January 1, 1999
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
 Verhoor 86
8 november 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
 enqutecommissie opsporingsmethoden op
woensdag 8 november 1995
 in de vergaderzaal van de
Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
 Verhoord wordt
mr. drs. G.J. Wolffensperger
Aanvang 10.00 uur
- Voorzitter:
- Van Traa Aanwezig zijn voorts de leden van de commissie:
 Aiking-van Wageningen, De Graaf, Koekkoek, Rabbae, Rouvoet en Vos,
 alsmede de heer Nava, plv. griffier
- De voorzitter:
- Aan de orde is het verhoor van de heer G.J. Wolffensperger,
 geboren 9 augustus 1944 te Amsterdam. Mijnheer Wolffensperger, wilt
 u opstaan voor het afleggen van de belofte? De door u af te leggen
 belofte luidt: “Ik beloof de gehele waarheid en niets dan de
 waarheid te zeggen”.
- De heer Wolffensperger:
- Dat beloof ik.
- De voorzitter:
- Mijnheer Wolffensperger, de enqutecommissie heeft u als getuige
 gevraagd, niet zozeer in uw huidige functie als fractievoorzitter
 van D66, maar als justitie-woordvoerder voor dezelfde partij in de
 Tweede Kamer in de vorige kabinetsperiode en eventueel ook nog
 daarvoor. Het gaat ons daarbij om het vinden van een antwoord op de
 vraag die de enqutecommissie is gesteld, namelijk: Heeft de Tweede
 Kamer genoegzaam controle uitgeoefend op de opsporingsmethodieken
 en hoe heeft de Tweede Kamer gehandeld met betrekking tot de
 wetgeving die vooral in de vorige kabinetsperiode door de Kamer is
 behandeld? Bij de behandeling van de meeste van die wetsvoorstellen
 hebt u het woord gevoerd en u hebt dat ook gedaan bij de
 behandeling van de nota De georganiseerde criminaliteit in
 Nederland: dreigingsbeeld en plan van aanpak. Ook willen wij enige
 vragen over het IRT-debat met u doornemen, wetend overigens dat u
 toen niet de woordvoerder van de fractie van D66 was, maar
 aannemende dat u daar wel bij betrokken was. Om met de deur in huis
 te vallen: Wat wist u zelf van het verschijnsel georganiseerde
 criminaliteit. En wist u daar genoeg van om uzelf een goed oordeel
 te kunnen vormen over de maatregelen die getroffen zouden moeten
 worden?
- De heer Wolffensperger:
- Voorzitter, dat is een welhaast existentile vraag.
- De voorzitter:
- Die willen wij liever niet stellen.
- De heer Wolffensperger:
- Ik maak het ervan. Ik heb van 1986 tot 1994 de
 justitie-portefeuille voor mijn fractie behartigd. Prealabel maak
 ik de kanttekening dat ik hier alweer anderhalf jaar uit ben.
 Anders dan degenen die al de handicap hebben dat zij alleen
 justitie-woordvoerder waren en geen politie-woordvoerder, heb ik
 bovendien al sinds anderhalf jaar een andere baan, zoals u niet
 onbekend is.
- De voorzitter:
- Een andere baan?
- De heer Wolffensperger:
- Ik ben fractievoorzitter geworden, maar wij zullen daar
 staatsrechtelijk nog wel eens over praten. Het begrip
 “georganiseerde criminaliteit” is in de periode dat ik het
 woordvoerderschap voor mijn fractie had, dus tussen 1986 en 1994,
 en in de periode daarna, dus tot heden, geleidelijk aan een steeds
 grotere rol in de discussies gaan spelen. Het was bij mijn weten
 niet bekend toen ik in 1986 aantrad en het vond toen ook niet zijn
 weerslag in wetgeving. Geleidelijk aan echter – u noemde zojuist
 zelf al de nota over de georganiseerde criminaliteit – kreeg dit
 begrip een centrale plaats in de discussies. Vervolgens zijn ook
 wetsvoorstellen, zoals inzake voorbereidingshandelingen en het
 tappen in de pro-actieve fase, gelegitimeerd en gemotiveerd met het
 bestaan van zoiets als “georganiseerde criminaliteit”. De Tweede
 Kamer heeft in mijn periode vragenderwijs pogingen gedaan om
 inzicht te krijgen in de vraag wat het beeld van de georganiseerde
 criminaliteit precies inhield. Ik herinner mij, uit mijn hoofd
 sprekend, dat in het eerste overleg dat wij hierover hadden, kort
 na of rond 1986, sprake was van een inventarisatie van het CRI van,
 zoals het heette, 25 criminele organisaties, waarvan tweederde
 ernstig en georganiseerd van aard waren. In een latere fase,
 omstreeks het rapport dat u noemde, dat heette…
- De voorzitter:
- Dat is de nota De georganiseerde criminaliteit in Nederland:
 dreigingsbeeld en plan van aanpak. Die nota is in 1992 uitgebracht
 en door de Kamer besproken op 23 maart 1993.
- De heer Wolffensperger:
- In die fase was er, naar ik mij herinner, sprake van 67
 organisaties die aan de beschrijving van “georganiseerde
 criminaliteit” beantwoordden. Het is voor de Tweede Kamer
 onmogelijk om verder dan door middel van antwoorden op gestelde
 vragen, verder dan door middel van incidentele werkbezoeken, zoals
 die er bijvoorbeeld zijn geweest bij de top van de politie in
 Amsterdam, en verder dan door bijvoorbeeld gesprekken met
 wetenschappers die er ook wel zijn geweest, eigenstandig inzicht te
 krijgen in de vraag wat dit fenomeen precies inhoudt en hoe groot
 de omvang daarvan is. Sterker nog, voorzitter, en misschien ga ik
 nu iets verder dan uw vraag: Er is een moment in de discussie
 geweest waarop bij een aantal leden van de Tweede Kamer het gevoel
 bestond dat van de zijde van politietop en ministerie het
 dreigingsbeeld van de georganiseerde criminaliteit als het ware wat
 bovenproportioneel werd neergezet, om daarmee…
- De voorzitter:
- Wanneer was dat?
- De heer Wolffensperger:
- Dat kan ik u heel exact vertellen. Het was omstreeks – de datum
 weet ik niet – het moment dat de politie in Amsterdam medewerking
 verleende aan het programma NOVA bij het filmen van het oprollen
 van een aantal grenswisselkantoren. Dat was de beroemde week waarin
 de heer Nordholt in Amsterdam zijn uitspraak deed dat de
 georganiseerde criminaliteit zo ver ging dat er sprake was van
 infiltratie in politieke organisaties.
- De voorzitter:
- Operatie gouden kalf dus.
- De heer Wolffensperger:
- Inderdaad.
- De voorzitter:
- Uit mijn hoofd gesproken is dat eind 1993.
- De heer Wolffensperger:
- Ja, dat geloof ik ook.
- De voorzitter:
- Heeft dat consequenties gehad voor uw opstelling?
- De heer Wolffensperger:
- In die zin dat ik er wat argwanender door werd. Ik had op dat
 moment het gevoel – en het is u uit eigen wetenschap bekend,
 voorzitter, dat leden van de commissie Justitie daar onderling over
 praten – dat de minister van Justitie het als niet-onwelkom
 beschouwde dat het al genoemde dreigingsbeeld van de georganiseerde
 criminaliteit in ieder geval niet werd gekleineerd, maar eerder met
 het oog op nog komende wetsvoorstellen – ik heb het wel eens in
 verband gebracht met de poging van de toenmalige minister van
 Justitie, Hirsch Ballin, om een actio in rem naar voren te
 schuiven…
- De voorzitter:
- Dat betekent in gewoon Nederlands?
- De heer Wolffensperger:
- Dat betekent in gewoon Nederlands dat je iets kunt afpakken
 zonder een dader te hebben; de auto waarin de hasjiesj wordt
 vervoerd, wordt afgepakt zonder dat de dader veroordeeld hoeft te
 zijn. Het is dus geen strafrechtelijke maatregel. Er lag een aantal
 van dat soort voorstellen op de plank: kroongetuigen… Moet ik dat
 ook uitleggen, voorzitter?
- De voorzitter:
- Nee.
- De heer Wolffensperger:
- Dat weet u wel?
- De voorzitter:
- Het vorige was Latijn en dat kennen wij niet allemaal.
- De heer Wolffensperger:
- Kroongetuige wil zeggen dat een getuige wat minder straf krijgt
 als hij meewerkt. Er lag dus een aantal van dat soort voorstellen
 op de plank. Nogmaals, het is niet een wezenlijk punt uit mijn
 betoog, maar u vroeg mij naar de perceptie van de Kamer inzake de
 georganiseerde criminaliteit.
- De voorzitter:
- Nee, ik vroeg u: Wat wist u ervan?
- De heer Wolffensperger:
- Heel weinig.
- De voorzitter:
- Dan gaat nu de heer Vos met u verder.
- De heer Vos:
- Mijnheer Wolffensperger, ik zou u willen vragen: Wat wist u van
 de opsporingsmethoden? U bepleit zelf dat opsporing gericht wordt
 op structuren die achter de strafbare feiten liggen. Wat wist u van
 de methoden die op dat moment gehanteerd werden?
- De heer Wolffensperger:
- Om te beginnen bij uw aanknopingspunt: Ik heb mij bij de
 behandeling van een aantal wetsvoorstellen – en het citaat dat u
 geeft, komt ongetwijfeld uit de behandeling van het wetsvoorstel
 inzake direct afluisteren…
- De heer Vos:
- Ik heb dit citaat gehaald uit het nota-overleg over
 dreigingsbeeld en plan van aanpak.
- De heer Wolffensperger:
- Ik heb mij op het standpunt gesteld, namens mijn fractie, dat
 een samenleving bereid moet zijn om materieel en formeel strafrecht
 aan te passen aan de noden en de behoeften van deze tijd. Ik kan u
 straks, desgevraagd, aangeven waar voor mij de grenzen lagen, want
 die hebben een grote rol gespeeld. Maar bij dat “aanpassen” kwamen
 ook voortdurend de grondslagen van ons strafrecht ter sprake. Ik
 heb toen bij het onderwerp waarover u nu spreekt, gezegd dat zelfs
 grondslagen van het strafrecht geen onveranderlijke grootheden zijn
 waar nooit iets aan verschoven of veranderd zou kunnen worden. Dat
 speelde met name bij de pro-actieve fase waarover u nu spreekt,
 waarbij immers de grondslag van het Wetboek van strafvordering (er
 moet een dader zijn met een daarop gerichte opsporing) verlaten
 werd omdat – ik haal nu weer het wetsvoorstel direct afluisteren
 aan – er ook actie werd ondernomen waarbij niet de dader, maar de
 structuren waarover u spreekt, aanknopingspunt voor de actie waren.
 Ik heb toen gezegd dat zelfs de grondslagen van het strafrecht zich
 lenen om aan te passen aan de behoeften van deze tijd, mits dat
 maatschappelijk noodzakelijk is, mits dat bewust gebeurt – dus
 parlement en regering zich er bewust van zijn dat iets dat als
 grondslag in het Wetboek van strafvordering gold, ter discussie
 komt – en mits men dat zo minimaal mogelijk doet.
- De heer Vos:
- Maar was u zich bewust van wat er eigenlijk gebeurde?
- De heer Wolffensperger:
- Zonder enige twijfel.
- De heer Vos:
- U gebruikte ook het begrip “equality of arms”, in de zin dat
 gelijke wapenen gelijk bestreden mogen worden. Dan zult u toch ook
 op de hoogte moeten zijn geweest van de methoden die de politie
 hanteerde? Wat waren dan die methoden?
- De heer Wolffensperger:
- De “equality of arms”, om even exact te zijn, speelde in ieder
 geval in de repressieve fase. In die fase was het voor mij
 duidelijk dat daar waar de criminaliteit over technische
 hulpmiddelen kan beschikken, die aan politie en justitie niet
 onthouden kunnen worden. Dat is in feite een ander vraagstuk dan
 dat van de pro-actieve fase, waar het ging om de zojuist door mij
 genoemde grondslagen en de vraag of die als het ware ter discussie
 gesteld mochten worden. Als u mij vraagt “Wist je precies wat er
 gebeurde?” dan is het antwoord: Nee. Dat kunt u in de verslagen van
 de behandeling van de wetsvoorstellen ook zeer regelmatig
 nalezen.
- De heer Vos:
- Als u het begrip “equality” gebruikt, dus “gelijkheid”, ga ik
 ervan uit dat u weet waar u de maat neemt. Dan zult u dus ook een
 beeld behoren te hebben gehad van de methoden die de politie
 hanteerde. Dat beeld wil u graag van u horen.
- De heer Wolffensperger:
- Natuurlijk, maar slechts met mate. U zult begrijpen dat het in
 mijn ogen niet de rol van de Tweede Kamer als medewetgever is om
 zich bij de behandeling van een wetsvoorstel geheel eigenstandig
 een oordeel te gaan vormen over de vraag, of hetgeen de regering
 wenst te regelen, ook wel exact met een maatschappelijke realiteit
 correspondeert.
- De voorzitter:
- Maar wij moeten toch allemaal als kamerleden weten wat er in de
 praktijk gebeurt, en daarop ook eventueel de vraag van de
 bevoegdheden afstemmen?
- De heer Wolffensperger:
- Ja, dat klopt.
- De voorzitter:
- En wisten wij nu genoeg van wat er in de praktijk al lang
 gebeurde?
- De heer Wolffensperger:
- Wij wisten het voor een deel.
- De voorzitter:
- Wat wist u wel en wat wist u niet?
- De heer Wolffensperger:
- Wij wisten het voor een deel. Wij wisten dat de georganiseerde
 criminaliteit – dat spitste zich dan met name toe op de drugshandel
 – zich bediende van allerlei vormen van gebruik van legale
 organisaties, transportbedrijven etc., en zich ook bediende van
 zeer geavanceerde communicatie-apparatuur. Ik heb wel eens de
 vergelijking gebruikt dat op een gegeven moment de georganiseerde
 misdaad zich in een Porsche voortbewoog, terwijl de politie zich
 daar in een Volkswagen-kever achteraan diende te bewegen.
- De voorzitter:
- Dat valt wel mee.
- De heer Wolffensperger:
- Dat valt nu wel mee, maar dit is ooit juist geweest.
- De voorzitter:
- Wat wist u nu van de politiemethoden?
- De heer Wolffensperger:
- Laat ik even dat wetsvoorstel inzake direct afluisteren
 nemen.
- De voorzitter:
- Nee, als u nu eerst even wil zeggen wat u wel en wat u niet
 wist.
- De heer Wolffensperger:
- Dan moet u uw vraag nader preciseren.
- De voorzitter:
- Wat wist u wel van de methoden en wat wist u niet van de
 methoden?
- De heer Wolffensperger:
- Van de methoden van de criminaliteit?
- De voorzitter:
- Van de methoden van politie en justitie.
- De heer Wolffensperger:
- Laat ik proberen een opsomming te geven. Wij waren sinds het
 begin van mijn periode bekend met de techniek van infiltratie en
 pseudo-koop. Er is zelfs in 1985 een toen nog openbare richtlijn
 geweest over de toelaatbaarheid van de infiltratie, waarin reeds
 het Tallon-criterium viel te herkennen. Zoals u weet is dat
 naderhand vervangen door een niet-openbare richtlijn van de
 procureurs-generaal. Dus van infiltratie en pseudo-koop wisten wij.
 Waar ik ook van wist, was dat de inkijkoperaties een grote rol
 hebben gespeeld…
- De voorzitter:
- Wist u dat?
- De heer Wolffensperger:
- Ja, dat wist ik.
- De voorzitter:
- Dat wist u in…?
- De heer Wolffensperger:
- Ik weet niet meer wanneer ik voor het eerst hoorde van een
 inkijkoperatie, maar inkijkoperaties hebben een grote rol gespeeld
 in de discussie van de laatste jaren en zijn zelfs mede aanleiding
 geweest tot de instelling van uw commissie. Daar is ook vrij
 uitgebreid over gepraat.
- De voorzitter:
- In de Kamer?
- De heer Wolffensperger:
- Jazeker.
- De voorzitter:
- Wanneer dan?
- De heer Wolffensperger:
- Dat zou ik moeten nakijken.
- De voorzitter:
- Daar is nooit over gepraat.
- De heer Wolffensperger:
- Ik heb er zelf over gepraat, bij een
 begrotingsbehandeling.
- De voorzitter:
- De eerste keer dat het woord “inkijkoperatie” valt, is volgens
 ons in de vragen van de leden Kalsbeek en Stoffelen, in 1994.
- De heer Wolffensperger:
- Het is heel goed mogelijk dat op dat moment die discussie is
 opgestart. Maar daarna is er ook vrij uitgebreid over gesproken.
 Het is zeer wel mogelijk dat dit in de laatste periode van mijn
 kamerlidmaatschap is geweest. Maar er is uitgebreid over gepraat.
 De conclusie toen was dat het zich afspeelde in het schemergebied
 van wat er wel en niet mocht. De inkijkoperaties en de discussie
 daarover zijn mede aanleiding geweest tot de instelling van uw
 commissie. Wij wisten bovendien van het gebruik van technische
 hulpmiddelen.
- De heer Vos:
- Maar wist u voldoende om te bewilligen in het openen van de
 sluis van het hanteren van methoden voordat er een verdenking
 bestaat? Op zichzelf is het toch heel opmerkelijk dat je methoden
 gaat hanteren voordat er een verdenking is. U schetst een wat
 rudimentair beeld van de informatie en toch hebt u die drempel
 genomen en gezegd: er mag mr.
- De heer Wolffensperger:
- Dat is gebeurd in een debat dat zo uitgebreid was dat ik het
 hier niet in drie zinnen kan samenvatten. Ik doel met name op het
 debat over het direct afluisteren, waar ik nu toch weer naar
 verwijs. Op de voorbereidingshandelingen kom ik zo meteen, want dat
 is het materile deel van het strafrecht, zoals u weet. Als je
 terugkijkt op dat debat, vallen een paar dingen op. Ik heb het
 verslag van die vergadering meegenomen. Laat ik voorop stellen dat
 wij akkoord zijn gegaan met het rechercheren in de pro-actieve
 fase, met name door telefoontap en zelfs onder verzwaarde
 omstandigheden met een binnentreding en het plaatsen van
 afluisterapparatuur. U weet dat die richtmicrofoons…
- De voorzitter:
- Met de telefoontap zijn wij nog niet akkoord gegaan.
- De heer Wolffensperger:
- Toen wel.
- De voorzitter:
- Nee, afluisteren.
- De heer Wolffensperger:
- Toen ook met de telefoontap.
- De voorzitter:
- Nee, het gaat alleen over afluisteren. Het is overigens niet om
 schoolmeesterachtig te doen.
- De heer Wolffensperger:
- Ter voorbereiding maakte ik altijd schema’s, omdat wetgeving
 vaak buitengewoon ingewikkeld is. In het wetsvoorstel inzake direct
 afluisteren zat een regeling van de telefoontap en die heeft
 naderhand geleid tot een identieke wijziging van de wet op het
 gerechtelijk vooronderzoek.
- De voorzitter:
- Die laatste is nog niet door de Kamer behandeld.
- De heer Wolffensperger:
- Maar de eerste wel.
- De voorzitter:
- Ja, de eerste wel.
- De heer Wolffensperger:
- Die regeling is dus wel aangenomen.
- De voorzitter:
- Alleen door de Tweede Kamer en alleen voor direct
 afluisteren.
- De heer Wolffensperger:
- Ik handhaaf mijn standpunt dat er door het wetsvoorstel direct
 afluisteren een wijziging in de regeling voor de telefoontap is
 gekomen, die erin bestaat dat de telefoontap onder
 omstandigheden… Het is naderhand in de wet op het gerechtelijk
 vooronderzoek artikel 126i geworden.
- De voorzitter:
- Maar dat is nog niet goedgekeurd door de Tweede Kamer.
- De heer Wolffensperger:
- Ik schort mijn oordeel nog even op. Het is in ieder geval
 uitgebreid behandeld.
- De voorzitter:
- In de voorbereidende fase zeker.
- De heer Wolffensperger:
- En de telefoontap in de repressieve fase is wel uitgebreid en
 aangepast. Daar ben ik absoluut zeker van.
- De heer Vos:
- U was aan het beschrijven dat u de drempel hebt genomen om
 methoden te hanteren voordat er sprake is van verdenking.
- De heer Wolffensperger:
- Dat debat was buitengewoon cruciaal. Voor mij was de grootste
 hobbel dat de rechter-commissaris toestemming moest geven voor het
 direct afluisteren, op vordering van de officier, zonder dat de
 rechter-commissaris, zoals tot dan toe gebruikelijk, dat deed in
 het kader van een gerechtelijk vooronderzoek. De vrees was dus dat
 daardoor een situatie zou ontstaan waarin een rechter-commissaris
 zou oordelen over een feitencomplex waarop hij minder zicht had,
 dan wanneer er een gerechtelijk vooronderzoek zou zijn geweest. Die
 vrees is zeer breed uitgemeten. Ik heb hier een citaat van mijzelf.
 Staat u mij toe dat ik dat voorlees? Het citaat luidt: “De grote
 twijfels van mijn fractie liggen dus niet bij de afbakening in de
 wet (ik vond de pro-actieve fase duidelijk genoeg), maar bij de
 vraag of de rechter-commissaris in staat zal zijn het gebruik van
 de nieuwe opsporingsmiddelen te houden binnen de door de wet
 gestelde grenzen. Mijn probleem is dat de waarborgen daartoe – dat
 is de paradox van het wetsvoorstel – juist in de zo risicovolle
 pro-actieve fase minder zijn dan in de repressieve fase.
 Rechercheren in de pro-actieve fase speelt zich veel sterker in het
 verborgene af, binnen veel ruimere grenzen en komt soms nooit aan
 het licht. Het is derhalve moeilijker te controleren door de
 rechter-commissaris en soms helemaal niet in het strafproces”. Een
 ander punt dat daarin een grote…
- De heer Vos:
- Het citaat is mij bekend en ik heb het zelf opgevat als een
 erkenning dat u kennelijk een gesloten traject billijkt. U haalt
 aan dat zich in een gesloten traject controleproblemen voordoen,
 maar u accepteert kennelijk dat de politie ook in het geheim, in
 het geniep, haar werk kan doen.
- De heer Wolffensperger:
- Er is hier heel veel over te vertellen, maar ik beantwoord
 eerst uw vraag. Zoals u misschien weet, heb ik geprobeerd dat
 probleem op te lossen door het indienen van een amendement dat de
 rechter-commissaris in elk geval dwingt om zich bij elke verlenging
 van de aanvraag tot afluisteren in de pro-actieve fase, opnieuw
 ervan te vergewissen of dat nog steeds door de omstandigheden wordt
 gerechtvaardigd. Dat amendement is door de heer Hirsch Ballin niet
 ontraden en vervolgens door de Kamer aangenomen. Dat was voor mij
 een argument om uiteindelijk voor het wetsvoorstel te stemmen,
 omdat ik de noodzaak van rechercheren in de pro-actieve fase
 onderkende. Ik heb in dit debat gezegd: “Wij verlaten het
 aanknopingspunt van de dader, wij gaan naar het aanknopingspunt van
 een continum dat een zekere bedreiging, een gevaarzetting voor de
 samenleving inhoudt”. Er was overigens nog een heel ander
 probleem…
- De voorzitter:
- Maar was is dat dan? Hoe moet een officier of een rechter dat
 bepalen? Waar begint dan de mogelijkheid voor politie en justitie
 om speciaal met mensen aan de gang te gaan?
- De heer Wolffensperger:
- Daar geef ik u een formeel antwoord op, door te zeggen dat het
 criterium zoals dat was geformuleerd in de tweede fase van de
 wetsbehandeling, na een ingrijpende nota van wijziging, mij als
 voldoende afgepaald voorkwam. Oorspronkelijk was in het
 wetsvoorstel het aanknopingspunt… ik meen iets van…
- De voorzitter:
- Betrokken zijn bij.
- De heer Wolffensperger:
- Ja, iets in de zin van “georganiseerde samenwerking”. In de
 tweede fase van de wetsbehandeling, na de nota van wijziging, is
 bepaald dat het afluisteren in de pro-actieve fase alleen kan
 gebeuren als het is gekoppeld aan een met naam en toenaam genoemde
 persoon van wie ernstige bezwaren bestonden dat… Dat was voor mij
 een afbakening die…
- De voorzitter:
- Maar wanneer mocht het dan? Dat is een vraag waar wij
 voortdurend mee aan het werken zijn. Wanneer mocht toen volgens de
 Kamer de pro-actieve fase beginnen, waarin met bepaalde mensen
 andere dingen worden gedaan dan de gewone burger te verwachten
 heeft van de overheid?
- De heer Wolffensperger:
- Ik heb de wetstekst nu niet bij mij, voorzitter.
- De voorzitter:
- Dat doet er ook niet toe.
- De heer Wolffensperger:
- In dit geval is dat wel heel relevant. Ik ben medewetgever. Het
 antwoord op uw vraag is, dat ik meende dat de afbakening die in het
 desbetreffende artikel in de elfde titel werd gegeven, voldoende
 was. Ik zal het u precies vertellen, geparafraseerd aan de hand van
 het eigenhandig door mij gemaakte schema: het moest gaan om een
 persoon, er moest op grond van feiten en omstandigheden een
 redelijk vermoeden zijn van een georganiseerd verband dat zich
 bezighield met het beramen van misdrijven waarop voorlopige
 hechtenis was gesteld en dat een ernstige inbreuk op de rechtsorde
 opleverde door aard of samenhang. Het moest bovendien dringend
 gevorderd worden door het onderzoek. Dat was de omschrijving, die
 ik nu geparafraseerd weergeef. Ik herhaal dat daarmee voor mij de
 vraag wanneer het mocht beginnen, toen beantwoord was. Dat antwoord
 kan u al dan niet bevredigen. Ik meende dat daarmee voldoende was
 afgepaald wanneer je zo’n middel van direct afluisteren in de
 pro-actieve fase al dan niet kon gebruiken.
- De voorzitter:
- Maar hebben de justitie-specialisten zich toen afgevraagd:
 Wanneer is dat nu?
- De heer Wolffensperger:
- Ja, dat heeft men zich zeer wel afgevraagd. Als u het verslag
 van dat debat doorleest…
- De voorzitter:
- Dat heb ik gedaan.
- De heer Wolffensperger:
- Het is niet toevallig dat wij er vrijwel direct in dit verhoor
 op komen, omdat het een vrij cruciale rol heeft gespeeld in de
 discussie over de pro-actieve fase. Als je het verslag doorleest,
 zie je dat er van de kant van de Kamer een aantal vragen is
 gesteld, ook nog andere dan de genoemde, die men alleen maar als
 zeer terecht en zeer prudent kan beschouwen. De antwoorden daarop
 van de minister waren antwoorden die men als geruststellend kan
 kenmerken.
- De heer Vos:
- Maar u stelt vragen over de rechter-commissaris. Dat treft mij
 sterk, want u stelt geen vragen over de CID. U accepteert dus dat
 er een gesloten traject is waarin activiteiten verricht worden en u
 vraagt zich wel enigszins af of daar waarborgen bij zijn, maar u
 vraagt niet hoe het gebeurt.
- De heer Wolffensperger:
- Nee, dat is niet juist. Er is in datzelfde debat uitgebreid
 over de CID gesproken. Ik heb het ter voorbereiding van dit verhoor
 nog eens nagelezen, zoals u merkt, en daarbij heeft het mij
 getroffen welke zaken daar allemaal aan de orde zijn gekomen. Er is
 zeer uitdrukkelijk de vraag aan de orde gekomen of materiaal dat
 door direct afluisteren wordt verzameld en dat met zekere
 waarborgen is omgeven – waarborgen die door de rechter-commissaris
 moeten worden bewaakt – ook als zachte informatie kan worden
 doorgesluisd naar de CID zonder dat die waarborgen daarvoor
 gelden.
- De heer Vos:
- U heeft het nu over de Wet op de politieregisters?
- De heer Wolffensperger:
- Nee, het is ook aan de orde gekomen bij de behandeling van het
 wetsvoorstel inzake direct afluisteren. Ik kan u de citaten geven.
 Ik heb nu voor mij pagina 33-9 van het verslag van die vergadering.
 Gevraagd is: “Hoe zit het nu met de gegevens die niet in een
 strafproces ter tafel komen, maar die wel worden opgenomen in de
 politile gegevensbestanden, bijvoorbeeld bij de CID? Wat mag daar
 nu allemaal worden bewaard, buiten het strafproces dus?” Die vraag
 is daar dus wel besproken en dat heeft geleid tot een discussie met
 de minister die, laat ik maar zeggen, in 0-0 geindigd is.
- De heer Vos:
- Maar de vraag is niet besproken hoe het verzameld werd en of
 het wel rechtmatig verkregen werd, de gegevens dus die uiteindelijk
 in uw visie rechtmatig hadden moeten worden opgeslagen. Hebt u zich
 zorgen gemaakt over degenen die de informatie verzamelden, de
 runners, de wijze waarop de CID opereerde? Als ik het goed begrijp,
 hebt u zich met name zorgen gemaakt over de vraag wat er gebeurde
 met de gegevens die uiteindelijk verzameld waren. Wij zien nu juist
 dat het functioneren van de CID als zodanig een belangrijk item
 is.
- De heer Wolffensperger:
- De CID is in de wetsvoorstellen die wij hebben besproken, nooit
 als afzonderlijke entiteit zeer uitdrukkelijk aan de orde geweest.
 Er is wel een aantal malen uitdrukkelijk gesproken over de vraag of
 je er bij het geven van regels ook op kunt vertrouwen dat de
 politie de grenzen van die regels niet zal overschrijden. Het is
 verleidelijk om steeds uit eigen werk te citeren, maar neemt u van
 mij aan dat ook bij dit debat nadrukkelijk van de kant van de Kamer
 de vraag aan de orde is geweest: Wij maken nu regels voor de
 pro-actieve fase met een diepe inbreuk op de privacy door tappen en
 “buggen”, hoe houd je dan in hemelsnaam in de hand, met die ene
 rechter-commissaris die toestemming moet geven, dat de politie zich
 ook daadwerkelijk aan de regels houdt? Einde verhaal.
- De heer Vos:
- De vraag wat er gebeurt met de gegevens, is dus wel gesteld,
 maar de vraag hoe de gegevens worden verzameld, is dus niet aan de
 orde geweest. Dat wil ik toch vaststellen.
- De heer Wolffensperger:
- De vraag is wel gesteld, maar niet beantwoord.
- De voorzitter:
- Is het CID-gebeuren waaraan wij nu zoveel aandacht hebben
 besteed, ooit besproken in de Kamer?
- De heer Wolffensperger:
- Nee.
- De heer Vos:
- Wist u bijvoorbeeld op dat moment wat runners waren?
- De heer Wolffensperger:
- Dat wist ik uiteraard wel, want ik lees de kranten en soms
 zelfs De Telegraaf, mijnheer Vos.
- De heer Vos:
- Een goede krant, soms.
- De heer Wolffensperger:
- Ik heb, op mij voor te bereiden op dit verhoor, nog eens een
 groot deel van de verslagen van de debatten uit de afgelopen acht
 jaar doorgelezen, en het curieuze antwoord op de vraag van de
 voorzitter is: Nee. Er is heel vaak gesproken over
 politie-informatie in het algemeen, over de manier waarop die
 verkregen werd en over de rol van het openbaar ministerie en de
 rechter-commissaris, maar er is zelden, bijna nooit, gesproken over
 de rol van CID en CRI.
- De voorzitter:
- De verzameling van informatie in de pro-actieve fase was
 natuurlijk al lang en breed aan de gang. Ook het doorgeven van
 informatie uit taps aan de CID gebeurde al. Wij hebben hier een
 rechter-commissaris gehad die wij vroegen: Moet u er dan bij zitten
 als de banden worden vernietigd? In de wet wordt namelijk gesproken
 over “ten overstaan van”. Hij zei daarop: nu, dat zie ik zo
 niet.
- De heer Wolffensperger:
- Die vraag is bij de wetsbehandeling aan de orde geweest. Toen
 is daadwerkelijk aan de minister gevraagd of de rechter-commissaris
 er bij zou moeten zitten.
- De voorzitter:
- Het punt blijft toch: Moeten wij niet constateren dat de Tweede
 Kamer niet genoegzaam genformeerd was over de praktijk, om welke
 reden dan ook, om zich daarover als medewetgever een juist en goed
 oordeel te kunnen vormen?
- De heer Wolffensperger:
- Ik was erop bedacht dat de discussie deze kant op zou gaan. Dat
 hangt af van het antwoord op de vraag hoe je de rol van de Tweede
 Kamer als medewetgever ziet. Ik ga ervan uit dat de Tweede Kamer
 een te onderscheiden rol heeft als medewetgever en als controleur.
 Wanneer de Tweede Kamer medewetgever is, ben ik geneigd – en veel
 van mijn collega’s met mij – om indringende vragen te stellen aan
 de regering, afgaande op de wetenschap die ik heb. Als die vragen
 naar genoegen worden beantwoord, ga ik ervan uit dat dit de
 realiteit is die ik met het wetsvoorstel regel. De controlefunctie
 strekt zich in mijn ogen niet zo ver uit dat de Tweede Kamer
 vervolgens bij elke aangenomen wet van minuut tot minuut heeft te
 bewaken hoe die uitpakt. Ik zeg dat met nadruk. De controlefunctie
 wordt op een andere wijze aangestuurd, door begrotingsonderzoek,
 door de Algemene Rekenkamer, door incidenten. U herinnert zich
 bijvoorbeeld de uitgebreide discussie die wij hebben gehad over de
 Surinaamse drugsconnectie. Dat was een losstaand incident. U zou
 mij kunnen vragen “Wat weet je van de Surinaamse drugsconnectie?”
 En dan zou mijn antwoord zijn: “Daar weet ik van dat ik er n keer
 een uitgebreid debat over heb gevoerd”. Het waren twee problemen,
 zoals u weet: infiltratie in de Amsterdamse politie en het geval
 dat op Curaao speelde en dat later is beschreven in het boek De
 Danser. Dat werd door de kranten tot een sappige cluster
 samengevoegd en daar hebben wij over gepraat. Dat was de
 controlefunctie van de Kamer.
- De heer Vos:
- Ik wil terugkomen op de controlefunctie. Wat mij treft is dat u
 zich zeer kritisch uitlaat, maar toch instemt met een gesloten
 politiedeel, zonder dat u precies weet wat er in dat gesloten deel
 gebeurt.
- De heer Wolffensperger:
- Waarop doelt u nu precies?
- De heer Vos:
- Op het CID-traject.
- De voorzitter:
- Bijvoorbeeld het mogelijk gebruik van gegevens die uit direct
 afluisteren afkomstig zijn.
- De heer Wolffensperger:
- Ja, dat is juist. Bij de vele wetsvoorstellen die ik in de loop
 van mijn periode heb behandeld – dat zijn er tientallen geweest –
 heb ik altijd geprobeerd mij te houden aan een paar vaste
 uitgangspunten. In dit geval was n van die uitgangspunten dat ik
 mij afvroeg of er een maatschappelijke behoefte bestond aan het
 uitbreiden van bevoegdheden van politie en justitie tot de
 pro-actieve fase. Ik heb die vraag ook in het debat zeer uitvoerig
 besproken en gezegd: Ja, ik kom tot die conclusie. Die conclusie
 eenmaal gegeven zijnde, kunt u mij ongetwijfeld voor de voeten
 werpen dat de nadere uitwerking, zeker met wat wij nu weten, inhoud
 gaf aan de twijfels die ook toen al zijn uitgesproken, niet alleen
 door mij, maar ook door andere kamerleden. De wezensvraag is
 natuurlijk: Is dat op zo’n moment een reden om tegen een
 wetsvoorstel te stemmen dat men in de kern beschouwt als een
 noodzakelijke aanvulling op het strafrechtelijk
 instrumentarium?
- De voorzitter:
- Hebt u zich ooit de vraag gesteld of de pro-actieve fase in
 algemene zin geregeld moest worden? De pro-actieve fase werd hier
 alleen voor het afluisteren geregeld.
- De heer Wolffensperger:
- Het antwoord is: Ja, ik heb mij dat afgevraagd. Ik weet uit
 eigen wetenschap dat op het ministerie van Justitie die vraag ook
 leefde. Een jaar of vier geleden, zo meen ik, is daar de vraag
 onder ogen gezien of dat allemaal door wijziging van het Wetboek
 van strafvordering kon gebeuren, dan wel of men daar als het ware
 een niet-dadergericht deel aan vast zou moeten koppelen, zoals de
 elfde titel van het wetsvoorstel inzake direct afluisteren.
- De voorzitter:
- Niet-dadergericht?
- De heer Wolffensperger:
- Ik heb het voor mijzelf omschreven als: continum-gericht. Ik
 geef die omschrijving overigens voor een betere.
- De voorzitter:
- Het gaat toch wel altijd om personen?
- De heer Wolffensperger:
- Maar niet altijd over daders.
- De voorzitter:
- Wel over personen die misdrijven zullen plegen, maar goed.
- De heer Wolffensperger:
- Het is een woordenspel, voorzitter, maar het Wetboek van
 strafvordering is dadergericht en de pro-actieve fase is niet
 specifiek dadergericht.
- De voorzitter:
- Goed, maar heeft u zich…
- De heer Wolffensperger:
- Het antwoord is: Ja, ik heb mij dat afgevraagd. Mijn conclusie
 op dit moment is dat er in ieder geval een normatief kader moet
 komen voor de pro-actieve fase. Ik zou daaraan nog willen
 toevoegen, maar vergeef mij als dat was wijsneuzig klinkt, dat ik
 in mijn gedachten daarover en ook in de opmerkingen die ik daar
 zelf over heb gemaakt, al was het maar in gastcolleges en
 toespraken, altijd heb gedacht en gesteld dat voor dat normatieve
 kader dan in principe twee lijnen denkbaar zijn. De ene is
 regulering in de wet, de andere is een strikt systeem van toezicht.
 Mijn eindoordeel is dat voor dat normatieve kader beide lijnen
 nodig zullen zijn. Er zullen regels nodig zijn en er zal een strikt
 toezicht nodig zijn. Ik geef nogmaals het voorbeeld van de
 rechter-commissaris bij het tappen in de pro-actieve fase, hetgeen
 door mij als onvoldoende toezicht werd beschouwd. Ik heb daar bij
 amendement dan ook iets aan veranderd.
- De voorzitter:
- Ik ga even terug naar de vorige periode. Hebt u zich toen
 afgevraagd of er algemene wetgeving moest komen, of was het klimaat
 in de zin van “Wij moeten nu eerst boeven vangen en bevoegdheden
 uitbreiden en de totale reparatie kan misschien later komen”?
- De heer Wolffensperger:
- Nee, dat zijn gedachten die geleidelijk aan groeien. Dat geldt
 ook voor de vraag wat ik wist van georganiseerde criminaliteit; dat
 groeide geleidelijk door de informatie die ik kreeg. Zo wordt bij
 de behandeling van wetsvoorstellen geleidelijk aan de vraag
 pregnant, als je twee of drie keer de pro-actieve fase hebt zien
 langs komen en het wetsvoorstel gerechtelijk vooronderzoek eraan
 komt, of dit niet afzonderlijk en centraal geregeld dient te
 worden. Er is niet een moment waarop je in bad zit en “Eureka”
 roept en denkt “wij gaan dat eens afzonderlijk regelen.
- De voorzitter:
- Betekent dit dat u ook nu nog van mening bent dat er een domein
 overblijft dat niet te toetsen valt door de rechter, dus dat geheim
 moet blijven?
- De heer Wolffensperger:
- Ik begrijp uw vraag niet.
- De voorzitter:
- Wij hebben hier een langdurige discussie gehad over de vraag of
 alle informatie ook ter zitting moet komen, dan wel of er eventueel
 een domein is – ook wel genoemd “gesloten traject” – dat alleen
 bekend blijft aan politie en justitie.
- De heer Wolffensperger:
- Niet alle informatie behoeft ter zitting te komen. Dat is zeker
 in de pro-actieve fase en zeker bij zachte informatie ondenkbaar.
 Maar als het niet ter zitting komt met als ultieme toets dat de
 rechter het als onrechtmatig verkregen bewijs terzijde kan leggen,
 is er des te meer reden om die informatie met waarborgen te omgeven
 die sterker zijn dan de waarborgen die wij nu hebben.
- De voorzitter:
- Hoe kun je waarborgen hebben bij zachte informatie? Om wat voor
 waarborgen gaat het dan?
- De heer Wolffensperger:
- Ik heb daar uiteraard niet een initiatiefwetsvoorstel voor mij
 in mijn hoofd, maar ik heb al gezegd: Door daarvoor een normatief
 kader te scheppen. Ik noem een voorbeeld dat ook in de stukken aan
 de orde is gekomen. Als een politieman een opschrijfboekje in zijn
 binnenzak heeft waarin hij alles noteert dat hij weet, is dat een
 niet te regelen informatieverzameling. Er is zelfs het voorbeeld
 geweest dat, als bij direct afluisteren, met alle garanties van
 vernietiging door de rechter-commissaris, de politieman simpelweg
 een tweede bandrecorder mee laat lopen en hetzelfde opneemt, dit
 niet valt onder de vernietiging door de rechter-commissaris. Dat
 het buitengewoon moeilijk te regelen is, ben ik dus bij voorbaat
 met u eens.
- De heer Vos:
- Ik wil graag even doorgaan op de noodzaak die de heer
 Wolffensperger constateert tot het treffen van wettelijke regels
 voor de pro-actieve fase. Dat heeft hij niet eerder gezegd, zo
 begrijp ik. Heeft hij zich daarbij laten leiden door bijvoorbeeld
 hetgeen in de jurisprudentie over de methoden is gezegd? Is hetgeen
 de Hoge Raad daarover besloten heeft, voor hem een richtsnoer
 geweest?
- De heer Wolffensperger:
- Ja, in die zin dat de jurisprudentie natuurlijk een
 doorvertaling vond in het wetsvoorstel. Bij de behandeling van het
 wetsvoorstel kwam de jurisprudentie die daar aanleiding voor was of
 daar een beperking in vormde, natuurlijk uitgebreid aan de orde,
 zoals dat ook geldt voor het Tallon-criterium bij de infiltratie,
 dat in de alleroudste richtlijn die ik ken, onmiddellijk tot
 uitgangspunt werd verheven.
- De heer Vos:
- In de rechtspraak is het patroon te zien dat steeds meer in
 individuele gevallen een oordeel over methoden wordt gegeven. Dat
 kan ook door de wetgever worden opgepakt als een noodzaak om in
 breder kader iets te regelen. Je kunt ook oordelen, zoals
 ambtenaren hebben verklaard: Het ging wel goed, de Hoge Raad kon
 het aan en er was geen noodzaak om het verder te doen. Ik wil graag
 weten hoe u hierover dacht.
- De voorzitter:
- Was de jurisprudentie voor de medewetgever een soort heilige
 koe, in de trant van: als die het goed vond, ok? Ik overdrijf
 overigens, hoor.
- De heer Wolffensperger:
- U stelt mij een moeilijke vraag, omdat bij de
 wetgevingstrajecten die wij hebben afgelegd, de jurisprudentie een
 vrij geringe rol speelde. Of het moest zijn dat de minister van
 Justitie daar waar de jurisprudentie tot een voor hem gunstig
 oordeel was gekomen, wetgeving niet meer noodzakelijk achtte. De
 Kamer heeft zich, zeker de laatste vier jaar, gebogen over een
 niet-aflatende stroom van wat er wel aan wetgeving boven tafel
 kwam. En als u vraagt of ik mij daar voortdurend bij heb afgevraagd
 of dat wel noodzakelijk was, gelet op de jurisprudentie, dan is het
 antwoord: Nee, dat heb ik mij niet afgevraagd.
- De voorzitter:
- Wij vragen in feite het omgekeerde.
- De heer Vos:
- U ziet in de jurisprudentie dat gaten gevuld worden; in
 incidentele gevallen wordt door de Hoge Raad een oordeel gegeven
 over de aanwending van methoden. U zegt echter niet dat er nu iets
 geregeld moet worden, dat er een soort paraplu overheen moet worden
 geplaatst?
- De heer Wolffensperger:
- Als u met die paraplu doelt op een regeling van de pro-actieve
 fase, zoals ik dat zojuist bedoelde, is het antwoord: Ja. Dat
 antwoord heb ik ook al gegeven. Als u vraagt of iedere uitspraak
 van de Hoge Raad voor de Kamer een signaal was om daar kritisch
 naar te kijken en zich af te vragen of de wetgeving diende te
 worden aangevuld, is het antwoord: Nee. Dat was naar mijn gevoel de
 taak van de minister.
- De voorzitter:
- Hebt u zich ooit afgevraagd of er bijvoorbeeld voor infiltratie
 wettelijke regels zouden moeten komen?
- De heer Wolffensperger:
- Ja, dat heb ik mij afgevraagd.
- De voorzitter:
- Omdat de richtlijnen infiltratie 1991 eigenlijk nooit meer
 behandeld zijn door de Kamer.
- De heer Wolffensperger:
- Dat klopt. Ze waren ook geheim.
- De voorzitter:
- Ze lagen vertrouwelijk ter inzage voor de leden van de
 commissie Justitie. Ze zijn in 1993 trouwens al gepubliceerd.
- De heer Wolffensperger:
- Ik heb mij afgevraagd of daar wettelijke regels voor moesten
 komen, maar meer nog heb ik mij in mijn periode afgevraagd of de
 richtlijnen uit 1991 niet bespreking behoefden in de Tweede Kamer.
 Het enige dat ik mij daarvan herinner is, dat de minister ons op
 een gegeven moment de verzekering heeft gegeven dat de richtlijnen
 uit 1991 niet zeer wezenlijk afweken van de richtlijnen uit 1985
 die wl openbaar waren. Maar dat heb ik dus niet persoonlijk kunnen
 controleren.
- De heer Vos:
- U hebt gesproken over een groot aantal wetsvoorstellen die in
 de Kamer zijn besproken. Als ik de staat bekijk, zie ik dat D66
 zich steeds kritisch heeft uitgelaten, maar bijna altijd toch heeft
 ingestemd, behoudens de Pluk ze-wetgeving. Hoe moet ik dat
 plaatsen?
- De heer Wolffensperger:
- Het grappige is dat die kritische opstelling de heer Lubbers er
 ooit toe heeft gebracht om D66 de rol van “remmer in vaste dienst”
 toe te kennen, iets dat ik als een geuzennaam heb beschouwd, zeker
 gelet op de beleidsvoorstellen van de heer Hirsch Ballin.
- De voorzitter:
- Die beleidsvoorstellen wilde u dus afremmen?
- De heer Wolffensperger:
- Ik zal het u precies vertellen.
- De voorzitter:
- Als het een geuzennaam is, is die overigens terecht
 gegeven.
- De heer Wolffensperger:
- De vraag van de heer Vos vat ik op als: Wat is de rode draad
 geweest bij het behandelen van al die wetsvoorstellen.
- De heer Vos:
- D66 is steeds kritisch, maar als puntje bij paaltje komt stemt
 D66 er wel mee in.
- De heer Wolffensperger:
- Nee, niet steeds kritisch. De rode draad die ik acht jaar lang
 heb gehanteerd en ook wel eens heb gexpliciteerd in debatten, is
 geweest dat een aanpassing van formeel en materieel strafrecht aan
 de behoeften en de eisen van deze tijd uiteraard geoorloofd is. Wij
 brengen geen dagvaarding meer per postkoets. Dat is bijvoorbeeld de
 reden dat wij zonder al te veel problemen akkoord zijn gegaan met
 een DNA-onderzoek in strafzaken, met het aftappen van fax en data
 in de Wet computercriminaliteit en met de Wet strafbaarstelling
 voorbereidingshandelingen. Ik kom daar zo meteen nog even op
 terug.
- De voorzitter:
- Die voorbereidingshandelingen, mag ik u daar…
- De heer Wolffensperger:
- Ik wil even mijn betoog afmaken, voorzitter, dan heb ik die
 rode draad. Er zijn verder twee sterke contra-indicaties, waar ik
 altijd de nadruk op heb gelegd. Punt n: ik zal mij verzetten tegen
 een aanpassing van formeel of materieel strafrecht als die
 uitsluitend of hoofdzakelijk haar rechtvaardiging vindt in het op
 die wijze oplossen van een capaciteitsprobleem bij rechterlijke
 macht of gevangeniswezen. Helaas zijn er een aantal voorbeelden van
 waarmee ik dan ook grote moeite heb gehad, zoals het oprukken van
 de unus, de transacties voor misdrijven in handen van de politie,
 waar ik mij altijd sterk tegen heb verzet…
- De voorzitter:
- De unus is de enkele zittende rechter.
- De heer Wolffensperger:
- Ja, dat is n rechter, waar er vroeger drie zaten. Bij de
 transacties gaat het om bonnetjes die de politie schrijft voor
 ernstige zaken, misdrijven. Verder noem ik de kop-staart-vonnissen
 en de termijnen bij de voorlopige hechtenis.
- De heer Vos:
- Ik bedoelde eigenlijk andere wetsvoorstellen, namelijk direct
 afluisteren, de anonieme getuige en de strafbaarstelling van
 voorbereidingshandelingen. Daarmee werden bevoegdheden uitgedeeld
 waarbij je je kon afvragen of de bestuurlijke waarborgen voldoende
 waren. U signaleert dat ook op een aantal plekken, maar als puntje
 bij paaltje komt zegt D66 toch: Ok!
- De heer Wolffensperger:
- Nee hoor, dat is niet waar. Laat ik uw vraag dan op een iets
 andere en meer concrete manier beantwoorden, door twee voorbeelden
 aan u voor te leggen. Ik noem eerst nog de tweede contra-indicatie:
 daar waar het evenwicht tussen rechtsbescherming en
 rechtshandhaving in mijn ogen op onaanvaardbare wijze ten koste van
 de rechtsbescherming wordt geschaad.
- De heer Vos:
- Dat was alleen het geval bij de Pluk ze-wetgeving?
- De heer Wolffensperger:
- Ja, dat is uitsluitend bij de Pluk ze-wetgeving gebeurd. Dat is
 een wetgeving waarvan ik tot op de dag van vandaag niet begrijp dat
 ze ongeschonden de Tweede en de Eerste Kamer heeft gehaald. In mijn
 slechtste gedachten denk ik wel eens dat dit mede is veroorzaakt
 doordat de Pluk ze-wetgeving zo buitensporig ingewikkeld was, dat
 er op het moment van behandeling geen wetenschappelijke commentaren
 waren.
- De heer Vos:
- Maar bij die andere wetsvoorstellen die ook bevoegdheden
 regelen, hebt u het evenwicht kennelijk steeds wl aanwezig
 geacht.
- De heer Wolffensperger:
- Ja, daar is mijn lijn steeds geweest om te proberen door middel
 van amendering de zaak in de goede richting bij te buigen. Er was
 bij mijn fractie een basisbesef dat georganiseerde criminaliteit,
 hoe je ook over de omvang en de proportionaliteit daarvan mag
 denken, een nieuw fenomeen was dat ook met nieuwe middelen
 aangegrepen moest worden, gedeeltelijk met middelen van
 wetstechnische aard, gedeeltelijk ook door een andere organisatie
 van politie en justitie.
- De voorzitter:
- Mag ik u nog even een vraag stellen over het wetsvoorstel
 voorbereidingshandelingen? Over dat wetsvoorstel is veel commotie
 geweest, maar de vraag is welke voorbereidingshandelingen en welke
 zware criminaliteit men indertijd eigenlijk voor ogen heeft
 gehad.
- De heer Wolffensperger:
- Dat is heel simpel te beantwoorden: Bij die wet heeft men een
 aantal casusposities voor ogen gehad. Ik heb die wet uiteindelijk
 onderschreven…
- De voorzitter:
- Welke casusposities?
- De heer Wolffensperger:
- Daar kom ik op.
- De voorzitter:
- Ik wil niet onaardig zijn, maar gezien de voortschrijdende tijd
 probeer ik het iets korter te krijgen. Wij zijn hier niet in de
 Kamer.
- De heer Wolffensperger:
- De voorzitter kent mij!
- De voorzitter:
- Ja, ik ken u.
- De heer Wolffensperger:
- De Wet strafbaarstelling voorbereidingshandelingen zag in de
 allereerste plaats op een aantal casusposities, namelijk die waarin
 men al dan niet in georganiseerd verband (dat speelde daar geen
 rol) een misdrijf met een aantal mensen voorbereidt, een zwaar
 misdrijf met gevaarzetting voor personen…
- De voorzitter:
- Overvallen dus.
- De heer Wolffensperger:
- Ja, met name overvallen, met rambielzen, zoals u zich zult
 herinneren. De politie had op dat moment geen andere mogelijkheid
 dan die pogingen stuk te maken, omdat er geen voldoende
 strafrechtelijk kader was om verder te vervolgen dan voor
 vuurwapenbezit.
- De voorzitter:
- Dus vier mannen met bivakmuts zitten met afgezaagde geweerlopen
 in een auto…
- De heer Wolffensperger:
- Met de rambiels voorop en het pistool in de hand.
- De voorzitter:
- Ja, begrijpelijk. Maar wilde men met die wet nu ook de
 georganiseerde criminaliteit aanpakken?
- De heer Wolffensperger:
- Nee.
- De voorzitter:
- Dat niet?
- De heer Wolffensperger:
- Nee, het had niets met organisatie te maken. Dit wetsvoorstel
 is in de Kamer aanvaard, omdat men een bepaalde lacune in het
 strafrecht wilde dichten. Dat was noodzakelijk, niet alleen om die
 mensen te kunnen straffen, maar ook omdat het stukmaken tot telkens
 nieuwe gevaarzettingen voor de samenleving leidde, omdat dezelfde
 vier mannen weer met een ander pistool en een andere auto de
 volgende bank zouden…
- De voorzitter:
- Dus het ging er volgens u niet om daarmee de Delta-organisatie
 gemakkelijker te kunnen opknopen?
- De heer Wolffensperger:
- Die gedachte is nog nooit in mij opgekomen. Overigens heeft de
 Kamer bij dit wetsvoorstel gezegd dat het nog maar zeer de vraag is
 of hier ook veroordelingen uitkomen. Een grote rol speelt
 natuurlijk dat je het traject van de dwangmiddelen daarin als het
 ware…
- De voorzitter:
- Maar dat waren toch geen dwangmiddelen specifiek voor de
 georganiseerde criminaliteit?
- De heer Wolffensperger:
- Nee.
- De voorzitter:
- Dus de uitleg die daar later aan is gegeven, is volgens u als
 medewetgever onjuist: dat hierdoor de pro-actieve fase korter werd
 en dat je veel meer kon doen. Het gaat om een maximumstraf van acht
 jaar en meer en daardoor vallen, oneerbiedig gezegd, de gewone
 drugsboer die zich niet met cocane bezighoudt, de fraudeur en de
 milieucrimineel erbuiten.
- De heer Wolffensperger:
- Ik houd staande dat bij het wetsvoorstel strafbaarstelling
 voorbereidingshandelingen gedacht is aan zware criminaliteit, niet
 aan georganiseerde criminaliteit. Bij die zware criminaliteit was
 een neveneffect dat dwangmiddelen zoals tappen, huiszoeking etc. in
 een eerdere fase van de opzet naar het delict konden worden
 toegepast.
- De heer Vos:
- Ik zou met u willen doorgaan op het IRT-debat. Wat is uw rol
 daarbij geweest?
- De heer Wolffensperger:
- De rol van klankbord. Ik was op dat moment zwaar belast met
 andere zaken. Ik was vice-fractievoorzitter en deed de
 justitie-portefeuille. Ik heb al gezegd dat er een vrij scherpe
 scheiding in mijn fractie liep tussen politie- en
 justitie-woordvoerders. Ik heb mij dan ook maar zeer, zeer terzijde
 beziggehouden met het IRT-debat.
- De voorzitter:
- Hebt u zich beziggehouden met de vraag of de opsporingsmethode,
 gezien hetgeen u er toen van wist, kon of niet kon?
- De heer Wolffensperger:
- Nee.
- De voorzitter:
- Met die vraag niet?
- De heer Wolffensperger:
- Ik heb mij daar als krantelezer mee beziggehouden, maar niet
 als politicus. Overigens ontbreekt mij tot op de dag van vandaag
 het materiaal om precies te kunnen beoordelen wat die
 opsporingsmethode was, laat staan dat ik daar nu een waarde-oordeel
 over zou hebben.
- De voorzitter:
- Dat zou u ook niet willen hebben gezien hetgeen al bij de
 enqute naar voren is gekomen?
- De heer Wolffensperger:
- Als ik de afgelopen tijd alles van de enqute van letter tot
 letter zou hebben gevolgd, was ik daar misschien verder mee
 gekomen. Maar dat was mij helaas niet mogelijk.
- De voorzitter:
- De 45 ton, de crimineel die zijn geld mag houden, de politie
 die crimineel geld aanneemt om…
- De heer Wolffensperger:
- De vraag is natuurlijk of het oordeel over de methode in het
 uiteindelijke IRT-debat en de afloop daarvan een zo cruciale rol
 heeft gespeeld. Dat was wel het geval in de start van de hele
 affaire, maar in de afloop daarvan is dat toch enigszins de
 vraag.
- De heer Vos:
- Ik denk dat het van grotere betekenis voor de Kamer zou zijn
 geweest als er meer informatie beschikbaar was geweest over de
 methode, dus als bijvoorbeeld het geheime deel openbaar zou zijn
 geweest.
- De heer Wolffensperger:
- Ja, mijn antwoord daarop is zonder meer “ja”, maar dan bijna
 uit principile overwegingen. Als de Kamer een debat ingaat waarbij
 uiteindelijk twee ministers worden weggestuurd, behoort de Kamer
 altijd over het maximum aan informatie te beschikken dat
 daaromtrent beschikbaar is. Dat is overigens iets anders dan te
 zeggen dat de zaak dan helemaal anders gelopen zou zijn.
- De voorzitter:
- Beschikte u over het maximum aan informatie?
- De heer Wolffensperger:
- Nee, want ik had het geheime rapport niet en ik heb het ook
 nooit gezien.
- De voorzitter:
- Beschikte u toen, als kamerlid, over het maximum aan informatie
 om een goed oordeel te kunnen vellen?
- De heer Wolffensperger:
- Over de opsporingsmethode evident niet, voor het politieke
 oordeel – dat overigens nog een zeer genuanceerd oordeel was, maar
 u weet hoe het gelopen is – wl. De Kamer heeft zich natuurlijk
 gebaseerd op het rapport van de commissie-Wierenga en het standpunt
 van het kabinet daarover. Dat is het aanknopingspunt geweest voor
 de drie plenaire debatten die zijn gevoerd. De opsporingsmethode
 daarbij is vrij marginaal geweest.
- De heer Koekkoek:
- Op 5 april schrijft de commissie-Wierenga nog een brief waarin
 min of meer de methodiek uit de doeken wordt gedaan. De Kamer kon
 dus toch wel het een en ander weten over de door het IRT gevolgde
 methode.
- De heer Wolffensperger:
- Dat is correct, mijnheer Koekkoek, maar het doet niet af aan
 mijn conclusie dat bij het politieke oordeel dat op… Ik moet nu
 even naar de juiste datum zoeken. Nu u met data gaat gooien, wil ik
 dat ook even doen. Op 25 mei heeft het debat plaatsgevonden dat
 uiteindelijk tot een politiek oordeel leidde door middel van een
 motie die alleen in de overwegingen iets van tekortkomingen…
- De voorzitter:
- Nee, maar wij hebben het over het debat van 7 april 1994.
- De heer Wolffensperger:
- Dan ga ik naar 7 april. Wat wilt u daarvan weten?
- De voorzitter:
- Of de politieke ontknoping van dat debat dezelfde was geweest
 als u over mr informatie over de methode had beschikt.
- De heer Wolffensperger:
- U bedoelt daarmee te zeggen dat er dan wl een motie van
 afkeuring zou zijn geweest?
- De voorzitter:
- Ik bedoel te zeggen dat dan de methode in ieder geval ook door
 de Kamer beoordeeld was. Dat is toen in feite doorgeschoven.
- De heer Wolffensperger:
- De alternatieve historie is moeilijk te schrijven, voorzitter.
 Ik durf u daar geen antwoord op te geven. Ik weet dat mijn fractie
 op 7 april wel een motie van wantrouwen heeft ingediend (“keurt het
 gevoerde beleid ter zake af”). Daaruit kunt u aflezen dat wij op
 dat moment, op basis van het rapport-Wierenga, tot de conclusie
 kwamen dat de bewindslieden niet juist hadden gefunctioneerd. In
 datzelfde debat is de motie aangenomen, waar ik overigens zelf het
 een en ander mee van doen heb gehad, die de stoot gaf tot het
 instellen van deze parlementaire enqute.
- De voorzitter:
- Wist u toen dat er drugs waren doorgelaten?
- De heer Wolffensperger:
- Uit de kranten.
- De heer Vos:
- Zag u geen aanleiding om hier meer informatie over te vragen in
 het debat?
- De heer Wolffensperger:
- Ik was de woordvoerder niet.
- De heer Vos:
- U was een klankbord, zei u. Als zodanig had u het aan de orde
 kunnen stellen.
- De heer Wolffensperger:
- Het simpele antwoord op uw vraag is dat ik niet weet of daar
 informatie over gevraagd is. U kent de Kamer zoals ik haar ken en u
 weet ook dat men van de debatten waar men niet aanwezig is geweest,
 niet achteraf nagaat wat daar van minuut tot minuut is
 gebeurd.
- De voorzitter:
- Zijn in de fractievergadering de vragen aan de orde geweest die
 ons nu bezighouden, dus onder andere de vraag hoe het precies
 verder in elkaar zat?
- De heer Wolffensperger:
- Ja, de vraag hoe het precies verder in elkaar zat, is uiteraard
 aan de orde geweest.
- De voorzitter:
- En is toen ook gesproken over het al dan niet doorlaten? Of
 heeft dat geen belangrijke rol gespeeld?
- De heer Wolffensperger:
- Dat heeft geen belangrijke rol gespeeld. Bij mijn weten heeft
 de fractie geredeneerd en geoordeeld op basis van de gegevens
 waarover zij openbaar kon beschikken: het rapport van de
 commissie-Wierenga en het standpunt daarover van het kabinet. Ik
 denk zelf dat in de allerlaatste fase ook de voortdurende blijken
 dat de beide betrokken bewindslieden niet meer met elkaar tot een
 samenwerking konden komen – denk aan de functioneringsgesprekken
 die toen…
- De voorzitter:
- Nee, dat is nog niet op 7 april.
- De heer Wolffensperger:
- Maar dat heeft wel geleid tot de uiteindelijke motie die tot
 het aftreden van de bewindslieden heeft geleid. Op 7 april kwamen
 wij tot de conclusie, uitsluitend op basis van het rapport van de
 commissie-Wierenga en de informatie daaromheen, alsmede het
 standpunt van het kabinet, dat de bewindslieden fouten hadden
 gemaakt over de rechtmatigheid van de methode, voor zover ik mij
 kan herinneren, nauwelijks een rol. Wij wisten het – die zijn ook
 vrij breed uitgemeten – en dat de bewindslieden daarvoor blaam
 trof. Daarbij speelde het oordeel niet.
- De voorzitter:
- En de vraag of het bestuurlijk verantwoord was, dus de vraag of
 men er in Amsterdam al dan niet terecht een eind aan had gemaakt,
 nog los van de vraag of het team moest worden opgeheven?
- De heer Wolffensperger:
- Wij waren van mening dat het team niet moest worden
 opgeheven.
- De voorzitter:
- Nee, correct.
- De heer Wolffensperger:
- Wij waren van mening dat, hoe je ook oordeelde over de methode,
 het opheffen van het team zou betekenen dat het kind met het
 badwater werd weggegooid. Nu gaan overigens dingen door elkaar
 lopen, want als u mij vraagt hoe ik met de wetenschap van nu,
 november 1995, oordeel over wat er toen gebeurd is, dan kleurt het
 allemaal heel anders in. Dan krijg je de indruk – maar het is aan u
 om dat te beoordelen – dat verantwoordelijkheden anders schuiven
 dan wij toen meenden, maar dat dan toch vooral in de echelons van
 politie en openbaar ministerie.
- De voorzitter:
- Maar ook misschien het echelon van de ministers zelf…
- De heer Wolffensperger:
- Nee.
- De voorzitter:
- …die veel meer wisten dan ze de Kamer gemeld hebben?
- De heer Wolffensperger:
- Dat laatste kan ik niet beoordelen. Ik weiger ook om in
 speculaties te treden over stukken die ik niet ken. Dat zult u mij
 willen billijken.
- De voorzitter:
- Heeft uw fractievoorzitter u toen enige mededelingen gedaan
 over stukken die hij wel heeft moeten zien?
- De heer Wolffensperger:
- Nee, omdat ik de woordvoerder niet was. Ik weet ook niet uit
 eigen wetenschap of hij dat wel aan de heer Kohnstamm heeft
 gedaan.
- De heer Rouvoet:
- U was toen vice-voorzitter van de fractie en u was ook
 klankbord voor de justitie-woordvoerder in dat debat. Is met de
 toenmalige fractievoorzitter wel gesproken over de ratio van het
 geheim houden van een deel van de informatie, met name betreffende
 de methode?
- De heer Wolffensperger:
- De heer Van Mierlo was er in het algemeen wel vrij gemakkelijk
 van te overtuigen dat in het belang van de staat zaken geheim
 zouden moeten blijven. Ik denk dat hij zich kon verenigen met het
 geheim houden van het bewuste deel, dat ik niet ken en waar ik geen
 oordeel over heb. Dus is zo’n heftige discussie niet gevoerd.
- De voorzitter:
- Hebt u zich afgevraagd of het wel op de weg van de commissie
 voor Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten lag om daar kennis van te
 nemen?
- De heer Wolffensperger:
- Toen niet, later wel, want ik ben nu zelf lid van de commissie
 voor Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten en wij voeren nu de
 discussie over de vraag wat daar wel en niet thuishoort. Je zou
 zeer wel kunnen stellen dat de absoluut noodzakelijke kennisneming
 door de Kamer voor het vormen van een oordeel over het geheime deel
 van dat bewuste rapport – zo die geheimhouding al nodig was, waar
 ik geen oordeel over geef – aan een ander gremium had moeten worden
 opgedragen dan de commissie voor Inlichtingen- en
 Veiligheidsdiensten. Die wordt enigszins gebruikt als vuilnisbak
 voor de dingen waar men nergens anders mee heen kan. Dat is ook
 eerder gebeurd.
- De voorzitter:
- Nu, vuilnisbak…
- De heer Wolffensperger:
- Nu ja, hoe noem je dat? O, vergaarbak.
- De heer Vos:
- Had dan de vaste commissie voor Justitie van de geheime
 verklaringen kennis behoren te nemen?
- De heer Wolffensperger:
- Je zou dan – maar ik begeef mij nu weer in speculaties – in
 onorthodoxe oplossingen moeten vluchten. Het had zeker niet de hele
 commissie voor Justitie moeten zijn. Alleen de woordvoerders hadden
 het dan moeten zien. Zoiets is eerder gebeurd.
- De heer Rabbae:
- Mijnheer Wolffensperger, mag ik u twee punten even kort
 voorleggen? U hebt nu kunnen constateren dat tijdens de
 wetgevingsprocedure de Kamer een aantal zaken niet goed kende. Zegt
 u dan dat de Kamer het nog steeds moet hebben van tips, incidenten
 en kranteartikelen, of zegt u: bij nader inzien moeten wij als
 Kamer toch iets anders te werk gaan dan tot nu toe het geval is
 geweest?
- De heer Wolffensperger:
- Ik heb dat zo niet gezegd. Ik heb gezegd dat ik onderscheid
 maak tussen de rol van de Kamer als medewetgever en de rol van de
 Kamer als controleur. Bij de rol van de Kamer als medewetgever
 begeeft de Kamer zich in een dialoog met de regering. Daarbij
 speelt informatie van buiten, maar dan niet in de vorm van tips,
 maar in de vorm van bijdragen van deskundigen, wetenschappers, de
 Orde van Advocaten, de Vereniging voor Rechtspraak…
- De heer Rabbae:
- Ja, met excuses dat ik u onderbreek, maar dat is mij duidelijk.
 Maar vindt u dat de Kamer anders te werk zou moeten gaan?
- De heer Wolffensperger:
- Staatsrechtelijk gezien denk ik dat de Kamer niet anders te
 werk kan gaan. De Kamer is medewetgever in een twee-eenheid met de
 regering. Uiteindelijk komt het erop neer: de Kamer vraagt, de
 regering antwoordt en de Kamer beslist of zij overtuigd is.
- De heer Rabbae:
- Het tweede punt is het volgende. U hebt zelf te maken gehad met
 het compartimenteren van posities. U was woordvoerder voor justitie
 en uw collega Kohnstamm was politie-woordvoerder. Was dat een
 juiste compartimentering, of vond u dat juist een blok aan het been
 bij het debat in de Kamer?
- De heer Wolffensperger:
- Het antwoord is: Volmondig ja, een blok aan het been. Het
 scheiden van de commissies Justitie en Politie heeft geleid tot
 debatten in die beide commissies afzonderlijk die eigenlijk in
 gezamenlijkheid hadden moeten worden gevoerd om de input te geven
 die nodig was voor het wetgevingsproces. Wij konden dat toen nog
 niet zo scherp zien, maar nu wel. Ik was de wetgever, de
 justitie-woordvoerder, Kohnstamm was de politie-woordvoerder en als
 het ging om zware georganiseerde criminaliteit, kwam of de een, of
 de ander, of kwamen we samen. Dat was dus een onheldere situatie
 waaraan, voor zover ik weet, nu ook een eind is gemaakt.
- De heer Rouvoet:
- Ik heb nog een vervolgvraag over de commissie Inlichtingen- en
 Veiligheidsdiensten. U zegt terecht dat u daar nu zelf deel van
 uitmaakt. U bent dus een bevoorrecht mens, want u hebt nu toegang
 tot het geheime deel van het rapport-Wierenga. Hebt u daar nooit
 gebruik van gemaakt? Hebt u nooit de behoefte gevoeld om het
 geheime deel nu wel te lezen?
- De heer Wolffensperger:
- Nee.
- De heer Rouvoet:
- Ook niet in de loop van deze enqute?
- De heer Wolffensperger:
- Misschien heb ik die behoefte wel eens gehad, maar ik heb het
 daar te druk voor gehad.
- De heer Rouvoet:
- U hebt het dus nooit gelezen.
- De heer Wolffensperger:
- Inderdaad, ik heb het nooit gelezen.
- De voorzitter:
- De heer Corstens heeft hier het oordeel gegeven dat de Kamer
 heeft zitten slapen wat wetgeving betreft, maar ook wat controle
 betreft. Ik zal niet vragen of u zich in dit oordeel kunt
 herkennen.
- De heer Wolffensperger:
- Het antwoord is: Nee.
- De voorzitter:
- Dat dacht ik al.
- De heer Wolffensperger:
- Ik vind het ook een bespottelijke mistaxatie van hoe de Kamer
 geacht wordt te werken. Ik heb er daarstraks iets over gezegd. Het
 is zo vreselijk gemakkelijk om nu, na alles dat er gebeurd is, de
 pijlen op de Kamer te richten en te zeggen: ze hebben allemaal niks
 in de gaten gehad. Het is groeiend inzicht en dat groeiende inzicht
 heeft uiteindelijk, zeker waar het mij persoonlijk betreft, geleid
 tot het feit dat u, voorzitter, nu op uw stoel in deze zaal zit,
 met al die mensen om u heen. Ik ben n van de eersten geweest die
 heeft gepleit, niet zozeer voor een enqutecommissie, als wel voor
 de stelling dat de medewetgever mede greep moet krijgen op wat er
 in de opsporing gebeurt en aan de hand is.
- De voorzitter:
- Geldt dan dat de Kamer in ieder geval niet voldoende greep had
 op wat er in de opsporing gebeurde?
- De heer Wolffensperger:
- Geleidelijk aan verloor de Kamer die greep. Dat kwam ook
 doordat de Kamer door het beleid dat de heer Hirsch Ballin had
 ingezet, als het ware gedwongen werd om zich over de kop te werken
 met telkens nieuwe wetgeving. De vorige minister van Justitie – ik
 heb dat ook in mijn slotdebat met Hirsch Ballin met zoveel woorden
 heb gezegd – had zijn aandacht vrijwel volledig geconcentreerd op
 wetgeving en heeft daarbij te weinig aandacht gehad voor de
 uitvoering, zowel bij politie en justitie als bij het openbaar
 ministerie en het gevangeniswezen.
- De voorzitter:
- Maar hij was politiek machtig genoeg om dat ook te kunnen
 doen?
- De heer Wolffensperger:
- Ja. In 1993 is er een discussie geweest tussen hem en mij, het
 laatste grote debat dat wij hebben gevoerd, waar ik hem dit verwijt
 heb gemaakt, nadat hij mij eerst een niet ter zake doend ander
 verwijt in een krante-interview had gemaakt, dus de stemming was
 wat geladen. Ik heb toen gezegd: Je hebt eindeloos veel wetten
 gemaakt en bij sommige heb ik kanttekeningen gemaakt, maar ik heb
 ze na amendering vaak gesteund, maar wat je verwaarloosd hebt, is
 de apparaatszorg.
- De heer Vos:
- Voelde u zich dan achteraf toch op het verkeerde been gezet,
 omdat de bestuurlijke waarborgen achteraf bezien misschien
 onvoldoende zijn geweest?
- De heer Wolffensperger:
- Nee, ik voelde mij niet op het verkeerde been gezet. De
 apparaatszorg is niet iets waarvoor ik mij primair verantwoordelijk
 voel. Ik was al blij dat ik op een geven moment tot een soort
 evaluatie van die periode kon komen waarin ik voor mijn eigen
 gevoel een beeld kreeg van wat er precies aan de hand was.
- De voorzitter:
- Een allerlaatste vraag: Is er voor de Kamer, afgezien van het
 werk dat de enqutecommissie doet, reden om de hand in eigen boezem
 te steken?
- De heer Wolffensperger:
- Er is altijd reden om de hand in eigen boezem te steken. Het
 ligt ergens tussen uw hand in eigen boezem en het zojuist
 aangehaalde verwijt van de heer Corstens dat ik, om in nette termen
 te spreken, verre van mij werp.
- De voorzitter:
- Mijnheer Wolffensperger, dank u wel. Sluiting 11.15 uur
 
