January 1, 1999
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
 Verhoor 63
20 oktober 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
 enqutecommissie opsporingsmethoden op
vrijdag 20 oktober 1995 in de
 vergaderzaal van de Eerste
Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
 Verhoord wordt
mevrouw mr. E.M.A. Schmitz
Aanvang 10.00 uur
- Voorzitter:
- Van Traa Aanwezig zijn voorts de leden van de commissie:
 Aiking-van Wageningen, De Graaf, Koekkoek, Rabbae, Rouvoet en Vos,
 alsmede mevrouw Coenen, griffier
- De voorzitter:
- Aan de orde is het verhoor van mevrouw E.M.A. Schmitz, geboren
 op 20 mei 1938 te Rotterdam. Mevrouw Schmitz! De door u af te
 leggen belofte luidt: ik beloof dat ik de gehele waarheid en niets
 dan de waarheid zal zeggen.
- Mevrouw Schmitz:
- Dat beloof ik.
- De voorzitter:
- Mevrouw Schmitz! U bent nu staatssecretaris van Justitie. U was
 burgemeester van Haarlem tot de vorming van het huidige kabinet. In
 die positie was u voorzitter van de beheerscommissie van het IRT,
 tot 1 juli 1993, en korpsbeheerder, eerst van de politie Haarlem en
 daarna van het regiokorps Kennemerland. Over die delen van uw
 bestuurlijk functioneren willen wij vanochtend met u spreken. Wij
 willen weten waar de beheerscommissie zich in grote lijnen mee
 bezighield. Ons onderzoek is speciaal gericht op een aantal vragen.
 Hoeveel wist u van de onderzoeken die daar werden gehouden en van
 de methoden die daar werden gebruikt? Hoe is volgens u de
 overdracht gegaan van de beheerscommissie naar het gezag en beheer
 in Amsterdam? Wat waren uw rol en verantwoordelijkheden als
 korpsbeheerder in Haarlem? De heer Koekkoek zal het verhoor
 beginnen.
- De heer Koekkoek:
- Mevrouw Schmitz! U heeft volgens mij vanaf 1989 bemoeienis
 gehad met het interregionale rechercheteam. U heeft daarbij heel
 wat moeilijkheden moeten oplossen. Was daarbij sprake van
 tegenwerking van het Amsterdamse korps?
- Mevrouw Schmitz:
- Ik moet zeggen dat de verhoudingen zo ongeveer vanaf het eerste
 uur moeilijk zijn geweest. Terwijl een ieder gehoopt had op stevige
 samenwerking in het belang van de aanpak van de zware
 criminaliteit, hebben wij toch tal van praktische moeilijkheden en
 onderlinge strubbelingen in de samenwerking gehad.
- De heer Koekkoek:
- In welk opzicht?
- Mevrouw Schmitz:
- Dat uitte zich in heel veel praktische zaken. U kunt zich de
 situatie herinneren. Toen wij begonnen, hadden wij vier
 samenwerkingsverbanden van politieregio’s. Later werden er dat door
 splitsing zes. Die moesten alle menskracht leveren. Het waren toen
 nog allemaal individuele politiekorpsen van de gemeenten. Er was
 een oproep gedaan om menskracht af te staan tot 1% van de sterkte.
 Deze mensen moesten allemaal in een team bij elkaar worden
 gebracht. Zij moesten worden geselecteerd. Het eerste probleem
 ontstond al over de mate waarin men mensen zou selecteren. De
 leiding van het toenmalige IRT was van mening dat een zware
 selectie, een screening, moest plaatsvinden. Vervolgens kwamen er
 allemaal mensen bij elkaar met onderscheiden rechtsposities.
- De heer Koekkoek:
- Het Amsterdamse korps wilde van die screening niet weten?
- Mevrouw Schmitz:
- Amsterdam vond dat niet nodig. Daarnaast waren er inderdaad
 rechtspositionele problemen. Die waren overal wat verschillend. Ook
 dat bleek een groot probleem. Het eerste verschil ontstond echter
 inderdaad al over de zwaarte van de screening van de mensen.
- De heer Koekkoek:
- Was er dus sprake van tegenwerking van het Amsterdamse
 korps?
- Mevrouw Schmitz:
- Dat vind ik te zwaar aangezet, zeker voor de eerste periode.
 Dat er van hartelijke samenwerking sprake was… Die samenwerking
 was in mijn ogen dringend nodig. Wij begonnen immers nogal aan een
 opzet en aanpak van zaken.
- De heer Koekkoek:
- U heeft die term wel gebruikt toen u werd verhoord door de
 commissie-Wierenga.
- Mevrouw Schmitz:
- Ach, je wordt wat milder in de loop der jaren.
- De heer Koekkoek:
- Dan houden wij het daarop. Heeft u over deze problemen
 gesprekken gevoerd met uw Amsterdamse collega Van Thijn?
- Mevrouw Schmitz:
- Ja, wij hebben natuurlijk tussentijds gesprekken gevoerd. Het
 was wat lastig en wel in die zin dat, toen wij begonnen met het
 IRT, de regionale indeling zodanig was dat Amsterdam viel onder de
 Gooi- en Vechtstreek. De korpsbeheerder daarvan was de burgemeester
 van Hilversum. Daar viel Amsterdam ook onder. Dat was naar mijn
 mening ook al een niet zo gemakkelijke zaak. Als je kijkt naar de
 zwaarte van de problematiek, was het ook weinig logisch, maar zo
 lag het wel. De heer Van Thijn is er dus pas later, toen er zes
 regio’s waren en Amsterdam/Amstelland een eigen regio was, directer
 bij betrokken geweest.
- De heer Koekkoek:
- Heeft u de problemen besproken met de korpschef, de heer
 Nordholt?
- Mevrouw Schmitz:
- Ik heb een aantal keren contact gehad met de heer Nordholt. Ik
 heb hem gisteren horen zeggen dat dit eenmaal is geweest. Ik denk
 niet dat wij erover moeten vechten of dat eenmaal of meermalen is
 geweest, maar ik heb de heer Nordholt uiteraard ook tussentijds
 aangesproken. Ik heb hem zelfs nog een heel persoonlijke, met de
 hand geschreven brief gestuurd naar zijn huisadres om een oproep te
 doen tot samenwerking, want ik vond dat doodzonde.
- De voorzitter:
- Wanneer was dat?
- Mevrouw Schmitz:
- Dat is in ieder geval na het gesprek geweest waarvan de heer
 Nordholt gisteren nog precies de datum wist. Ergens half 1992.
 Daarna heb ik die brief geschreven. Ik heb daar overigens geen
 kopie van bewaard. Dat gebeurt met een handgeschreven brief wel
 meer. Anders had u die kopie van mij mogen hebben. Het was een
 persoonlijke oproep tot samenwerking, natuurlijk in heel
 politieland, maar speciaal met het IRT. Ik heb het altijd zeer
 betreurd dat een zo zware zaak als de georganiseerde criminaliteit
 niet in cordiale samenwerking kon worden benaderd.
- De heer Koekkoek:
- Hielp het als u de heer Nordholt gesproken had?
- Mevrouw Schmitz:
- Ja, ik ben absoluut overtuigd van de intentie van de heer
 Nordholt om er zich persoonlijk voor in te zetten. Dat werd dan ook
 beloofd. Het werd alleen al weer heel snel aan anderen overgelaten
 en dan vervlakte dat goede voornemen.
- De heer Koekkoek:
- Zaten de problemen bij die anderen, bij de sub-top, bij de
 heren Van Riessen en Welten?
- Mevrouw Schmitz:
- De heer Welten heb ik pas op het allerlaatst in IRT-verband
 meegemaakt. Met de heer Van Riessen heb ik meer te maken gehad. Ik
 denk inderdaad dat er toch verschillen van inzicht waren; Amsterdam
 stond er wat te veel buiten. Kortom: daarover waren problemen.
- De heer Koekkoek:
- Wist u wat het IRT zou gaan doen?
- Mevrouw Schmitz:
- Misschien mag ik nog even terugkomen op hetgeen ik net zei,
 namelijk dat er problemen waren. De indruk mag niet ontstaan dat
 Amsterdam helemaal niets heeft gedaan. Amsterdam heeft ook mensen
 ingezet. In de teamleiding en in de beheerscommissie zaten mensen
 van Amsterdam. Ik noem ook de heer Visser. U moet dus niet denken
 dat Amsterdam niks deed of niet meewerkte. Het ging alleen niet
 echt van harte.
- De voorzitter:
- Misschien kunnen wij nog even vaststellen wat nu precies de
 functie van die beheerscommissie was. Was zij nu een soort driehoek
 – OM, bestuur en korpsbeheerder en politie – voor dat IRT? Wat was
 u eigenlijk?
- Mevrouw Schmitz:
- De constructie van de beheerscommissie was lastig. Ik heb horen
 zeggen dat wij dat een ideale constructie vonden. Daarop zeg ik
 “neen”. Maar ook dat moet u zien in het licht van het ontstaan. In
 de periode 1988-1989 waren de gesprekken begonnen. Eerst moesten
 vier, later zes regio’s samenwerken. Het was de eerste keer dat
 bestuurders, dus de toenmalige burgemeesters en vooral de
 voorzitters, er directer bij betrokken waren om menskracht te
 leveren. Toen is ook besloten dat wij er nauwer bij betrokken
 zouden worden en dat uit de grote overlegvergadering – zoals u
 bekend is, zaten daar alle partijen bij elkaar – een kleine groep
 bijeen gebracht zou worden als beheerscommissie om toezicht te
 houden op menskracht, middelen en inzet. Zij zou daarmee ook weer
 verslag kunnen doen aan de achterban.
- De voorzitter:
- U zat er in als burgemeester namens het bestuur.
- Mevrouw Schmitz:
- Er zaten twee burgemeesters in.
- De voorzitter:
- Wie was nu eigenlijk verantwoordelijk vanuit het OM? Was dat nu
 de procureur-generaal of was dat een andere officier buiten de
 IRT-officier? Hoe was het nou?
- Mevrouw Schmitz:
- De procureur-generaal was voorzitter van de ICOS, de
 interregionale overlegcommissie. Dat was de grote vergadering
 waarin alle partijen zaten. In de beheerscommissie zat de
 hoofdofficier van Amsterdam, de heer Van Steenderen. Verder zaten
 daarin een korpschef en twee bestuurders. Daarmee had je inderdaad
 de drie poten van de driehoek. Wij hebben wel vaker gesproken over
 de vraag wat nu de formele positie was. Is dit nu een driehoek? Wij
 hebben ons gezien als een commissie die uitdrukkelijk moest zien op
 het beheer van de middelen, die nogal omvangrijk waren.
- De heer Koekkoek:
- Wist u van de inhoud van het werk dat het IRT zou gaan
 verrichten? Werd dat in de beheerscommissie besproken?
- Mevrouw Schmitz:
- Wij wisten – dat was ook aan de orde geweest in de
 voorbesprekingen ter voorbereiding van het IRT – dat naar nieuwe
 wegen gezocht moest worden om de zware criminaliteit aan te pakken.
 Op dat moment was “pas optreden als strafbare feiten zijn gepleegd”
 nog de traditionele weg. Wij wisten dat wij nu een andere weg
 zouden inslaan. Dat werd dan pro-actief genoemd. Wij zouden vast
 proberen informatie te verzamelen over organisaties die zich
 bezighielden met de zware criminaliteit, zelfs nog voordat zij
 aangepakt konden worden op grond van gepleegde delicten.
- De heer Koekkoek:
- Viel de term “pro-actief” ook in 1990 al?
- Mevrouw Schmitz:
- Ja. Ik heb in de afgelopen weken weer erg veel jargon geleerd,
 maar de term “pro-actief” kende ik.
- De voorzitter:
- Wist u wat het was?
- Mevrouw Schmitz:
- Ik wist dat het betekende dat je probeerde in de voorbereiding
 informatie te vergaren over de organisaties.
- De heer Koekkoek:
- Het IRT moest worden afgeschermd. Dat bleek bij de selectie.
 Was u overtuigd van de noodzaak daarvan?
- Mevrouw Schmitz:
- Ja. Wij hebben – dat moet in 1988 geweest zijn – een paar
 bijeenkomsten gehouden waarin ons op grond van gegevens uit een
 misdaadanalyse duidelijk werd gemaakt dat wij nu echt de handen
 ineen moesten slaan: “alle hens aan dek” om die zware criminaliteit
 aan te pakken. Dat gebeurde voor het eerst in een voorbereidende
 vergadering in het stadhuis van Hilversum. Dat herinner ik mij
 nog.
- De heer Koekkoek:
- De afscherming. Was zij nodig?
- Mevrouw Schmitz:
- Ja. Daarbij is van meet af aan de orde geweest dat het een
 afgeschermd team zou moeten zijn. Het zou dus niet in een van de
 bestaande korpsen worden gencorporeerd. Men wilde toch in grote
 apartheid werken om het aan te pakken. Wij hebben zelfs nooit op
 die aparte locatie vergaderd. Het team kwam op een heel
 afgeschermde locatie te zitten. Dat weet u.
- De heer Koekkoek:
- Er zijn twee dingen. Het moest een herkenbaar team zijn omdat
 het interregionaal was. Had de mate van afscherming, de mate van
 informatie-uitwisseling, met name met de Amsterdamse recherche – op
 het Amsterdamse grondgebied zaten toch ook de subjecten van het
 onderzoek – te maken met corruptie of met
 corruptiegevoeligheid?
- Mevrouw Schmitz:
- Die afscherming had te maken met de zorg over corruptie. Juist
 daarom moesten wij een apart en afgeschermd team hebben. Dat was
 inderdaad de achtergrond van het denken toen.
- De voorzitter:
- Was Amsterdam het daar zelf mee eens?
- Mevrouw Schmitz:
- Amsterdam heeft in ieder geval ingestemd met deze opzet. Ik
 meen dat daar een van de grondoorzaken ligt van de moeilijke
 verhoudingen. Die vrees zat daar toch achter. Amsterdam heeft
 uitdrukkelijk meegedaan, zoals ik u net uiteen heb gezet, en is
 daar dus mee akkoord gegaan.
- De heer Rabbae:
- Was de heer Nordholt wel voor afscherming, maar waren de heren
 Van Riessen en Welten dat niet? Was er niet eigenlijk toch een
 splitsing in het korps Amsterdam?
- Mevrouw Schmitz:
- Nee. Ik denk dat dit een interne discussie is geweest. Ik heb
 te maken gehad met het Amsterdamse team. In de voorbereiding hebben
 wij te maken gehad met de mening van de korpsbeheerder, de
 hoofdofficier en de korpsleiding.
- De heer Rabbae:
- Ik zeg het omdat u dat heeft verteld aan de commissie-Wierenga.
 Het staat op bladzijde 19 van haar rapport.
- Mevrouw Schmitz:
- Wij kregen in de praktijk altijd te maken met de heer Van
 Riessen, die daarvoor vanuit zijn rechercheverantwoordelijkheid was
 aangewezen.
- De heer Koekkoek:
- Heeft die screening daadwerkelijk plaatsgevonden bij de
 selectie van het team?
- Mevrouw Schmitz:
- Ja, bij mijn beste weten wel.
- De heer Koekkoek:
- In 1991 was er een tussenevaluatie van de heren Van Baarle en
 Lith. Wat was de stand van zaken na een twee jaar bezig zijn?
- Mevrouw Schmitz:
- Moeizaam. Als je een organisatie opbouwt, weet je dat er tal
 van beginperikelen zijn, zoals over de rechtspositie en het in
 elkaar zetten van de begroting. Daarover waren moeilijkheden.
 Halverwege 1991 heeft de teamleiding met de beheerscommissie een
 soort tussenbalans opgemaakt van de stand van zaken. Daarin kwamen
 de volgende aspecten aan de orde: dat onze informatiepositie nog
 niet goed was, dat de capaciteit voor misdaadanalyse moest worden
 uitgebreid en dat wij tegen de grenzen van onze mogelijkheden
 aanliepen, ook in technisch opzicht.
- De heer Koekkoek:
- Wat de opsporingsmethoden betreft?
- Mevrouw Schmitz:
- Het woord “opsporingsmethode” is toen niet zoveel gebezigd. Wij
 liepen er bijvoorbeeld tegenop dat de kentekens van auto’s die
 werden geleasd, ongeveer al voordat de politiemannen erin zaten,
 bij de criminelen bekend waren. Men liep op tegen het feit dat er
 lekken waren in de tap van de telefax. Dat soort technische
 problemen waren er.
- De heer Koekkoek:
- Maar ook dat men er niet kwam met tappen en volgen?
- Mevrouw Schmitz:
- Men had inderdaad het gevoel dat de criminaliteit hen mijlen
 voor was, zoals het werd uitgedrukt. Zij worden niet belemmerd in
 hun mogelijkheden en worden door niets geremd, maar wij zitten aan
 de grens van onze mogelijkheden, dus wij lopen achter. Een van de
 onderdelen die aangekaart werden, was dat het hebben van
 voorbereidingshandelingen strafbaar gesteld moest worden.
- De heer Koekkoek:
- Veel resultaten waren er dus nog niet op dat moment?
- Mevrouw Schmitz:
- Er waren zeker in de eerste periode niet zoveel resultaten.
 Daar werd nadrukkelijk naar gevraagd, omdat de twee bestuurders
 verantwoording moesten afleggen aan hun achterban. De burgemeesters
 die mensen hadden geleverd, wilden wel graag resultaten zien, maar
 iedereen begreep dat het een heel moeilijk karwei was.
- De heer Koekkoek:
- Is toen door de beheerscommissie met de teamleiding gesproken
 over nieuwe wegen of nieuwe methoden?
- Mevrouw Schmitz:
- Nee, wij hebben als beheerscommissie niet over die methoden
 gesproken. Er was een duidelijk onderscheid. De echte methode om
 mensen op te sporen…
- De heer Koekkoek:
- Dat vraag ik, omdat u zegt: men kwam er niet met tappen en
 volgen.
- Mevrouw Schmitz:
- Wij hebben dat vooral als techniek gezien. Ik sprak al over de
 lekken in de tap.
- De voorzitter:
- De lekken in de tap?
- Mevrouw Schmitz:
- Van de telefax.
- De voorzitter:
- Het tappen van de telefax.
- Mevrouw Schmitz:
- Het tappen van de telefax. De PTT was geprivatiseerd. Wij
 hadden daar geen mensen met een ambtseed zitten. Daar waren
 problemen. Wij hebben gezegd dat daarover nader gesproken moest
 worden. Dat waren technische problemen.
- De heer Koekkoek:
- U dacht: die technische problemen moeten worden aangepakt, en
 daarin moet verbetering worden gezocht, maar een nieuwe methode,
 zoals die nu bekend is als de Delta-methode, kwam absoluut niet aan
 de orde?
- Mevrouw Schmitz:
- Dat kwam niet aan de orde. Er was wel een sfeer dat wij zeiden,
 en dat de teamleiding ons duidelijk maakte, dat de grenzen van de
 mogelijkheden, ook wettelijk gezien, hen belemmerden om zoveel
 resultaat te hebben als zij graag wilden.
- De voorzitter:
- Over welke belemmeringen had men het dan? Wat wilde men
 meer?
- Mevrouw Schmitz:
- Ik noemde daarnet al het voorbeeld van strafbaarstelling van
 voorbereidingshandelingen.
- De voorzitter:
- Die is er gekomen of was er al.
- De heer Koekkoek:
- Niet in 1991.
- Mevrouw Schmitz:
- Ik heb het evaluatierapport van de tussenbalans erop nagelezen.
 Het was niet zo expliciet, maar de sfeer was dat de politie zich
 aan grenzen heeft te houden, terwijl de criminelen hun gang kunnen
 gaan.
- De heer Koekkoek:
- Het woord “infiltratie” is toen niet gevallen?
- Mevrouw Schmitz:
- Ik sluit niet uit dat het is gevallen. Informanten kende je ook
 in je eigen regio. Je werkte natuurlijk met informanten.
- De heer Rouvoet:
- U zegt dat er met de teamleiding en de beheerscommissie over
 werd gesproken dat er behoefte was aan uitbreiding van de
 capaciteit, bijvoorbeeld voor de misdaadanalyse. Ik heb begrepen
 dat er ook is gezegd dat er meer financile deskundigheid nodig was,
 naast datgene wat door de FIOD werd gedaan. Als zoiets werd gemeld,
 vroeg u dan of werd u verteld wat er feitelijk al werd gedaan door
 de FIOD?
- Mevrouw Schmitz:
- Nee, een van de zware punten was inderdaad dat men zei dat men
 meer disciplines nodig had bij dat werk, met name in de financile
 ondersteuning. Men zei accountants en financile deskundigen nodig
 te hebben om te kunnen ontrafelen wat zich allemaal voordeed.
- De heer Rouvoet:
- Hebt u niet gevraagd wat de FIOD precies deed en of dat
 uitgebreid kon worden?
- Mevrouw Schmitz:
- Nee, wij hebben ons in de beheerscommissie niet verdiept in hoe
 men precies werkte. Dat gebeurde niet.
- De heer Koekkoek:
- Hebt u zich in de beheerscommissie beziggehouden met de
 inrichting van het IRT?
- Mevrouw Schmitz:
- U bedoelt de organisatiestructuur?
- De heer Koekkoek:
- Ja, bijvoorbeeld of men een CID had en of men samenwerkte met
 een andere CID?
- Mevrouw Schmitz:
- Ja, natuurlijk heeft men het organisatieschema voorgelegd aan
 de grote ICOS-vergadering. Een van de resultaten na ongeveer een
 jaar was dat werd aangedrongen op een klankbordgroep van de
 recherchechefs van de regio’s. Wij waren bang dat de regio’s en het
 IRT volstrekt naast elkaar zouden werken en elkaar daarmee wellicht
 voor de voeten zouden lopen. Er is op aangedrongen dat er
 regelmatig overleg zou zijn tussen de teamleiding en de RCID-chefs
 van de onderscheiden regio’s.
- De voorzitter:
- Wist u dat de RCID Kennemerland specifiek voor het IRT zou gaan
 werken en dat de chef van de criminele inlichtingendienst van het
 IRT dat weer onder zijn hoede nam, zoals de heer Langendoen hier
 heeft gezegd?
- Mevrouw Schmitz:
- Nee, dat wist ik niet. Ik wist wel dat er samengewerkt moest
 worden met de regio’s, en dus ook met Kennemerland. Maar dat zich
 daar specifiek mensen mee bezig gingen houden, zoals hier ook aan
 de orde is geweest, heb ik toen niet geweten.
- De heer Koekkoek:
- Wanneer wist u dat wel?
- Mevrouw Schmitz:
- Ik denk dat je dan praat over later, over het eerste deel van
 1994.
- De heer Koekkoek:
- Februari 1994?
- Mevrouw Schmitz:
- Ja, februari/maart 1994, als duidelijk wordt dat het team is
 opgeheven en welke consequenties daaruit zijn voortgevloeid.
- De voorzitter:
- Dat is u noch als voorzitter van de beheerscommissie, noch als
 korpsbeheerder gemeld?
- Mevrouw Schmitz:
- Nee. Als voorzitter/korpsbeheerder was het ons niet bekend
 welke mensen precies in welk team zaten. Het was duidelijk dat er
 samengewerkt moest worden met de RCID’s en dus ook met
 Kennemerland.
- De voorzitter:
- De specifieke constructie waarbij de CID Kennemerland veel werk
 deed voor het IRT, was u niet bekend?
- Mevrouw Schmitz:
- Nee, dat heb ik later pas ontdekt, mede door deze
 commissie.
- De voorzitter:
- Ook niet toen de hele crisis uitbrak in de maanden november en
 december?
- Mevrouw Schmitz:
- Nee, zoals ik al zei, heb ik die conclusie begin 1994
 getrokken, toen ik duidelijk te horen kreeg dat door het opheffen
 van het team problemen waren ontstaan over het afbouwen van
 informanten en dergelijke.
- De heer Koekkoek:
- Ik ga nog even terug naar de periode dat het team zou overgaan
 naar Amsterdam. U was toch wel zodanig bezorgd over de
 gezagsverhoudingen, de problemen binnen het openbaar ministerie en
 tussen het team en het openbaar ministerie dat u hierover op 6
 maart 1993 een persoonlijke brief aan de minister van Justitie
 schreef. Waarom was het nodig om die brief te schrijven? Wat was de
 aanleiding daarvoor?
- Mevrouw Schmitz:
- Mijn medebestuurder, mevrouw Vos van Utrecht, en ik hebben
 ontzettend veel genvesteerd in het verbeteren van de verhoudingen.
 Mevrouw Vos is op een bepaald moment van functie veranderd, maar
 toen bleef ik zelf over. Die verhoudingen kwamen tot een toppunt in
 het eerste deel van 1993, toen er werd getwijfeld aan de
 integriteit van de toenmalige teamleider, de heer Lith. Daarover
 zijn destijds bij herhaling gesprekken geweest met de
 procureur-generaal.
- De voorzitter:
- Dat was de Kolibrie-zaak.
- Mevrouw Schmitz:
- Dat was inderdaad in verband met de Kolibrie-zaak. Wij hadden
 het gevoel dat alles lamgelegd werd. Ik nam de zaak toen zo hoog op
 dat ik meende de minister van Justitie persoonlijk te moeten
 schrijven, ook omdat wij als beheerscommissie al eerder een beroep
 op hem hadden gedaan om extra financile middelen te krijgen. Ik
 vond dat hij op de hoogte moest zijn, omdat ik benauwd was dat het
 onvoldoende aan hem was doorgegeven.
- De heer Koekkoek:
- Heeft die brief ergens toe geleid?
- Mevrouw Schmitz:
- Die brief was van 6 maart. De besprekingen onder leiding van de
 procureur-generaal zijn toen verdergegaan. U weet uit de stukken
 dat er op 15 april een bijeenkomst is geweest, waarop is besloten
 het team over te dragen aan Amsterdam. Het gesprek dat ik over die
 brief met de minister van Justitie had, was op 26 april, meen ik.
 Dat gesprek heeft zich toen afgespeeld met als ondertoon dat er
 eigenlijk al een oplossing was gevonden, omdat het naar Amsterdam
 ging. Het was een vrij kort gesprek. De sfeer was: laten wij nu
 niet alle problemen uit het verleden naar boven halen, er is nu een
 nieuwe koers, dus ik kan weer gerust zijn.
- De voorzitter:
- De heer Nordholt heeft hier gisteren ook gesproken over de
 vergadering van 15 april. Wij hebben hem gevraagd of hij daar had
 gezegd: zo, nu heeft Amsterdam het IRT opgeslorpt.
- Mevrouw Schmitz:
- Ja, onder de noemer van een grap.
- De voorzitter:
- Was dat voor u ook een grap?
- Mevrouw Schmitz:
- Ik houd best van grappen, en zeker ook van grappen van de heer
 Nordholt, maar hierover heb ik toen wat bedenkelijk gedaan, omdat
 het erg gevoelig lag binnen de ontstaansgeschiedenis van het IRT.
 Zo’n grap dat zij het nu binnen hadden, terwijl daarover nog wat
 gevoeligheid aanwezig was, kon ik toen niet helemaal
 waarderen.
- De heer Koekkoek:
- Het gesprek met de minister had een geruststellend karakter.
 Had u vertrouwen in de overgang van het team naar Amsterdam?
- Mevrouw Schmitz:
- Wij hebben op 15 april een uiteenzetting gehad van de heer
 Nordholt over hoe hij het zou gaan aanpakken. Die was kort, maar
 wel erg krachtig en overtuigend. Ik weet dat ik zelf naar die
 vergadering ging met nogal wat scepsis over of het wel zou gaan
 lukken, maar dat ik ter plekke overtuigd werd van de oprechte
 intentie van Amsterdam om die zaak voort te zetten. Vandaar dat ik
 uit die bijeenkomst ben gekomen met vertrouwen dat het een goede
 stap was.
- De voorzitter:
- Voor de juistheid van het verslag zal ik het nog even precies
 citeren. De heer Nordholt heeft op 15 april 1993 gezegd: u denkt
 zeker dat wij het IRT willen opslokken?
- De heer Koekkoek:
- Was u blij dat u van het IRT af was?
- Mevrouw Schmitz:
- Ik kan dat niet ontkennen, want het was een heidens karwei
 geweest. Het slokte ontzettend veel tijd op, en het was toch in een
 tijd dat alle korpsbeheerders geweldig veel moesten investeren in
 de opbouw van hun regio’s. De beheerscommissie was erg tijdrovend.
 Bovendien dacht ik: het is ons in de oude constructie, die ook niet
 fraai was, niet gelukt. Ik hoopte dat het zo wel zou lukken, want
 het ging wel over de aanpak van de zware criminaliteit. Bij alle
 discussies moet dat toch overeind staan.
- De heer Koekkoek:
- Misschien formuleerde ik het wat kort, dat u blij was van het
 IRT af te zijn. Van problemen tussen beheerscommissie en IRT is
 niets gebleken, maar u was blij dat u van de problemen rond het IRT
 af was?
- Mevrouw Schmitz:
- Ja, en ook blij vanwege onzekerheid bij de mensen van het team.
 Dat speelde destijds ook. Zij vroegen hoe de toekomst voor hen was.
 Ik herinner mij dat ik samen met de procureur-generaal met de
 mensen van het team heb gesproken. Het kostte nogal wat
 overtuigingskracht om te zeggen: het team draait door, maar nu
 onder Amsterdam. Dat was een traject waar de leden van het team nog
 in moesten gaan geloven, moet ik zeggen.
- De heer Koekkoek:
- Voordat ik toekom aan de opheffing van het IRT, houd ik een
 intermezzo over een heel andere kwestie, die zich waarschijnlijk in
 1992 voordeed. U heeft toen meegewerkt aan het verschaffen van
 valse identiteiten voor enkele medewerkers van de CID Haarlem. Kunt
 u aangeven hoe dat is gegaan?
- Mevrouw Schmitz:
- Ja. Ik heb destijds het verzoek gekregen van de korpsleiding
 van Haarlem/Kennemerland om met de toenmalige chef RCID, de heer
 Mettes, een gesprek te voeren omdat men behoefte had aan
 identiteitspapieren op een andere naam. Ik heb daar zeker twee
 gesprekken over gehad. Daarover heb ik overleg gevoerd met het
 hoofd burgerzaken. De beslissing of je daaraan wel of niet je
 medewerking geeft, is immers een zwaarwegende beslissing. De
 argumentatie daarvoor was dat men af en toe onder een andere
 identiteit moest kunnen optreden, bijvoorbeeld als men weer auto’s
 voor observatie nodig had en die onder een andere naam moest kunnen
 huren. Men heeft mij toen gevraagd om vier of vijf
 paspoorten/rijbewijzen. Ik heb toen mijn medewerking toegezegd voor
 niet meer dan twee onder strikte condities. Die condities waren dat
 de identiteitspapieren in de kluis van de RCID zouden worden
 opgeslagen, dat er een rapport zou worden opgemaakt van het gebruik
 en dat met de identiteitspapieren gehandeld zou worden in het kader
 van proportionaliteit en subsidiariteit. Die strikte condities
 zouden moeten worden opgeborgen in de kluis van de politie.
- De voorzitter:
- Die brief hebben wij van u gekregen.
- Mevrouw Schmitz:
- Ja.
- De voorzitter:
- Maar daar staat geen datum op.
- Mevrouw Schmitz:
- Ik heb u een paar brieven gegeven. Ik heb u een brief gegeven
 omdat de heer Straver mij in juli van dit jaar nog eens heeft
 genformeerd: er loopt een rijksrecherche-onderzoek, ik weet dat dit
 toen een rol heeft gespeeld, hier heb je nog eens de papieren. Dat
 heb ik een paar weken geleden opgevraagd en daar staat wel degelijk
 een datum onder. Ik kijk het nu even na. Daaruit blijkt op welke
 datum ik de condities heb getekend op grond waarvan deze
 identiteitspapieren zijn afgegeven. Ik zie nu dat er inderdaad geen
 datum op staat. U heeft gelijk. Het moet in 1992 geweest zijn.
- De voorzitter:
- Maar is die brief wel toen gemaakt en dus niet achteraf?
- Mevrouw Schmitz:
- Nee. U ziet mijn handtekening eronder. U ziet zelfs dat ik het
 woord “vier” heb gewijzigd in “twee” met een paraaf erbij van
 mijzelf. U ziet op het andere papier dat er afgegeven is in
 december en november 1992.
- De voorzitter:
- Heeft u ooit daarna gevraagd wat ermee gebeurde?
- Mevrouw Schmitz:
- Indertijd heb ik er niet naar gevraagd, maar ik heb nu gehoord
 dat men die drie keer heeft gebruikt. Tweemaal om naar een
 informant te reizen in de Verenigde Staten en eenmaal voor de
 veiligheid. De heer Langendoen verbleef toen met zijn gezin twee
 weken in het buitenland.
- De voorzitter:
- Denkt u dat dit alles is wat ermee is gebeurd?
- Mevrouw Schmitz:
- Dat is alles wat mij is gerapporteerd.
- De voorzitter:
- Wanneer?
- Mevrouw Schmitz:
- Dat heb ik nu opgevraagd. Een paar maanden geleden is mij dat
 geworden.
- De voorzitter:
- Is het mogelijk dat die identiteiten gebruikt zijn voor het
 opzetten van bedrijven, etcetera?
- Mevrouw Schmitz:
- Ik hoop oprecht van niet. Dat zal u duidelijk zijn. Ik heb met
 de korpsleiding, met de chef RCID, onder strikte condities
 identiteitspapieren afgegeven. Ik vind dat ik dat ook mag doen in
 het goede vertrouwen dat ik mag en moet hebben in de politie. Als
 daar misbruik van is gemaakt, is dat een ernstige zaak, waar ik dan
 uiteindelijk wel verantwoordelijk voor ben.
- De voorzitter:
- Had u een wettelijke basis om dit te doen?
- Mevrouw Schmitz:
- Een burgemeester geeft een paspoort af op grond van de
 Paspoortwet. Ik heb nu gehoord – dat heeft u ook in de papieren
 gelezen – dat men waarschijnlijk eerst bij de CRI om deze
 identiteitspapieren heeft gevraagd. Maar dat wist ik toen niet.
 Daar kregen zij die niet, omdat de CRI die uitsluitend gebruikte
 voor pseudo-koop. In die zin is dat een rechtstreekse lijn geweest.
 Ik ben daar echter voor verantwoordelijk en ik heb die dingen ook
 afgegeven. Als daarvan misbruik is gemaakt, betreur ik dat
 buitengewoon en dan vind ik dat buitengewoon ernstig.
- De voorzitter:
- Maar u voelt zich wel verantwoordelijk?
- Mevrouw Schmitz:
- Ik voel mij daarvoor verantwoordelijk, want ik heb dat
 gedaan.
- De voorzitter:
- Ook als er eventueel iets mee is gebeurd wat u niet had
 bedoeld?
- Mevrouw Schmitz:
- Ja, helaas, maar ik ben het wel.
- De heer Koekkoek:
- Weet u of aan uw condities voldaan is?
- Mevrouw Schmitz:
- Een paar weken geleden heb ik gevraagd of die condities
 inderdaad in de kluis liggen. Toen heb ik ze opgevraagd. Ik heb ze
 de dag daarop gekregen.
- De heer Koekkoek:
- Die condities liggen in de kluis.
- Mevrouw Schmitz:
- En de paspoorten.
- De heer Koekkoek:
- In die condities staat ook iets over bijvoorbeeld het bewaren
 van de identiteitsbewijzen. Wordt aan die voorwaarden voldaan?
- Mevrouw Schmitz:
- Een van de identiteitsbewijzen ligt nog in de kluis. Het andere
 – dat heb ik ook in de papieren gezien – ligt daar niet in. Bij de
 korpschef zou nagegaan moeten worden waar dat nu is.
- De heer Koekkoek:
- Dus daarbij is eigenlijk niet aan de voorwaarden voldaan.
- Mevrouw Schmitz:
- Niet in die strikte zin. Daar heeft u gelijk in.
- De voorzitter:
- Mag ik nog een vraag stellen over de voorwaarden? Er staat dat
 de papieren geborgen blijven in de kluis van de chef CID. Verder
 staat er dat de chef CID verantwoordelijk is voor de uitgifte en
 het gebruik en bij elk gebruik rekening houdt met de beginselen van
 proportionaliteit en subsidiariteit. Hij kon misschien denken dat
 hij daar ook een bedrijf mee kon oprichten.
- Mevrouw Schmitz:
- Dat lijkt mij toch een stugge gedachte.
- De voorzitter:
- Veel kan proportioneel en subsidiair zijn. Heeft u in het
 gesprek dat u toen met de heer Mettes heeft gehad, de toenmalige
 chef van de heer Langendoen, gezegd wat men er dan ongeveer mee kon
 doen?
- Mevrouw Schmitz:
- Ja. In dat gesprek kwam naar voren dat men af en toe een auto
 moest huren voor observatie – ik zei het al – ruimte moest huren en
 dat soort zaken. Het was niet om bedrijven op te richten. Ik zou
 dat niet hebben bedacht.
- De voorzitter:
- De ruimte kan ook een loods zijn.
- Mevrouw Schmitz:
- Achteraf bezien, kan dat. Ik wil hierover nog iets kwijt,
 anders lijkt het een typisch Haarlemse zaak. Het is ook in andere
 grote steden gebruikelijk. U zou bij de CRI kunnen informeren bij
 welke gemeenten dat wel meer gebeurt. Het moet wel een uitzondering
 blijven. Het is een zware zaak.
- De voorzitter:
- De heer Nordholt heeft het ook gemeld. Zijn u nog andere
 regio’s bekend?
- Mevrouw Schmitz:
- Ja. Ik heb u in het voorgesprek al een paar gemeenten
 genoemd.
- De voorzitter:
- U zegt…
- Mevrouw Schmitz:
- Als u hiernaar informeert bij voormalig collega’s van mij, dan
 meen ik dat u dat over andere grotere gemeenten ook hoort.
- De voorzitter:
- De andere grotere gemeenten? U vindt dat het u nu niet vrij
 staat om deze te noemen?
- Mevrouw Schmitz:
- Zo geheim is het nu ook weer niet. Informeert u in Rotterdam,
 Utrecht, Den Bosch.
- De voorzitter:
- Wij zullen dat doen.
- De heer Vos:
- Ik wil mevrouw Schmitz toch nog een vraag stellen. Ik wil
 precies weten hoe het indertijd is gegaan met die valse
 identiteiten. U zegt dat er geen rechtsgrond aanwezig was om
 identiteiten af te geven.
- Mevrouw Schmitz:
- Dat heb ik niet gezegd. Dat stelt u nu.
- De heer Vos:
- Ik begreep dat u in antwoord op een vraag van de voorzitter
 ontkende dat u daarvoor een rechtsgrond had.
- Mevrouw Schmitz:
- Ik heb gezegd dat een burgemeester op grond van de Paspoortwet
 – artikel zoveel zal het wel zijn – paspoorten, rijbewijzen en
 dergelijke afgeeft.
- De voorzitter:
- Maar geen valse.
- Mevrouw Schmitz:
- Nee. Die wet heeft natuurlijk geen artikel waarin staat dat ik
 ben gemachtigd om valse dingen af te geven. Er staat wel het een en
 ander in over dienstpaspoorten en dergelijke.
- De heer Vos:
- Ik wil graag van u weten wat u precies heeft gedaan voordat u
 het besluit nam, deze valse identiteiten af te geven. Hoe heeft u
 zich vergewist van uw bevoegdheid daartoe?
- Mevrouw Schmitz:
- Ik val wel in herhaling. Ik heb eerst het verzoek gekregen van
 de korpsleiding. Ik heb ten minste twee gesprekken gevoerd met de
 chef RCID. Ik heb daartussendoor uitvoerig overleg gevoerd met mijn
 chef burgerzaken waarin werd besproken of dat kon.
- De heer Koekkoek:
- Vindt u het wenselijk om een wettelijke regeling te treffen
 voor deze zaken?
- Mevrouw Schmitz:
- Ja, zij het dat je met een wettelijke regeling misbruik ook
 niet kunt tegengaan, zo er al misbruik van is gemaakt. Ik vind het
 wel zuiverder. Als dat nodig is, moet je dingen ook vastleggen,
 controleerbaar maken en dergelijke. Misbruik voorkom je volgens mij
 nooit.
- De heer Koekkoek:
- Nee, maar nu was het toch wel een vorm van vrij bestuur.
- Mevrouw Schmitz:
- Ik zei het al: op verzoek van de CRI gebeurt dat ook in andere
 steden. Dat is inderdaad een vorm waarbij je nadere vastlegging
 wellicht kunt overwegen.
- De voorzitter:
- Wist u toen dat er wel een geheime regeling is voor nationale
 verstrekking van dergelijke paspoorten en identiteiten?
- Mevrouw Schmitz:
- Ja. Ik heb mij er toen alleen niet van vergewist dat de CRI in
 deze zaak eerder had geweigerd om mee te werken. Dat heb ik nu pas
 in de papieren gelezen.
- De heer Koekkoek:
- Had dit uw beslissing veranderd?
- Mevrouw Schmitz:
- Ik denk dat ik dan verder had genformeerd.
- De heer Koekkoek:
- Dan was u kritischer geweest.
- Mevrouw Schmitz:
- Dan was ik nog kritischer geweest dan ik al was.
- De heer De Graaf:
- U wist van het bestaan van die nationale regeling. Zei u dat
 net?
- Mevrouw Schmitz:
- Ik wist dat dit wel meer gebeurde.
- De heer De Graaf:
- U heeft daaruit niet de logische conclusie getrokken dat u
 eerst bij de CRI kon informeren of van die regeling gebruik kon
 worden gemaakt?
- Mevrouw Schmitz:
- Ja, dat had ik moeten doen. Daar heeft u gelijk in. Ik heb toen
 het verzoek van de korpsleiding gekregen en ik heb daarover de
 gesprekken gevoerd die ik heb aangegeven. Ik heb mij er toen
 inderdaad niet van vergewist dat de CRI had geweigerd.
- De heer Vos:
- Kunt u zich nog herinneren wat de adviezen van uw chef
 burgerzaken in dezen zijn geweest?
- Mevrouw Schmitz:
- Ja. Ik heb mijn medewerking gegeven uiteraard na en in goed
 overleg met de chef burgerzaken.
- De heer Vos:
- Wat heeft hij u geadviseerd?
- Mevrouw Schmitz:
- Als hij mij geadviseerd had dat ik dat niet mocht doen, had ik
 dat niet gedaan. Dat lijkt mij helder. Dan was ik verder gaan
 informeren. Je hebt ambtelijke adviezen die je niet zomaar, zeker
 niet in zo’n zaak, naast je neerlegt.
- De heer Vos:
- Heeft hij u een grond gegeven om het te doen? Heeft hij u een
 basis geboden om deze valse identiteit af te geven?
- Mevrouw Schmitz:
- Ik heb u nu precies verteld hoe ik heb gehandeld. Meer heb ik
 daarover niet te zeggen.
- De voorzitter:
- Goed.
- De heer Vos:
- Dus hij heeft u geen grond gegeven?
- Mevrouw Schmitz:
- Ik heb met mijn chef burgerzaken als deskundig ambtenaar, juist
 op het gebied van deze wetgeving, overleg gevoerd en in overleg met
 hem heb ik dit kunnen afgeven.
- De voorzitter:
- De heer Koekkoek gaat verder.
- De heer Koekkoek:
- Zoals ik u zei, was dit een intermezzo. In een periode waarin u
 ziek bent, neemt u kennis van de opheffing van het IRT via het
 persbericht en het krantebericht. Wat was uw eerste reactie
 daarop?
- Mevrouw Schmitz:
- Via het persbericht, via het krantebericht en het telefoontje
 van de heer Straver dat ik indertijd kreeg. Tijdens de weken waarin
 ik ziek was, heeft hij mij absoluut niet lastig gevallen, maar toen
 was hij dusdanig geschokt dat hij mij wel degelijk heeft opgebeld.
 Ik was ook geschokt. Ik heb daar geen ander woord voor. Ik was
 buitengewoon boos.
- De heer Koekkoek:
- In welke termen uitte u uw boosheid?
- Mevrouw Schmitz:
- Ik weet niet eens of ik mij geuit heb, maar ik heb minstens
 gedacht “het is ze toch gelukt”. U moet zich dat een beetje
 voorstellen in het licht van jaren lang werken en erin geloven dat
 wij met elkaar de criminaliteit moesten aanpakken. Je ziet dat het
 niet goed van de grond komt. Je hebt dan, na al die strubbelingen,
 een nieuwe koers zien ontstaan. Je gelooft daarin. Je denkt dat het
 nu dan wel goed gaat. En dan hoor je een half jaar later dat het is
 opgeheven, dat het is afgelopen met die zaak. Dan heb je echt het
 gevoel dat je voor niks hebt gewerkt.
- De heer Koekkoek:
- Het is ze toch gelukt.
- Mevrouw Schmitz:
- Ja. Ik heb straks al gezegd dat het mijn overtuiging is – in
 dat opzicht staat voor mij het rapport van de commissie-Wierenga
 100% overeind…
- De voorzitter:
- Wat betreft…
- Mevrouw Schmitz:
- Wat de slechte verhoudingen betreft, wat het gebrek aan
 samenwerking betreft. Ik ben de vraag van de heer Koekkoek even
 kwijt. Excuus.
- De heer Koekkoek:
- Het is ze gelukt.
- Mevrouw Schmitz:
- Het is ze gelukt. Ik heb er echt in geloofd, met die
 bijeenkomst in april en dergelijke. Ik had het natuurlijk ook al
 wel in de maanden april/juli gehoord. Er is ook gesproken over die
 bijeenkomst in juni. Ik heb toen ook een verslag gezien waaruit
 bleek dat het bij het aantreden van de heer Van Kastel al meteen
 misging tussen hem en het team in zijn eerste gesprek met het team.
 Ik zie dan dat het opgeheven wordt en mijn eerste gedachte is dan
 “het is ze gelukt” in de zin van “ze hebben er zelf ook niet in
 geloofd”.
- De heer Koekkoek:
- Wist u hoe de gang van zaken was vanaf juni/juli 1993 tot
 december? Hoorde u daar iets van?
- Mevrouw Schmitz:
- Ik heb daar in mei/juni nog het een en ander over gehoord. Dat
 had een aantal redenen. Ik noem de gesprekken met het team. Ik wist
 dat het team ook gevoelig was. Het vroeg zich af of het straks kon
 doorwerken. Bovendien had ik gehoopt – dat hoorde ik de heer
 Nordholt ook zeggen – dat de toenmalige teamleider, de heer Lith,
 mee zou overgaan en het team dus zou blijven draaien. Daardoor zou
 het team een goed vertrouwen houden in de voortzetting. Indertijd
 ben ik genformeerd over het feit dat de heer Lith een andere
 functie zou aanvaarden en niet mee zou overgaan naar het team onder
 Amsterdam.
- De heer Koekkoek:
- Het persbericht maakte gewag van de methode. Kon u dat verband
 leggen: de methode – de opheffing?
- Mevrouw Schmitz:
- Nee, dat verband heb ik toen niet kunnen leggen. Als ik dat
 toen had gezien, had ik waarschijnlijk ook argwaan gehad en mij
 afgevraagd of dat nou de echte reden was geweest. Dat sluit aan bij
 mijn gedachte “zie je wel…”.
- De voorzitter:
- In ons voorgesprek zegt u nog explicieter wat u dacht. Wilt u
 dat herhalen? U zei niet alleen “het is gelukt”.
- De heer Koekkoek:
- Het verband tussen de methode en de opheffing.
- Mevrouw Schmitz:
- Ik heb niet geloofd dat dit de oorzaak was. Ik heb
 waarschijnlijk “een doekje voor het bloeden” gezegd. Ik weet het
 niet meer zeker.
- De heer Koekkoek:
- Een stok om de hond te slaan.
- Mevrouw Schmitz:
- Een stok om de hond te slaan, juist.
- De heer Koekkoek:
- Zo heeft u dat ervaren op dat moment.
- Mevrouw Schmitz:
- Ja.
- De voorzitter:
- Wist u toen iets van de methode?
- Mevrouw Schmitz:
- Nee. Ik heb daarna en door deze commissie natuurlijk ontzettend
 veel meer gehoord van de methode, maar daar wist ik toen niets
 van.
- De heer Koekkoek:
- Hoe bent u daarvan op de hoogte geraakt? Wist u daar voor 7
 december niets van?
- Mevrouw Schmitz:
- Nee, niet in de zin zoals ik die methode nu beschreven hoor
 worden.
- De heer Koekkoek:
- Wat wist u wel voor 7 december?
- Mevrouw Schmitz:
- Ik wist natuurlijk dat er gewerkt werd met informanten. Ik wist
 dat men probeerde informatie vanuit criminele organisaties te
 vergaren.
- De heer Koekkoek:
- Hoe wist u dat? In wat wij tot nu toe besproken hebben, kwam
 dat eigenlijk niet naar voren. Wij hebben gesproken over 1991. Er
 zit nog een hele tijd tussen, maar hoe wist u dat men werkte met
 informanten?
- Mevrouw Schmitz:
- In de tussenbalans halverwege 1991 staat dat wij ons een betere
 informatiepositie moeten verwerven, zoals ik al heb gezegd. Er
 wordt bij RCID’s berhaupt met informanten gewerkt. Dat kan volgens
 de wet en daar wordt mee gewerkt. Dat is vrij logisch.
- De heer Koekkoek:
- Wanneer hoorde u van de methode die is gebruikt, die bestond
 uit het doorlaten van drugs?
- Mevrouw Schmitz:
- Dat heb ik eigenlijk pas hangende de ontwikkelingen van de
 laatste weken en maanden gehoord.
- De voorzitter:
- Heeft de korpschef in Haarlem, waar u korpsbeheerder was, u in
 december niet genformeerd, toen hij er wel meer van wist? Vanaf 7
 december weet hij het in ieder geval. Heeft hij u niet
 genformeerd?
- Mevrouw Schmitz:
- Ik heb altijd een goede en open relatie gehad met de korpschef,
 dat moge duidelijk zijn uit de wijze waarop hij optreedt. Je moet
 ook zien dat korpsbeheerders/bestuurders van oudsher, maar ook nu
 nog, denk ik, de justitile acties uitdrukkelijk de zaak achten van
 het openbaar ministerie. Maar zij zijn wel verantwoordelijk voor
 het beheer. Een korpsbeheerder werd ook op de hoogte gesteld, als
 er bijvoorbeeld een justitile actie was waarbij gevaren van
 openbare orde zouden zijn of waarbij mensen gevaar liepen. Vandaar
 dat ik in februari/maart werd genformeerd dat de heer Langendoen in
 de gevarenzone kwam door de situatie.
- De heer Koekkoek:
- U was in februari weer op de been?
- Mevrouw Schmitz:
- Ja, ik was in januari weer op de been.
- De heer Koekkoek:
- Er verschenen toen allerlei publikaties in de kranten. Hebt u
 toen niet aan de korpschef gevraagd hoe het zat?
- Mevrouw Schmitz:
- In januari/februari waren de publikaties vooral gericht op de
 verhoudingen tussen de korpschefs in Utrecht en Amsterdam. Door de
 heer Straver zijn toen duidelijke pogingen gedaan om daar herstel
 in aan te brengen. Daar gingen onze gesprekken over. Op dat moment
 is er niet gesproken over de methode of wat ook.
- De voorzitter:
- Maar het zogenaamde afbouwen, het trachten het traject en de
 samenwerking met de bedoelde groei-informant te stoppen gebeurt in
 Haarlem eigenlijk al meteen na 7 december. Dan wordt die
 verantwoordelijkheid overgedragen aan Haarlem. Dat is toch ook een
 bestuurs/beheersverantwoordelijkheid, zeker als men in aanmerking
 neemt dat de hele club daar bij elkaar zit, soms 24 uur per dag,
 hebben wij gehoord.
- Mevrouw Schmitz:
- Daar heb ik in februari/maart van gehoord.
- De voorzitter:
- Niet eerder?
- Mevrouw Schmitz:
- Niet eerder. Toen hebben wij gesprekken gehad over het afbouwen
 van informanten enzovoorts.
- De voorzitter:
- Was dat gesprek direct gekoppeld aan de reis die de heer
 Langendoen en de heer Van Vondel maakten naar de Verenigde
 Staten?
- Mevrouw Schmitz:
- Ja. De eerste keer was dat uitdrukkelijk gekoppeld aan het feit
 dat een informant die in de Verenigde Staten vertoefde,
 gewaarschuwd moest worden dat hij niet terug moest keren. Dat is
 ook het moment geweest dat de hoofdofficier en ik zelf in de
 driehoek uitdrukkelijk zijn genformeerd dat de informant gevaar
 liep, maar dat er ook veel dreiging aan het adres van de chef RCID
 was.
- De voorzitter:
- Hebt u toen gevraagd of deze methode nog doorging onder uw
 verantwoordelijkheid?
- Mevrouw Schmitz:
- Wij hadden toen twee dingen. In de eerste plaats was het
 IRT-team opgeheven, en dit werd uitgelegd als een gevolg van het
 opheffen van het IRT en het plotseling afbreken van contacten. In
 de tweede plaats spraken wij in die periode uitdrukkelijk over de
 vraag hoe het verder ging na het IRT. Er werd gewerkt aan het
 oprichten van het nieuwe kernteam.
- De voorzitter:
- Wij hebben gevoeglijk vast kunnen stellen dat onder de
 verantwoordelijkheid van de RCID Kennemerland de methodiek in
 vergelijkbare vorm werd voortgezet. Hebt u daar nog naar gevraagd,
 c.q. wist u dat?
- Mevrouw Schmitz:
- Nee, dat wist ik niet.
- De voorzitter:
- Dat is toen niet over tafel gegaan?
- Mevrouw Schmitz:
- Nee, dat is niet over tafel gegaan. Ik heb nu gehoord hoe dat
 elders is doorgegaan, in Rotterdam en dergelijke. Een van de grote
 treurigheden van dit geheel vind ik hoe laat de hoofdcommissaris is
 genformeerd. Dat heb ik toen ook niet gehoord.
- De heer Koekkoek:
- Ook niet de zending in de zomer van 1994 die aan de orde is
 geweest in ons gesprek met de heer De Beaufort ? De korpschef wist
 daarvan, maar hij vond het kennelijk niet nodig om u daarover te
 informeren.
- Mevrouw Schmitz:
- De zending in de zomer van 1994?
- De heer Koekkoek:
- Ja, de laatste doorlating.
- Mevrouw Schmitz:
- Nee, die 6000 kg daar wist ik niets van, daar heb ik hier van
 vernomen.
- De heer Koekkoek:
- Vindt u dat de korpschef tekortgeschoten is in het informeren
 van de korpsbeheerder?
- Mevrouw Schmitz:
- Nee. Daar zou je overigens over kunnen nadenken. Ik weet dat er
 op dit moment een stevige discussie in de kring van de
 korpsbeheerders gaande is aan de hand van een eerste notitie van
 Binnenlandse Zaken over de vraag of korpsbeheerders op een andere
 manier betrokken moeten zijn bij het CID-werk. De scheiding was
 altijd dat justitile acties onder het openbaar ministerie vallen,
 maar is dat wel voldoende in evenwicht met de
 beheersverantwoordelijkheid die je hebt? Als mensen van de RCID
 dingen doen, in het Rotterdamse opereren zonder hun chefs te
 informeren, enzovoorts, dan ben ik daar in beheersmatig opzicht
 uitdrukkelijk verantwoordelijk voor. Maar van de inhoud van zoveel
 kilo doortransporteren, of wat dan ook, was ik niet op de hoogte.
 Dat is een discussie die nu, in het licht van het verleden, gaande
 is.
- De voorzitter:
- De vraag is natuurlijk wel van belang, als de hoofdofficier in
 Haarlem hier zegt: wat buiten mijn arrondissement gebeurt, daar ben
 ik weer niet verantwoordelijk voor.
- Mevrouw Schmitz:
- Ja, dat heb ik hem horen zeggen. Ik denk dat ik dat ook in
 zekere zin logisch vindt, omdat hij natuurlijk een soort
 jurisdictie in zijn eigen gebied heeft. Hij mag ervan uitgaan, en
 zou dat hebben kunnen verifiren, dat op het moment dat men in
 Rotterdam of elders opereert, het OM daar de verantwoordelijkheid
 heeft overgenomen. Dat is het gezag aan de kant van justitie. Dat
 laat onverlet dat ik zeg: het beheer blijft doorgaan, want het zijn
 mensen van jouw korps.
- De heer Koekkoek:
- Zij bleven in Rotterdam werken, zelfs nadat zij uit dienst
 waren.
- Mevrouw Schmitz:
- Ik vind dat heel slecht. U hebt de heer Straver gehoord, en
 gezien hoe hij voor zijn mensen staat. De mensen hadden alle reden
 om de korpsleiding te vertrouwen. Men had niet op dat punt op eigen
 houtje door mogen gaan.
- De heer Koekkoek:
- Vindt u dat een korpsbeheerder verantwoordelijk is voor
 ongeoorloofd politie-optreden?
- Mevrouw Schmitz:
- Je bent als korpsbeheerder verantwoordelijk voor de wijze
 waarop politiemensen worden ingezet. En dan bedoel ik ook hun
 persoonlijke situatie en hun veiligheid. Voor de gezagslijn van
 justitie heb je het openbaar ministerie, maar als beheerder ben je
 een heel eind verantwoordelijk. Als men buiten het eigen gebied
 optreedt en als men acties onderneemt die te ver gaan, en in mijn
 ogen zeer vergaand te ver gaan, ja, dan heb je een
 verantwoordelijkheid. Overigens sta ook ik wel voor de intentie
 waarmee de mensen gewerkt hebben.
- De heer Koekkoek:
- De korpsbeheerder is medeverantwoordelijk voor riskante
 operaties?
- Mevrouw Schmitz:
- Je bent zeker medeverantwoordelijk.
- De voorzitter:
- U neemt die verantwoordelijkheid nu ook?
- Mevrouw Schmitz:
- Bestuurders delegeren natuurlijk veel aan de korpsleiding, dat
 is duidelijk. Maar waar een korpsleiding verantwoordelijk is, is
 uiteraard daarmee ook de beheerder verantwoordelijk, dus ik vind
 dat ik daar medeverantwoordelijk voor ben.
- De heer De Graaf:
- U was behalve korpsbeheerder van de regio ook nog burgemeester
 van een niet zo kleine stad.
- Mevrouw Schmitz:
- Ja, ik had nog paar andere dingen te doen ook.
- De heer De Graaf:
- Dat korpsbeheerderschap moest u er toch bij doen?
- Mevrouw Schmitz:
- Dat is een van de zaken die ik hangende het proces van de
 reorganisatie ook een paar keer heb opgemerkt. Juist de
 burgemeesters van grotere steden waren doorgaans korpsbeheerder van
 een regio. Zij kregen de hele reorganisatie en de hele opbouw van
 de regio erbovenop. Derhalve werden zij ook vaak ingezet in
 allerlei landelijke commissies en besprekingen, enzovoorts. Het was
 dus een buitengewoon hectische tijd. Dat is overigens geen
 verontschuldiging, want je neemt die verantwoordelijkheid en je
 vindt het ook nog leuk, laat ik dat erbij zeggen, maar het was wel
 zwaar.
- De heer De Graaf:
- Mijn vraag is eigenlijk of een korpsbeheerder die
 verantwoordelijkheid wel kan nemen, zeker als die wordt verzwaard
 in de discussies die nu plaatsvinden, om echt zelf toezicht uit te
 oefenen op zaken als de RCID, als dat iets is dat “nebenbei”
 is.
- Mevrouw Schmitz:
- Bestuurders moeten in het algemeen werken met het delegeren van
 bevoegdheden aan mensen met wie je werkt, anders kun je dat werk
 niet doen. Daar hoort ook bij dat je vertrouwen hebt in die mensen,
 anders kun je geen bevoegdheden delegeren. Ik heb dat vertrouwen
 gehad en ik heb dat vertrouwen nog. Daarmee wil ik niet zeggen dat
 er geen fouten zijn gemaakt. Voor die fouten ben ik dan
 medeverantwoordelijk. Zo moet je werken met elkaar. Zo zullen wij
 ook in de toekomst moeten werken. Je kunt niet alles in regels
 vastleggen. Bestuurders zullen ook in de toekomst met aan mensen
 gedelegeerde bevoegdheden moeten werken. Daar hoort vertrouwen bij.
 Als er ergens dingen fout gaan en misbruik wordt gemaakt, dan red
 je het echt niet door allemaal regels te veranderen. Dan zijn er
 dingen fout en daar ben je verantwoordelijk voor en dus
 aanspreekbaar op.
- De voorzitter:
- Wist u alles wat u van de zaak wist, zoals die zich heeft
 afgespeeld, nooit eerder dan de korpschef het wist?
- Mevrouw Schmitz:
- Dat is de logische consequentie.
- De heer Koekkoek:
- Bent u achteraf bezien voldoende door de korpschef
 genformeerd?
- Mevrouw Schmitz:
- Ik heb daarnet al gezegd dat ik altijd een uitstekende relatie
 heb gehad met de korpschef. Ik vind nog dat het een hoogstaande
 korpschef in Nederland is. Toen hij dingen niet wist, kon hij ze
 mij ook niet vertellen.
- De heer Koekkoek:
- Maar toen hij het wel wist?
- Mevrouw Schmitz:
- Ja, voor zover het mijn gezag en beheer betreft. Het gezag van
 het OM ligt aan de andere kant.
- De voorzitter:
- Dat doorlaten van die bepaalde partij van 6000 kg had u toch
 ook moeten weten?
- Mevrouw Schmitz:
- Dat had hij mij kunnen vertellen. Strikt genomen is dat de
 verantwoordelijkheid van het OM, vind ik, maar dat had hij mij
 kunnen vertellen. In de goede relatie die wij hadden, had dat wel
 gekund. Dan had ik wat kunnen delen in zijn
 verantwoordelijkheid.
- De heer Koekkoek:
- Het valt toch wel in de categorie riskante operaties?
- Mevrouw Schmitz:
- Ja, daar hebt u gelijk in.
- De voorzitter:
- Bent u nog betrokken geweest bij de beslissing om de heer
 Langendoen te benoemen tot plaatsvervangend teamchef van het nieuwe
 kernteam?
- Mevrouw Schmitz:
- Ja, dat was in de zomer van 1994, in de periode dat de heer
 Langendoen in een gevaarlijke situatie zat. De korpschef heeft mij
 toen gemeld dat het toch een goede zaak zou zijn, als er
 veranderingen zouden plaatsvinden. Hij wilde berhaupt zijn RCID
 anders inrichten. Hij heeft u daar ook van verteld. Er was een
 functie die de heer Langendoen graag zou willen hebben; de functie
 waar hij later naartoe is gegaan. De heer Straver had iemand op het
 oog als nieuwe chef RCID en daar ben ik mee akkoord gegaan.
- De voorzitter:
- Hebben de voorgeschiedenis en de verantwoordelijkheden voor het
 traject CID Kennemerland daarbij geen rol gespeeld?
- Mevrouw Schmitz:
- Ja, dat heeft in die zin wel een rol gespeeld dat de heer
 Langendoen als een spin in het web van de RCID zat en in de
 gevarenzone terecht was gekomen. De heer Langendoen vond het zelf
 ook een goede zaak om uit die relatie te gaan, heb ik begrepen. De
 heer Straver had uitdrukkelijk het idee dat er nieuw bloed in de
 RCID moest en dat de RCID aan strakkere procedures en regels
 gebonden moest worden. Hij zocht een nieuwe chef RCID en hij had
 een functie waar de heer Langendoen uitstekend geschikt voor
 was.
- De voorzitter:
- Was het verstandig om hem te benoemen in een team dat zich voor
 een deel in ieder geval ook met de erven Bruinsma bezig hield?
- Mevrouw Schmitz:
- Dat kun je je nu afvragen. Dat is dan in het licht van de
 informatie van nu en die had de heer Straver indertijd ook nog
 niet. Ik heb begrepen dat hij dat pas in februari 1995 heeft
 gehoord. Dat achteraf interpreterend zou ik zeggen: had hem maar
 helemaal uit die hoek gehaald, opdat hij daar niet meer in beeld
 is.
- De heer Rouvoet:
- Is dat toen niet aan de orde geweest? U zegt dat het gevaar
 daarin ook een rol speelde. Dat staat daar toch niet los van? Heeft
 men zich toen niet afgevraagd of dit wel de verstandigste
 verschuiving was?
- Mevrouw Schmitz:
- Men heeft toen wel overwogen dat hij in die gevarenzone zat en
 dat hij uit de RCID weg moest. Er is ook gesproken over het feit
 dat de heer Langendoen een paar zeer zware maanden had gehad. Ik
 meen dat de heer Straver zei dat hij een hoge prijs had betaald,
 ook in zijn priv-leven. En er is uitdrukkelijk aan de orde geweest
 dat de heer Straver wel degelijk vertrouwen had in de heer
 Langendoen en dus vond dat hij een andere, overigens minder
 vertrouwensvolle functie, zoals chef RCID, wel degelijk kon
 aanvaarden en daar heb ik hem in gevolgd.
- De heer Koekkoek:
- Bent u betrokken geweest bij de schorsing van de heren Van B.
 en L.?
- Mevrouw Schmitz:
- Ja. Dat hoort ook zo. De korpsbeheerder moet daarvoor
 toestemming geven.
- De heer Koekkoek:
- Ja, zeker. Wat was de grond daarvoor?
- Mevrouw Schmitz:
- Zij zijn geschorst tijdens het rijksrecherche-onderzoek naar de
 situatie waarin zij vertrouwelijke informatie aan de derden hadden
 verstrekt.
- De heer Koekkoek:
- Inmiddels heeft het college van PG’s daarover ook een uitspraak
 gedaan. Maar dat was na uw tijd.
- De voorzitter:
- In mei 1995.
- De heer Koekkoek:
- Bent u voldoende genformeerd over wat er aan de gang was?
- Mevrouw Schmitz:
- Ik ben indertijd genformeerd over hetgeen zich had afgespeeld
 en over het feit dat daarmee het vertrouwen behoorlijk was
 geschaad. De korpschef en, naar ik meen, de hoofdofficier – ik heb
 dat ook uitdrukkelijk geaccordeerd – vonden dat beiden tijdens het
 rijksrecherche-onderzoek geschorst moesten worden.
- De heer Koekkoek:
- U vindt die schorsing achteraf nog steeds terecht?
- Mevrouw Schmitz:
- Ik heb na die tijd geen nieuwe informatie gekregen. Als ik dit
 nu interpreteer met de wetenschap van toen, denk ik nog steeds dat
 het terecht is geweest.
- De voorzitter:
- Ook als de onbevoegde derden de politie in Amsterdam en de
 Binnenlandse veiligheidsdienst blijken te zijn?
- Mevrouw Schmitz:
- Ja. Ook daarvoor had men naar de korpsleiding moeten gaan. Dat
 kun je ook van anderen zeggen, maar deze twee heren hadden dat ook
 moeten doen.
- De heer Koekkoek:
- Als korpsbeheerder was u ook verantwoordelijk voor de
 politieregisters. Kun je die verantwoordelijkheid waarmaken?
- Mevrouw Schmitz:
- Je bent verantwoordelijk voor het beheer, voor de veiligheid,
 voor het feit dat daar de juist informatie in komt en dat er
 correct mee wordt omgegaan. Dat beheer delegeer je aan de
 korpschef. Ik vind dat wel een lastige verantwoordelijkheid, want
 die echt invullen, doe je als korpsbeheerder eigenlijk niet.
- De heer Koekkoek:
- Hoe zou het beter geregeld kunnen zijn? Je kunt die
 verantwoordelijkheid eigenlijk niet waarmaken. Dat begrijp ik van
 u.
- Mevrouw Schmitz:
- Ik denk dat het heel lastig is. Je zegt niet ieder half jaar:
 laat mij die politieregisters eens zien. Zo werkt dat niet.
- De voorzitter:
- Heeft u ooit een politieregister gezien?
- Mevrouw Schmitz:
- Nee.
- De voorzitter:
- Heeft u ooit gevraagd: wat zit daar nou in, jongens?
- Mevrouw Schmitz:
- Nee. Ik meen dat je die verantwoordelijkheid misschien
 rechtstreeks kunt laten bij de korpschefs of bij justitie/OM.
 Inhoudelijk heb je er geen bemoeienis mee. Dat zou ook kunnen. Er
 zijn wel meer dingen waarvoor je verantwoordelijk bent en waarop je
 aanspreekbaar bent. Maar hoe maak je dat in de veelheid van zaken
 waar? Dat is waar.
- De heer Koekkoek:
- Voorzitter! Ik stel mijn laatste vraag. Mevrouw Schmitz! Hoe
 oordeelt u nu, achteraf, over de opheffing van het interregionaal
 rechercheteam, met de wetenschap van nu?
- Mevrouw Schmitz:
- Ik denk dat minstens een genuanceerder oordeel past. Gisteren
 heb ik de heer Nordholt tegen uw commissie horen zeggen: commissie,
 doe uw wijze werk maar, en dan worden de zaken opgelost. Ik blijf
 van oordeel dat je menselijk falen, slechte verhoudingen, niet
 oplost door nieuwe onderzoeken, rapporten, commissies. Hoe wijs
 deze commissie haar werk ook zal verrichten. Daarin kan wel
 helderheid geboden worden. Als ieder die een verantwoordelijke plek
 heeft, zijn verantwoordelijkheid niet neemt, ook voor de goede
 samenwerking en voor de goede verhoudingen, dan gaan zaken verder
 mis. Dat is volgens mij in dit kader ook gebeurd, ook bij de
 opsporingsmethoden. Daarover had men in een veel vroeger stadium
 fundamenteel met elkaar moeten praten. In die zin denk ik dat een
 genuanceerder oordeel past nu wij veel meer weten dan toen. Wat in
 het rapport van de commissie-Wierenga wordt gesteld over de
 essentie van het antwoord op de vraag waarom het is mislukt, blijft
 voor mij geheel overeind. Ik heb het al gezegd.
- De heer Koekkoek:
- Was de opheffing terecht?
- Mevrouw Schmitz:
- Ik weet niet meer wie ik het heb horen zeggen, maar je lost
 geen zaken op, omdat er iets fout gaat. Ik herinner mij ook een
 debat daarover. Zelfs in een briefwisseling met de
 procureur-generaal werd daarover gesproken. Hij zocht naar nieuwe
 structuren. Ook toen heb ik gezegd dat je met andere structuren
 niets oplost als de verhoudingen fout zijn. Dan moet je de mensen
 aanpakken. Dan moet je verantwoordelijkheden invullen. Wat dat
 betreft denk ik dat er ook ruimte zou zijn geweest om in open
 verhoudingen grondig te praten: moeten wij, mogen wij wel deze
 methode volgen? Dan had je verder kunnen gaan met een team, want
 zo’n team is wel nodig.
- De voorzitter:
- Maar was het probleem niet ook dat niemand precies kon weten
 wat de methode was, omdat er in feite maar twee mensen waren die de
 methode kenden, zoals wij nu kunnen vaststellen? Zij vertelden dat
 niet of werden daar niet over gevraagd.
- Mevrouw Schmitz:
- Maar dat kan in ieder nieuw team ook weer gebeuren. Daar zit
 een heel essentile fout. Daar ben ik in die zin ook kwaad over: het
 feit dat mensen te veel verantwoordelijkheid hebben genomen, zoals
 de heer Straver heeft gezegd; het feit dat mensen niet met hun chef
 hebben overlegd of zij dat wel mochten doen, dat is fout; het feit
 dat criminelen al hun geld mochten houden, dat kan ik op geen
 enkele manier delen; het feit dat er crimineel geld werd gebruikt,
 dat kan ik niet delen. Maar dat kunt u in iedere nieuwe structuur
 weer aantreffen. Ik heb ooit eens te maken gehad met een grote
 fraudezaak bij de sociale dienst in Rotterdam. Daar gingen wij ook
 structuren veranderen, maar ook toen is mij uitgelegd: als er een
 kongsie is van mensen en als mensen zelf in de fout gaan, kun je
 dat niet altijd ondervangen, alleen je moet je controlemechanismen
 aanscherpen. De vraag is of dat hier heeft gekund.
- De voorzitter:
- Maar als u dit oordeel achteraf heeft over de methode, dan moet
 u toch ook iets anders aankijken tegen het oordeel dat u toen had,
 namelijk “een stok om de hond te slaan”?
- Mevrouw Schmitz:
- Ik heb u al gezegd dat daarover een genuanceerder oordeel past.
 Ik denk dat Amsterdam nu terecht vecht omdat zij veel meer gelijk
 hadden dan er in dat rapport is gegeven. Dat vind ik juist, maar ik
 laat de rest niet wegwaaien, want dat is ook essentieel voor de
 toekomst.
- De heer De Graaf:
- Als ik het goed begrijp, zegt u dat u nu veel meer weet van de
 methode en dat u daar forse vraagtekens bij hebt, maar dat die nog
 geen reden waren om het team op te heffen. Dat houdt u
 staande?
- Mevrouw Schmitz:
- Ja.
- De heer De Graaf:
- Op het moment dat via persberichten bekend werd dat het team
 zou worden opgeheven, droeg u geen rechtstreekse
 verantwoordelijkheid meer voor dat team, maar hebt u als
 korpsbeheerder van Haarlem nog geprobeerd om invloed uit te oefenen
 om dat team overeind te houden?
- Mevrouw Schmitz:
- Nee, dat was in december 1993. Dat heb ik als vaststaand feit
 aangenomen. Wij zijn toen onmiddellijk in gesprek gegaan met de
 procureur-generaal en met de collega-regio’s over hoe wij verder
 zouden gaan in de nieuwe structuur.
- De heer De Graaf:
- U nam het als feit aan dat het team niet meer overeind kon
 blijven. Was u op de een of andere manier op de hoogte van het feit
 dat bepaalde informatie van het IRT, die door informanten zou zijn
 aangeleverd, niet aan Amsterdam verstrekt mocht worden? Is dat u
 ooit gezegd?
- Mevrouw Schmitz:
- Nee. Ik heb geprobeerd uit te leggen dat het oprichten van dat
 afgeschermde team te maken had met het feit dat men die afscherming
 noodzakelijk vond en geen rechtstreekse lijnen wilde met Amsterdam,
 maar ook niet met andere korpsen.
- De heer De Graaf:
- Dat begrijp ik, maar er is sprake geweest van een lijst van 18
 mogelijke corruptiegevallen die met het Amsterdamse korps
 samenhingen. De heer Straver wist daar op een gegeven moment van.
 Hij heeft daarover in december heel kort telefonisch contact en
 later een gesprek met de heer Nordholt gehad. Hebt u daarover ooit
 eerder gehoord?
- Mevrouw Schmitz:
- Nee, van die 18 gevallen weet ik niet. Dat was overigens net in
 de periode dat ik uit de roulatie was, maar dat doet er in die zin
 niet toe dat ik wel heb gehoord dat er gedachten waren dat er van
 corruptie sprake was, maar dat er een lijst van 18 was, wist ik
 niet.
- De heer De Graaf:
- Hebt u ooit gehoord dat er informatie was bij Haarlem die men
 moeizaam of niet kon delen met Amsterdam?
- Mevrouw Schmitz:
- De sfeer was wel dat men bezorgd was over het delen van
 informatie met Amsterdam, ook vanwege alle lekken.
- De heer De Graaf:
- Heeft u daar zelf iets aan willen of kunnen doen?
- Mevrouw Schmitz:
- Nee. Daar heb ik verder niet rechtstreeks iets aan gedaan.
- De heer De Graaf:
- Daar heeft u ook niet met uw collega Van Thijn over
 gesproken?
- Mevrouw Schmitz:
- Nee.
- De voorzitter:
- Was het probleem niet juist, dat men het wederzijds aldoor meer
 over de sfeer had dan over de feiten en dat daardoor het beeld
 vertroebelde?
- Mevrouw Schmitz:
- Daar heeft u gelijk in. Dat is juist.
- De heer Rabbae:
- Mevrouw Schmitz! U zei dat u pas sinds een paar maanden weet
 van het doorleveren van drugs. Nu zijn hier de laatste weken heel
 wat containers besproken. Gisteren heeft de heer Nordholt ons
 verteld dat de heer Wierenga het parlement relevante informatie
 heeft onthouden. Het ging dan met name over informatie die is
 neergelegd in het geheime deel van het rapport. Heeft u daarvan
 kennis kunnen nemen?
- Mevrouw Schmitz:
- Ik heb dat geheime rapport een week of twee geleden voor het
 eerst gelezen. Dat heb ik overigens kort gedaan. De heer Nordholt
 heeft gelijk: het is een pak stukken dat je in korte tijd tot je
 moet nemen. Ik laat dat oordeel maar over aan het debat dat u ook
 met de Wierenga zult hebben.
- De heer Rabbae:
- Mijn vraag is of u uit het geheime deel niet kon afleiden dat
 er werd doorgeleverd.
- Mevrouw Schmitz:
- Ik heb dat rapport twee weken geleden gelezen en toen had ik al
 via uw commissie ontzettend veel gehoord. Toen was het geen
 verrassing meer.
- De voorzitter:
- Heeft u ook de geheime brief aan de ministers van Justitie en
 van Binnenlandse Zaken daarbij gelezen?
- Mevrouw Schmitz:
- Nee, bij mijn beste weten niet.
- De voorzitter:
- Het is een brief van ongeveer drie kantjes.
- Mevrouw Schmitz:
- Nee.
- De voorzitter:
- Heeft u daar nog naar gevraagd? Heeft u gevraagd of het wel
 alles was?
- Mevrouw Schmitz:
- Nee.
- De voorzitter:
- Waar heeft u naar gevraagd?
- Mevrouw Schmitz:
- Ik heb gevraagd of ik het geheime deel mocht lezen. Ik vond dat
 daarvoor absoluut niet noodzakelijk. Dat heb ik in mijn huidige
 functie niet nodig. Toen ik van uw commissie hoorde dat u ook mij
 wilde spreken, nam ik aan dat het toch wijs was om dat te
 lezen.
- De heer Rabbae:
- U acht het als korpsbeheerder en als een voor het IRT
 belangrijk persoon eigenlijk niet nodig om inzicht te krijgen in
 alle informatie, dus ook in het geheime deel?
- Mevrouw Schmitz:
- Nee. De heer Wierenga heeft zijn rapport uitgebracht. Dat kent
 een openbaar deel en een besloten deel. Het besloten deel is aan de
 ministers gegeven. Dan zeg ik niet als een van de korpsbeheerders
 dat ik dat moet lezen. Ik vind dat dan ook niet mijn recht.
- De voorzitter:
- Heeft u nu een idee wie het wel en wie het niet heeft gelezen?
 Heeft u een idee wie dat eigenlijk bepaalt?
- Mevrouw Schmitz:
- Dat weet ik eerlijk gezegd niet. Toen ik de heer Nordholt
 gisteren hoorde zeggen dat hij dat gelezen had, is die vraag ook
 bij mij opgekomen.
- De voorzitter:
- Is u een of andere handleiding of geheime beschikking bekend?
 Hoe werkt het nu eigenlijk? Wie mag dat nu lezen en wie niet? En
 wie bepaalt dat?
- Mevrouw Schmitz:
- Ik kan het u niet zeggen. Ik heb zelf aan de
 secretaris-generaal gevraagd of ik het kon lezen. Ik heb het ook
 met de ministers besproken. Het lijkt mij verstandig dat ik het
 lees. Ik heb het op een avond op het departement zitten lezen. Ik
 weet niet of er een handleiding is dan wel of er criteria zijn aan
 de hand waarvan wordt bepaald wie dat wel en wie dat niet mag
 lezen.
- De voorzitter:
- Mevrouw Schmitz! Dank u wel. Sluiting 11.14 uur
 
