse leger, generaal Mohamed Lamari, reisde in februari 2001 naar het Europese hoofdkwartier van de VS strijdkrachten in Stuttgard. Na de aanslagen in Washington en New York werd deze beginnende officiële samenwerking geïntensiveerd.
In December 2002 werd het Pan-Sahel initiatief in de gehele Sahel regio gelanceerd. De ombouw begon na de ontvoering van de Europese toeristen begin 2003. Naast wapenleveranties en de training van legereenheden werden reeds enkele kleine bases in de regio opgericht. Maar de Amerikanen namen geen genoegen met een militaire aanwezigheid. Hun ambities om met het omvangrijke plan om de “Great Middle East” – regio te controleren, zijn nauwelijks verhuld. Tegenwoordig heet het plan: “Middle East Partnership Initiative” (MEPI) en men probeert om met een dicht netwerk van gouvernementele en non-gouvernementele organisaties (National Endowment for Democratie (NED), National Democratic Instiute for International Affairs (NDI), Freedom House, International Republican Institue (IRI), Center for International Private Enterprise (CIPE), e.d.) invloed op de politiek en maatschappij van de diverse landen uit te oefenen. De VS suggereren de politieke economische en sociale hervormingen in de regio van Marokko tot Pakistan te ondersteunen.
Gezien het Amerikaanse offensief in het achterland van Frankrijk, doet die weer moeite om de decennia oude betrekkingen met Algerije opnieuw nieuw vorm te geven. In het vervolg van een aantal reizen van delegaties van ministers en managers, kwam in maart 2003 ook President Jacques Chirac naar Algerije en sloot daar met zijn collega Bouteflika de ‘Verklaring van Algiers’ af. Deze intentieverklaring beoogd een omvattend samenwerkingsverdrag op politiek en militair vlak tussen de twee landen. Een vriendschapsverdrag, dat vaak met het Duits Franse vriendschapsverdrag wordt vergeleken, is voor 2005 gepland, maar de ondertekening is verschoven.
Twee gebeurtenissen moeten de Amerikaanse militaire aanwezigheid als terrorismebestrijding in de regio rechtvaardigen: De ontvoering van de Sahara-toeristen begin 2003 en de aanval op de militaire basis van Lemghity in Mauretanie op 4 juni 2005. Het eerste voorval was reden tot het inrichten van een VS basis en een afluisterstation, met 400 militairen, in de buurt van Tamanrasset. Het tweede voorval gebeurde precies tijdens de grootste Amerikaanse legeroefening sinds de tweede wereldoorlog van 6 tot 26 juni 2005 plaats. Aan de operatie Flintlock namen ca. 3000 soldaten uit acht landen in de regio deel.
De ontvoering van een aantal groepen toeristen in het voorjaar van 2003 werd de GSPC aangerekend. De vraag is echter, in hoeverre de geheime diensten deze gepland en tot op zekere hoogte ook uitgevoerd hebben. Sleutelfiguur in deze operatie is Amari Saifi, alias al-Para, die graag als de “Bin Laden van de woestijn” wordt genoemd.
El-Para en de ontvoering van de Europese Toeristen
De carrière van al-Para is niet buitengewoon en duid al op mogelijke contacten tussen de GSPC en de Algerijnse geheime dienst. Hij wordt meestal als voormalig parachutist gepresenteerd, die tot de garde van Generaal Khaled Nezzar, voormalig minister van defensie, behoorde. Hij deserteerde in 1991 of 1992 en volgens de website Centre de recherche sur le terrorisme depuis le 11 septembre 2001 zou hij zichzelf in 1994 bij de autoriteiten hebben aangegeven. Hij werd een aantal keren in begeleiding van de reeds beschreven Overste Athmane Tartag gezien. Na een driejarig verblijf in het Amerikaanse Ford Bragg, het opleidingscentrum van de Green Berets, zou al-Para volgens de Algerijnse pers in 1997 wederom gedeserteerd zijn. De grootste actie die hem als een van de verantwoordelijken van de GSPC aangerekend wordt, was een hinderlaag op 4 januari 2003 in het oosten van het land , waarbij 43 soldaten werden gedood. Internationale opzien baarde al-Para, met de ontvoering van de Europese toeristen, waaronder 16 Duitsers. Hoewel hij in geen enkel organogram van de organisatie genoemd is, wordt al-Para nu als de Nr. 2 van de GSPC omschreven. Gedurende lange tijd was niet duidelijk wie de Sahara bezoekers had ontvoerd. De actie was niet geclaimd en er waren geen eisen bekend. Na een wekenlange odyssee in de woestijn, die kennelijk door het Algerijnse leger, maar ook door Europese en Amerikaanse geheime diensten werd gevolgd, heeft het Algerijnse leger een groep gijzelaars in mei 2003 bij een spectaculaire actie bevrijd. Terwijl officieel over meerdere doden onder de ontvoerders wordt gesproken, hebben de bevrijde Gijzelaars geen enkele dode gezien. Sommigen berichtten ook de indruk te hebben gehad, getuige te zijn van een geënsceneerd scenario. De ontvoerders lukte het om met een tweede groep naar Mali te vluchtten, waar pas in augustus 2003 de slachtoffers tegen een losgeld werden vrijgelaten. Volgens de Algerijnse pers bewapende al-Para zijn mannen met de opbrengst en lukte het ondanks het internationale arrestatiebevel en de Amerikaanse militaire aanwezigheid om te ontsnappen.
Interessant is, dat in juli van dat jaar, een Algerijnse krant schreef over de Amerikaanse plannen om in het zuiden van het land een militaire basis te bouwen. Deze zou precies in dat gebied worden gebouwd, waar de toeristen werden ontvoerd. De VS strategen claimden dat de Sahel-zone het terugtrekkingsgebied van al-Qaida strijders was geworden. In Maart 2004 verklaarde Generaal Charles Wald, plaatsvervanger opperbevelhebber van de Amerikaanse strijdkrachten in Europa (Eucom), dat al-Qaida activisten zouden proberen, “in Noord-afrika, in de Sahel-zone en de Maghreb” voet aan de grond te krijgen. “Ze willen daar een terugtrekkingsgebied zoals in het Afghanistan onder de Taliban heerschappij inrichten. Ze hebben een veilig oord nodig om zich opnieuw te groeperen, uit te rusten en nieuwe leden te rekruteren.” Maar wie zijn de strijders in de regio? Al-Para en de GSPC, waarvan werd beweerd dat ze contacten met al-Qaida hebben. Noch heeft de GSPC deze verbinding ooit gemeld, noch bleken de aanwijzingen voor een organisch verband stand te houden: Het belangrijkste “bewijs” zou een videoband zijn die bij een vermoedelijke afgezand van al-Qaida in Algerije is gevonden, nadat deze in september 2002 is vermoord. Deze “vondst” maakte het voor de Algerijnse regering mogelijk om de GSPC op de Amerikaanse lijst van terroristische organisaties in het buitenland te laten staan. Later gaven drie overlopers van de GSPC toe, dat deze video, waarop de Algerijnse Salafisten de ondersteuning door al-Qaida wordt beloofd, door de GSPC zelf zou zijn opgenomen. Maar daar had niemand meer interesse in, de verbinding tussen de twee organisaties was immers vastgesteld.
Ondertussen kon al-Para zich vrij van Mali, over Niger naar Tsjaad bewegen, waar hij uiteindelijk door een rebellengroep in Tibesti in maart 2004 werd gearresteerd. Niemand lek zich meer voor de Bin Laden van de woestijn te interesseren, ondanks dat bijvoorbeeld de Duitse regering een internationaal arrestatiebevel had uitgevaardigd. De Amerikanen gingen zelfs zo ver, dat ze beweerden dat “al-Para en zijn kompanen zo snel mogelijk door de Algerijnse autoriteiten gepakt en voor het gerecht gebracht zou moeten worden.” Alles wees erop dat al-Para weer snel vrij zou moeten komen, want de GPSC was “de enige reden voor de Amerikaanse aanwezigheid in de regio. Enkele besluiten zouden opnieuw bekeken moeten worden, in het geval dat al-Para wordt gedood en zijn dood officieel bevestigd, of als hij wordt gevangen en aan een andere staat uitgeleverd.”
Tenslotte wordt al-Para op 27 oktober aan de Algerijnse autoriteiten uitgeleverd en niemand weet waar hij zich op dit moment bevindt. Officieel zit hij vast, maar hij verscheen niet op zijn meermaals verdaagde rechtszaak op 25 juni 2005. Het gerecht veroordeelde hem bij verstek tot levenslang en beschouwde hem als “afwezig”! De gerechtvaardigde vraag is nu, of de DRS er belang bij heeft hem te beschermen en hem daarom niet aan het gerecht overlaat.
Wordt Frankrijk het nieuwe doelwit van de GSPC?
Op 26 juni 2005 kondigde de franse kant Le Monde aan dat de GSPC Frankrijk bedreigde. Een brief van de Emir, Abdelmalek Droukdal aan al-Zarkaoui van 14 oktober 2004 zou door de Amerikaanse geheime dienst zijn onderschept. Hij zou hierin de chef van al-Qaida in Irak oproepen “bij de doelwitten van de Gijzelaars in Irak ook de Fransen te betrekken”. De GSPC “wil elke vorm van druk op Frankrijk uitoefenen” vanwege haar “bemoeienissen met de bevrijding van de 32 Europese toeristen, die in 2003 in de Sahara ontvoerd werden.” De druk dient er ook voor om de bevrijding van al-Para en andere gevangenen van de GSPC in Algerije te bewerkstelligen.
De meldingen overstelpten elkaar, conflicteerden met elkaar en werden steeds meer gericht op Frankrijk. Zo schreef bijvoorbeeld Le Figaro op 23 juli dat in de onderschepte brief van de GSPC Chef, de ontvoeringen in Irak worden voorgesteld om zo de vrijlating van gevangen moslims in Frankrijk af te dwingen.
Zowel Le Monde als Le Figaro gaven aan dat de brief door Abdelmalek Droukdal zou zijn opgesteld. Echter geen van beide gerenommeerde balden merkte op, dat het Algerijnse ministerie van defensie reeds op 20 juni 2004 in en verklaring de dood van Droukdal alsook van Nabil Saharoui, de toenmalige Emir van de GSPC en andere leden, bekend heeft gemaakt. Deze melding van door de gehele Algerijnse pers overgenomen en Radio France International verspreidde haar op 21 juni 2004. De Algerijnse pers kondigde wederom zonder navraag op 7 september van hetzelfde jaar, de nominatie van de nieuwe Emir aan, geen ander, dan diezelfde Droukdal! Wie de levensloop van de diverse Emirs van de GSPC volgt, weet, dat dood en wederopstanding geen uitzondering zijn.
Op 14 oktober 2004 beweerd de GSPC in een communiqué op haar website, dat de franse geheime dienst bij de arrestatie van Abderrezal al-Para door de rebellengroep MDJT uit Tsjaad een rol gespeeld heeft. Die laatste wordt opgeroepen om de GSPC man weer vrij te laten. Hoe verklaard zich het toeval van de datum van tussen het communiqué van de GSPC en de door de Amerikaanse geheime diensten onderschepte brief? Nog curieuzer is de toestand, dat in de op 14 oktober door Le Monde geciteerde brief, de vrijlating van al-Para in Algerije wordt geëist, terwijl deze pas 27 oktober aan Algerije wordt uitgeleverd!
Gezien deze tegenstrijdigheden is het moeilijk de bewijzen geloofwaardig te achtten. Maar ten opzichte van de publieke opinie zijn deze aanwijzingen voldoende om de “reactivering” van de GSPC netwerken in Europa te bezweren en de vrees voor aanstaande aanvallen te aanzien van de aanstaande vrijlating van moslims uit franse gevangenissen te laten groeien.
Heeft de VS de touwtjes in handen?
De aanvallen op de militaire basis van Lemgheity in Mauretanië
De militaire basis van Lemgheity van Mauritanië aan de grens van Algerije en Mali werd in de vroege ochtend van 4 juni door een gewapende groep aangevallen. De groep, die uit 100 tot 140 man bestond, was volgens bronnen in Mauritanië met een tiental voertuigen opgerukt om de basis, waarin 50 soldaten gestationeerd waren, aan te vallen. Vijftien soldaten uit Mauritanië en vijf aanvallers werden gedood, 20 soldaten raakten gewond en twee soldaten werden vermist. De regering van Mauritanië kwam snel met een verklaring waarin de verantwoording voor de aanval bij de Algerijnse GSPC werd gelegd.
Hoe kan een colonne van twaalf voertuigen zich verplaatsen in een zone die twee dagen later toneel zou zijn van de grootste militaire oefening onder leiding van de VS? Hoe kan een zo grote groep mannen en voertuigen zonder een spoor weer verdwijnen? Het is aannemelijk dat satellieten deze regio scherp observeren, vooral omdat de kazerne een belangrijke strategische positie inneemt en in een gebied ligt waarin vermoedelijk aardolievelden liggen. In het
Bassin de Taoudenni, waarin het plaatsje Lemgheity ligt, concurreren oliemaatschappijen, vooral het Australische Woodside en het Franse Total. Op de website van de GSPC werd de aanval bejubeld, maar de onjuistheden over details van de operatie aan de ene kant en de opgave van de precieze achternamen van vermoorde officieren aan de andere kant, roepen twijfel op over de vraag wie er achter deze operatie zit.
In een onderzoek van een mensenrechtengroep uit Mauritanië naar de aanval, werd de nadruk gelegd op banden tussen leden van de GSPC en de smokkelaars in Mauritanië die weer nauwe banden met de president onderhielden. De schrijvers gaan zelfs nog een stap verder:”De mogelijke deelname van de groep van Belouar [van de GSPC] aan de operatie van Lemgheity bevestigt het vermoeden van een geheime instemming van de inlichtingendiensten van luitenant Ould Taya. Met het plan om arme, slecht bewapende soldaten te doden, zou gepoogd zijn bewijs te leveren van het bestaan van terroristische dreiging in Mauritanië.”
Voor de regering van de VS is deze aanval een welkome aanleiding hun eerzuchtige plannen in de regio te rechtvaardigen: het « Trans Sahara Counterterrorisme Operatie », waarvoor het Pentagon een half miljard dollar ter beschikking stelt. Het opperbevel van dit initiatief bevindt zich in Dakar en bestaat uit eenheden van Algerije, Senegal, Tsjaad, Tunesië, Marokko, Niger, Nigeria en Mali. De Flintlock manoeuvres in juni 2005 vonden in diverse landen plaats onder leiding van speciale Amerikaanse eenheden. Het doel van deze oefeningen, waarvan er meer volgen, is de strijd tegen terrorisme, mensen-, wapen- en drugshandel.
Twee maanden na de aanval op de kazerne van Lemgheity en een maand na het einde van de militaire oefeningen in de regio werd Mauritanië. op 3 augustus door een staatsgreep overvallen. De coupplegers, onder leiding van de chef van de presidentiële garde, kolonel Mohamed Ould Abdel-Aziz, zouden meer op de hand van de Fransen zijn dan van de Amerikanen, die de afgezette president Ould Sid’Ahmed Taya steunden. De afgezette president onderhield diplomatieke betrekkingen met Israël, accepteerde diensten van hen op militair vlak en sprak zich uit voor de invasie in Irak, een houding waarmee hij in Mauritanië. op veel kritiek stuitte. De coup werd opgevat als een tegenslag voor de politiek van de VS en kan een rem zetten op de politieke en militaire expansiedrift van de VS in die regio, een ontwikkeling die Frankrijk met argwaan volgde.
De ontvoering en moord op twee Algerijnse diplomaten in Irak
Intussen had nog een gebeurtenis vermoedens over de mogelijke betrokkenheid van inlichtingendiensten bij terroristische operaties versterkt. De ontvoering en moord op twee Algerijnse diplomaten in Irak eind juli 2005 is nog steeds met raadselen omgeven. Veel aanwijzingen duiden er op dat ze niet het slachtoffer werden van vergelding van het “Irakese verzet”. De Algerijnse pers had hierover ongebruikelijke berichten gepubliceerd, die in het licht van de spaarzame informatie over de omstandigheden over de omstandigheden van de operatie vragen oproept over de opdrachtgevers.
Op 21 juli 2005 werden twee Algerijnse diplomaten in Bagdad in de veiligheidszone al-Mansourah ontvoerd. Sinds de invasie in Irak door de Amerikaans Britse troepen werden de eigenlijke ambassadewerkzaamheden vanuit de Algerijnse ambassade in Jordanië geleid. Ali Belaroussi en Azzedine Belkadi waren in Irak officieel verantwoordelijk voor het behartigen van de belangen van de Algerijnse gemeenschap die uit ongeveer 300 mensen bestaat. Belaroussi was sinds twee jaar in Bagdad, Belkadi was net een maand ter plekke.
De Algerijnse regering scheen ernstig geschokt te zijn door de gijzeling, hoewel in de voorafgaande weken meer diplomaten ontvoerd of aangevallen waren. Des te verbazingwekkender was het bericht dat de beide mannen ongewapend waren en ook niet vergezeld werden door lijfwachten. De Algerijnse pers maakte melding van de verantwoordelijkheid van al-Zarkaoui en de medeverantwoordelijkheid van de GSPC voordat de ontvoerders iets van zich hadden laten horen. Een brief van de groep van al-Zarkaoui waarin de verantwoordelijkheid werd opgeëist, en waarvan de echtheid niet bevestigd kon worden, verscheen twee dagen later, op 23 juli op het internet. De brief ging alleen in op de ontvoering van Belaroussi. De groep noemde geen eisen, maar rechtvaardigde de daad ermee dat Algerije diplomatieke betrekkingen met het bezette Irak onderhield en geen gehoor had gegeven aan de oproep Irak te verlaten. De GSPC publiceerde tegelijkertijd op haar website een persbericht. Die bevatte echter niet, zoals de pers beweerde, de eis om al-Para vrij te laten (denk er echter aan dat in de blijkbaar onderschepte brief van de emir van de GSPC, al-Zarkaoui aangeraden had in Irak ontvoeringen op te zetten, zie boven). Daarentegen veroordeelde de GSPC de dubbele moraal van de Algerijnse regering omdat “ze haar ondersteuning van de kruisvaarders verdoezelde en steun voor het Irakese volk voorwendde” maar “tegelijkertijd dit volk verraadde door het afvallige Irakese bestuur te erkennen”.
Op 26 juli verscheen een video opname op het Internet. Beide gijzelaars werden na elkaar geblinddoekt getoond – een ongebruikelijke praktijk – en zeiden hun namen. Tegelijkertijd verspreidden de ontvoerders via forums op het Internet een door een zekere Abou Maïssara El-Iraqi getekende verklaring waarin gesteld werd dat een “islamitische rechtbank” ze ter dood veroordeeld had. De bekentenissen van de gijzelaars werden op een later tijdstip openbaar gemaakt. De GSPC van haar kant gaf een brief uit waarin noch een logo, noch een datum, noch een ondertekening stond. In de brief verwelkomde ze de ontvoering en raadde ze de ontvoerders aan om de gijzelaars te verhoren, vooral Azzedine Belkadi, die volgens hen een agent van de inlichtingendienst was en die betrokken was geweest bij de massamoorden in Rais en Benthala in 1997. De zaak werd nog ingewikkelder door de berichten uit Irak dat de video en de aankondiging van het doodsvonnis mogelijk niet uit dezelfde bron kwamen. Veel journalisten vermoedden dat de beide diplomaten in de handen waren van Algerijnse Jihadstrijders in Irak. Door de opeenhoping van tegenstrijdige informatie ontstond steeds met de verdenking dat verschillende groepen, misschien vanuit veiligheidsdiensten, bij de zaak betrokken waren.
Op de middag van 27 juli werd via dezelfde website als waarin de verantwoordelijkheid werd opgeëist en de video gepubliceerd werd een door Abu Maissar ondertekende verklaring uitgegeven die de moord op Belaroussi en Belkadi bevestigde. Er werd tegen de verwachting in geen video verspreid. Meteen nadat hun dood was aangekondigd organiseerde de Algerijnse ministerie van Buitenlandse Zaken een persconferentie waarin de aankondiging van de dood van de beide mannen overgenomen werd. Hoe kan de Algerijnse regering na enkele uren met zekerheid de dood van de beide diplomaten bevestigen als in de dagen ervoor steeds weer de authenticiteit van de boodschappen op Internet ter discussie stond?
De minister van Buitenlandse Zaken maakte bekend dat de ontvoerders twee keer geprobeerd hadden contact op te nemen met de Algerijnse overheid, zonder succes. De volgende dag publiceerde de GSPC een persbericht, waarin zij de moord op de diplomaten goedkeurde. Volgens de Algerijnse pers is de Algerijnse ondergrondse organisatie mede verantwoordelijk voor de voltrekking van het doodsvonnis. Ze werd beschouwd als een verlengstuk van al-Qaida in Marokko, maar de beschuldigingen gingen nog verder. Er werd beweerd dat hun leden deel hadden genomen aan de actie.
Een andere, goed geïnformeerde Algerijnse krant schreef een paar dagen van te voren over de identiteit van de Jihadstrijders: “Volgens een anonieme Algerijnse bron heeft de GSPC sinds de Amerikaanse invasie Algerijnse vrijwilligers via Syrië naar Irak gebracht. Zij dienden bij de Salafisten te infiltreren die het al-Qaida netwerk ondersteunden of hun opleiding wilden uitbreiden voor ze naar Algerije terugkeerden”. Het is hoogst ongebruikelijk om op deze manier in te gaan op de activiteiten van oppositiegroepen en het kan wijzen op activiteiten van de geheime diensten.
Andere Algerijnse kranten zetten dit vermoeden nog meer kracht bij. Zij brachten de ontvoering en moord op de twee mannen in verband met het Amerikaanse streven naar hegemonie in de regio. Een artikel wees op het persbericht van het presidium van de Republiek van 27 Juli, waarin gewaarschuwd werd voor het beschuldigen van verkeerde personen voor de moord op de twee diplomaten. De journalist benadrukte dat het persbericht het begrip ‘agressie’ hanteerde en niet ‘aanslag’. In diplomatentaal wordt daarmee het handelen van een staat aangeduid en niet het handelen van een terroristische groep. Andere kranten berichtten dat de moord van de twee diplomaten in verband stond met het voornemen van de president om een generale amnestie uit te vaardigen. De moord werd ook in een globale context gezet. De grootmachten zouden invloed willen uitoefenen op de aankomende ‘nationale verzoening’.
De achterliggende redenen van dit verbazingwekkende commentaar van de Algerijnse pers blijven onduidelijk. Het is opmerkelijk dat in een sfeer waarin het terrorisme en het verband tussen de GSPC en al-Qaida benadrukt wordt, officiële verklaringen doen vermoeden dat iets niet volgens plan is gebeurd. Is het denkbaar dat een geënsceneerde ontvoering werd georganiseerd door een fractie van de Algerijnse geheime dienst met goedkeuring of medewerking van een grootmacht om druk uit te oefenen op de Algerijnse staat en dat deze slachtoffer werd van hun eigen ‘spel’? Dat zou kunnen verklaren dat enerzijds het scenario van te voren bekend was en anderzijds de omvang van de verontwaardiging na de dood van de diplomaten zo groot was. In ieder geval verdween kort daarna de webpagina van de GSPC!
Om de verwarring op te voeren (binnen een week zouden al-Zarkaoui en de GSPC drie persberichten gepubliceerd hebben), kwam op 30 Juli al-Zarkaoui persoonlijk met een nieuwe verklaring. Hij verzekerde nog voor de ontvoering nog voor de moord op de twee Algerijnse diplomaten (en op de Egyptische diplomaat, wie twee weken eerder hetzelfde lot was beschoren) verantwoordelijk te zijn.
Als het nationale belang onderworpen wordt aan internationale druk
De boven beschreven operatie roept meer vragen dan antwoorden op. Desondanks valt er uit de gebeurtenissen af te leiden, dat dit complexe voorval niet te reduceren valt tot een conflict tussen een staat, in dit geval Algerije, en gewapende groepen, de voormalige GIA, nu de GSPC. Naar alle waarschijnlijkheid dienden deze groepen als instrument van verschillende machten. Er valt te vrezen dat in het licht van het toenemende conflict tussen Frankrijk en de VS in de Marokko regio meer aanslagen zullen volgen. Of operaties door de geheime dienst ook ingezet worden om de politiek van de Algerijnse staat te beïnvloeden is onduidelijk.
Dat president Bouteflika, die tien maanden geleden een algehele amnestie aankondigde, uiteindelijk twee weken na het voorval in Irak een ‘handvest voor vrede en verzoening’ aankondigde, roept vraagtekens op. Dit handvest verschilt qua status nauwelijks van de wet van de ‘burgerlijke eendracht’ uit 2000. In deze wet wordt gratie en straffeloosheid van de leden van gewapende groepen beoogd die zichzelf bij de autoriteiten aangeven en geen bloedbaden, verkrachtingen of bomaanslagen hebben gepleegd. Ze mogen echter niet meer politieke actief zijn. Dit handvest omvat ook een lofzang voor het Algerijnse leger en alle krachten, die het ‘terrorisme’ succesvol hebben bestreden.
Sommigen zien daarin het plan om militairen en andere inlichtingendiensten te vrijwaren van elke verantwoordelijkheid voor hun daden. Geconstateerd moet worden, dat de charta geen wettelijke bodem biedt voor de amnestie van hun misdaden. Bouteflika gaf toe dat de machtsverhoudingen geen verdere concessies toelaten. Betekent dat een algemene amnestie, die voornamelijk het leger van dienst zou zijn, internationaal niet verdedigbaar is? Bestaat de deal eruit de meest vooraanstaande militairen, verantwoordelijk voor de staatsterreur, geleidelijk aan eervol uit het politieke circuit terug te trekken in ruil voor kwijtschelding van strafvervolging?
Algerije neemt vanwege de geografische ligging, de hulpbronnen en menselijke mogelijkheden een gunstige plaats in de ‘verdedigingsstrategie’ van de VS in haar visie over de integratie van Marokko. De nagestreefde modernisering en professionalisering van het Algerijnse leger gaat gepaard met het Amerikaanse ‘Middle East Partnership Initiative’ (MEPI), dat claimt maatschappelijke veranderingen te steunen. Een opgekrikte staatsklasse, waarin geen generaals te vinden zijn, hoort net zo bij het imago dat Algerije voor zichzelf wil creëren als de diverse campagnes, die de eisen van de wereldhandelsorganisatie en het IMF moeten waarmaken.
Er zijn echter nog een aantal hindernissen, die volgens de VS uit de weg geruimd moeten worden om Algerije de rol van regionale macht toe te staan. Het decennia lang durende conflict met Marokko over de West Sahara wordt gezien als een rem, waarmee de VS zich momenteel bezig houdt. Met betrekking tot de Amerikaanse politiek tegenover Irak heeft Algerije altijd een voorzichtige houding ingenomen. Zij hebben jarenlang het embargo omzeild en pleitten nu voor een terugtrekking van de militairen van de coalitie uit het bezette land. De solidaire houding van Algerije ten opzichte van de Palestijnse strijd wordt tot slot niet met genoegen aanschouwd.
De bemoeienissen voor een ‘normalisering’ van de relatie met Israël hebben weliswaar tot informele contacten geleid, maar Algerije heeft officieel tot nu toe geen diplomatieke banden opgenomen. Marokko moet een strategische partner worden van de VS, wat de Franse regering met argwaan ziet. Haar gewicht in haar traditionele ‘achterland’ West-Afrika wordt al enorm beperkt door de Amerikaanse aanwezigheid in onder andere Senegal en Mali. Het vooruitzicht om nu ook in Marokko en vooral in Algerije gemarginaliseerd te worden door de supermacht, doet alarmbellen rinkelen. Door deze strijd om invloed worden de conflicten en spanningen steeds scherper met niet te voorziene gevolgen.
Vertaling van het artikel “Terrorismus im Dienste der Großmächte?”
Van Salima Mellah, uit Algeria-Watch, Infomappe 32 van September 2005
Find this story at 1 September 2005
Find a story at 8 September 2005
Attentats GIA en France 1995
Secrets d’Actualité – Il y a 20 ans, les attentats de 1995
Who really bombed Paris? (1995, 2005, 2015) 2005January 28, 2015
Van nieuwsblog.burojansen.nl
The evidence is that the 1995 Islamist attacks on the French metro were in fact carried out by the Algerian secret service
Ever since the 1995 bombing of the Paris metro by the Algerian Armed Islamic Group (GIA) made France the first western European country to suffer so-called radical Islamist terrorism, its politicians and “terror experts” have consistently warned Britain to the dangers of welcoming Islamist political dissidents and radical preachers to her shores.
In the aftermath of the July London attacks, commentators were quick to argue that France’s “zero tolerance” policy and campaign of “integration” in the name of republican values – embodied in the 2004 ban on the display of all religious symbols in schools – has spared the country from terror attacks, while Britain’s failure to follow Spain and Germany in adopting the French model has proved a spectacular own-goal. However, as Tony Blair made clear in unveiling his government’s proposed legislation on August 5, “the rules of the game have changed”. Suddenly, the French recipe for dealing with Islamist terror has become feted by British politicians and media alike.
Advertisement
But how would we regard the virtue of the French model if, a decade after bombs ripped through the metro, enough evidence had been gathered to demonstrate that the attacks allegedly carried out by Islamist militants were not fuelled by fundamentalism, but instead were dreamt up and overseen by the Algerian secret service as part of a domestic political struggle that spilled over into Algeria’s former colonial master? The most comprehensive studies – including Lounis Aggoun and Jean-Baptiste Rivoire’s Françalgérie: Crimes and Lies of the State – argue that this is exactly what happened.
In 1991 Algeria’s main Islamic party, the Islamic Salvation Front (FIS), won a first-round victory in the country’s inaugural multiparty general elections, which threatened to strip away the power of the generals who had controlled the state from the shadows.
Exploiting Europe’s fear of an Islamic government, the Algerian army intervened to halt the second round of voting, forcing the president to step down and a temporary commission to rule the country. But the legitimacy of this new arrangement could only be assured if the Islamic opposition could be discredited and crushed.
The DRS – the Algerian secret service – systematically infiltrated insurrectionary Islamist groups such as the GIA and from 1992 onwards launched its own fake guerrilla groups, including death squads disguised as Islamists. In 1994, the DRS managed to place Jamel Zitouni, one of the Islamists it controlled, at the head of the GIA.
“It became impossible to distinguish the genuine Islamists from those controlled by the regime,” says Salima Mellah, of the NGO Algeria Watch. “Each time the generals came under pressure from the international community, the terror intensified”. By January 1995, however, Algeria’s dirty war began to falter. The Italian government hosted a meeting in Rome of Algerian political parties, including the FIS. The participants agreed a common platform, calling for an inquiry into the violence in Algeria, the end of the army’s involvement in political affairs and the return of constitutional rule.
Advertisement
This left the generals in an untenable position. In their desperation, and with the help of the DRS, they hatched a plot to prevent French politicians from ever again withdrawing support for the military junta. As Aggoun and Rivoire recount, French-based Algerian spies initially given the task of infiltrating Islamist networks were transformed into agent provocateurs. In spring 1995, Ali Touchent, an Algerian agent, began to gather and incite a network of disaffected young men from north African backgrounds to commit terrorist attacks in France. The DRS’s infiltrators, led by Zitouni, also pushed the GIA to eliminate some of the FIS’s leaders living in Europe.
On July 11 1995 Abdelbaki Sahraoui, a FIS leader in France, was assassinated. The GIA claimed responsibility. Two weeks later the metro was hit by bombs, killing eight. After a further attack, Zitouni called on President Jacques Chirac to “convert to Islam to be saved”. The resulting public hysteria against Islam and Islamism saw the French government abandon its support for the Rome accord.
So what happened to the perpetrators? The masterminds of the main attack were never caught. Despite being publicly identified by the Algerian authorities as the European ringleader of the GIA and by French investigators as the key organiser, Touchent evaded capture, returned to Algeria and settled in a secure police quarter of Algiers.
France’s inability to bring to justice those genuinely responsible for the 1995 attacks was evidently more than an accident. According to Mohamed Samraoui, a former colonel in the Algerian secret service: “French intelligence knew that Ali Touchent was a DRS operative charged with infiltrating pro-Islamist cells in foreign countries.” It has never been officially denied that in return for supplying the French authorities with valuable information, Touchent was granted protection.
This is not the only explanation for French collaboration with the Algerian government. Algeria is one of the main suppliers of gas and oil to France, and an important client. François Gèze of La Decouverte, a French publisher which exposed the involvement of the Algerian secret services in the dirty war, argues that at the heart of this economic relationship is a web of political cor ruption. “French exporters generally pay a 10 to 15% commission on their goods. Part of this revenue is then ‘repaid’ by the Algerians as finance for the electoral campaigns of French political parties.”
What the true story of France’s 1995 brush with “Islamic terror” reveals is that the attacks, while probably executed by a small number of Muslim extremists, were conceived and manipulated by vested interests. British policymakers would do well to understand the specific context and complex colonial legacy of French-Algerian relations before they go looking for direct comparisons. The 1995 case is also a warning against blaming “Islamists” for terror, while turning a blind eye to repressive actions of governments in the Arab world when they suit western governments’ agenda.
Naima Bouteldja
Thursday 8 September 2005 00.02 BST
Find this story at 8 September 2005
Attentats GIA en France 1995
Secrets d’Actualité – Il y a 20 ans, les attentats de 1995
© 2015 Guardian News and Media Limited
Charlie Hebdo: Paris attack brothers’ campaign of terror can be traced back to Algeria in 1954January 28, 2015
Van nieuwsblog.burojansen.nl
Algeria is the post-colonial wound that still bleeds in France
Algeria. Long before the identity of the murder suspects was revealed by the French police – even before I heard the names of Cherif and Said Kouachi – I muttered the word “Algeria” to myself. As soon as I heard the names and saw the faces, I said the word “Algeria” again. And then the French police said the two men were of “Algerian origin”.
For Algeria remains the most painful wound within the body politic of the Republic – save, perhaps, for its continuing self-examination of Nazi occupation – and provides a fearful context for every act of Arab violence against France. The six-year Algerian war for independence, in which perhaps a million and a half Arab Muslims and many thousands of French men and women died, remains an unending and unresolved agony for both peoples. Just over half a century ago, it almost started a French civil war.
READ MORE: FOUR HOSTAGES AND GUNMAN KILLED AS POLICE ACT SWIFTLY
WHO ARE GIGN? ELITE POLICE FORCE FORMED AFTER 1972 OLYMPICS
CORNERED AND THEN KILLED, THE LAST STAND OF THE FUGITIVE BROTHERS
AL-QAEDA IN YEMEN CLAIMS IT ORDERED ATTACK
Maybe all newspaper and television reports should carry a “history corner”, a little reminder that nothing – absolutely zilch – happens without a past. Massacres, bloodletting, fury, sorrow, police hunts (“widening” or “narrowing” as sub-editors wish) take the headlines. Always it’s the “who” and the “how” – but rarely the “why”. Take the crime against humanity in Paris this week – the words “atrocity” and “barbarity” somehow diminish the savagery of this act – and its immediate aftermath.
We know the victims: journalists, cartoonists, cops. And how they were killed. Masked gunmen, Kalashnikov automatic rifles, ruthless, almost professional nonchalance. And the answer to “why” was helpfully supplied by the murderers. They wanted to avenge “the Prophet” for Charlie Hebdo’s irreverent and (for Muslims) highly offensive cartoons. And of course, we must all repeat the rubric: nothing – nothing ever – could justify these cruel acts of mass murder. And no, the killers cannot call on history to justify their crimes.
In pictures: Charlie Hebdo suspects siege
1 of 25
Charlie Hebdo shooting
Next
Charlie Hebdo shootingCharlie Hebdo shootingCharlie Hebdo shootingCharlie Hebdo shootingCharlie Hebdo shootingCharlie Hebdo shootingCharlie Hebdo shootingCharlie Hebdo shootingCharlie Hebdo shootingCharlie Hebdo shootingCharlie Hebdo shootingCharlie Hebdo shootingCharlie Hebdo shootingCharlie Hebdo shootingCharlie Hebdo shootingCharlie Hebdo shootingCharlie Hebdo shootingCharlie Hebdo shootingCharlie Hebdo shootingCharlie Hebdo shootingCharlie Hebdo shootingCharlie Hebdo shootingCharlie Hebdo shootingCharlie Hebdo shootingCharlie Hebdo shooting
But there’s an important context that somehow got left out of the story this week, the “history corner” that many Frenchmen as well as Algerians prefer to ignore: the bloody 1954-62 struggle of an entire people for freedom against a brutal imperial regime, a prolonged war which remains the foundational quarrel of Arabs and French to this day.
The desperate and permanent crisis in Algerian-French relations, like the refusal of a divorced couple to accept an agreed narrative of their sorrow, poisons the cohabitation of these two peoples in France. However Cherif and Said Kouachi excused their actions, they were born at a time when Algeria had been invisibly mutilated by 132 years of occupation. Perhaps five million of France’s six and a half million Muslims are Algerian. Most are poor, many regard themselves as second-class citizens in the land of equality.
READ MORE
NORWAY’S CHRISTIANS DIDN’T HAVE TO APOLOGISE FOR ANDERS BREIVIK, AND IT’S THE SAME FOR MUSLIMS NOW
Like all tragedies, Algeria’s eludes the one-paragraph explanation of news agency dispatches, even the shorter histories written by both sides after the French abandoned Algeria in 1962.
For unlike other important French dependencies or colonies, Algeria was regarded as an integral part of metropolitan France, sending representatives to the French parliament in Paris, even providing Charles de Gaulle and the Allies with a French “capital” from which to invade Nazi-occupied north Africa and Sicily.
WARNING: VIEWERS MAY FIND THIS VIDEO DISTRESSING
More than 100 years earlier, France had invaded Algeria itself, subjugating its native Muslim population, building small French towns and chateaux across the countryside, even – in an early 19th-century Catholic renaissance which was supposed to “re-Christianise” northern Africa – converting mosques into churches.
The Algerian response to what today appears to be a monstrous historical anachronism varied over the decades between lassitude, collaboration and insurrection. A demonstration for independence in the Muslim-majority and nationalist town of Sétif on VE Day – when the Allies had liberated the captive countries of Europe – resulted in the killing of 103 European civilians. French government revenge was ruthless; up to 700 Muslim civilians – perhaps far more – were killed by infuriated French “colons” and in bombardment of surrounding villages by French aircraft and a naval cruiser. The world paid little attention.
But when a full-scale insurrection broke out in 1954 – at first, of course, ambushes with few French lives lost and then attacks on the French army – the sombre war of Algerian liberation was almost preordained. Beaten in that classic post-war anti-colonial battle at Dien Bien Phu, the French army, after its debacle in 1940, seemed vulnerable to the more romantic Algerian nationalists who noted France’s further humiliation at Suez in 1956.
French military police drive through Algiers during the insurrection (Keystone/Getty Images) French military police drive through Algiers during the insurrection (Keystone/Getty Images)
What the historian Alistair Horne rightly described in his magnificent history of the Algerian struggle as “a savage war of peace” took the lives of hundreds of thousands. Bombs, booby traps, massacres by government forces and National Liberation Front guerrillas in the “bled” – the countryside south of the Mediterranean – led to the brutal suppression of Muslim sectors of Algiers, the assassination, torture and execution of guerrilla leaders by French paratroopers, soldiers, Foreign Legion operatives – including German ex-Nazis – and paramilitary police. Even white French sympathisers of the Algerians were “disappeared”. Albert Camus spoke out against torture and French civil servants were sickened by the brutality employed to keep Algeria French.
De Gaulle appeared to support the white population and said as much in Algiers – “Je vous ai compris,” he told them – and then proceeded to negotiate with FLN representatives in France. Algerians had long provided the majority of France’s Muslim population and in October 1961 up to 30,000 of them staged a banned independence rally in Paris – in fact, scarcely a mile from the scene of last week’s slaughter – which was attacked by French police units who murdered, it is now acknowledged, up to 600 of the protesters.
A crowd of Algerian demonstrators outside Government House, carrying Charles de Gaulle posters during the Algerian war of independence in 1985 (Getty Images) A crowd of Algerian demonstrators outside Government House, carrying Charles de Gaulle posters during the Algerian war of independence in 1985 (Getty Images) Algerians were beaten to death in police barracks or thrown into the Seine. The police chief who supervised security operations and who apparently directed the 1961 massacre was none other than Maurice Papon – who was, almost 40 years later, convicted for crimes against humanity under Petain’s Vichy regime during the Nazi occupation.
The Algerian conflict finished in a bloodbath. White “pied noir” French colonists refused to accept France’s withdrawal, supported the secret OAS in attacking Algerian Muslims and encouraged French military units to mutiny. At one point, De Gaulle feared that French paratroopers would try to take over Paris.
When the end came, despite FLN promises to protect French citizens who chose to stay in Algeria, there were mass killings in Oran. Up to a million and a half white French men, women and children – faced with a choice of “the coffin or the suitcase” – left for France, along with thousands of loyal Algerian “harki” fighters who fought with the army but were then largely abandoned to their terrible fate by De Gaulle. Some were forced to swallow their own French military medals and thrown into mass graves.
Algerian rebels training to use weapons in 1958 (Getty Images) Algerian rebels training to use weapons in 1958 (Getty Images)
But the former French colonists, who still regarded Algeria as French – along with an exhausted FLN dictatorship which took over the independent country – instituted a cold peace in which Algeria’s residual anger, in France as well as in the homeland, settled into long-standing resentment. In Algeria, the new nationalist elite embarked on a hopeless Soviet-style industrialisation of their country. Former French citizens demanded massive reparations; indeed, for decades, the French kept all the drainage maps of major Algerian cities so that the new owners of Algeria had to dig up square miles of city streets every time a water main burst.
And when the Algerian civil war of the 1980s commenced – after the Algerian army cancelled a second round of elections which Islamists were sure to win – the corrupt FLN “pouvoir” and the Muslim rebels embarked on a conflict every bit as gruesome as the Franco-Algerian war of the 1950s and 1960s. Torture, disappearances, village massacres all resumed. France discreetly supported a dictatorship whose military leaders salted away millions of dollars in Swiss banks.
Algerian Muslims returning from the anti-Soviet war in Afghanistan joined the Islamists in the mountains, killing some of the few remaining French citizens in Algeria. And many subsequently left to fight in the Islamist wars, in Iraq and later Syria.
Enter here the Kouachi brothers, especially Chérif, who was imprisoned for taking Frenchmen to fight against the Americans in Iraq. And the United States, with French support, now backs the FLN regime in its continuing battle against Islamists in Algeria’s deserts and mountain forests, arming a military which tortured and murdered thousands of men in the 1990s.
As an American diplomat said just before the 2003 invasion of Iraq, the United States “has much to learn” from the Algerian authorities. You can see why some Algerians went to fight for the Iraqi resistance. And found a new cause…
ROBERT FISK
Friday 9 January 2015
Find this story at 9 January 2015
© independent.co.uk
Kouachi-Coulibaly, le réseau terroriste oublié par les services de renseignementJanuary 28, 2015
Van nieuwsblog.burojansen.nl
L’apparition d’Amedy Coulibaly dans les attaques de Montrouge et de la porte de Vincennes, après le massacre de Charlie Hebdo, prouve l’implication d’un groupe structuré qui va au-delà des frères Kouachi. Selon les documents obtenus par Mediapart, une enquête antiterroriste de 2010 sur une tentative d’évasion de l’artificier des attentats de 1995 laissait déjà entrevoir de sanglantes « opérations martyres ». Kouachi et Coulibaly étaient au cœur du dossier.
Les archives ont parlé. Dans les heures qui ont suivi l’attentat contre la rédaction deCharlie Hebdo, la police a compris qu’elle avait un dossier pour remonter très vite aux assassins. L’oubli – délibéré ou non – de la carte d’identité de Saïd Kouachi, l’un des deux auteurs du massacre avec son frère Chérif, dans une voiture pendant leur fuite, le 7 janvier, a suffi. Le nom des Kouachi a aussitôt fait émerger le dossier de l’enquête antiterroriste ouverte en 2010 sur l’opération visant à faire évader de prison plusieurs chefs islamistes, parmi lesquels Smaïn Aït Ali Belkacem, l’artificier des attentats parisiens de 1995. La police a ainsi rapidement multiplié les perquisitions en région parisienne.
Déjà condamné en 2008 dans le dossier de la filière de recrutement djihadiste dite “des Buttes-Chaumont”, Chérif Kouachi avait été soupçonné, en 2010, d’avoir rejoint ce nouveau réseau chargé de l’évasion de Belkacem. Tout comme Amedy Coulibaly, mis en cause dans les assassinats de Montrouge et de la porte de Vincennes, ces 8 et 9 janvier. Actuellement recherchée pour son implication présumée dans les dernières actions, Hayat Boumeddienne, la compagne de Coulibaly, avait elle aussi été arrêtée, entendue et perquisitionnée dans cette même affaire.
Les frères Kouachi, Chérif et Saïd.
Les frères Kouachi, Chérif et Saïd.
Alors que Kouachi a bénéficié d’un non-lieu à l’issue de l’instruction, Coulibaly a été condamné à cinq ans de prison, le 20 décembre 2013. Le ministre de l’intérieur Bernard Cazeneuve a donc induit l’opinion publique en erreur en déclarant, vendredi, que « rien ne témoignait du fait » que les frères Kouachi et Amedy Coulibaly « pouvaient s’engager dans un acte de ce type. Leur situation n’avait pas été judiciarisée ».
En décembre 2013, huit autres membres du groupe de Kouachi et Coulibaly avaient écopé de peines allant de un à douze ans de prison. Un seul a fait appel : la figure centrale du réseau, Djamel Beghal, condamné en 2005 pour avoir nourri quatre ans plus tôt un projet d’attentat contre l’ambassade américaine à Paris. Il a été écroué puis assigné à résidence dans le Cantal. En décembre dernier, la peine de Beghal dans l’affaire des projets d’évasion a été confirmée par la cour d’appel de Paris. C’était il y a à peine plus d’un mois.
« Pas de preuves, et seules les convictions religieuses sont condamnées », s’est alors plaint Beghal sur son blog. Le dossier d’enquête auquel Mediapart a eu accès dans son intégralité laisse pourtant entrevoir l’existence d’un groupe armé, déjà prêt à envisager, outre des tentatives d’évasion, des « opérations martyres ». Six membres de ce groupe – dont quatre avaient purgé leurs peines – étaient en liberté à la veille de l’attentat contreCharlie Hebdo.
Dès le printemps 2010, les policiers antiterroristes mesurent très vite la dangerosité de ce réseau. Le 18 mai, ils découvrent lors d’une perquisition chez Coulibaly, alias « Doly », à Bagneux (Hauts-de-Seine), un lot de 240 cartouches de calibre 7.62 caché dans un seau de peinture, ainsi qu’un étui de revolver dans un placard.« Elles m’appartiennent, explique le suspect au sujet des balles. Il s’agit de cartouches pour kalach’. Je cherche à les vendre dans la rue. »
Amedy Coulibaly, mort vendredi lors de l’assaut du magasin HyperCacher porte de Vincennes, où quatre otages ont également péri, n’est pas un inconnu des services de police. Alors qu’il est employé chez Manpower, il a déjà été impliqué dans seize affaires de vols à main armée, violences et trafic de stupéfiants. Présenté comme un « islamiste rigoriste » en mai 2010 par la sous-direction antiterroriste (SDAT) de la police judiciaire, il minimise pourtant sa radicalité religieuse devant les enquêteurs lorsqu’il est entendu. « J’essaie d’avancer avec la religion mais je vais doucement », concède-t-il. Amedy Coulibaly présente alors Chérif Kouachi comme « un ami rencontré en prison », poissonnier en intérim.
Questionné sur ses liens avec « des vétérans du djihad », il admet en connaître un, Djamel Beghal. Coulibaly et Kouachi seront d’ailleurs présentés tous deux en juillet 2013 par le parquet antiterroriste comme des « élèves » de ce dernier. « Si vous voulez que je vous dise tous les terroristes que je connais, vous n’avez pas fini, je les connais tous : ceux des filières tchétchènes, des filières afghanes…, se plaît à fanfaronner Coulibaly devant les policiers, sur procès-verbal. Mais ce n’est pas parce que je les connais que ça fait de moi un terroriste. » Il se prétend même « pas d’accord avec les attentats (…) ne serait-ce que parce que je pourrais en être victime ». « Jamais de la vie je ne participerais à un attentat ou à quelque chose de si grave que ça », insiste-t-il devant le juge, quelques jours plus tard.
La réalité de l’enquête, pourtant, est tout autre. Des écoutes téléphoniques effectuées en mars et avril 2010 sur le portable de « Doly » montrent « sans ambiguïté », selon les enquêteurs, « sa foi radicale » et « l’emprise idéologique » exercée sur lui par Djamel Beghal. L’artificier des attentats de 1995, Smaïn Aït Ali Belkacem, le considère pour sa part comme un militant « fiable et déterminé ». « En plus, il est bien dans la religion, il est en dedans. Il est sérieux dans la religion », jugeait le terroriste islamiste durant une conversation téléphonique interceptée sur un portable utilisé clandestinement en prison.
Amedy Coulibaly
Amedy Coulibaly © DR
Avec une arbalète.
Avec une arbalète.
L’analyse de l’ordinateur portable de Coulibaly fait par ailleurs apparaître des photos de lui posant devant un drapeau noir islamiste ; sur d’autres, on le voit en forêt, armé d’une arbalète, aux côtés de sa femme intégralement voilée. Au milieu de multiples témoignages de foi, les enquêteurs sont également tombés en arrêt devant différents clichés pédopornographiques, qu’ils retrouveront aussi en nombre dans l’ordinateur de Chérif Kouachi.
À cette époque, Kouachi et Coulibaly sont déjà les rouages d’un réseau bien rodé.« Djamel Beghal est le chef d’une cellule opérationnelle d’obédience “takfir” (nom d’une secte salafiste – ndlr) », résume ainsi un commandant de la SDAT dans un rapport de synthèse du 21 mai 2010. « Fédérés autour de donneurs d’ordres appartenant au mouvement takfir, les membres du réseau terroriste mis au jour par les investigations sont, pour la plupart d’entre eux, des malfaiteurs chevronnés, convertis à l’islam lors de séjours en prison », poursuit le policier, qui évoque « l’élaboration d’un projet terroriste dont le but était de procéder à l’évasion des frères incarcérés et dont la finalité était la commission d’une action de plus grande ampleur ».
« Je suis venu vous apporter le carnage »
La première étape consiste à fomenter l’évasion de Smaïn Aït Ali Belkacem, « la tête de réseau », et d’un autre militant islamiste, de la prison de Clairvaux (Aube), ainsi qu’à organiser la fuite de Djamel Beghal, alias “Abou Hamza”, alors assigné à résidence à Murat (Cantal). L’objectif final vise, selon la SDAT, « la réalisation d’une action terroriste de grande ampleur ». Cela ressort très clairement d’une conversation téléphonique entre Belkacem et Beghal, interceptée par la police le 22 avril 2010, à 12 h 22. « Moi, j’ai deux choses auxquelles je pense depuis longtemps. Une chose que je prépare pierre par pierre depuis des années pour pouvoir donner un bon coup après, comme on dit “parce qu’un coup avec une pioche vaut mieux que dix coups avec une binette”. Ça demande du temps car ce n’est pas une plaisanterie. Ce n’est pas un jeu », confiait Beghal.
Photo de surveillance policière de 2010 de Chérif Kouachi avec Djamel Beghal
Photo de surveillance policière de 2010 de Chérif Kouachi avec Djamel Beghal © DR
Dans un courrier saisi, un autre membre du réseau, Fouad Bassim, écrit à un complice :« Fais ce qu’il faut pour m’aider à sortir et cette fois-ci, ce sera sans pitié dehors. »Condamné à huit ans de prison fin 2013, Bassim est actuellement en fuite, sous le coup d’un mandat d’arrêt.
Le mystère de ce dossier de 2010 reste la découverte de recettes de poison (du cyanure obtenu à partir de pépins de pomme) dans la cellule de Belkacem. L’expert en toxicologie mandaté par la justice avait confirmé, selon le jugement du tribunal de grande instance de Paris, « l’efficience du mode opératoire décrit dans les recettes ainsi que le caractère potentiellement létal du produit obtenu ». « Le plus redoutable serait de contaminer avec ce liquide un réseau d’adduction d’eau ou un circuit de fabrication alimentaire, ce qui pourrait rendre malades un grand nombre d’individus », pouvait-on encore lire dans le texte de jugement.
Les enquêteurs n’ont cependant pas pu corroborer l’existence d’un projet d’attaque plus concret à l’aide de ce poison. En revanche, le réseau n’a pas ménagé sa peine pour acheter des armes en Belgique et préparer activement les évasions des leaders islamistes. Un mot manuscrit trouvé chez un membre de la cellule, adressé à un complice, signale :« On a besoin de deux kalachs, de deux calibres, dix grenades. Essaye de faire au plus vite car on en a besoin. C’est à toi de parler avec le frère qui vend les armes. Mon frère ne connaît rien, alors négocie un prix bas. »
Même s’il a bénéficié d’un non-lieu, la justice ayant estimé n’avoir « pas assez d’éléments démontrant son implication » dans les projets d’évasion, Chérif Kouachi est cependant apparu au fil de l’enquête comme un membre actif du réseau. Étroitement surveillé par les policiers en avril 2010, il a rejoint Djamel Beghal dans le Cantal pendant une semaine, accompagné de deux autres islamistes déjà condamnés pour des faits de terrorisme.
Lors de ses onze auditions en mai 2010 par les policiers, Kouachi s’est montré obstinément mutique. « L’intéressé garde le silence et fixe le sol », ont noté jusqu’à l’agacement les enquêteurs de la SDAT. « Avez-vous conscience que votre refus à tout dialogue avec nous, y compris sur les choses les plus anodines, le refus d’effectuer une page d’écriture, le refus de regarder les photos qui vous sont présentées, le refus de vous alimenter, relève d’un comportement typique et habituellement constaté chez les individus fortement endoctrinés et appartenant à une organisation structurée ayant bénéficié de consignes à suivre durant une garde à vue ? », ont fait remarquer les policiers au futur auteur du massacre de Charlie Hebdo.
Les archives informatiques de Kouachi, elles, ont été plus bavardes. De nombreux textes – la plupart anonymes –, découverts dans son ordinateur ou sur des clés USB, témoignent d’un enrôlement djihadiste structuré. Il s’agit la plupart du temps de textes sur des opérations martyres et la conduite à tenir. Tous ont été téléchargés en 2009.
ReutersReuters
L’un d’entre eux, baptisé Opérations sacrifices, décrit un modus operandi qui n’est pas sans rappeler l’attentat contre Charlie Hebdo. « Un moudjahid (combattant – ndlr) entre par effraction dans la caserne de l’ennemi ou une zone de groupement et tire à bout portant sans avoir préparé un plan de fuite ni avoir pensé à la fuite. L’objectif est de tuer le plus d’ennemis possibles. L’auteur mourra très probablement », peut-on lire. Puis :« Le mot “attentat-suicide” que certains utilisent n’est pas exact. Ce sont les juifs qui ont choisi ce mot pour dissuader les gens d’y recourir (…). Quant aux effets de ces opérations sur l’ennemi, nous avons constaté au cours de notre expérience qu’aucune autre technique ne produisait autant d’effroi et n’ébranlait autant l’esprit. »
Un autre texte, intitulé Le Prophète de la Terreur, commence par ces mots : « Je suis venu vous apporter le carnage. » Habillé de références religieuses, le texte est en réalité un appel au terrorisme : « Le Coran parle de se préparer le plus que l’on peut à terroriser l’ennemi. » Mieux encore : « horrifier l’ennemi », souhaite-t-il.
Un ouvrage de l’imam salafiste jordanien Abou Mohamed al-Maqdisi développe quant à lui des « séries de conseils sur la sécurité et la prévention » à l’attention des militants radicaux. Exemple : « Il n’est pas indispensable dans la plupart des circonstances, pour un financeur, de savoir quand et où l’opération aura lieu, ni par quelles mains. De même, pour ceux qui vont exécuter le stade final de l’opération (c’est-à-dire le pirate de l’air, le kidnappeur, celui qui se sacrifie, l’assassin, etc.), il n’est pas indispensable pour eux de savoir qui finance la cellule ou le groupe. »
Si aucun document trouvé en 2010 chez Kouachi n’évoque l’affaire des caricatures de Mahomet, un long texte intitulé Déviances et incohérences chez les prêcheurs de la décadence évoque la fatwa « pleinement justifiée » contre l’écrivain Salman Rushdie –« Qu’Allah le maudisse ! », est-il précisé –, ou le Français Michel Houellebecq, désigné comme une « loque humaine », qui « se permet dans un de ses torchons de dire que la religion la plus con, c’est l’islam ». Le texte s’en prend aussi aux « scribouilleurs malhonnêtes (à savoir les journalistes) » et assure que « dans les sociétés mécréantes, le péché est la norme et le blasphème un divertissement sadique ».
L’enquête de 2010 sur la cellule Beghal avait clairement montré que ses membres étaient déterminés à passer à l’attaque. Un proche de Kouachi et Coulibaly, un certain Teddy Valcy, alias “Djamil” (condamné à 9 ans en 2013), avait été arrêté en possession d’une kalachnikov, avec un chargeur engagé contenant vingt-deux cartouches. « Cette arme m’appartient et je n’aurais pas hésité à l’utiliser contre vous si j’en avais eu le temps », avait-il déclaré aux policiers au moment de son interpellation.
Dans une vidéo enregistrée sur son téléphone portable en avril 2010, il apparaît vêtu d’une djellaba, portant son fusil-mitrailleur à l’épaule. Il prononce alors un discours de guerre : « Il est venu le temps où il faut agir. La communauté musulmane est en danger (…). La dignité des musulmans est bafouée. Nous n’avons pas d’autres solutions que de prendre les armes pour défendre notre communauté. Je vous exhorte à prendre les armes le plus vite possible, avec une très grande détermination, et n’oubliez pas la récompense du martyr (…). On nous appelle “terroristes” mais le mot est faible parce qu’on doit vraiment plus les terroriser, les ennemis, les infidèles. Il n’y a pas de discussion avec eux. » Les 7, 8 et 9 janvier 2015, une partie du réseau Beghal a répondu à l’appel.
FABRICE ARFI ET KARL LASKE – mediapart.fr
Find this story at 10 January 2015
Copyright http://www.mediapart.fr/
Limoges : suicide d’un commissaire de policeJanuary 28, 2015
Van nieuwsblog.burojansen.nl
A peine plus d’un an après qu’il ne découvre le corps sans vie du numéro 3 du SRPJ de Limoges, le numéro 2 du service s’est donné la mort hier sur son lieu de travail avec son arme de service.
On l’a appris ce matin, un commissaire du SRPJ de Limoges s’est donné la mort la nuit dernière dans son bureau avec son arme de service. Une information confirmée par sa hiérarchie. On ignore à cette heure les raisons de son geste.
Il se serait donné la mort cette nuit à 1 heure.
Le commissaire Helric Fredou âgé de 45 ans était originaire de Limoges avait débuté sa carrière en 1997 comme officier de police judiciaire à la direction régionale de la police judiciaire de Versailles, avant de revenir à Limoges. Il était directeur adjoint du service régional de police judiciaire depuis 2012. Son père était un ancien policier, sa mère était cadre infirmière aux urgences de CHU de Limoges. Il était célibataire et n’avait pas d’enfant.
Selon le syndicat de la police le commissaire était dépressif et en situation de burn out.
En novembre 2013, le commissaire Fredou avait découvert le corps sans vie de son collègue, numéro 3 du SRPJ de Limoges qui s’était également suicidé avec son arme de service dans son bureau. Il avait lui aussi 44 ans.
Le commissaire Fredou, comme tous les agents du SRPJ travaillait hier soir sur l’affaire de la tuerie au siège de Charlie Hebdo. Il avait notamment enquêté auprès de la famille de l’une des victimes. Il s’est tué avant même de remettre son rapport.
Une cellule psychologique est mise en place au sein du commissariat.
Par Cécile GauthierPublié le 08/01/2015 | 11:24, mis à jour le 14/01/2015 | 15:28
Find this story at 14 January 2015
© 2015 France Télévisions
<< oudere artikelen nieuwere artikelen >>