• Buro Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, de overheid in Nederland en Europa kritisch volgt. Een grond-rechten kollektief dat al 30 jaar publiceert over uitbreiding van repressieve wetgeving, publiek-private samenwerking, bevoegdheden, overheids-optreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • Verhoren – mr. F. Teeven

    Openbaar verhoor enqutecommissie

    Opsporingsmethoden
    Verhoor 44

    9 oktober 1995
    Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
    parlementaire
    enqutecommissie opsporingsmethoden op
    maandag 9 oktober 1995 in de
    vergaderzaal van de Eerste
    Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
    Verhoord wordt mr. F.
    Teeven
    Aanvang 9.30 uur

    Voorzitter:
    Van Traa Aanwezig zijn voorts de leden van de commissie:
    De Graaf, Koekkoek, Rabbae, Rouvoet en Vos, alsmede mevrouw Coenen,
    griffier
    De voorzitter:
    Ik open de vergadering van de enqutecommissie
    opsporingsmethoden. Aan de orde is het verhoor van de heer Teeven,
    geboren 5 augustus 1958 te Haarlem. Mijnheer Teeven, ik vraag u op
    te staan voor het afleggen van de belofte. Mijnheer Teeven, de door
    u af te leggen belofte luidt: ik beloof dat ik de gehele waarheid
    en niets dan de waarheid zal zeggen.
    De heer Teeven:
    Dat beloof ik.
    De voorzitter:
    Mijnheer Teeven, u bent nu officier van justitie in Amsterdam.
    Daarvoor was u een van de twee teamleiders bij de douanerecherche
    en wel in de periode 1 september 1991 tot 31 december 1993.
    De heer Teeven:
    Dat klopt.
    De voorzitter:
    In die zin bent u de voorganger van de heer Bakker, die wij al
    als getuige hebben verhoord.
    De heer Teeven:
    Dat klopt.
    De voorzitter:
    U bent dus van oorsprong een douaneman?
    De heer Teeven:
    Neen, ik ben van oorsprong iemand die als rechercheur heeft
    gewerkt bij de fiscale recherche van de FIOD, van 1 januari 1980
    tot 1 juli 1990.
    De voorzitter:
    Dus u heeft een belastingachtergrond?
    De heer Teeven:
    Ik heb een belastingachtergrond, ja.
    De voorzitter:
    Waarom bent u naar het openbaar ministerie gegaan?
    De heer Teeven:
    Ik heb 13 jaar bij de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst
    gewerkt. Je kan zeggen dat je eens aan een nieuwe uitdaging toe
    bent. Het is ook heel aantrekkelijk om in de fase van de vervolging
    je werk te doen, als je 13 jaar in de fase van de opsporing
    werkzaam bent geweest.
    De voorzitter:
    Juist. Wij willen met u spreken over uw rol als teamleider van
    de douanerecherche, ook wat betreft de opsporingsmethoden, de zaken
    die ook al met de heer Bakker zijn besproken, het runnen van
    informanten in die tijd, het overdragen van die informanten aan de
    CID in Kennemerland en daarna uw rol nu als officier van justitie
    en specifiek ook de rol die u nu uitoefent ten behoeve van het
    onderzoek van de rijksrecherche. Wij willen met u ook nog
    terugkomen op de situatie in Gooi- en Vechtstreek. De bedoeling is
    dat de heer Vos met u begint over uw periode voor 31 december
    1993.
    De heer Vos:
    Mijnheer Teeven, in die periode was u de superieur van de heer
    De Jongh.
    De heer Teeven:
    Dat klopt. Ik heb van 1 september 1991 tot 31 december 1993
    leiding gegeven aan team 1 van de centrale eenheid van de
    douanerecherche van de FIOD in Haarlem. In die hoedanigheid was ik
    de directe chef van De Jongh.
    De heer Vos:
    Wat was zijn rol in het hele gebeuren? Wat was zijn
    functie?
    De heer Teeven:
    Hij was medewerker opsporing bij de douanerecherche. Eigenlijk
    al sinds eind jaren tachtig vervulde hij een liaisonfunctie vanuit
    de douanerecherche naar de politiekorpsen toe, waarbij hij
    gedurende langere periodes bij diverse politiekorpsen heeft
    gewerkt.
    De heer Vos:
    Waar was hij met name liaison in die periode?
    De heer Teeven:
    In de periode waar ik over spreek? Ik ben kort chef geweest in
    de periode dat hij liaison was in Dordrecht bij een onderzoeksteam.
    Vanaf ongeveer het najaar 1992 tot december 1993 was hij liaison
    naar de RCID Kennemerland.
    De heer Vos:
    Wat hield dat werken als liaison feitelijk in? Wat moest hij
    doen?
    De heer Teeven:
    Feitelijk bestond bij de RCID’s van diverse politiekorpsen in
    de afgelopen jaren sinds eind jaren tachtig, maar ook begin jaren
    negentig en bestaat eigenlijk nog steeds behoefte aan
    douanetechnische kennis: hoe gaan jullie om met spullen die
    ingeklaard moeten worden, hoe is de feitelijke procedure, wat
    gebeurt er als een container binnenkomt op een schip, hoe gaat die
    eraf, welke fasen worden dan doorlopen voordat een container wordt
    vrijgemaakt, hoe krijg je een container uit de haven? Verder had de
    douanerecherche van de FIOD, behalve die liaisonfunctie naar de
    politie toe, eigenlijk altijd al, maar sinds eind jaren tachtig en
    ook begin jaren negentig zelf een aantal informatieposities. Daar
    hield de heer De Jongh zich ook mee bezig.
    De voorzitter:
    Informatieposities? Dat is toch verschrikkelijk jargon. Dat
    betekent toch gewoon “mensen”?
    De heer Teeven:
    Informanten.
    De heer Vos:
    Dus de douane had zelf informatieposities, informanten? Begrijp
    ik dat goed?
    De heer Teeven:
    De douane en de douanerecherche hebben in de jaren tachtig en
    begin jaren negentig zelf ook informanten gehad, ja.
    De heer Vos:
    Runde de heer De Jongh die informanten?
    De heer Teeven:
    Ja.
    De heer Vos:
    Kunt u iets over de aantallen zeggen?
    De heer Teeven:
    Ik moet daar uiteraard wat voorzichtig mee zijn tegenover uw
    commissie in het openbaar. Als ik praat over de tijd van mijn
    functioneren, dan heb ik het dus over de periode van 1 juli 1990
    tot 31 december 1993 of eigenlijk eerder, want toen is het
    afgebouwd. In mijn beginjaren heb ik ongeveer, zo rond ergens
    tussen de nul en de 15 informanten aangetroffen.
    De voorzitter:
    Maar daar was u zelf verantwoordelijk voor?
    De heer Teeven:
    In de beginjaren, toen ik aantrad, begeleidde De Jongh die
    informanten en had ik daar uiteraard de eindverantwoordelijkheid
    voor als chef van De Jongh.
    De heer Vos:
    Is dat niet een erg vaag antwoord: tussen de nul en de 15? Wat
    betekent dat?
    De heer Teeven:
    Als u een concreet aantal vraagt: rond de 10.
    De heer De Graaf:
    Wat is dat nou? Met alle respect, het noemen van het aantal
    informanten van een tijd geleden is toch absoluut niet
    gevaarlijk?
    De heer Teeven:
    10.
    De heer De Graaf:
    Het zijn er 10 geweest?
    De heer Teeven:
    Ja.
    De heer De Graaf:
    Waarom zegt u dan eerst tussen de nul en de 15?
    De heer Teeven:
    Omdat er ook nog een aantal informanten waren bij de douane. Ik
    heb uiteraard prima kunnen inventariseren bij mijn aantreden
    hoeveel informanten er bij de douanerecherche werden gerund. Ik heb
    moeten constateren dat tijdens mijn aantreden ook informanten
    werden gerund door de douane. Tijdens mijn functie als teamleider
    vond ik dat die douane-informanten niet door de douane konden
    worden gerund. Zij zijn in eerste instantie overgedragen aan de
    douanerecherche en op een bepaald moment overgedragen aan de
    RCID.
    De heer Vos:
    Maar de douane had geen CID-functie, dus het is opmerkelijk dat
    zij toch informanten runde. Heeft u daar een verklaring voor?
    De heer Teeven:
    U moet het zo zien dat het midden jaren tachtig is ontstaan.
    Toen was de discussie over de CID-status nog niet zo aangezwengeld:
    de discussie over hoe Pietje informanten voldoende afschermde, de
    CID-status, de CID-regeling en alles wat daarmee samenviel. Bij
    Financin heeft de discussie daarover haar intrede gedaan in het
    begin van de negentiger jaren, 1991/1992. Van oudsher had zowel de
    douane als de douanerecherche informanten.
    De voorzitter:
    Hoe was dat dan geregeld? Wie was daarvoor
    verantwoordelijk?
    De heer Teeven:
    Bij de douane was in feite verantwoordelijk voor die
    informanten het hoofd van de douanepost waar die mensen werden
    begeleid. Bij de douanerecherche was een teamleider daar
    verantwoordelijk voor.
    De voorzitter:
    Is het zo dat door die informanten ook vroeger al de zogenaamde
    “methode” wordt toegepast?
    De heer Teeven:
    Er zijn wellicht informanten – maar dan praat ik van voor mijn
    tijd – betrokken geweest bij de methode zoals die eerder is
    omschreven tegenover uw commissie, maar dat weet ik niet
    zeker.
    De voorzitter:
    Daar moet toch wel eens over gevraagd zijn? U heeft het toch
    ook wel eens aan uw medewerker gevraagd, de heer De Jongh: hoe gaat
    het zijn werk? Wij zijn diens al bij de heer Van der Putten aan het
    eind van de jaren tachtig tegengekomen.
    De heer Teeven:
    Dat klopt. Ik heb uiteraard bij mijn aantreden gevraagd: hoe
    werkt dat nou? Dat is mij als volgt uitgelegd. Een aantal
    informanten werd in combinatie gerund, wat politiepersoneel samen
    deed met personeel van de douanerecherche, in casu De Jongh.
    Daarbij hebben die informanten ook een rol vervuld in wat wij nu
    noemen de methode. Die hebben informatie aangedragen in een aantal
    trajecten.
    De voorzitter:
    Dus de FIOD was deels ook verantwoordelijk voor het vroegere
    doorleveren?
    De heer Teeven:
    Neen, de FIOD was daar niet voor verantwoordelijk. De FIOD had
    informanten. De Jongh was uitgeleend aan de RCID’s. De Jongh had
    daarin een functie. Ik heb net aan de heer Vos uitgelegd dat
    feitelijk de taak van De Jongh was het douanetraject doen, maar ook
    het runnen van informanten, wat hij ook in combinatie met
    politiepersoneel heeft gedaan. Zijn voornaamste taak was die
    know-how meebrengen die de RCID’s van de politie niet hadden.
    De voorzitter:
    U zegt dat hij was uitgeleend, terwijl hij pas later wordt
    overgedragen, dus hoe was het nou? Wij proberen natuurlijk de
    verantwoordelijkheden vast te stellen voor hoe dat ging toen hij
    nog in ieder geval liaison was en “uitgeleend”.
    De heer Teeven:
    Laat ik even duidelijk zeggen: er zijn dus informanten geweest
    die door hem werden gerund, waarvoor de teamleider van de FIOD, in
    concreto ik op een bepaald moment, verantwoordelijk is. Daarnaast
    vervulde De Jongh een liaisonfunctie, waarbij hij werkzaamheden
    deed op een terrein waar de politie niet in thuis was.
    De voorzitter:
    Dat begrijp ik.
    De heer Teeven:
    Dat heeft hij gedaan in een aantal onderzoeken. Wat mij
    bijstaat, is dat het onderzoeken zijn geweest in Dordrecht, in
    Kennemerland en, wat mij onlangs is gebleken, ook in de Gooi- en
    Vechtstreek.
    De voorzitter:
    Maar waarom juist alleen daar? Als je aan de ene kant zegt
    “algemene expertise, daar wil iedereen wel wat van afweten”, dan
    komen wij toch weer terug bij de vraag: waarom specifiek in die
    regio’s en wie was er nu verantwoordelijk voor?
    De heer Teeven:
    Ik heb in Dordrecht besprekingen gevoerd met de toenmalige chef
    CID aldaar Van der Putten over de rol van De Jongh en de taak die
    De Jongh daar moest vervullen. Toen De Jongh in Kennemerland
    werkte, heb ik over de rol die De Jongh vervulde besprekingen
    gevoerd met Langendoen, de chef van de CID in Kennemerland. Dat
    heeft geduurd tot december 1993, want daarna ben ik naar het
    openbaar ministerie gegaan.
    De voorzitter:
    Om nog even de puntjes op de i te zetten: hij werkte in
    Dordrecht of voor Dordrecht, maar wie was nu zijn baas?
    De heer Teeven:
    Uiteraard blijft de teamleider van de douanerecherche formeel
    zijn baas, maar als het over wat in het vakjargon heet het
    “gesloten CID-circuit” gaat, dan bemoeiden wij ons als teamleider
    niet met de inhoudelijke invulling van dat CID-circuit.
    De voorzitter:
    U heeft toch wel doorgevraagd wat hij deed?
    De heer Teeven:
    Ik heb uiteraard doorgevraagd wat de taak van De Jongh zou zijn
    in Dordrecht en in Haarlem. Zijn taak zou zijn, ervoor te zorgen
    dat de containers die binnenkwamen de haven konden verlaten.
    Daarbij moest de douanerecherche, mijn medewerker, ervoor zorgen
    dat die containers niet werden gecontroleerd door de douane. Voor
    die taak moest ik toestemming geven. Ik moest zeggen: kijk niet
    naar die container. Daarnaast heeft hij, in combinatie met
    politiepersoneel, bepaalde informanten gerund die ofwel van oudsher
    van de douanerecherche ofwel van de politie waren.
    De heer De Graaf:
    Werd daarover aan u gerapporteerd? Als de heer De Jongh een
    informant runde, werd daarover dan een rapport gemaakt dat u onder
    ogen kreeg?
    De heer Teeven:
    Als De Jongh een informant runde en dat onder mijn directe
    verantwoordelijkheid geschiedde, waarbij er geen bemoeienis was van
    het een of andere politieteam…
    De heer De Graaf:
    Dat vraag ik niet. Als de heer De Jongh samen met
    politiepersoneel een informant runde, werd er dan alleen naar de
    CID teruggekoppeld en niet naar u?
    De heer Teeven:
    Dan werd er alleen naar de chef-CID teruggekoppeld.
    De heer De Graaf:
    Waarom runde mijnheer De Jongh dan eigenlijk de informant? Hij
    was toch geen CID’er?
    De heer Teeven:
    De Jongh had een bepaalde know-how op een bepaald vlak terwijl
    het CID-personeel dat niet had. Bij het runnen van bepaalde
    informanten was het gewenst dat die kennis beschikbaar was.
    De heer De Graaf:
    Uw club had geen CID-status.
    De heer Teeven:
    Onze dienst? Neen.
    De voorzitter:
    Uw dienst, natuurlijk!
    De heer De Graaf:
    Ik bedoel het niet negatief. Toch heeft u mensen in dienst die
    kennelijk CID-werkzaamheden verrichten. Maar zodra ze dat doen,
    houdt u de stelling aan: ik wil er niks van weten; dat moet maar
    door de CID…
    De heer Teeven:
    Neen, dat is niet mijn stelling. De discussie over de
    CID-status is in het begin van de jaren negentig ontstaan. In
    eerste instantie hadden wij wel degelijk een directe
    verantwoordelijkheid als De Jongh dat deed. Er zijn wel degelijk
    informanten geweest die feitelijk werden gerund door de
    douanerecherche. Echter, in het begin van de jaren negentig zijn
    alle informanten overgedragen.
    De voorzitter:
    Ons gaat het natuurlijk om de periode daarvoor.
    De heer Teeven:
    Als hij het deed samen met politiepersoneel, was de
    desbetreffende CID-chef verantwoordelijk.
    De heer Koekkoek:
    Ik keer even terug naar het begin. De liaisonfunctie is in
    Dordrecht begonnen?
    De heer Teeven:
    Wat ik mij vanaf het moment dat ik op die stoel kwam te zitten,
    kan herinneren, geeft aan dat ik heb gezien dat het inderdaad in
    Dordrecht is begonnen.
    De heer Koekkoek:
    Weet u of daarover toen iets is vastgelegd? Dit betekende toch
    dat de heer De Jongh mede voor de CID ging werken.
    De heer Teeven:
    Op dat moment – mijn opvolger Bakker heeft het ook al verklaard
    – hebben wij geen convenanten afgesloten met RCID’s over de taken
    van De Jongh. Over wat hij precies ging doen, waren er afspraken
    met de CID-chefs maar die zijn niet vastgelegd.
    De heer Koekkoek:
    En het begon in 1989?
    De heer Teeven:
    Ja, voor zover ik mij het herinner, begon het in 1989.
    De voorzitter:
    De verbinding met de chauffeur waarover wij al hebben
    gesproken, dateert van eerder?
    De heer Teeven:
    Inderdaad. Die verbinding dateert van medio jaren tachtig, zo
    rond 1986-1988.
    De voorzitter:
    Heeft De Jongh u nou nooit verteld wat hij deed?
    De heer Teeven:
    Ja, dat heeft hij mij wel verteld.
    De voorzitter:
    Heeft hij u ook verteld dat hij aan het begin zat van de
    werkwijze waardoor containers ook het milieu in verdwenen?
    De heer Teeven:
    Ik weet niet of De Jongh dat heeft geweten. De Jongh heeft mij
    uiteraard gerapporteerd in de jaren 1991 t/m 1993 over wat hij
    deed. Hij rapporteerde dat hij naar de haven ging, dat hij ervoor
    zorgde dat een container werd vrijgemaakt, dat de desbetreffende
    rechten en belastingen werden betaald als dat noodzakelijk was, dat
    er een chauffeur werd betaald voor een bepaald traject en dat die
    container op een bepaald moment bij een bepaalde loods kwam die
    onder politiecontrole stond. In de pers is dit weekend een
    uitgebreid stuk verschenen waarin duidelijk wordt gemaakt hoe zo’n
    traject verliep. Vervolgens werd er gekeken of er harddrugs in de
    container zaten, wat de inhoud van de container was. De Jongh heeft
    mij ook gerapporteerd dat er in beslag werd genomen, in de tweede,
    de derde of de vierde hand.
    De voorzitter:
    Zo was het verhaal.
    De heer Teeven:
    Ja, zo was het verhaal.
    De voorzitter:
    Heeft u wel eens gevraagd door wie de kosten van de chauffeur
    en de douanemedewerker werden betaald?
    De heer Teeven:
    Dat heb ik zeker gevraagd. Ik heb gevraagd: waar komt het geld
    vandaan om de chauffeur te betalen en om de douanerechten te
    betalen? Die gelden kwamen van de informatieposities,
    meervoud.
    De voorzitter:
    Heeft u zich toen afgevraagd of dat wel conform de regels
    was?
    De heer Teeven:
    In het licht van 1995 en de situatie waarin de commissie zich
    nu bevindt, kun je er anders over denken. Ik heb mij in die jaren
    uiteraard ook wel afgevraagd of dit wel conform de regels was maar
    u moet zich wel realiseren dat wij in dat proces een ondersteunende
    rol speelden. Het gebeurde binnen CID-trajecten van andere
    politiekorpsen, concreet: Zuid-Holland-Zuid en Kennemerland. Ik heb
    n aan De Jongh n aan de verantwoordelijke CID-chefs gevraagd of
    officieren van justitie van die trajecten op de hoogte waren. Mij
    zijn daarbij ook namen van officieren genoemd die daarvoor de
    verantwoordelijkheid namen.
    De voorzitter:
    U vroeg dus aan de CID-chefs: weet een officier ervan?
    De heer Teeven:
    Inderdaad, en daarbij kreeg ik de namen van de officieren. Dat
    zijn in die jaren verschillende personen geweest. In Dordrecht heb
    ik te maken gehad met een zaaksofficier en de CID-officier die
    toestemming gaf. In Kennemerland heb ik te maken gehad met
    verschillende officieren van justitie, zowel de CID-officier in het
    arrondissement Haarlem als de IRT-officier.
    De voorzitter:
    En ook nog zaaksofficieren?
    De heer Teeven:
    In Kennemerland, in het traject dat achteraf het Deltatraject
    is genoemd, heb ik niet rechtstreeks te maken gehad met
    zaaksofficieren. Die heb ik pas onlangs gesproken, nadat ik mijn
    onderzoek in Amsterdam had gestart.
    De voorzitter:
    U kreeg dus een melding van de CID-chef: dze officier weet
    ervan.
    De heer Teeven:
    Ik kreeg een melding van de desbetreffende CID-chef. Dat vroeg
    ik ook: welke officier van justitie is verantwoordelijk en wordt
    het traject gedekt door het OM? Ja, werd er dan geantwoord, het is
    besproken met die-en-die officier. Prima.
    De voorzitter:
    Kunt u aangeven om welke officieren het ging?
    De heer Teeven:
    Ja. In Dordrecht heb ik hierover contact gehad met de
    toenmalige zaaksofficier mevrouw Van Maren-van der Kaay en met de
    CID-officier de heer Berserik. In Kennemerland heb ik contact gehad
    met Van der Veen, de toenmalige IRT-officier.
    De voorzitter:
    De heer Van der Putten heeft hier verklaard dat hij ook van u
    het groene licht kreeg voor 10.000 kilo. Hij moet u toen toch ook
    verteld hebben dat die kilo’s in de markt verdwenen?
    De heer Teeven:
    Uiteraard heb ik gekeken naar het verhoor van Van der Putten.
    Dat heb ik met grote belangstelling gedaan want ik wist dat ook ik
    hier zou moeten verschijnen. Ik heb Van der Putten horen zeggen dat
    hij niet meer wist of hij het mij verteld had dat die goederen in
    het milieu gingen verdwijnen. Dat vroeg u hem en hij antwoordde
    daarop: ik weet niet meer of ik dat Teeven heb verteld. Welnu, dat
    weet ik nog wl. Hij heeft mij dat net verteld.
    De voorzitter:
    Wat heeft hij u dn verteld?
    De heer Teeven:
    Hij heeft mij in 1991/1992 gevraagd of ik ervoor kon zorgen dat
    de douane een andere kant opkeek toen er sprake was van 30.000 kilo
    softdrugs. Als onderzoeksleider van een operationeel team dat
    binnen de douanerecherche bezig was, had ik goede contacten met het
    Amsterdamse OM en ik heb ervoor gezorgd dat drie containers niet
    door de douane zijn gecontroleerd en vervolgens werden
    getransporteerd in de richting waarvoor het onderzoeksteam
    belangstelling had.
    De heer De Graaf:
    Heeft u daarover een terugmelding gehad?
    De heer Teeven:
    Ik heb van mijn medewerker – maar ik weet tot op de dag van
    vandaag niet of dat juist is – begrepen dat die goederen vervolgens
    zijn onderschept.
    De heer De Graaf:
    In beslag zijn genomen?
    De heer Teeven:
    Ja, niet meteen in de eerste hand maar verderop in het
    traject.
    De heer Vos:
    U doelt nu op de heer De Jongh?
    De heer Teeven:
    Ik doel op de heer De Jongh.
    De heer Vos:
    Hoe had hij die informatie gekregen?
    De heer Teeven:
    Hij werkte binnen de CID in Dordrecht en zat dus bij de
    besprekingen van het onderzoeksteam. Ik mocht er dus van uitgaan
    dat hij zicht had op wat er feitelijk gebeurde.
    De heer Vos:
    Waarom mocht u daarvan uitgaan?
    De heer Teeven:
    Hij draaide feitelijk in dat team mee.
    De voorzitter:
    Uw medewerker stond nog steeds bij op de loonlijst.
    De heer Teeven:
    Uiteraard.
    De voorzitter:
    Kun je nu spreken over een gedeelde verantwoordelijkheid van u
    en de verschillende CID’s?
    De heer Teeven:
    Uiteraard draag ik verantwoordelijkheid voor wat De Jongh doet.
    Ik moet ook bewaken dat hij zijn werk goed doet. Ook ben ik
    verantwoordelijk voor de kwaliteit die hij namens de FIOD in die
    korpsen neerlegt. Maar ik denk dat het te ver gaat als wordt
    gesteld dat ik ook medeverantwoordelijk ben voor de inhoud van de
    CID-trajecten die er zijn geweest. Ik bedoel daarmee het volgende.
    De filosofie van een aantal politiekorpsen in die jaren – daaronder
    vallen ook Zuid-Holland-Zuid en Kennemerland – was dat gesloten
    nul-nul-trajecten ook cht gesloten waren. Buitenstaanders – zo werd
    de chef van de douanerecherche in die jaren gezien – hadden daarin
    geen inzicht en dat werd ook gedekt door de verantwoordelijke
    CID-officieren. Ook die mensen vonden het niet nodig dat de chef
    van de douanerecherche volledig inzicht had in die trajecten.
    De voorzitter:
    Dat begrijp ik, maar dat laat onverlet dat, zelfs als u het
    allemaal niet wist, er een gedeelde verantwoordelijkheid was. U had
    kunnen zeggen: jongens, zo doen wij dat niet verder.
    De heer Teeven:
    Dat kun je nu zo zeggen maar in die jaren werd er op basis van
    vertrouwen samengewerkt. Dat klinkt wat oubollig maar gedurende
    lange tijd is er tussen de douanerecherche in Haarlem en de
    genoemde korpsen op een zeer goede wijze samengewerkt. De taak van
    De Jongh was wel belangrijk maar nou ook weer niet allesbepalend in
    die trajecten. Die conclusie trek ik achteraf, nu ik wat meer
    wetenschap heb.
    De heer Vos:
    En wat was dan wl allesbepalend in die trajecten?
    De heer Teeven:
    Allesbepalend is degene die beslist of de partij al dan niet in
    beslag wordt genomen. Dat was niet De Jongh. Ik denk dat degene die
    besloot dat een partij het milieu inging, nu zijn
    verantwoordelijkheid moet nemen.
    De voorzitter:
    En wie was dat dan?
    De heer Teeven:
    Achteraf kan ik zeggen dat dat op dat moment in elk geval de
    verantwoordelijke CID-chefs waren. Ik heb Van der Putten zijn
    verantwoordelijkheid horen nemen. Langendoen was een
    verantwoordelijke CID-chef. Maar ook de desbetreffende leden van
    het OM die het hebben goedgekeurd, zijn daarvoor uiteraard
    verantwoordelijk.
    De heer Koekkoek:
    Welke officier van justitie heeft zijn fiat gegeven aan het
    doorlaten van die drie containers?
    De heer Teeven:
    Dat was een zaaksofficier in Dordrecht, mevrouw Van Maren-van
    der Kaay.
    De heer Koekkoek:
    Dat was in 1991/1992?
    De heer Teeven:
    Inderdaad.
    De voorzitter:
    Heeft u achteraf aan uw medewerker gevraagd of deze trajecten
    ook al eerder werden gevolgd?
    De heer Teeven:
    Dat heb ik op dat moment niet gedaan. Later, eind 1993, heb ik
    nog eens naar dergelijke trajecten gekeken. Ik zal straks aangeven
    waarom ik dat heb gedaan. Daarbij rees bij mij het vermoeden dat al
    eerder, nog vr het concrete geval van deze partij in Dordrecht, een
    dergelijke methode was gehanteerd. Maar dat was voor mijn tijd; ik
    heb daar geen wetenschap over.
    De voorzitter:
    Is het niet vreemd dat u n medewerker had die dergelijke
    diensten verrichtte? Er was geen tweede.
    De heer Teeven:
    Neen.
    De voorzitter:
    Is het niet vreemd dat, als in algemene zin aan politiezijde
    wordt gezegd “dat deden wij overal”, dit specifiek in bepaalde
    regio’s werd toegepast?
    De heer Teeven:
    Ik heb niet kunnen constateren dat het overal gebeurde. In de
    tijd waarin ik voor mijn medewerker verantwoordelijk was, heb ik
    kunnen constateren dat het in twee politieregio’s gebeurde.
    De voorzitter:
    Heeft u ook kunnen constateren in de tijd dat u zijn chef was,
    dat het ook ten behoeve van ndere regio’s gebeurde?
    De heer Teeven:
    In die periode heb ik alleen geconstateerd dat het gebeurde ten
    behoeve van de politieregio’s die ik zojuist heb genoemd.
    De voorzitter:
    De heer Bakker, uw opvolger, heeft hier gezegd dat hij zich
    “belazerd” voelde door de CID’s, voornamelijk Kennemerland. Geldt
    dat ook voor u, of zegt u: neen, ik had het ook zelf kunnen
    weten?
    De heer Teeven:
    “Belazerd” is een heel sterk woord. Om dat nu in deze zaal te
    herhalen… dat zou misschien wat afgezaagd worden.
    De voorzitter:
    Het is niet afgezaagd om het hier te herhalen als u het
    werkelijk zo vindt.
    De heer Teeven:
    In elk geval ben ik begin 1994 van de ene verbazing in de
    andere gerold. Ik werkte toen pas bij het OM in Amsterdam. Ik las
    de kranten en constateerde op dat moment dat er veel in het vrije
    verkeer was gegaan waarover mij nooit iets was gerapporteerd.
    De voorzitter:
    U was vroeger ook nooit een licht opgegaan?
    De heer Teeven:
    Huisman heeft verklaard dat hij mij in het najaar van 1993 ooit
    een signaal heeft gegeven. Hij vond het wel wat veel worden, wat er
    allemaal in die Rotterdamse en Amsterdamse havens passeerde. Het
    was overigens nog veel mr dan Huisman dacht. Daar kan ik de
    commissie straks nog wat meer over zeggen. In ieder geval heeft
    Huisman mij op een bepaald moment gebeld in het najaar van 1993. Ik
    denk september/oktober 1993.
    De voorzitter:
    Voor alle goede orde, Huisman, de huidige chef van het
    douane-informatiecentrum.
    De heer Teeven:
    De huidige chef van het douane-informatiecentrum en voorheen
    teamleider bij de FIOD-douanerecherche, een collega van mij.
    De heer De Graaf:
    Voordat wij op uw kennis komen die u nu heeft respectievelijk
    eind 1993 en 1994 verzamelde nog even terug naar het moment dat uw
    medewerker deelnam aan operaties die tot doorlevering hebben
    geleid. Heeft u steeds van de heer De Jongh dan wel van de chef CID
    gehoord: alles is in beslag genomen? Heeft u steeds een
    terugkoppeling gekregen?
    De heer Teeven:
    Ik heb de terugkoppelingen van De Jongh gekregen. Ik heb, even
    voor de Dordtse periode, concreet van Van der Putten geen
    terugkoppeling gekregen, maar ik heb die terugkoppeling gekregen
    van De Jongh. Ik heb wel besprekingen gevoerd met Van der Putten,
    maar hij heeft mij niet concreet gezegd: het is in beslag genomen.
    Dat heeft hij niet tegen mij gezegd.
    De heer De Graaf:
    Dat heeft u ook niet concreet gevraagd?
    De heer Teeven:
    Dat is niet concreet gevraagd, maar hij heeft het ook niet
    gezegd. Om op uw vraag over Kennemerland concreet antwoord te
    geven: ik heb bij herhaling gerapporteerd teruggekregen van De
    Jongh “er is in beslag genomen”. Ik denk niet dat hij dat voor elke
    container heeft gezegd. Maar ik heb uiteraard ook wel eens in de
    tussentijd gezegd: weet de officier van justitie er nou van dat al
    die containers ongecontroleerd doorgaan?
    De heer De Graaf:
    Toen was het antwoord: ja, dat weet de officier van
    justitie?
    De heer Teeven:
    Ja, toen heb ik ook zelf die officier van justitie tussentijds
    wel eens gebeld in 1993: weet jij nou wat hier gebeurt?
    De heer De Graaf:
    Wat neemt u nu achteraf aan? Dat de heer De Jongh eigenlijk
    heel goed wist dat er niet in beslag werd genomen?
    De heer Teeven:
    Dat is een conclusie van nu.
    De heer De Graaf:
    Dat heeft u niet aan hem gevraagd?
    De heer Teeven:
    Ik heb dat niet aan hem gevraagd, nee.
    De heer De Graaf:
    Dat denkt u nu zelf?
    De heer Teeven:
    Ik heb wel signalen – maar dat is achteraf, omdat ik zelf ook
    wat feitenonderzoek heb gedaan – dat hij op zijn minst wat dingen
    heeft gedaan waar ik nu mijn twijfels bij heb. Maar dat is
    achteraf.
    De heer De Graaf:
    Activiteiten die hij heeft gedaan?
    De heer Teeven:
    Activiteiten die hij heeft gedaan in de periode dat ik als
    teamleider verantwoordelijk voor hem was. Pas eind 1994, begin 1995
    of zelfs in de loop van 1995 ben ik erachter gekomen dat hij die
    activiteiten had verricht.
    De heer De Graaf:
    Maar dan heeft u het niet over zijn medewerking om containers
    als het ware door de douane heen te loodsen?
    De heer Teeven:
    Neen, dan zie ik concreet op activiteiten die betrekking hebben
    op de financile verantwoording van het afnemen van
    dekladingen.
    De voorzitter:
    Daar komen wij nog over te spreken.
    De heer De Graaf:
    Mag ik dan mijn laatste vraag op dit punt stellen? U zegt dat u
    contact heeft gehad over containers voor IRT-onderzoek met de
    IRT-officier. Dat was de heer Van der Veen.
    De heer Teeven:
    Klopt.
    De heer De Graaf:
    Heeft u aan hem gevraagd: wat gebeurt er met die containers,
    wat gebeurt er met de inhoud van die containers?
    De heer Teeven:
    Neen, want daar had hij een uitgesproken mening over. Hij zei:
    De Jongh verleent steun aan dat traject, maar je moet dat zien als
    een gesloten CID-traject; ik vind dat jij daar als teamleider niet
    veel mee te maken hebt, ik ben daar als openbaar ministerie voor
    verantwoordelijk.
    De heer De Graaf:
    Waarom heeft u dan niet gezegd: als mijn medewerker zo nodig
    moet meewerken aan trajecten, wil ik gewoon weten wat er aan de
    hand is en anders gebeurt het niet?
    De heer Teeven:
    U moet dat professioneel zien.
    De heer De Graaf:
    Het lijkt mij vrij professioneel.
    De heer Teeven:
    In die zin kan ik daar duidelijkheid over geven. Zelfs de eigen
    zaaksofficier in het IRT-project – dat was toen de heer Wortel –
    werd door de heer Van der Veen niet ingelicht over de ins en outs
    van al die CID-trajecten. Ik heb dat onlangs nog vernomen. Wortel
    is een collega van mij. Hij zegt: ik ben ook niet ingelicht over
    alle ins en outs. Dus waarom zou ik als teamleider van de
    douanerecherche wel worden ingelicht over alle ins en outs, terwijl
    hij zijn eigen zaaksofficier niet inlicht?
    De heer De Graaf:
    Het gaat toch om uw medewerker?
    De heer Teeven:
    Jawel.
    De heer De Graaf:
    U bent toch verantwoordelijk voor datgene wat uw medewerker in
    zo’n traject doet?
    De heer Teeven:
    Terecht vraagt u daarover door. Uiteraard ben ik
    verantwoordelijk voor wat hij doet. Maar als hij in een ander
    politieteam opereert, dan is het niet vreemd dat de formeel
    verantwoordelijke chef niet van alle ins en outs op de hoogte is,
    zeker in die jaren niet als het om CID-trajecten ging.
    De voorzitter:
    U beslist op een bepaald moment wel om de informanten over te
    doen naar CID’en. U wilt ervan af.
    De heer Teeven:
    Ja.
    De voorzitter:
    U stuurt ze ook naar Kennemerland.
    De heer Teeven:
    Ja.
    De voorzitter:
    Is dat alleen omdat de FIOD in Haarlem is en Haarlem in
    Kennemerland ligt? Of heeft u nog andere redenen?
    De heer Teeven:
    Nee hoor, daar was op zichzelf een heel goede reden voor. De
    samenwerking die ik had met de toenmalige chef RCID Kennemerland,
    de heer Langendoen, was eigenlijk gegroeid begin 1992. Ik heb als
    onderzoeksleider leiding gegeven aan het zogenaamde
    Kolibrie-onderzoek, dat onder de verantwoordelijkheid van het
    openbaar ministerie in Amsterdam heeft gedraaid. Daar hebben
    bepaalde CID-trajecten in plaatsgevonden die onder de
    verantwoordelijkheid van Langendoen hebben gelopen. Er was dus van
    oudsher een contact tussen Langendoen en mijzelf.
    De heer Rabbae:
    Kunt u aangeven waarom u af wilde van die informanten en de
    heer De Jongh?
    De heer Teeven:
    Ik wilde niet af van de heer De Jongh, want hij was uiteraard
    een medewerker van mijn team. Ik wilde wel af van een aantal
    informanten waar hij mede runner van was.
    De heer Rabbae:
    Waarom?
    De heer Teeven:
    Daar waren een aantal redenen voor. Ik heb al eerder
    aangegeven, wat uw collega Vos heeft gevraagd, dat de CID-status
    niet goed geregeld was. Maar er was nog een heel duidelijke reden,
    die overigens ook in het openbaar is geweest. Die kan ik dus ook
    hier vertellen. Dat was een douane-ambtenaar in Amsterdam die een
    vals proces-verbaal opmaakte van een informant die wat verzonnen
    zou hebben. Daar is een heleboel publiciteit over geweest. Dat
    heeft in de Kolibrie-zaak gespeeld. Daarbij werd een informant
    opgevoerd in het Amsterdamse die bepaalde dingen gezegd zou hebben.
    Daar had dat onderzoek bijna grote schade door opgelopen.
    De voorzitter:
    Want die informant bleek fictief te zijn en niet te
    bestaan?
    De heer Teeven:
    Neen, die informant bestond wel, maar hij had het niet
    gezegd.
    De heer Rabbae:
    Hij bestond niet in die affaire?
    De heer Teeven:
    Hij bestond niet in de Kolibrie-zaak.
    De voorzitter:
    En dat bracht u tot de conclusie?
    De heer Teeven:
    Ik heb al gezegd dat een aantal informanten bij de
    douanerecherche zaten, maar dat er ook een aantal bij de douane
    zaten. Ik had er al eerder contact over gehad binnen Financin, dat
    het onwenselijk was dat zeker de douane als controle-instantie
    verantwoordelijkheid had voor die informanten. Op een bepaald
    moment in 1992

    • dat heeft rond de Kolibrie-zaak en zeker kort daarna gespeeld,
      dus ik praat over eind oktober, begin november
    • heb ik gezegd: die informanten moeten worden ondergebracht bij
      een RCID, zeker als het “zware informanten” zijn zoals wij ze
      noemen. Bijna al die informatieposities zijn ondergebracht in
      Kennemerland.

      De voorzitter:
    Maar dat deed u hoewel de IRT-officier Van der Veen u verder
    geen uitsluitsel gaf over die trajecten? Dus u zei toen: dan maar
    de hele tent de deur uit?
    De heer Teeven:
    Nou, dat heeft elkaar gekruist. De IRT-officier Van der Veen
    had een voorganger. Ik denk dat die besprekingen hebben gelopen in
    het najaar van 1992. Maar dat stond los van het lopende
    IRT-traject, want dat waren ook informanten die los stonden van het
    IRT-traject.
    De voorzitter:
    Heeft u ooit per convenant mensen overgedragen of niet?
    De heer Teeven:
    Neen, ik heb per convenant geen mensen overgedragen.
    De voorzitter:
    Het is gewoon mondeling afgesproken?
    De heer Teeven:
    Die mensen zijn overgedragen.
    De voorzitter:
    Had u zelf een informantenregister?
    De heer Teeven:
    Er was bij de FIOD een bestand van informanten, ja.
    De voorzitter:
    Dat stond wel ergens apart?
    De heer Teeven:
    Dat had ik ergens apart, ja.
    De voorzitter:
    En dat heeft u daarna ook vernietigd?
    De heer Teeven:
    Nee hoor, dat heb ik overgedragen aan mijn opvolger Bakker,
    zodat hij in ieder geval na mijn vertrek eind december 1993 nog
    wist wat er in het verleden gebeurd was.
    De voorzitter:
    En de chauffeur, die werkte toch ook voor de FIOD? Hij gaf
    tips.
    De heer Teeven:
    Hij gaf tips, ja.
    De voorzitter:
    Op een bepaald moment, in samenwerking met de medewerker de
    heer De Jongh, gaat hij sigaretten smokkelen c.q. in ieder geval
    van de diensten van de heer De Jongh gebruik maken om sigaretten te
    kunnen smokkelen. Wat was daarvan met u afgesproken?
    De heer Teeven:
    Het was mij bekend dat de informant waarover u spreekt
    informatie gaf over zogenaamde sigarettentrajecten. Ik heb gezegd:
    die informatie moet worden aangehoord. Met mij is nooit afgesproken
    dat er containers sigaretten ongecontroleerd door zouden gaan.
    De voorzitter:
    Maar er is toch wel ook met de medewerkers van de CID
    Kennemerland over gesproken? Door u?
    De heer Teeven:
    Er is door de verantwoordelijke CID-chef in Kennemerland niet
    met mij gesproken over die sigarettentrajecten.
    De voorzitter:
    Wel eventueel met medewerkers?
    De heer Teeven:
    Neen, er is ook niet met medewerkers gesproken.
    De voorzitter:
    Er is met u nooit over gesproken.
    De heer Teeven:
    Neen, ik zeg niet dat er nooit met mij over die
    sigarettentrajecten is gesproken. Ik heb er uiteraard achteraf heel
    veel bijvoorbeeld met Bakker over gesproken in 1994 en 1995.
    De voorzitter:
    Neen, in 1993.
    De heer Teeven:
    Maar het gaat om 1993. Er is in Haarlem een vergadering
    geweest, toen de tips van die informant over die sigarettensmokkel
    ter sprake kwamen. Daarbij was de vraag: welke teamleider zou dat
    moeten gaan doen? Was dat ondergetekende of was dat mijn collega op
    dat moment? Wij waren erg druk met dat Kolibrie-onderzoek en alles
    wat daarmee samenhing, het zogenaamde Kolibrie-team, dus wij hebben
    dat onderzoek feitelijk niet gedaan. Dat sigarettenonderzoek zoals
    u dat noemt is vervolgens opgepakt door het andere team van de
    centrale eenheid van de douanerecherche in Haarlem.
    De voorzitter:
    Is daar ooit toestemming gegeven om in ieder geval een bepaald
    traject, een bepaald aantal containers ook door te laten?
    De heer Teeven:
    Er is door mij aan De Jongh nooit toestemming gegeven om
    bepaalde trajecten door te laten gaan en helemaal niet te kijken
    naar sigaretten.
    De voorzitter:
    En mogelijk door uw collega?
    De heer Teeven:
    Dat weet ik niet.
    De voorzitter:
    Wie was dat?
    De heer Teeven:
    Mijn collega die dat toen heeft begeleid? Dat was het
    toenmalige hoofd douanerecherche Tjalkens, die daar zelf
    besprekingen over heeft gevoerd.
    De voorzitter:
    Kan het zijn dat hij heeft gezegd: nou ja, je kunt in ieder
    geval een paar van die containers doorlaten?
    De heer Teeven:
    Neen, want ik heb uiteraard achteraf, zoals u zult begrijpen,
    onlangs nog wel gevraagd hoe die sigarettenzaak in de openbaarheid
    kwam in… Wanneer is dat geweest?
    De voorzitter:
    Dit voorjaar.
    De heer Teeven:
    …dit voorjaar. Ik heb uiteraard nog een goed contact met
    Tjalkens, want dat was mijn vroegere baas. Ik heb gezegd: wat wist
    jij er nou van, want jij hebt toch ook besprekingen gevoerd
    daarover? Hij zegt: er is nooit toestemming gegeven om containers
    ongecontroleerd door te laten gaan.
    De voorzitter:
    Maar u wist wel in 1993 dat er getipt werd door de chauffeur
    over mogelijke sigarettentrajecten?
    De heer Teeven:
    Dat wist ik.
    De voorzitter:
    Dat wist u?
    De heer Teeven:
    Dat was mij bekend.
    De heer De Graaf:
    Als u noch uw voormalige baas Tjalkens daar toestemming voor
    heeft gegeven, wie moeten wij dan verantwoordelijk daarvoor achten?
    Het is dus geen verantwoordelijkheid van de douanerecherche?
    De heer Teeven:
    Neen, dat zeg ik niet. Wij stellen achteraf vast dat De Jongh
    daar feitelijk mee bezig is geweest.
    De heer De Graaf:
    Heeft hij er verder niemand over ingelicht binnen uw
    dienst?
    De heer Teeven:
    Hij heeft niemand erover ingelicht dat containers met
    sigaretten het milieu in zouden gaan, voor zover ik heb kunnen
    achterhalen.
    De voorzitter:
    Het ging er toch niet om dat ze het milieu ingingen? Het ging
    er toch om dat ze de Europese Unie niet verlieten, terwijl ze er
    officieel wel uitgingen?
    De heer Teeven:
    Dat onderzoek heb ik inhoudelijk niet gevolgd. Dat heeft ook in
    1994 nog plaatsgevonden.
    De voorzitter:
    Nu zegt u: de heer De Jongh heeft ons dus niet alles
    verteld.
    De heer Teeven:
    Laat ik het duidelijk zeggen. Ik zeg dat het mij omtrent die
    sigarettenzaak bekend was dat die informant informatie verstrekte,
    dat ik daarover gesproken heb met De Jongh, dat het feitelijk
    onderzoek naar die sigarettenfraude is ondergebracht bij een ander
    team, dat het mij bekend is dat in de zomer van 1993 daarover een
    bespreking heeft plaatsgevonden in Haarlem met mijn voormalige
    hoofd Tjalkens en een collega-teamleider, dat ik bij hen heb
    nagevraagd wat daar feitelijk besproken is en dat zij mij hebben
    gezegd dat er nooit aan De Jongh toestemming is gegeven om dat
    ongecontroleerd te doen.
    De voorzitter:
    Achteraf?
    De heer Teeven:
    Dat is achteraf.
    De voorzitter:
    Weet u om hoeveel containers het ongeveer gaat in het
    sigarettentraject?
    De heer Teeven:
    Dat is mij niet bekend. Ik heb geen concreet aantal voor
    ogen.
    De voorzitter:
    De heer Bakker heeft ons daar ook niet de precieze cijfers van
    gegeven. Ik dacht dat wel vastgelegd was, gereconstrueerd was
    hoeveel het ongeveer moet zijn.
    De heer Teeven:
    Ik denk dat Bakker die cijfers wel heeft. Als uw commissie die
    cijfers wil hebben, dan zal daar ongetwijfeld…
    De voorzitter:
    Het is niet een soort geheugenverlies van u?
    De heer Teeven:
    Neen, het is geen geheugenverlies, absoluut niet. Maar ik weet
    niet of het er 70 zijn of 40 zijn of 10 zijn. Ik weet het echt
    niet.
    De voorzitter:
    Is het niet meer in de buurt van de 70 dan van de 10?
    De heer Teeven:
    Ik weet het niet. Ik weet echt niet hoeveel er het milieu in
    zijn gegaan of althans, waar het fout mee is gegaan.
    De voorzitter:
    Tot slot van het gedeelte dat u als het ware nog bij de douane
    zit, bij de FIOD. Is u nu bekend geworden dat wellicht ook zonder
    de medewerking van medewerker De Jongh containers de douane gewoon
    hebben kunnen passeren met medeweten van de politie?
    De heer Teeven:
    Achteraf in het onderzoek, als ik er nu naar kijk, heb ik niet
    geconstateerd dat zonder medewerking van De Jongh… Ja, een geval
    in 1995, want toen was hij ziek. Toen is dat zonder medewerking van
    De Jongh gegaan.
    De voorzitter:
    In een geval hebben anderen ook nog die papieren…
    De heer Teeven:
    Toen heeft politiepersoneel die rol van De Jongh vervuld.
    De voorzitter:
    Om de invoerrechten te betalen.
    De heer Teeven:
    Om het feitelijke douanetraject te vervullen. Ik zeg niet dat
    er nooit politiepersoneel bij is geweest tijdens die trajecten. Dat
    is een ander verhaal.
    De voorzitter:
    Nu de vraag voordat wij op uw huidige werkzaamheden komen, ook
    wat het gehele onderzoek in die containers betreft: wat wist u nu
    eind 1993 ongeveer van die methode?
    De heer Teeven:
    Ik kom even terug op het signaal dat ik van Huisman kreeg. Hij
    heeft daarover ook tegenover de commissie gesproken. Overigens is
    er intussen, in de jaren 1992 en 1993, van alles gebeurd…
    De voorzitter:
    Misschien is het beter, even terug te gaan naar die jaren. Toen
    kreeg u een meningsverschil met de heer Lith, de teamleider van het
    IRT, over de zogenaamde Kolibrie-zaak. Had dat al iets te maken met
    de Deltamethode of niet?
    De heer Teeven:
    Neen, dat meningsverschil had niets te maken met de gehanteerde
    methode. Dat staat er volstrekt los van; het is een heel ander
    verhaal.
    De voorzitter:
    Is het voor ons zinvol om dat aan te duiden of niet? Had het
    met opsporingsmethoden te maken?
    De heer Teeven:
    Het heeft wl met opsporingsmethoden te maken.
    De voorzitter:
    En met de organisatie?
    De heer Teeven:
    Het heeft ook te maken met de organisatie van de
    opsporing.
    De voorzitter:
    Te weten, dat u over en weer niet genformeerd bent over het
    onderzoek waarmee u bezig bent.
    De heer Teeven:
    Neen hoor. Ik had met de heer Lith en ook met andere
    onderzoeksleiders in het veld van de zware criminaliteit heel goede
    afspraken en ook regelmatig overleg. Echter, op een bepaald moment
    bleek dit overleg met de heer Lith niet vruchtbaar te zijn.
    Althans, achteraf heb ik, als leider van het Kolibrie-onderzoek,
    geconstateerd dat er bepaalde trajecten hadden plaatsgevonden die
    in ons onderzoek pasten.
    De voorzitter:
    De inbeslagname van de ongeveer 31.000 kilo paste in feite in
    uw onderzoek. U vindt nog steeds dat ze werden weggekaapt?
    De heer Teeven:
    Ik zeg dat wij het idee hadden dat de inbeslagname van die 30
    ton paste in ons onderzoek. Tot op de dag van vandaag is
    onduidelijk of het er ook echt in paste. Die duidelijkheid zal
    nooit worden verkregen. Het staat ook niet vast dat het er net in
    paste.
    De voorzitter:
    Wat moet ik daarmee? Het is moeilijk om hiervan chocola te
    maken.
    De heer Teeven:
    Wij hadden duidelijke indicaties dat die partij iets te maken
    had met de dadergroep waarnaar wij onderzoek deden. Wij hebben
    daarover gezegd: had daarover vooroverleg gevoerd. Toen zei Lith:
    dat kan niet want er zit een heel CID-traject voor en daar kan ik
    jou niet over inlichten. Ik reageerde daarop: dat is prima, maar ik
    constateer dat er mogelijk raakvlakken zijn met het tactische
    onderzoek van het team waarmee ik bezig ben. Wat gek; wij
    overleggen elke week en als je met zo’n traject bezig bent,
    bespreek dat dan. Op zich was het overleg dat ik in dat jaar met de
    heer Lith heb gehad, heel vruchtbaar. Daarom was ik hierover
    verwonderd. Wij hebben achteraf dat meningsverschil uitgesproken.
    Daar komt nog bij dat er een onderzoek is gedaan naar dat
    meningsverschil.
    De heer Koekkoek:
    Ik wil nog een vraag stellen over de sigarettensmokkel. Is mijn
    indruk juist dat de informant betrokken was bij die smokkel en dat
    hij heeft geprobeerd, die smokkel voort te zetten onder de
    dekmantel van de RCID?
    De heer Teeven:
    Achteraf kon ik constateren – ik heb het van Bakker begrepen;
    het is dus niet uit eigen wetenschap – dat dat inderdaad het geval
    was. Uw zienswijze is dus juist.
    De heer Rabbae:
    Wist in de periode dat u bij de FIOD werkte, uw directeur van
    het bijhouden van de informantenlijst en de trajecten waarover u
    hebt gesproken?
    De heer Teeven:
    De toenmalige directeur wist daarvan, ja.
    De voorzitter:
    U heeft het verschil van mening met de heer Lith bijgepraat en
    daar is onderzoek naar gedaan, zoals ook uit het rapport-Wierenga
    blijkt. Dit bracht u op zichzelf niet tot een ander oordeel over de
    wijze waarop de methodiek in de praktijk werkte?
    De heer Teeven:
    Nogmaals, het meningsverschil met de heer Lith had niets te
    maken met het ongecontroleerd of gecontroleerd doorleveren van
    containers.
    De voorzitter:
    Het had te maken met de gesloten methode, als gevolg waarvan u
    niet op de hoogte werd gesteld.
    De heer Teeven:
    Juist, maar dat was een volstrekt andere opsporingsmethodiek
    als de gecontroleerde of de ongecontroleerde doorlevering.
    De voorzitter:
    Wat was het dan wl? Ik neem aan dat toch ook informanten werden
    gebruikt?
    De heer Teeven:
    Het ging om een andersoortig traject waarover ik niet in het
    openbaar met u wil spreken.
    De voorzitter:
    Is dat dan zo gevaarlijk?
    De heer Teeven:
    Ja, dat is nog steeds gevaarlijk, denk ik. U moet een en ander
    aan de heer Lith vragen; hij heeft dat traject begeleid.
    De heer Vos:
    Wat verstaat u onder het doorlevertraject? Heeft u daarover
    dezelfde opvattingen als de heer Huisman?
    De heer Teeven:
    Er is een groot verschil tussen gecontroleerd en
    ongecontroleerd doorleveren enerzijds en het niet-controleren door
    de douane anderzijds. De douane controleert niet, op verzoek van de
    FIOD. En ik doe het dan weer niet op verzoek van de RCID waaraan De
    Jongh is uitgeleend. Dat is fase 1. Dan komt de container van de
    boot af. De chauffeur brengt hem ergens naar toe en daarna begint
    het traject van doorleveren. Dat traject kan uitmonden in
    inbeslagneming in de tweede, derde of vierde hand, f de partij gaat
    het milieu in. Doorleveren is dus niet de situatie waarin de douane
    even de andere kant opkijkt, op verzoek van de FIOD. Het laatste is
    het niet-controleren van goederen die binnenkomen. Op zichzelf is
    dat zeer ongebruikelijk en dus moet daar een goede reden voor
    zijn.
    De voorzitter:
    Eind 1993 belt de heer Huisman u met de vraag of het allemaal
    niet wat veel is, wat er aan de hand is.
    De heer Teeven:
    Zijn boodschap was wat concreter dan “het is allemaal wat veel”
    en “wat is hier aan de hand”. Huisman zei tegen mij: ik krijg
    signalen van een scheepsagent uit de Rotterdamse haven waaruit
    blijkt dat in een concreet geval een gedeelte van de lading van een
    container rechtstreeks wordt afgevoerd naar een bedrijf in Belgi.
    Ik vroeg hem om wat voor een container het ging. Hij antwoordde:
    dat is een container waarvan jouw medewerker heeft gevraagd om
    douanecontrole achterwege te laten. Ik vond dat bijzonder vreemd
    omdat ik had begrepen dat de container altijd naar een politieloods
    ging, dat daar werd bekeken wat er in zat enz. Ik vond dus wat
    Huisman mij vertelde heel vreemd. Dat directe traject naar een
    bedrijf in Belgi paste niet bij het verhaal dat De Jongh mij altijd
    vertelde. Ik belde dus De Jongh op en vroeg hem wat er aan de hand
    was. Hij kon mij daarop geen duidelijk antwoord geven en vervolgens
    heb ik Langendoen benaderd. Hij belde mij terug en stelde dat het
    ging om een totaal CID-traject, waarin ook dat bedrijf in Belgi
    paste. Het ging om drugs en om gewone lading en die lading moest
    ook ergens naar toe.
    De voorzitter:
    En wat voor gewone lading was dat?
    De heer Teeven:
    In dit geval ging het om vruchtesappen. Langendoen voegde eraan
    toe dat ik mij geen zorgen behoefde te maken omdat Van der Veen
    overal van wist en volledig op de hoogte was van de gang van zaken
    rond de dekladingen. De zaak was volledig onder controle van het
    OM. Ik moest me er niet mee bemoeien. Ik zei hem dat Huisman in
    Rotterdam zo zijn twijfels had maar dat ik Huisman zou terugbellen
    met de mededeling dat hij het onder controle had. Vervolgens heb ik
    Huisman teruggebeld en hem gezegd: Henk, ik kan je er niet verder
    over inlichten maar dat traject is volledig onder controle van de
    RCID-Kennemerland. Huisman vond het een mooi verhaal maar bleef
    twijfelen. Ik begrijp aan de hand van zijn verhoor dat hij in 1994
    is blijven twijfelen. Ik meen dat hij hierover ook zelf een
    onderhoud met Langendoen heeft gehad.
    De heer Vos:
    Belde de heer Huisman u voor of na de IJmuidense zaak waarbij
    die sappen aan de orde waren?
    De heer Teeven:
    De IJmuiden-zaak was in 1990. Toen werd er 2600 kilo gepakt. Ik
    spreek nu over oktober 1993.
    De voorzitter:
    Wat deed u verder, na deze mededelingen?
    De heer Teeven:
    Behalve dat ik aan het solliciteren was naar de functie van
    officier van justitie in Amsterdam, probeerde ik ook het
    Kolibrie-onderzoek goed af te ronden. Verder moest ik ervan uitgaan
    dat, als Langendoen mij meldde dat hij de zaak onder controle had
    en dat Van der Veen ervan wist, het geen zin had om nog verder te
    spitten in een CID-traject. Dat was mij trouwens wel afgeleerd. In
    het kader van dat Kolibrie-meningsverschil had ik wat navraag
    gedaan naar een CID-traject terwijl mij dat eigenlijk niet
    aanging.
    De voorzitter:
    U zat te spitten in een CID-traject van het IRT.
    De heer Teeven:
    Ik wilde weten wat daar feitelijk aan de hand was maar mij werd
    gezegd dat ik dat niet moest doen. Ook in het onderzoeksrapport
    naar aanleiding van het meningsverschil tussen Lith en mij is
    vastgelegd dat Lith verstand had met het omgaan met CID-zaken en
    dat dit voor mij wat minder gold. Ik moest mij er niet mee
    bemoeien. Verstandig als ik na 1992 was geworden, heb ik dat ook in
    1993 niet meer gedaan.
    De heer Rouvoet:
    U heeft ook geen contact gezocht met de heer Van der Veen?
    De heer Teeven:
    Over die concrete zaak heb ik op dat moment geen contact
    gezocht met Van der Veen.
    De voorzitter:
    Maar toen was Van der Veen toch allang geen IRT-officier meer?
    Wist u dat niet? Wij spreken nu over de herfst van 1993.
    De heer Teeven:
    Later heb ik geconstateerd dat Van Capelle toen al in functie
    was.
    De voorzitter:
    Is er nog gerefereerd naar een andere CID-officier?
    De heer Teeven:
    Er is niet gerefereerd aan een CID-officier. Ik heb met
    Langendoen over dat traject gesproken en hij noemde Van der
    Veen.
    De voorzitter:
    Wanneer krijgt u meer zicht op de wijze waarop de methode
    werkt?
    De heer Teeven:
    Het chte zicht daarop krijg ik pas in 1995 maar ik heb in 1994
    de kranten gelezen…
    De voorzitter:
    En u heeft de bevindingen van de commissie-Wierenga
    gezien.
    De heer Teeven:
    Dat is ook heel interessant… Toen ik in 1994 de kranten las,
    dacht ik dat, als een en ander, bedoeld in het Delta-onderzoek, het
    milieu in was gegaan, het te maken zou moeten hebben met het
    traject waarmee De Jongh in 1993 bezig was geweest. Ik was, als
    teamleider, daarvoor verantwoordelijk. Het moesten de containers
    zijn die daarop betrekking hadden. Het kon niet anders omdat het de
    trajecten betrof waarvoor het RCID-Kennemerland ondersteuning gaf
    aan de CID van het IRT. Ik heb vervolgens, nadat ik de kranten had
    gelezen, gewacht…
    De voorzitter:
    Gewacht?
    De heer Teeven:
    Ik heb gewacht totdat ik door de commissie-Wierenga zou worden
    gehoord.
    De heer De Graaf:
    Maar dat is nooit gebeurd.
    De heer Teeven:
    Dat is nooit gebeurd.
    De voorzitter:
    Heeft u zich nog bij de commissie-Wierenga gemeld?
    De heer Teeven:
    Neen. Heel Nederland, voor zover men met opsporing bezig is,
    leest het boek van Middelburg, “Operatie Delta”. Dat boek heb ik
    ook gelezen en ik denk dat ook de commissie-Wierenga het heeft
    gelezen. Daar sta ik in als verantwoordelijke chef van de
    douanerecherche…
    De voorzitter:
    Dat boek kwam pas later uit.
    De heer De Graaf:
    In de tweede helft van 1994.
    De voorzitter:
    Dus…
    De heer Teeven:
    Ik denk toch dat emand had moeten weten dat de douane een
    bepaalde rol speelde wanneer er de andere kant werd opgekeken.
    De heer Vos:
    U kon toch zelf het initiatief nemen en de commissie-Wierenga
    melden dat u bereid was om zaken naar voren te brengen?
    De heer Teeven:
    Neen. Dat initiatief heb ik niet genomen. Ik ging ervan uit dat
    die commissie zelf wel het initiatief zou nemen.
    De heer Rabbae:
    Betekent dit dat de commissie-Wierenga met niemand uit de hoek
    van de Douane contact heeft gehad?
    De heer Teeven:
    Ik heb het rapport van die commissie gelezen en daarbij niet
    kunnen vaststellen dat ook maar iemand van de commissie over dit
    onderwerp heeft gesproken met een vertegenwoordiger van
    Financin.
    De voorzitter:
    Had u ze toen al mr kunnen vertellen?
    De heer Teeven:
    Ik had ze toen al wat meer kunnen vertellen, ja.
    De voorzitter:
    Wat dan?
    De heer Teeven:
    Dat de douane, op verzoek van de verantwoordelijke CID-chefs,
    niet had gecontroleerd.
    De voorzitter:
    Misschien was dan uw eigen verantwoordelijkheid weer om de hoek
    komen kijken.
    De heer Teeven:
    Uiteraard.
    De voorzitter:
    U bent onlangs betrokken bij het onderzoek naar de aantallen
    containers. Waarom u?
    De heer Teeven:
    Ja, waarom ik… Op een bepaald moment ontstond bij het
    Amsterdamse OM de indruk dat een aantal van die trajecten ook in de
    Gooi- en Vechtstreek had gelopen. Ik bedoel daarmee dat de
    methodiek van het doorleveren wellicht was gebruikt, althans dat er
    verdovende middelen uit hetzelfde traject in de Gooi- en
    Vechtstreek terecht waren gekomen. In opdracht van mijn
    hoofdofficier heb ik, samen met collega Valente, daarnaar onderzoek
    gedaan. Wij hebben nagegaan of de verdovende middelen die in eerste
    instantie volgens de methodiek in Dordrecht kwamen, later in
    Haarlem en vervolgens in Rotterdam, uiteindelijk ook in de Gooi- en
    Vechtstreek terechtkwamen.
    De heer Vos:
    Is op enig moment bij u de gedachte opgekomen dat u bezig was,
    uzelf te controleren?
    De heer Teeven:
    Die gedachte heeft uiteraard een rol gespeeld. Als ik een
    dergelijk onderzoek ga doen, betekent dat dat ik ook mezelf
    tegenkom. Dat weet ik. Als, in een eerder stadium, de
    commissie-Wierenga mij had gehoord, was ik mezelf k
    tegengekomen.
    De heer Vos:
    Bent u daar gelukkig mee?
    De heer Teeven:
    Ik ben er absoluut niet ongelukkig mee. Ik heb u precies
    uitgelegd wat mijn verantwoordelijkheid was.
    De voorzitter:
    Het was dus de hoofdofficier in Amsterdam die u vroeg om, samen
    met collega Valente, dat onderzoek te doen.
    De heer Teeven:
    Hij heeft gezegd: ik wil weten wat er in de Gooi- en
    Vechtstreek gebeurt, in relatie met twee partijen die in de nazomer
    en in het begin van de herfst in de Gooi- en Vechtstreek zijn
    gepakt. Zijn dat partijen die mogelijk enig verband houden met de
    methode? Daar hebben wij onderzoek naar gedaan.
    De voorzitter:
    Maar u heeft ook onderzoek gedaan of u bent onderzoek aan het
    doen naar de totale aantallen containers die via de douane zijn
    doorgelaten. Waarom u? Dat doet u ook samen met de heer
    Valente.
    De heer Teeven:
    Er is ook nog een andere samenloop van omstandigheden. De
    tweede laag – laten wij het zo maar omschrijven
    De voorzitter: – van de daders uit het
    Delta-onderzoek…
    Zou u eerst nog de vraag kunnen beantwoorden: waarom u?
    De heer Teeven:
    Dat probeer ik u te zeggen. Ik ben daarbij betrokken geweest
    met Valente. Waarom ik? In tegenstelling wellicht tot een aantal
    andere officieren op het Amsterdamse parket heb ik iets meer
    verstand heb van douanezaken. Dat is een. Anderzijds ben ik ook als
    zaaksofficier in Amsterdam plotsklaps op het Delta-traject gestoten
    in 1995.
    De voorzitter:
    Hoe?
    De heer Teeven:
    Ik ben als zaaksofficier betrokken bij een onderzoek dat zich
    richt op een groepering die zich bezighoudt met de handel in
    verdovende middelen en vuurwapens. Daarbij is eind 1994 een grote
    partij vuurwapens aangetroffen in Amsterdam-Oost. Het bleek dat die
    dadergroep ook betrokken was, althans lijkt betrokken te zijn bij
    een container die in het najaar van 1992 terecht is gekomen in Oude
    Bildtzijl. Ik zal u zeggen waarom ik als zaaksofficier daar
    belangstelling voor heb. Als uit het onderzoek dat door de
    Amsterdamse politie is gedaan in 1994 en 1995 blijkt dat er in
    Amsterdam springstoffen en verdovende middelen worden aangetroffen
    en je ziet dat zo’n zelfde vondst in november 1992 is gedaan in het
    uiterste noorden van Friesland…
    De voorzitter:
    Eenzelfde vondst of een vergelijkbare vondst?
    De heer Teeven:
    Een vergelijkbare vondst van soorten springstof en soorten
    slagpijpjes. Dan ga je een vergelijkend onderzoek doen naar die
    twee onderzoeken als zaaksofficier in Amsterdam. Dan kijk je dus
    ook naar de daders die in relatie tot die twee onderzoeken zijn
    genoemd. Behalve dat de vondst opmerkelijke overeenkomsten vertoont
    met het geval in Amsterdam, vertonen ook de daders opmerkelijke
    overeenkomsten. Dat was dus een tweede reden voor mij waarom ik
    vanuit het Amsterdamse als officier van justitie die taak heb
    gekregen om samen met collega Valente dat onderzoek te doen.
    De voorzitter:
    Dat begrijp ik nog niet. U spreekt over een container in 1992
    waarvan de lading blijkbaar in Friesland terecht is gekomen en een
    onderzoek nu. Wat is de verbinding met de doorlevermethode?
    De heer Teeven:
    Het onderzoek nu heeft niets te maken met de doorlevermethode.
    Dat is een vondst van wapens en verdovende middelen ergens op een
    plek, dus dat staat helemaal los van enige doorlevermethode en
    -methodiek. Dat speelt totaal niet in dat Amsterdamse onderzoek.
    Maar de personen die rond dat Amsterdamse onderzoek een rol
    speelden, spelen ook een rol rond die container, althans rond die
    vondst in Friesland.
    De voorzitter:
    Wat heeft die vondst in Friesland te maken met het IRT?
    De heer Teeven:
    Ik heb kunnen constateren dat er eind oktober een schip
    binnenkomt in de Amsterdamse haven…
    De heer De Graaf:
    Eind oktober 1992?
    De heer Teeven:
    Dan praat ik over oktober 1992. De container die daarop staat,
    gaat een bepaald CID-traject in, waar ik in het openbaar tegenover
    uw commissie niet al te veel kan ingaan, maar wat ik in
    beslotenheid wel zou willen doen. Uiteindelijk wordt een stukje van
    de inhoud van die container, althans een stukje van de weed die
    achteraf in die container blijkt te zitten, aangetroffen in dat
    plaatsje in het noorden van Friesland. Behalve wapens wordt er ook
    weed aangetroffen.
    De heer De Graaf:
    Wapens of springstoffen?
    De heer Teeven:
    Wapens n springstoffen en ook nog harddrugs.
    De heer Koekkoek:
    Is uw suggestie nu dat die wapens en springstoffen ook in die
    container zaten?
    De heer Teeven:
    Neen, dat zeg ik absoluut niet. Dat hoort u mij absoluut niet
    zeggen. Het enige wat ik zeg, is dat het onderzoek heeft uitgewezen
    dat de weed niet anders kan komen dan uit die container.
    De voorzitter:
    En dat dat stuk een rol moet hebben gespeeld in het onderzoek
    dat in Haarlem bij het IRT heeft gelopen?
    De heer Teeven:
    De dadergroep die daarbij betrokken is, heeft een rol gespeeld
    in het IRT-onderzoek.
    De voorzitter:
    Juist. Dat stelde u vast. Tussen twee haakjes, die zaak in
    Friesland is toch ook voor de rechter geweest?
    De heer Teeven:
    Dat klopt.
    De voorzitter:
    Daar is toch uiteindelijk vrijspraak uitgekomen?
    De heer Teeven:
    Daar is uiteindelijk vrijspraak uitgekomen, ja.
    De voorzitter:
    Hoe kunt u nu dan toch die verbinding leggen?
    De heer Teeven:
    Ik zei al dat ik ben gaan opereren vanuit dat Amsterdamse
    onderzoek. Ik heb van daaruit teruggerechercheerd zonder
    gebruikmaking van CID-methoden. Dan kom je gewoon terecht in
    Friesland.
    De voorzitter:
    Daar ligt dan de mogelijke verbinding met containers die via de
    besproken methode zijn binnengekomen?
    De heer Teeven:
    Ja.
    De heer Koekkoek:
    Wat was nu precies de opdracht die hoofdofficier Vrakking u
    heeft gegeven? Wat moest u onderzoeken naar aanleiding van Gooi- en
    Vechtstreek?
    De heer Teeven:
    De opdracht die hoofdofficier Vrakking mij heeft gegeven en de
    verantwoordelijkheid die ik zelf had los van Vrakking als
    zaaksofficier in het Amsterdamse zijn twee gescheiden dingen. Die
    zijn toevalligerwijze hier gecombineerd. De opdracht die ik van
    Vrakking heb gekregen, is te kijken wat er bestond aan concrete
    relaties tussen wat er in het Gooi gebeurde, de partijen die in het
    Gooi zijn gepakt en de methode die binnen het IRT en in het
    Rotterdam-onderzoek is gebruikt.
    De heer Koekkoek:
    Is het juist dat u uw opdracht ruim hebt opgevat?
    De heer Teeven:
    Om concreet antwoord te geven op uw vraag: vooraf is in ieder
    geval besloten dat alles wat uit ons onderzoek naar voren zou
    komen, alle onderzoeksresultaten ogenblikkelijk ter beschikking
    worden gesteld van de leiding van het rijksrechercheonderzoek. Wij
    hebben dus continu alles wat wij boven water hebben gehaald direct
    overgedragen aan het rijksrechercheonderzoek, zodat zij voor zover
    zij daar zelf niet al achtergekomen waren in ieder geval een
    ondersteuning hadden van onze bevindingen.
    De heer Koekkoek:
    Maar u werkt uitdrukkelijk niet op verzoek van de
    rijksrecherche?
    De heer Teeven:
    Ik werk uitdrukkelijk niet op verzoek van de rijksrecherche,
    maar wel in overleg in die zin dat zij ons geen informatie
    verstrekken, maar dat wij hen voeden met de resultaten van het
    onderzoek dat collega Valente en ik hebben verricht in de Gooi- en
    Vechtstreek, wat uiteraard heeft geleid tot het keurig op een
    rijtje zetten van al die containers.
    De heer Koekkoek:
    En u bent daar nog niet klaar mee?
    De heer Teeven:
    Neen, wij zijn daar nog niet klaar mee.
    De voorzitter:
    Hoe ver bent u nu? U heeft nu uitgelegd waarom u ermee begonnen
    bent. Hoofdofficier Vrakking geeft de heer Valente en u die
    opdracht. Kan hij die opdracht wel aan de heer Valente geven, als
    hij officier in Middelburg is?
    De heer Teeven:
    Toen wij die opdracht kregen, was Valente feitelijk nog
    officier van justitie in Amsterdam.
    De voorzitter:
    Goed, u krijgt dus die opdracht ten behoeve van Amsterdam en
    ten behoeve van de rijksrecherche.
    De heer Teeven:
    Er is niet gezegd ten behoeve van de rijksrecherche. Er is
    afgesproken dat wij de rijksrecherche in kennis zouden stellen van
    de resultaten die wij hadden.
    De voorzitter:
    Bij sommige objectieve waarnemers zou het kunnen lijken alsof
    Amsterdam achteraf toch zijn gelijk haalt, of subjectieve
    waarnemers, hoe je dat wilt noemen. Hoe ziet u dat zelf gekoppeld
    aan het feit dat u voor een deel rechter bent in uw eigen zaak? Of
    ziet u dat niet zo?
    De heer Teeven:
    Neen, ik denk dat je dat iets anders moet zien. Ik heb al
    eerder uitgelegd dat ik misschien een van de weinige officieren ben
    die weten hoe een douanetraject feitelijk in elkaar zit. Dat is dan
    een samenloop van omstandigheden. Dat ik bij het openbaar
    ministerie in Amsterdam werk en niet bij een ander openbaar
    ministerie, is ook een samenloop van omstandigheden. En dat ik als
    zaaksofficier feitelijk op een onderzoek zit dat er ook nog
    raakvlakken mee heeft, is de derde samenloop van omstandigheden.
    Dan kan je natuurlijk zeggen: dat is allemaal te veel
    toevalligheid, die drie dingen op elkaar. Maar ik denk dat het de
    objectiviteit niet hoeft te schaden, zeker niet omdat – ik heb dat
    al eerder aangegeven – wij onze informatie aan de rijksrecherche
    geven en niet andersom.
    De heer Koekkoek:
    Krijgt u nog feedback van de rijksrecherche op de een of andere
    manier?
    De heer Teeven:
    Neen, wij krijgen geen feedback van de rijksrecherche. Wij
    geven de rijksrecherche feedback in die zin dat wij zeggen: dit
    zijn onze resultaten, hier heb je ze en doe ermee wat je wilt.
    De voorzitter:
    De heer Valente heeft het gehad over een totaal aantal van 51
    containers die in ieder geval doorgelaten zijn, wat nog niet wil
    zeggen dat ze allemaal in het milieu terechtkomen. Heeft u
    hetzelfde aantal op dit moment?
    De heer Teeven:
    Neen, het zijn er meer. Ik heb een lijst; die kan ik na afloop
    aan u geven, mijnheer de voorzitter: een totaalplaatje op dit
    moment, zoals de zaak er nu voorstaat. Het is zo dat er op dit
    moment 65 bewegingen zijn met verdovende middelen.
    De voorzitter:
    65?
    De heer Teeven:
    65, ja.
    De heer De Graaf:
    Bewegingen? Wat bedoelt u daarmee?
    De heer Teeven:
    Ik bedoel 65 containernummers. Laten wij het dan heel concreet
    maken. Als je die 65 containernummers optelt kijkt bij hoeveel
    containers de douane de andere kant op heeft gekeken in totaal ten
    minste 293.000 kilo het – van een aantal containers weet ik niet
    wat erin heeft gezeten; ik zal die lijst straks aan u geven – is er
    als je grondgebied van Nederland binnengekomen.
    De voorzitter:
    Maar een deel van die 293 ton, die 293.000 kilo, is wel in
    beslag genomen. Kunt u dat nagaan?
    De heer Teeven:
    Dat is het volgende. De douane heeft bij 293 ton niet
    gecontroleerd op verzoek van de RCID’s.
    De heer Koekkoek:
    Hoe weet u dat het om die hoeveelheid gaat? Er is niet in
    gekeken.
    De heer Teeven:
    In een aantal gevallen is door de RCID’s aangegeven aan de
    douane hoeveel erin zou zitten. Op het moment dat er een verzoek
    werd gedaan om niet te controleren, is aangegeven hoeveel er in de
    container zou zitten.
    De voorzitter:
    Het is een schatting.
    De heer Teeven:
    Van de CID, ja. Vervolgens hebben wij geconstateerd… Dat
    constateren wij op een aantal manieren. Deze lijst is samengesteld
    aan de hand van douane-informatie. Er is een misverstand met uw
    commissie geweest of dat informatie is van het
    douane-informatiecentrum, maar ik kan u zeggen dat het ook
    informatie is geweest van de douaneposten-surveillance. Het is
    informatie aan de hand van bestanden, ook van CID-bestanden, die
    dus niet openbaar zijn en waar ik hier verder geen mededeling over
    zal doen en aan de hand van concrete inbeslagnemingen zoals ze zijn
    teruggerapporteerd.
    De heer Rouvoet:
    Als u zegt dat het ook informatie is van de douaneposten, dan
    hebben wij het over de periode voor maart 1993?
    De heer Teeven:
    Ik denk dat Huisman zich daar in die zin in vergist heeft dat
    er ook voor maart 1993 nog wel informatie bij de
    douaneposten-surveillance aanwezig was en dat die informatie daar
    ook beschikbaar was, dus dat kon ook getraceerd worden.
    De heer Rouvoet:
    En die informatie was niet of ook bij het DIC beschikbaar voor
    maart 1993?
    De heer Teeven:
    Er zijn wel dossiers bij het DIC beschikbaar, maar als Huisman
    zegt dat hij in maart 1993 is begonnen, dan heeft hij dat correct.
    Alleen is er ook een voorfase geweest, dat het DIC in oprichting
    was. Toen berustten de feitelijke gegevens bij de
    douaneposten-surveillance. Om terug te komen op die 293 ton.
    Daarvan is aan de hand van de lijst die ik heb vastgesteld
    feitelijk gerapporteerd omtrent inbeslagname van zo’n 40 ton. Er is
    ook een bepaald aantal het milieu ingegaan. U zult het gek vinden,
    maar ik heb even niet paraat hoeveel het milieu ingegaan is.
    De heer De Graaf:
    Dat is niet 293 min 40?
    De heer Teeven:
    Neen, ik zeg het verkeerd. Er is dus zo’n 40 ton het milieu
    ingegaan, zoals gerapporteerd. Daarnaast is er nog een heel grote
    hoeveelheid in beslag genomen. Ik haal twee percentages door
    elkaar. Laat ik het even verduidelijken.
    De voorzitter:
    Wij gaan weer terug. Het laatste houvast dat wij nog hadden,
    was geschat 293.
    De heer Teeven:
    Juist. Voor zover ik dat kan zien en aan de hand van informatie
    feitelijk kan vaststellen, is er 40 ton in het vrije verkeer
    terechtgekomen. Daarnaast is er een heel groot percentage – dan
    praat je over 150, 160 ton – feitelijk waarschijnlijk in beslag
    genomen, als je kijkt naar de informatie. Daar moet je dan
    voorzichtig mee zijn. Als er wordt gerapporteerd “het is in beslag
    genomen”, zou je in feite moeten zeggen: is er een proces-verbaal
    van vernietiging? Je kan natuurlijk wel terugrapporteren als CID
    dat het in beslag is genomen, maar in feite moeten die verdovende
    middelen dan onder ambtelijk toezicht worden vernietigd. Er zou dus
    ergens bij een CID een administratie moeten zijn waaruit blijkt dat
    het onder ambtelijk toezicht is vernietigd.
    De heer Vos:
    Heeft u die verbalen gevonden?
    De heer Teeven:
    Neen, maar daar heb ik ook niet naar gezocht. Ik denk dat dat
    een taak is van de rijksrecherche. Verder heb ik omtrent 84 ton
    absoluut geen duidelijkheid. Dat kan in beslag genomen zijn, maar
    dat kan ook het milieu ingegaan zijn. Daar bedoel ik mee: als je
    het totaal schetst van die 293 ton, dan houd ik een restcategorie
    over van 84 ton waar helemaal niks over gerapporteerd is,
    nergens.
    De heer Vos:
    Dat zou nog ergens kunnen liggen?
    De heer Teeven:
    Dat zou kunnen, maar het kan bijvoorbeeld ook in beslag zijn
    genomen.
    De voorzitter:
    De heer Valente was hier vorige week woensdag. Hoe komt het dat
    hij nog op 51 zat en dat u nu al weer op 65 zit? Is het een soort
    on-going story of niet?
    De heer Teeven:
    Nee hoor of in zekere zin ook wel, omdat er nog
    douanedocumentatie wordt verzameld. Anderzijds is het zo dat mensen
    ook telfouten hebben gemaakt.
    De voorzitter:
    Over welke periode spreekt u nu?
    De heer Teeven:
    Ik praat dan over de periode van april 1992 tot en met mei
    1995.
    De voorzitter:
    Gaat u in uw eigen onderzoek nog verder terug?
    De heer Teeven:
    Neen. U heeft terecht al aangekaart: waarom ging je zover
    terug, want de Gooi- en Vechtstreek begint in 1994. Natuurlijk
    hebben Bakker en ik wel eens goed op een rijtje willen zetten wat
    er echt is gebeurd in die jaren. Daarom zijn wij teruggegaan tot
    april 1992, maar je zou best nog verder terug kunnen aan de hand
    van de douanedocumentatie over 1991 en 1990.
    De voorzitter:
    Ik heb Bakker gevraagd of dat mogelijk is omdat wij daardoor
    iets duidelijker kunnen krijgen waar de methode begint. U zegt
    echter dat u geen zekerheid kunt geven over de hoeveelheid die
    werkelijk het milieu is ingegaan.
    De heer Teeven:
    Neen, daar kan ik u geen zekerheid over geven.
    De voorzitter:
    U zou kunnen vragen – ook aan de mensen die hebben teruggemeld
    – of waar was wat zij meldden. Is wat teruggemeld is, waar?
    De heer Teeven:
    Die vraag kun je stellen maar de vraag is of de mensen die
    onder mijn verantwoordelijkheid hebben gewerkt, het ware verhaal
    vertellen. Dat is op dit moment onduidelijk.
    De voorzitter:
    Daarmee komen wij terug op de vraag: wie belazerde nu eigenlijk
    wie? Het kan toch nauwelijks zo zijn dat er n persoon is geweest
    die dit alles heeft bestierd? Je zou bij wijze van spreken aan de
    chefs-CID kunnen denken.
    De heer Teeven:
    De vraag is meer: wie runt wie?
    De voorzitter:
    Wie bestiert wie en wat? Daarna volgt de vraag: wie runt
    wie?
    De heer Teeven:
    Ik denk dat de criminele organisaties in Nederland er in eik
    geval garen bij gesponnen hebben. Die hadden immers de zekerheid
    dat ze verdovende middelen Nederland binnen konden brengen zonder
    dat de douane ernaar keek. Dat was in eik geval n zekerheid.
    De heer De Graaf:
    Maar dan moeten ze hebben geweten dat u niet keek.
    De heer Teeven:
    Ze hebben in elk geval achteraf vastgesteld, als ze de
    verdovende middelen kregen, dat er niet was gekeken.
    De heer Vos:
    Maar ze zijn wel 150 ton kwijtgeraakt, zo begrijp ik. Hoe zijn
    ze er dan beter van geworden?
    De heer Teeven:
    Ik denk dat je er beter van wordt als je de zekerheid hebt dat
    er altijd iets binnenkomt. Je kan beter zeker weten dat je van de
    15 ton er 5 binnenkrijgt dan dat je het risico loopt dat je 15 ton
    kwijtraakt.
    De voorzitter:
    Ik vroeg u: wie bestiert wat? Wie heeft dit systeem volgens u
    gerund?
    De heer Teeven:
    Ik heb Van der Putten zlf horen zeggen dat hij de methodiek
    heeft bedacht. Ik denk dat die methodiek vervolgens is voortgezet
    door de RCID-chef in Kennemerland.
    De voorzitter:
    Maar u heeft ook gezegd dat de politie het eigenlijk niet meer
    in de greep had.
    De heer Teeven:
    In mijn visie – het is een visie achteraf – zou je erover
    kunnen twijfelen of de politie wel steeds de regie had over wat er
    gebeurde.
    De voorzitter:
    Want?
    De heer Teeven:
    Ik ben in mijn onderzoek een aantal onverklaarbare zaken
    tegengekomen.
    De voorzitter:
    Zoals?
    De heer Teeven:
    Dan kom ik bij het verhaal van de dekladingen.
    De voorzitter:
    U heeft al aangegeven dat volgens de heer Huisman een deklading
    niet meer werd gecontroleerd door de politie maar rechtstreeks naar
    een bedrijf in Belgi verdween. Dat waren sappen.
    De heer Teeven:
    Ik geef het voorbeeld van een container waarin 160 vaten met
    vruchtesappen zitten. Elk vat weegt bruto 108 en netto 90 kilo; het
    vat zelf weegt 18 kilo. Op de ladingspapieren staat dat het om
    ananasconcentraat gaat. Als er 40 vaten op een bepaald adres worden
    afgeleverd – dat is iemand die sappen kan afnemen – blijven er 120
    vaten over die je mist. Je zou dan kunnen zeggen: die 120 vaten,
    maal het netto-gewicht, waren verdovende middelen. Je kan dan k
    zeggen dat dat niet het geval is geweest. Het is iets dat je dan
    zou moeten onderzoeken.
    De voorzitter:
    En die 120 vaten raakt u bij uw zoektocht kwijt.
    De heer Teeven:
    Neen. Ik heb moeten constateren dat er minder vaten
    vruchtesappen zijn aangeleverd dan er bij de douane
    binnenkwamen.
    De voorzitter:
    Maar dat kn deel uitmaken van de methodiek.
    De heer Teeven:
    Natuurlijk. Als er vaten zijn waarin verdovende middelen
    zitten, maakt het deel uit van de methodiek.
    De voorzitter:
    En die vaten met verdovende middelen worden dan weer op
    dezelfde manier gecontroleerd. Er wordt gekeken wat erin zit.
    Eventueel wordt het eruit gehaald. Het is vervolgens terug te
    vinden voor de criminelen enz.
    De heer Teeven:
    Juist.
    De voorzitter:
    Maar nu gaat u verder. U zegt: ik weet eigenlijk niet meer of
    de politie het nog wel onder controle had.
    De heer Teeven:
    Ik zeg dat omdat ik denk dat je bepaalde zaken financieel moet
    verantwoorden. Als je, als politie, dekladingen vruchtesappen of
    textiel wegbrengt naar een bepaald adres en als die spullen het een
    en ander opleveren, moet je opschrijven wt het oplevert; dat moet
    je financieel verantwoorden. Ik ga er daarom van uit dat er zo’n
    financile verantwoording is.
    De heer De Graaf:
    Maar die heeft u niet zelf ergens aangetroffen.
    De heer Teeven:
    Neen, maar het is ook niet mijn taak om dat ergens aan te
    treffen. Dat is de taak van de rijksrecherche.
    De heer De Graaf:
    U zei zojuist dat u vreemde dingen was tegengekomen.
    De heer Teeven:
    Ik kan daarvan nog meer voorbeelden geven.
    De heer De Graaf:
    Maar met betrekking tot het voorbeeld van de vruchtesappen zou
    het zo kunnen zijn dat de deklading door de politie is afgevoerd?
    Het moet toch rgens heen en dus wordt het naar zo’n Belgisch
    bedrijf afgevoerd.
    De heer Teeven:
    Juist.
    De heer De Graaf:
    En dat kan om niet zijn afgegeven. Of het kan zijn
    verkocht.
    De heer Teeven:
    Dat kan. Dan moet je dus bij dat Belgische bedrijf nagaan
    hoeveel vaten in de administratie zijn verantwoord in de periode
    waarin die container is binnengekomen, en welke bedragen daarvoor
    zijn betaald.
    De heer De Graaf:
    Dat kunnen wij natuurlijk ook aan de toen verantwoordelijke
    politieman vragen.
    De heer Teeven:
    Als ze er nog een administratie van hebben, wel.
    De heer De Graaf:
    Daar behoeft op zichzelf niets mis mee te zijn.
    De heer Teeven:
    Daar hoeft helemaal niets mis mee te zijn.
    De voorzitter:
    Eerder heb ik u vragen gesteld over andere geldzaken die bij de
    methodiek een rol gespeeld moeten hebben. Zo kreeg de chauffeur per
    rit 25.000. De heer Van der Putten heeft dat hier gezegd. U vroeg
    zich blijkbaar niet af door wie dat werd betaald.
    De heer Teeven:
    Al eerder heb ik gezegd dat dat werd betaald door de
    informanten of door de criminele groepering.
    De voorzitter:
    Zou dat in de boekhouding van de politie terug te vinden moeten
    zijn?
    De heer Teeven:
    Als je ervan uitgaat dat dergelijke bedragen rechtstreeks
    worden betaald door de criminelen, als je daar geen zicht op hebt
    en als je daar ook geen zicht op wil hebben, dan rijst weliswaar de
    vraag hoe het geld feitelijk naar die chauffeur toegaat, maar dan
    zou je toch niks opschrijven.
    De voorzitter:
    Dan zou u ook niks opschrijven.
    De heer Teeven:
    Ik weet niet of ik niets zou opschrijven. Ik zeg dat er dan
    niets opgeschreven zou kunnen zijn.
    De voorzitter:
    Zou dat met die dekladingen niet precies zo kunnen gaan?
    De heer Teeven:
    Ik wil wel een voorbeeld geven in verband met een bepaalde
    container. Ik twijfel eraan of het daarmee wel allemaal goed is
    gegaan. Ik kom terug op de container die op 27 oktober 1992 is
    binnengekomen. Een gedeelte van de lading daarvan is in Friesland
    terechtgekomen. De deklading van die container bestond uit
    tegeltjes.
    De voorzitter:
    Hoe weet u dat?
    De heer Teeven:
    Aan de hand van de douanedocumenten. Die vermelden als lading
    keramische tegels. Er komen met die container dus tegels binnen. Op
    die container staan een bestemmings- en een afzendadres. Wij hebben
    ons bij ons onderzoek afgevraagd wat er precies met die dekladingen
    gebeurt.
    De voorzitter:
    Wie zijn “wij”?
    De heer Teeven:
    Valente en ondergetekende maar ook de heer Bakker wilde wel
    eens weten wat er nu echt aan de hand was.
    De voorzitter:
    Wanneer wilde u dat weten? Is dat nu pas?
    De heer Teeven:
    We hebben het over april of mei 1995. Op een bepaald moment
    hebben wij onderzoek gedaan – daar was ook een goede aanleiding
    voor – in de administratie van de heer De Jongh. Daarin werd een
    factuur aangetroffen uit 1993, gericht aan een bedrijf dat in
    tegels handelde. Ik zal niet vermelden waar dat bedrijf zit; ik
    denk dat dat niet in de openbaarheid moet gebeuren. Wij hebben
    vervolgens de boekhouding van dat bedrijf bekeken. Met “wij” bedoel
    ik dat de heer Bakker aan een van zijn medewerkers heeft gevraagd
    om bij het bedrijf in de boekhouding te gaan kijken.
    De voorzitter:
    Dat kon meneer Bakker gewoon doen? Het was niet zoiets als
    mevrouw Gonzalez die in de leggers keek?
    De heer Teeven:
    Neen, het was iets anders. De heer Bakker had met de heer De
    Jongh te maken. Hij was formeel de baas van de heer De Jongh. De
    heer Bakker, direct-verantwoordelijk voor het handelen van de heer
    De Jongh, wilde wel eens weten wat dit voor een factuur was.
    Overigens gebeurde een en ander in de tijd dat ik teamleider was
    zodat hij eerst mj vroeg of ik iets wist van het maken van een
    dergelijke factuur. Ik wist nergens van. Aan de hand van het
    onderzoek bij het bedrijf hebben wij vastgesteld dat daar een
    lading tegeltjes terecht was gekomen. Dat was de deklading van de
    container waarvan een hoeveel weed, 4115 kilo, in Oude Bildtzijl
    werd aangetroffen.
    De heer De Graaf:
    Hoe weet u dat het die tegeltjes waren?
    De heer Teeven:
    Het waren Colombiaanse tegeltjes en bij dat bedrijf troffen wij
    nog een tegeltje aan dat op de achterzijde vermeldde: “made in
    Colombia”. Die tegeltjes werden daar gebracht en contant
    afgerekend. Wij hebben kunnen vaststellen dat de tegeltjes die hier
    per container zijn binnengekomen, ook de tegeltjes zijn die daar
    zijn afgeleverd. Dat kan je zien aan de hand van de factuur maar
    ook aan de hand van de ladingspapieren. Die bescheiden hebben wij
    uiteraard aan de rijksrecherche gegeven, ten behoeve van haar
    onderzoek.
    De voorzitter:
    Er is betaald. Wat gebeurt er met het geld? Er wordt zo vaak
    betaald. Als ik tegels kom aanbieden, word ik ook betaald.
    De heer Teeven:
    Interessant was de verklaring van de directeur van dat bedrijf.
    Hij deelde mee dat die tegeltjes waren aangeboden door een
    familielid van iemand die bij hem werkte. Er werkte dus een
    personeelslid bij dat bedrijf en de tegeltjes werden aangeboden
    door een familielid van hem. Welnu, dat was een politieman uit
    Noord-Holland. De naam is bij mij bekend maar die zal ik nu niet in
    het openbaar noemen.
    De heer De Graaf:
    Kennemerland?
    De heer Teeven:
    Een politieman uit Kennemerland, die daar een familielid had
    werken.
    De heer De Graaf:
    En daar is voor betaald?
    De heer Teeven:
    Daar is contant een betrekkelijk gering bedrag voor betaald en
    dat is ook afgetekend op de factuur met “voldaan”.
    De heer De Graaf:
    In de administratie van de heer De Jongh, die toen niet
    aanwezig was, trof u een factuur aan…
    De heer Teeven:
    De heer De Jongh had een eigen administratie en daarin heeft de
    heer Bakker, nadat hij een goed onderzoek had gedaan naar wat De
    Jongh allemaal op zijn kamer had liggen, een concept-factuur
    aangetroffen.
    De heer De Graaf:
    Van wie aan wie?
    De heer Teeven:
    Van een tegelbedrijf in Haarlem aan een bedrijf ergens anders.
    Bij dat bedrijf “ergens anders” zijn wij gaan kijken en daar hebben
    wij de originele factuur aangetroffen in de administratie. Daarop
    staat de aantekening “voldaan”. Achteraf hebben wij kunnen
    vaststellen dat dat tegelbedrijf in Haarlem niet bestaat.
    De voorzitter:
    Is de heer De Jongh die politieman of kan het ook iemand anders
    zijn? Dat is toch de consequentie die ik uit uw verhaal trek.
    De heer Teeven:
    Ik heb vastgesteld dat de heer De Jongh een conceptfactuur in
    zijn persoonlijke administratie had waarvan het origineel werd
    aangetroffen in het bedrijf “ergens anders”. Tevens heb ik, samen
    met medewerkers van Bakker, vastgesteld dat een personeelslid van
    dat bedrijf een familielid was van een politieman van de RCID
    Kennemerland.
    De voorzitter:
    Dat geld zou daar terecht zijn gekomen.
    De heer Teeven:
    Vervolgens heb ik aan de hand van ons onderzoek kunnen
    vaststellen dat het geld per kas is betaald door het bedrijf. Wat
    ik uiteraard niet heb kunnen vaststellen is hoe dat geld vervolgens
    is verantwoord in de administratie van Kennemerland. Dat is ook
    onze taak niet.
    De heer De Graaf:
    Aan wie is dat geld betaald?
    De heer Teeven:
    Door wie het geld in ontvangst is genomen? Er staat een
    handtekening op de factuur. Die factuur is bij het
    rijksrechercheonderzoek beschikbaar. Het zou kunnen zijn dat het
    gaat om een handtekening van mijn ex-medewerker. Het zou ook de
    handtekening van iemand anders kunnen zijn. Dat onderzoek laten wij
    aan de rijksrecherche over.
    De heer De Graaf:
    Moet ik hieruit nu concluderen dat in vereniging, tussen de
    heer De Jongh en de desbetreffende politieman, waarvan u de naam
    niet vermeldt…
    De voorzitter:
    Maar u zegt wl “RCID-Kennemerland”.
    De heer De Graaf:
    …er tegeltjes zijn verkocht van een deklading, behorend bij
    een container waarin drugs hebben gezeten, zonder dat u dat verder
    in enige administratie bent tegengekomen terwijl u wl in de
    administratie van de heer De Jongh een factuur aantrof, met de naam
    van een fictief bedrijf in Haarlem?
    De heer Teeven:
    Met de naam van een gefingeerd bedrijf in Haarlem. Er is een
    factuur gemaakt waarop ook BTW is vermeld. Die BTW is door het
    bedrijf ergens in aftrek gebracht; die is dus van de belasting
    teruggevraagd. Die BTW is uiteraard niet afgedragen door het
    bedrijf in Haarlem want dat bestond niet. Het is gewoon een valse
    factuur.
    De voorzitter:
    Althans, er wordt gebruik gemaakt van de naam van een bedrijf
    dat niet bestaat.
    De heer Teeven:
    Als je zo’n factuur maakt, is dat volgens mij 225 Strafrecht:
    valsheid in geschrifte.
    De voorzitter:
    Heeft u dat de heer De Jongh nog gevraagd?
    De heer Teeven:
    Ik heb daar de heer De Jongh geen vragen over gesteld, want ik
    vind dat een taak van de rijksrecherche.
    De heer De Graaf:
    Bent u meer van dit soort voorbeelden tegengekomen van de
    afloop van de dekladingen van de containers?
    De heer Teeven:
    Ja, maar ik denk dat, als ik daarin nu tegenover uw commissie
    in de volle openbaarheid treed, ik mogelijk de belangen van het
    rechercheonderzoek zou doorkruisen. Ik denk dat wij dat aan de
    rijksrecherche moeten overlaten.
    De heer De Graaf:
    Dit is dus niet iets wat op zichzelf staat?
    De heer Teeven:
    Dit is wel een heel treffend incident, maar er zijn meer
    incidenten.
    De voorzitter:
    U zegt: het is een incident dat wij als belastingmensen via het
    belastinggebeuren hebben teruggevonden. Maar het kan toch nog
    steeds deel uitmaken van een soort financiering van het geheel die
    nu eenmaal verborgen moest blijven?
    De heer Teeven:
    Op zichzelf heeft u daar gelijk in. Als je die deklading afzet,
    ben ik het met u eens dat je daar best geld voor kan krijgen. Als
    je zo’n methodiek hebt, zul je misschien ook die deklading weg
    moeten zetten. Maar dan zal ongetwijfeld duidelijk zijn hoe dat
    financieel verantwoord is. Dat zal ongetwijfeld aangetoond kunnen
    worden.
    De voorzitter:
    Kunt u mij nu nog in algemene zin zeggen of u in uw onderzoek
    nu, nadat het IRT is opgeheven, een verandering van de werkwijze
    tegenkomt? Of gaat de werkwijze in feite door?
    De heer Teeven:
    Ik heb die stukken voor uw commissie meegenomen. Daarin is ook
    een overzicht vervaardigd. Dan kunt u aan de hand van
    bestemmingsadressen en afzendadressen constateren dat die werkwijze
    gewoon exact hetzelfde is, of die nu werd gehanteerd binnen
    Kennemerland, binnen Rotterdam-Rijnmond of binnen de Gooi- en
    Vechtstreek.
    De voorzitter:
    Behalve dat er klaarblijkelijk meer of minder in beslag is
    genomen dan wat wij nog niet weten.
    De heer Teeven:
    Ja, uiteraard is dat niet helemaal duidelijk. Maar het gaat
    erom dat je aan de hand van de afzendadressen en de
    bestemmingsadressen kunt constateren dat de methodiek die is
    gebruikt, of dat nou bij de RCID Kennemerland, bij de RCID Rijnmond
    of later in de Gooi- en Vechtstreek gebeurde, op zichzelf hetzelfde
    is, weliswaar met gebruikmaking van verschillende
    informatieposities.
    De voorzitter:
    Kunt u nu ook zeggen dat tijdens de periode van het IRT
    duidelijk het grootste gedeelte moet zijn doorgelaten aan
    drugs?
    De heer Teeven:
    Doorgelaten aan drugs? Ik denk dat je kunt zeggen dat tijdens
    het zogenaamde Delta-onderzoek de douane voor dat gedeelte het
    minst heeft gekeken, dus niet gecontroleerd heeft. Als je kijkt wat
    van die 293 ton betrekking heeft op het IRT, dan moet je zeggen:
    bij het IRT, dus bij het Delta-onderzoek, is er ongeveer voor 170
    ton de andere kant op gekeken door de douane, dus niet
    gecontroleerd. Dan moet je vervolgens gaan vaststellen wat er in
    beslag is genomen.
    De voorzitter:
    Maar dat weet u in feite nog niet precies?
    De heer Teeven:
    Nou ja, daar zijn allerlei berichten over, maar duidelijk is
    dat wij in het totale overzicht over de periode april 1992 tot en
    met mei 1995 84 ton kwijt zijn, waar helemaal geen rapportages van
    zijn.
    De voorzitter:
    Hoe effectief is dit nu allemaal geweest? U heeft net gezegd
    dat u twijfels had over wie nu wie runde. Dat is natuurlijk de
    vraag die erachter zit.
    De heer Teeven:
    Ik heb hier horen zeggen door collega’s van mij dat je niet
    hoger in een organisatie kunt komen met een celstructuur en dat in
    feite de methode van de gecontroleerde of de ongecontroleerde
    doorlevering een heel goede methode zou zijn. Ik ben persoonlijk
    een andere mening toegedaan; dat is ook de mening die collega
    Valente hier vorige week naar voren heeft gebracht. Ik denk dat de
    middelen die het openbaar ministerie en de opsporing hebben om
    grote organisaties aan te pakken op zichzelf voldoende zijn. Je zou
    nog kunnen denken over het uitbreiden met een aantal andere
    opsporingsbevoegdheden of opsporingsmethodieken. Ik ben op zichzelf
    niet tegen infiltratie, dus het gebruik van frontstores en
    backstores zoals in deze methode. Dat kan op zichzelf heel nuttig
    zijn in concrete opsporingsonderzoeken. Je kan best heel goede
    opsporingsonderzoeken hebben waarin infiltratie een heel bruikbaar
    middel is, ook bij bepaalde dadergroepen. Maar ik denk dat het een
    utopie is om te denken dat je met de methode van doorleveren in het
    milieu bij de top van de organisatie uitkomt, zeker als het gaat om
    organisaties die zich bezighouden in de Hollandse netwerken.
    De voorzitter:
    Waarom?
    De heer Teeven:
    Met name in organisaties en dadergroepen in het kader van de
    Hollandse netwerken – ik praat dan niet zozeer over buitenlandse
    dadergroepen, maar over Hollandse netwerken – kent iedereen toch
    vrijwel iedereen. Daar bedoel ik mee dat het niet zal lukken om
    door het doorleveren van verdovende middelen in het milieu in de
    top te komen. Dan moet je heel erg uitkijken dat het proces niet
    omgedraaid wordt en dat de criminelen zeggen: wij hebben in ieder
    geval zekerheid, omdat de douane gewoon 293 ton niet controleert.
    Daar raken wij wel een groot percentage van kwijt wat in beslag
    wordt genomen in de tweede of de derde hand, maar wij hebben in
    ieder geval ook een percentage dat wij wel krijgen. Politie en
    justitie willen toch zicht krijgen op de top, dus die zullen daar
    toch heel lang mee doorgaan.
    De voorzitter:
    Maar dan gaat u ervan uit dat de criminelen de zaak al hebben
    omgedraaid. Dat is toch afgeschermd? Daar weet men toch niet van?
    Wij worden steeds met moeilijkheden geconfronteerd omdat wij niet
    kunnen doorvragen. Dat is toch door de politie gecontroleerd? Of
    heb ik het fout?
    De heer Teeven:
    Aan de hand van het onderzoek dat ik samen met mijn collega heb
    gedaan, meen ik te kunnen zeggen dat men soms de grip op het proces
    behoorlijk kwijt is geweest.
    De heer Koekkoek:
    Is dat voor u een reden om deze methode helemaal niet meer te
    willen? Sluit u uit dat er nog in een enkel geval wordt
    doorgelaten, bijvoorbeeld in combinatie met andere
    opsporingsmethoden?
    De heer Teeven:
    Ik zou mij kunnen voorstellen dat je bij andere dadergroepen –
    juist niet in het veld van de Hollandse netwerken maar bij andere
    dadergroepen – infiltratie combineert met deze methode maar je moet
    er erg mee uitkijken. Ik denk dat het niet echt nodig is omdat er
    op zich voldoende middelen zijn die ons ten dienste staan.
    De voorzitter:
    Zoals?
    De heer Teeven:
    Het is van belang dat je op een goede manier omgaat met de
    klassieke opsporingsmiddelen en daarmee inventief opereert. Ik zal
    nu niet herhalen wat mijn opvolger Bakker heeft gezegd over het
    financieel rechercheren maar ik ben het met hem eens dat daarmee
    heel goede resultaten kunnen worden bereikt. Verder zou je kunnen
    denken aan een regeling voor de kroongetuige. Ik denk dat dit in de
    sfeer van de Hollandse netwerken zeer bruikbaar zou kunnen
    zijn.
    De heer Vos:
    Is dat een standpunt dat in Amsterdam heerst of is het uw
    persoonlijke standpunt? U werkt pas vanaf 1 januari 1994 als
    officier.
    De heer Teeven:
    Dat vind ik een aardige vraag. Van de methode van de
    gecontroleerde doorlevering of ongecontroleerde doorlevering had ik
    ook tijdens mijn periode als teamleider niet gehoord. Wel wist ik
    uiteraard wat infiltratie was en dat er zoiets bestond als front-
    en backstores.
    De voorzitter:
    Wat is precies een “backstore”? Een “frontstore” is een
    bedrijfje dat je voor iets anders gebruikt dan waarvoor je het
    uitgeeft.
    De heer Teeven:
    Je zou in Nederland een bedrijf kunnen oprichten waar je de
    verdovende middelen naar toestuurt; dat zou je een frontstore
    kunnen noemen. Ook is de situatie mogelijk dat men een bedrijf in
    Zuid-Amerika heeft dat zich hiermee bezighoudt n een bedrijf in
    Nederland. Dan heb je een frontstore in Zuid-Amerika en een
    backstore in Nederland.
    De heer Vos:
    Kunt u mijn vraag beantwoorden?
    De heer Teeven:
    U vraagt of ik dat als teamleider ook al zo vond. Ik wil
    tegenover deze commissie niet roomser zijn dan de paus.
    De voorzitter:
    Als u uit Amsterdam komt, moet u dat inderdaad niet doen.
    De heer Teeven:
    Neen, dat zou weer de indruk kunnen wekken dat er een andere
    reden voor is… Als onderzoeksleider van het Kolibrie-team heb ik,
    onder verantwoordelijkheid van Valente en Wortel, langdurig leiding
    gegeven aan een groep die zich bezighield met de bestrijding van de
    georganiseerde criminaliteit. Ik denk dat daarbij heel aardige
    successen zijn bereikt door klassieke opsporingsmiddelen te
    hanteren, in combinatie met financieel rechercheren.
    De voorzitter:
    Wat is er nu, volgens u, bij het doorleveren uit de hand
    gelopen?
    De heer Teeven:
    Ik denk dat er mensen zijn geweest in de organisaties waarop de
    doelstellingen waren gericht, die op een bepaald moment in de gaten
    hebben gekregen hoe dit proces werkte.
    De voorzitter:
    Waarom hebben ze dat, volgens u, in de gaten gekregen?
    De heer Teeven:
    Omdat er op een bepaald moment te weinig mensen met te veel
    groepen bezig waren.
    De voorzitter:
    Te weinig mensen?
    De heer Teeven:
    Te weinig politiepersoneel was bezig met te veel
    criminelen.
    De voorzitter:
    Daardoor bleven andere zaken ongemoeid?
    De heer Teeven:
    Neen. Ik denk dat criminele organisaties in Nederland een heel
    duidelijk beeld hebben gehad van de wijze waarop je verdovende
    middelen het land kon binnenkrijgen.
    De heer De Graaf:
    Omdat te weinig politiemensen met te veel informanten bezig
    waren.
    De heer Teeven:
    Dat zou je zo kunnen zeggen, ja.
    De heer De Graaf:
    Dan is Nederland een te klein kikkerlandje. Dat kan nooit lang
    verborgen blijven.
    De heer Teeven:
    Ik denk dat het lastig is, zker als je in de sfeer van de
    Hollandse netwerken bezig bent.
    De heer De Graaf:
    Maar dat zijn toch suggesties van u die u niet kunt
    onderbouwen.
    De heer Teeven:
    Misschien is het goed dat u daarover vragen stelt aan de mensen
    die het wl weten.
    De heer Koekkoek:
    Dan hebben wij de informanten nodig…
    De heer Teeven:
    Neen. U kunt ook vragen stellen aan verantwoordelijke
    officieren van justitie die dat proces van dichtbij hebben
    bekeken.
    De heer De Graaf:
    Dat zullen wij niet nalaten. Toch zegt u met zoveel woorden dat
    de criminelen de zaken in handen hebben. Ze weten en vinden het wel
    prettig dat er 293.000 kilo wordt doorgeleverd waarvan een gedeelte
    de markt bereikt. En dat komt door deze methode.
    De heer Teeven:
    Ik heb u gevraagd: wie runt wie? Ik heb niet uitgesloten dat de
    regie aan de andere kant ligt. Zo heb ik het exact gezegd.
    De heer Koekkoek:
    Of aan beide kanten in een bepaald geval?
    De heer Teeven:
    Dat zou kunnen, maar ik heb al gezegd dat ik niet middenin die
    CID-trajecten heb gezeten.
    De voorzitter:
    Mijnheer Teeven, bent u toch niet een soort spijtoptant uit
    Amsterdam?
    De heer Teeven:
    Neen, ik heb u geprobeerd uit te leggen dat wij toen ik bij de
    douanerecherche werkte ook zelf zo’n team hadden dat zich
    bezighield met de bestrijding van de zware georganiseerde
    criminaliteit en nog steeds hebben bij de FIOD.
    De heer Vos:
    Maar toen werkte u onder het gezag van een officier.
    De heer Teeven:
    Toen werkte ik onder het gezag van een officier, ja.
    De heer Vos:
    Dus het afwegingsproces lag bij de officier.
    De heer Teeven:
    Als je een goede samenwerking hebt tussen
    opsporingsautoriteiten en openbaar ministerie, dan gebeurt die
    afweging gezamenlijk.
    De heer Vos:
    Maar is het erg om te zeggen dat u gewoon het Amsterdamse
    standpunt aan het verwoorden bent?
    De heer Teeven:
    Je zou kunnen zeggen dat ik in ieder geval vanaf 1 januari 1994
    dat Amsterdamse standpunt huldig. Maar voor die tijd werkte ik ook
    samen met andere opsporingsdiensten en had je een eigen
    verantwoordelijkheid op het moment dat je dat eigen team leidde.
    Daar hebben wij dat niet gedaan.
    De voorzitter:
    Ik vroeg u: bent u nu een spijtoptant? Het antwoord is dus
    “nee”?
    De heer Teeven:
    Ik vind de methode van de gecontroleerde doorlevering een
    slechte methode, maar dat is mijn persoonlijke opvatting.
    De voorzitter:
    Uw collega Valente heeft hier gesproken over de onderzoeken in
    Gooi- en Vechtstreek. Daar heeft u ook mee te maken gehad. U heeft
    klaarblijkelijk de banden al afgeluisterd van de heer Van der
    Putten die betrekking hebben op zijn gesprekken met de heer
    Valente, de officier.
    De heer Teeven:
    Ja, ik zal u zeggen…
    De voorzitter:
    Waarom heeft u dat al zo snel gedaan? Wij hebben ze nog niet
    eens gehoord.
    De heer Teeven:
    Nee nee, ik zal u zeggen wat mijn betrokkenheid is in die
    concrete onderzoeken waar Van der Putten en Valente over hebben
    gesproken. Bij die concrete partij was Valente de CID-officier en
    ik de zaaksofficier. In tegenstelling tot modellen die in het
    verleden wel werden gekozen binnen het openbaar ministerie, is het
    de laatste tijd toch wel gebruikelijk dat de zaaksofficier volledig
    op de hoogte wordt gesteld, ook inhoudelijk, van de lopende
    CID-trajecten. Het is bij meerdere arrondissementen op dit moment
    wel gebruik dat de zaaksofficier op het moment dat hij naar de
    zitting gaat volledig op de hoogte is van wat er in die
    CID-trajecten heeft plaatsgevonden. Ik denk dat dit in ieder geval
    de les is uit het verleden, niet alleen in het arrondissement
    Amsterdam, maar ook in andere arrondissementen. Als zaaksofficier
    heb ik over deze zaak overleg gehad met Valente, in ieder geval in
    deze concrete zaak vanaf 19 april van dit jaar. Ik heb tot mijn
    leedwezen moeten constateren dat ook gesprekken tussen mij en Van
    der Putten waren opgenomen, hoewel dat mij dat niet was
    medegedeeld. Ik had daar geen idee van, maar goed, dat zij zo. Dat
    is gebeurd.
    De voorzitter:
    Maar u kende die man al heel lang?
    De heer Teeven:
    Ik ken hem al heel lang. Ik had ook geen enkele aanleiding om
    te veronderstellen dat die gesprekken werden opgenomen.
    De voorzitter:
    Wij lezen soms in de krant dat het eigenlijk normaal was, want
    de CID-chefs voelden zich ook zo vaak in de kou staan: niemand kon
    zich meer herinneren wat zij met hen hadden afgesproken, daarom
    moesten zij wel.
    De heer Teeven:
    Ik denk dat daar in de relatie die ik in ieder geval met Van
    der Putten had, om concreet man en paard te noemen, geen sprake van
    was. Inderdaad, ik kende Van der Putten al heel lang. Ik heb ook
    gedurende langere perioden goed met hem samengewerkt. Ik heb
    achteraf moeten constateren dat ik niet alles geweten heb, maar
    goed, dat is een constatering achteraf. Er was in mijn opvatting
    volstrekt geen aanleiding om die gesprekken in ieder geval met mij
    af te luisteren. Maar goed, wat er ook van zij…
    De heer Koekkoek:
    Mag ik u toch onderbreken? Als u had geweten dat de gesprekken
    werden opgenomen, had u er dan bezwaar tegen gehad als hij het
    netjes had gevraagd?
    De heer Teeven:
    Ik had er op zichzelf geen bezwaar tegen gehad, nee hoor. Ik
    vind het wel vreemd dat je het doet, maar op zichzelf heb ik er
    geen bezwaar tegen.
    De voorzitter:
    Het punt is dat je het niet weet.
    De heer Teeven:
    Ik heb achteraf moeten constateren dat ik het niet geweten heb.
    Dat betekent in ieder geval dat ik voor mijzelf als officier zeg:
    ik vind het niet zo netjes in die zin dat er sprake is van een
    vertrouwensbreuk.
    De voorzitter:
    Nu terug. U heeft al, zo is mij gebleken, dit weekeinde de
    bewuste banden afgeluisterd voor zover ze handelen over gesprekken
    tussen de heer Van der Putten en de heer Valente in dit voorjaar.
    Waarom heeft u dat al zo snel gedaan?
    De heer Teeven:
    Ik heb uiteraard ook de verhoren van uw commissie gezien die
    vorige week hebben plaatsgevonden. Ik heb geconstateerd dat er toch
    tegenstellingen zijn tussen wat Valente zegt en wat Van der Putten
    zegt. Ik heb niet alleen die banden afgeluisterd, maar ik heb ook
    wat onderzoek gedaan naar journaals en andersoortige verslagen. Als
    Van der Putten in mijn visie tegen uw commissie zegt – dat zal hij
    best naar eer en geweten doen – dat Valente heeft geweten dat een
    informant bepaalde gelden mocht behouden en dat er sprake was van
    een omrekening per kilo…
    De voorzitter:
    Per kilo, ja.
    De heer Teeven:
    Zo heeft hij dat gezegd. Hij heeft eerst een bedrag genoemd en
    later heeft hij gezegd: dat is een omrekening per kilo.
    De voorzitter:
    Voor alle duidelijkheid: in verband met dat miljoen zegt hij
    later: dat is mijn uitrekening per kilo.
    De heer Teeven:
    Dat klopt. Dan zou het toch zo moeten zijn – als je de
    journaals met betrekking tot de bedoelde informatiepositie bekijkt;
    er worden informantenverslagen bijgehouden – dat de gesprekken met
    de informanten over dat onderwerp voorkomen in de verslagen. Welnu,
    ik heb kunnen vaststellen dat in die concrete informantendossiers,
    betrekking hebbend op die positie, niet wordt gesproken over een
    omrekening per kilo.
    De heer Rabbae:
    Maar dat wil nog niet zeggen dat dit niet aan de orde is
    geweest. Immers, niet alles wordt vastgelegd.
    De voorzitter:
    Het kan toch aan de orde zijn gekomen in gesprekken met
    officier Valente of met u?
    De heer Teeven:
    Laat ik vaststellen dat er op de bandjes die ik heb
    afgeluisterd – daar zou het dan op moeten staan – absoluut geen
    sprake van is dat Van der Putten aan Valente vraagt om toestemming.
    Ook is er geen sprake van dat Valente ongevraagd toestemming
    geeft.
    De voorzitter:
    Wl wordt gemeld dat zoiets in de maak is?
    De heer Teeven:
    Neen, er wordt ook niet gemeld dat er zoiets in de maak
    is.
    De voorzitter:
    Wat wordt er dan wl op die band gemeld?
    De heer Teeven:
    Er worden besprekingen gevoerd over de wijze waarop er met de
    partij moet worden omgegaan. De vraag rijst of die direct in beslag
    moet worden genomen of niet. Ik hecht eraan, de commissie te laten
    weten – in verband met de discussie, zoals die de vorige week heeft
    plaatsgevonden tussen Valente en Van der Putten – dat die totale
    partij in beslag is genomen. Dat is gerapporteerd door de politie
    van Hilversum en dat heeft onder direct toezicht van het OM te
    Amsterdam plaatsgevonden. In relatie met die discussie tussen
    Valente en Van der Putten kan ik dus zeggen dat er geen gram
    verdovende middelen van die partij in het vrije verkeer is
    gekomen.
    De heer Koekkoek:
    Maar eiste Valente dat ook?
    De heer Teeven:
    Dat eiste Valente ook. Als de commissie de tapes afluistert,
    zal zij horen dat hij bij herhaling zegt dat hij niet wil dat er
    ook maar een gram verdovende middelen in het vrije verkeer
    komt.
    De heer Koekkoek:
    Wanneer vond het gesprek plaats waarover u nu spreekt?
    De heer Teeven:
    De tapes die ik heb afgeluisterd en die ik heb ontvangen via
    mijn hoofdofficier – hij heeft gezegd: jij was als zaaksofficier
    met betrekking tot die partij verantwoordelijk – hebben betrekking
    op 27 en 28 april 1995.
    De voorzitter:
    Maar ik heb toch begrepen dat een bepaalde hoeveelheid,
    wellicht in het kader van een andere zaak, op de markt kwam omdat
    het niet anders kon. Ook daarover kan gesproken zijn.
    De heer Teeven:
    De discussie die u hier de vorige week heeft gehad en de
    journaals die ik daarop heb nagelezen, hebben betrekking op de
    partij waarvan ik u hier nu meld dat ze in beslag is genomen.
    De voorzitter:
    En dus is er wel over gesproken maar u zegt dat de band niet
    aangeeft dat daarvoor toestemming is gegeven.
    De heer Teeven:
    U moet die band zelf maar afluisteren maar ik heb aan de hand
    daarvan geconcludeerd dat er absoluut niets door Valente is gezegd
    dat betrekking zou kunnen hebben op ontbrekende kilo’s of op het
    houden van geld door de informant.
    De heer De Graaf:
    De heer Van der Putten heeft gezegd dat hij het bedoelde
    gesprek heeft gevoerd in de aanwezigheid van getuigen.
    De heer Teeven:
    Ik heb het informantendossier gelezen. Dat is een basisstuk
    voor de gesprekken met de informatiepositie. Het zou toch zo moeten
    zijn dat, als je daarvan een verslag maakt en je alles vastlegt wat
    je met de informatiepositie bespreekt, dit zou zijn vastgelegd.
    Welnu, dat is niet gebeurd.
    De heer De Graaf:
    Wij kunnen dus vaststellen dat op de “Van der Putten-tapes”
    niet het gesprek is opgenomen waarop door de heer Van der Putten is
    gedoeld.
    De heer Teeven:
    Dat klopt.
    De heer De Graaf:
    Voorts heeft u een en ander niet teruggevonden in de
    informantendossiers. Daarmee resteert nog het…
    De heer Teeven:
    Het onderzoeksjournaal, en daarin staat n regel op de
    zesentwintigste… Het is n regel waarin iets staat over een
    omrekening per kilo.
    De voorzitter:
    Volgens u is de lezing van de heer Valente dus juist.
    De heer Teeven:
    Dat vond ik de vorige week al maar ik heb mij er dit weekend
    van vergewist of dat feitelijk ook zo is.
    De voorzitter:
    Vanochtend, toen ik merkte dat u de tapes had, heb ik de
    korpschef in Hilversum gevraagd of wij ze van u mochten hebben. Dat
    mag. Wij zullen er dus ook zelf nog een keer naar moeten
    luisteren.
    De heer Teeven:
    U kunt ze van mij krijgen.
    De heer De Graaf:
    U heeft niet met de getuigen van de heer Van der Putten
    gesproken? Ik doel op de medewerkers waarvan hij zegt dat ze erbij
    waren. Zij zouden een en ander kunnen bevestigen.
    De heer Teeven:
    Laat ik duidelijk zijn over wat ik heb gedaan. Ik heb de tapes
    afgeluisterd, ik heb de informantendossiers bekeken en ik heb het
    onderzoeksjournaal bekeken. Daarnaast heb ik nog mijn eigen
    wetenschap uit de tijd dat die besprekingen werden gevoerd. In die
    tijd heeft Valente nooit tegen mij gezegd – ook in april niet
    terwijl ik toch als zaaksofficier door de CID-officier volledig zou
    moeten worden ingelicht over het CID-traject – dat er sprake zou
    zijn geweest van het houden van geld door de
    informatiepositie.
    De heer De Graaf:
    Ik wil even vaststellen dat u op dit punt nog geen volledig
    onderzoek heeft gepleegd. Immers, dan zou er ook gekeken moeten
    worden naar de opvatting van de heer Van der Putten dat zijn
    medewerkers een en ander kunnen bevestigen.
    De heer Teeven:
    Die medewerkers blijven dan nog over, maar ik laat dat graag
    aan de rijksrecherche over.
    De heer Rouvoet:
    Voorzitter! Ik heb een korte vraag van feitelijke aard. Is het
    juist dat de datering van de gesprekken op de bandjes alleen kan
    geschieden aan de hand van de journaals of ook op andere
    wijze?
    De heer Teeven:
    Ik weet het niet.
    De heer Rouvoet:
    U noemde net een aantal data: 26 april, 27 april.
    De heer Teeven:
    Ik zal u zeggen waarom ik afleid aan de hand van de tapes dat
    het 27 april is geweest. U wilt uiteraard graag weten hoe ik
    erachter kom. Dat kan je afleiden uit het eerste gesprek dat u
    hoort op de tape. Dat is een gesprek tussen Valente en Van der
    Putten. Daarin wordt door Valente gezegd dat hij vrijwel alleen op
    het parket zit met nog drie officieren, omdat er een
    parketconferentie is. Ik heb dat even teruggekeken in mijn agenda.
    Dat is inderdaad 27 april geweest, want toen was ik zelf op die
    parketconferentie.
    De heer Rouvoet:
    Dat zijn de enige gesprekken die u op die manier kunt
    dateren?
    De heer Teeven:
    Het eerste gesprek dat op dat bandje staat, is dat concrete
    gesprek. Dan wordt ook over die partij gesproken.
    De heer Rabbae:
    U zei dat…
    De voorzitter:
    Ik wil de commissie voorstellen dat wij eerst zelf naar de
    bandjes luisteren, ook gezien de tijd. In ieder geval is uw
    standpunt, uw mening, uw bevinding na het beluisteren van de
    relevante banden duidelijk, mijnheer Teeven.
    De heer Teeven:
    Mijn standpunt is duidelijk, ja.
    De heer Rabbae:
    Voorzitter! Ik had geen vraag over de tape. U zei dat die
    partij inmiddels in beslag is genomen. U zei zelf even daarvoor:
    bij de mededeling “in beslag genomen” moet je eigenlijk voorzichtig
    zijn. In hoeverre heeft u kunnen constateren dat deze partij
    inderdaad in beslag is genomen? Heeft u een PV gezien van de
    vernietiging?
    De heer Teeven:
    Van een gedeelte van de partij, want de partij – daar kan ik
    niet te veel over zeggen – is opgeruimd. Van een gedeelte van de
    partij heb ik het proces-verbaal van vernietiging feitelijk
    gezien.
    De heer Rabbae:
    Ok.
    De voorzitter:
    Mijnheer Teeven, u weet dat de minister van Justitie naar de
    Kamer een aantal van 100 tot 400 ton heeft genoemd. Bij u komen wij
    nu tot 60 en 80 duistere tonnen. Is dat eigenlijk het
    belangrijkste, het aantal tonnen?
    De heer Teeven:
    Neen, ik vind het aantal tonnen zelf niet zo interessant.
    De voorzitter:
    Wat is het belangrijkste van de hele zaak?
    De heer Teeven:
    Wat mij betreft, is het belangrijkste van deze hele zaak of wij
    hier spreken over een methode die oprecht is gehanteerd in de zin
    dat wij allemaal ons best hebben gedaan om de organisaties te
    ontmantelen of dat wij wellicht spreken over methoden waarbij nog
    andere zaken spelen. Ik zou graag duidelijkheid krijgen, maar
    wellicht weet de rijksrecherche dat of komt uw commissie daar nog
    achter. Het belangrijkste van deze zaak zou ik vinden dat alles nu
    maar gewoon op een nette wijze is verantwoord en dat alles is terug
    te traceren aan de hand van administraties en financile
    verantwoordingen. Dan kan je inderdaad constateren, zoals Van
    Capelle heeft geconstateerd, dat de opsporingsambtenaren en
    justitie alles naar eer en geweten hebben gedaan. Dan kan je
    vaststellen dat zij weliswaar in hun optiek de goede en in mijn
    optiek de verkeerde methode hebben gehanteerd, maar dan staat in
    ieder geval vast dat iedereen vanuit elke positie integer heeft
    geopereerd.
    De voorzitter:
    Daar twijfelt u dus aan?
    De heer Teeven:
    Ik hoor graag van een ander dat alles keurig financieel
    verantwoord is en dat er van alle inbeslagnemingen een
    administratie is waaruit blijkt wat vernietigd is.
    De voorzitter:
    Tot nader order twijfelt u daar blijkbaar aan?
    De heer Teeven:
    Tot nader order twijfel ik, ja.
    De voorzitter:
    Mijnheer Teeven, dank u wel. Sluiting 11.25 uur


    Inhoudsopgave en zoeken