• Buro Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, de overheid in Nederland en Europa kritisch volgt. Een grond-rechten kollektief dat al 30 jaar publiceert over uitbreiding van repressieve wetgeving, publiek-private samenwerking, bevoegdheden, overheids-optreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • Verhoren – prof. dr. G.J.N. Bruinsma

    Openbaar verhoor enqutecommissie

    Opsporingsmethoden
    Verhoor 7

    7 september 1995
    Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
    parlementaire
    enqutecommissie opsporingsmethoden op
    donderdag 7 september 1995
    in de vergaderzaal van de
    Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
    Verhoord wordt
    prof. dr. G.J.N. Bruinsma
    Aanvang 14.30 uur

    Voorzitter:
    Van Traa Aanwezig zijn voorts de leden van de commissie:
    Aiking-van Wageningen, De Graaf, Koekkoek, Rabbae, Rouvoet en Vos,
    alsmede mevrouw Coenen, griffier
    De voorzitter:
    Aan de orde is het verhoor van professor G.J.N. Bruinsma,
    geboren op 23 september 1951 te ‘s-Gravenhage. Ik verzoek u op te
    staan voor het afleggen van de belofte. De door u af te leggen
    belofte luidt: Ik beloof dat ik de gehele waarheid en niets dan de
    waarheid zal zeggen.
    De heer Bruinsma:
    Dat beloof ik.
    De voorzitter:
    Mijnheer Bruinsma, u bent de laatste in de rij van onze vier
    onderzoekers. U heeft zich beziggehouden met verschillende branches
    – je zou ook kunnen zeggen: bedrijfstakken – in de Nederlandse
    maatschappij. Welke branches heeft u precies onderzocht?
    De heer Bruinsma:
    Ik heb zeven branches onderzocht: de bouwnijverheid, de
    afvalverwerking, de autobranche, de wildlife-branche, dat is de
    handel in exotische dieren en planten, de verzekeringsbranche,
    Schiphol en de havens van Rotterdam.
    De voorzitter:
    Wat is bij dit werk uw achtergrond? Vanochtend hoorden we al
    van de heer IJzerman, de hoofdcommissaris uit de regio Twente, dat
    u daar voor de politie heeft gewerkt.
    De heer Bruinsma:
    Ik heb begin jaren zeventig in Utrecht sociologie gestudeerd,
    met als hoofdvak criminologie. Ik ben vervolgens in Nijmegen gaan
    werken, bij het Criminologisch Instituut aldaar, waarbij ik mij
    voornamelijk heb gericht op de bestudering van jeugdcriminaliteit.
    Daarna ben ik, in het begin van de jaren tachtig, naar de
    Universiteit Twente gegaan, met name om het vak methodologie en
    methoden en technieken van sociaal-wetenschappelijk onderzoek te
    doceren. Ik ben daar recentelijk tot hoogleraar criminologie
    benoemd. Mijn achtergrond is dat ik mij in eerste instantie met
    name heb gericht op jeugdcriminaliteit: de oorzaken daarvan en de
    achtergronden, waarom jongeren eigenlijk criminaliteit plegen. Ik
    heb mij natuurlijk ook ambtshalve, zeg maar vanuit het vakmatige,
    beziggehouden met de methodische kant van de criminologie: hoe meet
    je criminaliteit, welke oorzaken heeft dat, en ik heb aandacht
    besteed aan allerlei methodische problemen van het vakgebied. In
    1985 ben in gepromoveerd op een onderzoek onder 1200 jongeren. De
    afgelopen vijf jaar ben ik steeds vaker bij politie-onderzoek
    betrokken geraakt. Een van de korpsen waar ik onderzoek heb gedaan,
    is dat van Enschede.
    De voorzitter:
    U heeft ook al onderzoek gedaan naar het fenomeen van de
    invloed van de Russische maffia?
    De heer Bruinsma:
    “Onderzoek” is een zwaar woord. Ik heb daarover wel
    gepubliceerd, maar dat vind ikzelf maar heel marginaal.
    De voorzitter:
    U bent even bescheiden als uw voorgangers!
    De heer Bruinsma:
    Ik denk dat wat ik zeg de realiteit dichter benadert, dan dat
    ik zeg dat ik onderzoek heb gedaan.
    De voorzitter:
    Goed. U heeft ook samen met uw collega Van der Bunt onderzoek
    gedaan naar de situatie in de steden Arnhem, Nijmegen en Enschede.
    Ook daarover zullen we spreken.
    De heer Bruinsma:
    Ja, dat klopt.
    De voorzitter:
    We zullen ook nog, zij het kort, spreken over die onderwerpen,
    die uw collega Bovenkerk ook heeft onderzocht, namelijk de situatie
    in de transportbranche en de horecabranche. Door welke definitie
    van “zware georganiseerde criminaliteit” heeft u zich laten leiden
    bij uw zoektocht door de branches?
    De heer Bruinsma:
    Uiteraard moet ik daarbij verwijzen naar collega Fijnaut, en
    ook collega Van der Bunt heeft het vanmorgen opnieuw gemeld: wij
    zijn natuurlijk van dezelfde definitie uitgegaan. Het kan niet zo
    zijn dat de georganiseerde misdaad bij het ene onderzoek anders zou
    worden omschreven dan in het andere onderzoek. Kortheidshalve
    memoreer ik wat de anderen hebben gezegd: wij kijken naar groepen
    en samenwerkingsverbanden die uit winstbejag op een systematische
    manier ernstige misdrijven plegen in aard, omvang en schade, op het
    gebied van de illegale levering van goederen en diensten, en ook
    illegale activiteiten ontplooien in de legale sectoren van de
    samenleving, en die dat op een zeer goede manier afschermen ten
    opzichte van de overheid, via in- of extern geweld.
    De voorzitter:
    Geweld dan te zien als intimidatie?
    De heer Bruinsma:
    Inderdaad, dus als bedreiging met geweld.
    De voorzitter:
    Juist. Heeft u dat onderzoek alleen op basis van
    politiegegevens en justitiegegevens gedaan, of heeft u ook in die
    branches zelf onderzoek verricht?
    De heer Bruinsma:
    Wij hebben – ook collega Bovenkerk heeft dat voor het transport
    en de horeca op een soortgelijke wijze gedaan kunnen herkennen in
    die branches, om te zien wat daar precies aan de hand is. Is
    georganiseerde misdaad – geprobeerd, zoveel mogelijk bronnen te
    raadplegen en vanuit zoveel mogelijk methoden te kijken, wat wij
    daar aanwezig of afwezig? Wij hebben dus gesprekken gevoerd met
    diverse mensen uit de branches. We hebben openbare bronnen
    gebruikt, gegevens van de Kamers van Koophandel, van het
    Gemeenschappelijk administratiekantoor, van de sociale diensten,
    van de bouwnijverheid, we hebben gesproken met vertegenwoordigers
    van vakbonden, we hebben werkgeversorganisaties geraadpleegd. Wij
    hebben, kortom, een veelheid van bronnen gebruikt, en daarnaast
    hebben wij interne politiegegevens met betrekking tot dossiers met
    zachte informatie gebruikt, en andere bronnen waarover de politie
    beschikt.
    De voorzitter:
    Heeft men in die branches makkelijk samengewerkt? Ik kan mij
    namelijk voorstellen dat men niet altijd staat te popelen om de ins
    and outs van die branches voor u open te leggen.
    De heer Bruinsma:
    Het is natuurlijk nooit leuk als een onderzoeker bij een
    branche aanklopt en vraagt of hij mag kijken of er in die branche
    georganiseerde misdaad aanwezig is. Alleen de vraag wordt al vaak
    als ernstig bedreigend ervaren. Ik moet zeggen dat dit wisselend is
    geweest. Ik heb goede samenwerking gehad, maar men is vaak ook heel
    angstig om met name het imago van de branche in diskrediet te
    brengen. Men is bang dat een bepaalde branche een slechte naam
    krijgt ten opzichte van andere branches en bedrijfstakken. De
    medewerking is dus, zoals gezegd, wisselend geweest.
    De voorzitter:
    Mogen we dan allereerst kort overgaan naar de transportbranche,
    het vrachttransport? Ik doel op wat collega Bovenkerk voor zijn
    rekening heeft genomen, en waarover u op dit moment, naar ik
    aanneem, iets kunt vertellen. Wat zijn de karaktereigenschappen van
    die branche?
    De heer Bruinsma:
    Een van de belangrijkste karaktereigenschappen is natuurlijk
    dat de bedrijven onder zeer grote druk, met name financile druk,
    staan. De marges om te verdienen zijn dermate laag, dat een
    heleboel bedrijven op de rand van een faillissement terechtkomen.
    Het zal duidelijk zijn dat daarvan gebruik wordt gemaakt, want de
    georganiseerde misdaad is – we hebben dat gisteren ook bij Fijnaut
    al gezien – natuurlijk voor een belangrijk deel drugshandel. Daar
    moet gesmokkeld worden, daarvoor moeten transportwegen gevonden
    worden, en men maakt daar dus gebruik van. Wat we zien in de
    transportbranche, is niet zozeer dat die georganiseerde
    criminaliteit zich daarin nestelt en probeert een positie te
    verwerven die dermate ruim is dat de bedrijfstak onder controle is,
    maar dat men gebruik maakt van zwakke bedrijven in die sector. In
    een enkel geval richt men zelf kleine transportbedrijven op, die
    onder een legale dekmantel optreden. Dat zijn de twee belangrijkste
    elementen die door collega Bovenkerk gevonden zijn.
    De voorzitter:
    Zijn dat bedrijven die zich voor het grootste deel met
    criminele activiteiten bezighouden, of zijn het meest bedrijven
    die, zoals het vanochtend werd gezegd, er illegaal bijklussen?
    De heer Bruinsma:
    U zou eerder kunnen zeggen dat het te maken heeft met illegaal
    bijklussen. Wij kunnen niet zeggen dat de Nederlandse
    transportbranche op grote schaal in dienst van de georganiseerde
    misdaad allerlei drugs smokkelt door Nederland. Dat kan niet.
    De voorzitter:
    Komt het in grotere bedrijven voor dat men transport van
    illegale goederen bedrijft, zonder dat men het weet?
    De heer Bruinsma:
    Een eigenaar van een groot bedrijf kan natuurlijk nooit precies
    weten, wat al zijn chauffeurs – meestal zijn het mannen die de
    leiding hebben over dit soort bedrijven – onderweg uitspoken.
    Chauffeurs worden in het buitenland natuurlijk aangeklampt om
    bepaalde spullen mee te nemen. Dus kan het bedrijf absoluut niets
    geweten hebben van het feit dat bepaalde stoffen, middelen of
    goederen worden meegenomen.
    De voorzitter:
    Kunt u zeggen dat deze branche hierdoor in diskrediet is
    geraakt?
    De heer Bruinsma:
    Dat denk ik niet, want de meerderheid van de branche is nog
    nadrukkelijk op legale wijze, dus niet genvolveerd in dit soort
    activiteiten, bezig.
    De voorzitter:
    Heeft u binnen de branche activiteiten waargenomen om deze
    verschijnselen tegen te gaan?
    De heer Bruinsma:
    Die vraag had u eigenlijk beter aan de heer Bovenkerk kunnen
    stellen, omdat hij er wat dieper inzit. Wat ik van hem vernomen heb
    – ik heb dat uit de tweede hand, en uit zijn stukken – is dat de
    bedrijfstak nog niet veel maatregelen neemt om dat te voorkomen.
    Een belangrijk deel van die markt staat natuurlijk toch onder druk
    door een teveel aan transportbedrijven op een te kleine markt.
    De voorzitter:
    Kort over de horeca. Wat voor tendensen ziet u in de horeca met
    betrekking tot georganiseerde misdaad?
    De heer Bruinsma:
    De horeca is natuurlijk een van de legale branches, die direct
    in de nabijheid zijn van de georganiseerde criminaliteit in een
    stad. Wat we zien, is dat criminele groepen steeds vaker bepaalde
    horecagelegenheden opkopen – de mate waarin dat gebeurt, is
    natuurlijk onbekend – daar hun uitvalsbasis van maken, en die deels
    gebruiken voor illegale activiteiten, zoals het verkopen van drugs,
    het plaatsen van gokkasten, eventueel het bieden van
    prostitutiegelegenheid. Dat is een belangrijke reden. Het tweede
    punt is dat horecagelegenheden soms worden opgekocht om wit te
    wassen. Het gaat daarbij om bedrijven die absoluut geen omzet
    hebben, bijvoorbeeld pizzeria’s waar twee klanten per avond komen,
    maar die toch een miljoenenomzet genereren. Een ander punt is dat
    men probeert, via protectie de horeca in de greep te krijgen. Die
    protectie kan puur en alleen om het geld gaan. Men zegt dan: ik
    moet betaald krijgen, anders gebeurt er wat met jouw winkel of
    zaak. Je kunt ook zeggen dat men probeert, mede-eigenaar te worden.
    Onder dwang probeert men, delen van het bedrijf in handen te
    krijgen. Verder kan men portiersdiensten proberen op te dringen aan
    die horecagelegenheden, door middel van allerlei activiteiten.
    De voorzitter:
    Bent u in veel steden tegengekomen dat horecagelegenheden als
    het ware boven de prijs worden verkocht, waarmee ofwel wordt
    witgewassen, dus geld wordt geparkeerd, ofwel gelegenheid wordt
    gecreerd voor het bedrijven van illegale activiteiten?
    De heer Bruinsma:
    Dat is een uitermate lastige vraag, omdat je daarover op
    landelijk niveau moeilijk uitspraken kunt doen. Je kunt alleen maar
    kijken, wat er uit lokale studies naar voren is gekomen. Daar zie
    je dat dat weliswaar gebeurt, maar niet op zo’n grote schaal dat je
    daarvoor echt heel angstig moet worden. Het gebeurt natuurlijk wel;
    men biedt wel eens boven de normale marktprijzen om bepaalde
    gelegenheden in de greep te krijgen.
    De voorzitter:
    Kunt u daarbij steden noemen?
    De heer Bruinsma:
    Amsterdam is natuurlijk een belangrijk gebied. Het
    Wallengebied…
    De voorzitter:
    Daar hebben we gisteren over gesproken.
    De heer Bruinsma:
    We kunnen ook kijken naar Arnhem, waar ik samen met collega Van
    der Bunt gekeken heb, waarbij bijvoorbeeld seks-exploitanten
    nadrukkelijk proberen een hele wijk, met name in het noordelijke
    deel van de stad, onder controle te krijgen, door allerlei zaken
    met meer geld dan normaal op te kopen.
    De voorzitter:
    U spreekt ook over protectie. Je krijgt als het ware de portier
    die voor de zaak staat, opgedrongen. Als je die portier niet wilt
    hebben, komt men je zaak wel verbouwen. Je moet die portier dan
    toch nemen, om te voorkomen dat je zaak wordt verbouwd. Ik heb
    begrepen dat de bevindingen daarbij – ik bedoel de vraag of een
    dergelijk systeem in Nederland werkelijk voet aan de grond heeft
    gekregen, waarbij groepen die eventueel geweld gebruiken zich ook
    van dergelijke gelegenheden meester maken, en het daarmee eventueel
    ook makkelijker maken dat er illegale activiteiten plaatsvinden –
    zeer divers zijn.
    De heer Bruinsma:
    Wat collega Bovenkerk met name gevonden heeft, is dat in het
    gebied rond Utrecht en de Gooistreek met name veel van dit soort
    activiteiten wordt ontplooid. Wat ik bijvoorbeeld samen met Van der
    Bunt gevonden heb in de drie steden, is dat in het begin van de
    jaren negentig pogingen zijn ondernomen vanuit bijvoorbeeld Utrecht
    om portiersdiensten op te dringen in Enschede, Arnhem of Nijmegen,
    maar dat dat door de plaatselijke horeca in samenwerking met de
    politie nadrukkelijk is voorkomen.
    De voorzitter:
    Dus daar is het beeld wisselend, terwijl wij het van geheel
    Nederland niet weten. Wat weet u op dat punt over Amsterdam?
    De heer Bruinsma:
    Voor Amsterdam moet ik eigenlijk het antwoord wat schuldig
    blijven, omdat Bovenkerk en Fijnaut dat beter bestudeerd hebben dan
    dat ik het nu kan zeggen.
    De voorzitter:
    Maar ik dacht dat de protectie als dwangsysteem in Amsterdam
    opvallend afwezig was.
    De heer Bruinsma:
    Ja, dat heb ik gelezen in de rapporten die beide heren hebben
    geproduceerd. Maar ik heb daar zelf geen onderzoek naar gedaan, dus
    ik kan niet aangeven in welke mate dat precies gebeurd is.
    De heer Koekkoek:
    Heeft u kijk op de situatie in de drie speciaal onderzochte
    steden Arnhem, Nijmegen en Enschede? Kunt u nu zeggen welk deel van
    de horeca onder invloed staat van de georganiseerde criminaliteit?
    Durft u daar een verantwoorde schatting van te maken voor elk van
    de drie steden?
    De heer Bruinsma:
    Nee, daar kan ik absoluut geen schatting van maken. Het
    probleem waarvoor wij ook als onderzoekers staan, is dat nergens
    geregistreerd staat wie welke panden heeft en wie de eigenaren
    zijn, zowel op de achtergrond als op de voorgrond. Wij kunnen bij
    de makelaardij of bij de gemeente wel allerlei informatie inwinnen,
    maar ook gemeenten weten vaak absoluut niet wie de eigenaren zijn.
    Daar zitten wij ook weer met een juridische constructie versus een
    economisch eigendom. Dat is de moeilijkheid waarvoor wij staan. Wat
    wij wel gemerkt hebben in de drie steden – dat zegt althans de
    politie met wie wij daar gesproken hebben – is dat op beperkte
    schaal horecagelegenheden worden gekocht. Met name bepaalde groepen
    – in Enschede op een wat kleinere schaal en in Arnhem op een wat
    grotere schaal – bijvoorbeeld de Koerdische groep kopen bepaalde
    thee- en koffiehuizen op in dezelfde buurt: het Spijkerkwartier
    aldaar. Verder heeft natuurlijk een deel van de horeca te maken met
    de koffieshops. De koffieshops zijn in belangrijke mate ook in
    handen van bepaalde organisaties.
    De voorzitter:
    Dat is duidelijk.
    De heer De Graaf:
    Misschien kunt u mijn vraag niet beantwoorden, maar wij horen
    wel eens verhalen dat bijvoorbeeld ook bij grote discotheken waarin
    ook veel XTC wordt verhandeld, een rechtstreekse relatie is te
    leggen met georganiseerde criminaliteit, in de sfeer van portiers,
    maar ook in het selecteren welke dealers als het ware hun werk
    kunnen doen. Heeft u daar iets van ervaren?
    De heer Bruinsma:
    Wij hebben geen specifiek onderzoek gedaan naar de discotheken
    in Nederland, want dat vereist toch, denk ik, weer een heel apart
    onderzoek. Ik kan daar nu dus geen uitspraak over doen. Het enige
    wat ik kan zeggen, is dat ik inderdaad dezelfde geruchten heb
    vernomen die u ook meldt. Er is dus sprake van dat er XTC wordt
    geleverd via portiers en eigenaren van discotheken aan jongeren die
    de discotheken bezoeken.
    De voorzitter:
    Ik ga over naar de gokautomaten- en de speelautomatenbranche.
    Wat is de situatie daar?
    De heer Bruinsma:
    Ook daar is algemeen in heel Nederland niet zo erg veel over te
    zeggen. Wat wij zien in Amsterdam, is dat het bezit toch voor een
    belangrijk deel geconcentreerd is in enkele handen, deels legaal
    maar ook deels illegaal.
    De voorzitter:
    De hallen zijn allemaal legaal.
    De heer Bruinsma:
    Op zich is er aan een gokautomaat natuurlijk niet altijd wat
    mis. Dat is ook gereguleerd via het openbaar bestuur in een stad.
    Dat stelt een aantal gokautomaten per gelegenheid vast. Er is een
    maximum van twee of een, dat hangt ook af van het feit of het natte
    of droge horeca is. In Amsterdam zie je dus dat er steeds vaker van
    dit soort automaten geplaatst worden die voor een belangrijk deel
    in het bezit zijn van een kleine groep personen.
    De voorzitter:
    Is die groep personen ook verbonden aan de georganiseerde
    criminaliteit?
    De heer Bruinsma:
    Die groep is in dit geval ook verbonden aan de georganiseerde
    criminaliteit in de stad.
    De voorzitter:
    Is er in Rotterdam een bepaalde concentratie waar te
    nemen?
    De heer Bruinsma:
    Dat weet ik niet, daar kan ik geen antwoord op geven.
    De voorzitter:
    Wij kunnen eventueel, mochten wij dat noodzakelijk vinden, de
    heer Bovenkerk vragen om nogmaals voor ons te verschijnen.
    De heer Bruinsma:
    Uitstekend.
    De voorzitter:
    Dan gaan wij over naar de branches waar u ook direct zelf en
    als enige bij betrokken bent geweest. Laten wij allereerst de
    autobranche nemen, omdat daar de verhalen gaan dat er enorm veel
    auto’s en vrachtauto’s gestolen worden die niet meer terugkomen.
    Wat zijn daar uw bevindingen?
    De heer Bruinsma:
    Ik wil eerst even zeggen in welke mate de autobranche eventueel
    met georganiseerde misdaad of criminele groepen te maken heeft. Ten
    eerste heeft de autobranche er natuurlijk toch profijt van. Dat kan
    niet worden ontkend. Voor elke auto die gestolen wordt, moet men in
    principe weer een andere verkopen. Dat levert dus eigenlijk meer
    winst op. De autobranche wordt bewust of onbewust ook gebruikt door
    bepaalde criminele groepen om eenmaal gestolen auto’s weer terug te
    brengen in de legale handel. Verder wordt de autohandel gebruikt,
    of misbruikt zoals je het ook kunt noemen, door auto’s te leasen.
    Je ziet dat steeds meer criminele groepen gebruik maken van
    lease-auto’s om zich erin te verplaatsen, zodat de opsporing door
    politie steeds moeilijker wordt. Het laatste punt is dat de
    autobranche natuurlijk ook slachtoffer is van bepaalde criminele
    groepen omdat, om maar eens een voorbeeld te noemen,
    autoverhuurbedrijven een groot risico lopen dat zij de auto’s die
    zij verhuren, nooit meer terugzien. Dan komen wij op het aantal
    auto’s dat gestolen wordt. Het probleem dat wij in ons onderzoek
    tegenkwamen, is dat er verschillende instanties zijn die ook
    allemaal verschillende cijfers produceren. Als wij kijken naar de
    CRI, het CBS en ook de verzekeringsmaatschappijen, dan publiceren
    die elk jaar weer een aantal cijfers. Die cijfers variren van de
    ene keer 28.000 tot 44.000 wanneer wij het hebben over
    verzekeringsmaatschappijen.
    De voorzitter:
    Dat zijn gestolen auto’s?
    De heer Bruinsma:
    Dat zijn gestolen auto’s in Nederland per jaar. Nu is dat soort
    bestanden natuurlijk ontzettend vervuild, want wie zegt mij dat die
    allemaal gestolen zijn door autodiefstalgroepen. Dat is natuurlijk
    absoluut niet waar. Wat ik gedaan heb, is te kijken welk aandeel
    daarvan eigenlijk gestolen is door criminele groepen. Daarvoor
    moeten wij kijken naar de vraag: waarom worden auto’s eigenlijk
    gestolen? Auto’s worden voor een belangrijk deel gestolen voor
    joyriding of om “tijdelijke vervoersproblemen op te lossen”, zoals
    ik dat maar even genoemd heb. Die auto’s worden ook in belangrijke
    mate snel teruggevonden. Men vindt de auto meestal binnen een of
    twee dagen ook weer terug. Als wij dat aantal eens bekijken, dan
    wordt ongeveer zo’n 65% binnen een aantal dagen weer terugvonden.
    Een groot aantal blijkt dus helemaal niet door de georganiseerde
    misdaad gestolen te zijn. Wanneer wij het restant wat preciezer
    bekijken – de CRI heeft het ook uitgezocht – dan blijkt dat na
    verloop van tijd ook daarvan een groot aantal auto’s weer
    terugkomt. Eigenlijk blijkt 85% van alle gestolen auto’s op een of
    andere manier weer bij de rechtmatige eigenaar terug te komen. Dat
    betekent dat ongeveer zo’n 5000 tot 7000 auto’s spoorloos
    verdwijnen. Daarvan heb ik gezegd: als die door professionele
    dieven gestolen worden, dan zijn dat auto’s die niet meer
    terugkeren. Dat zijn ook vaak de wat duurdere auto’s, de wat betere
    auto’s en de wat jongere auto’s. De auto’s die voor joyriding
    worden gebruikt, blijken ook vaak de wat oudere, gewonere auto’s te
    zijn: de kadetjes en de golfjes die gestolen worden.
    De voorzitter:
    Zijn er nu duidelijk georganiseerde groepen aan te wijzen die
    zich richten op die 5000 7000 auto’s die niet meer terugkomen?
    De heer Bruinsma:
    Ja. Ik heb gebruik gemaakt van de diverse politiedossiers die
    mij ter beschikking zijn gesteld door de regiokorpsen en door de
    CRI. Daaruit blijkt dat je speciale groepen hebt die zich richten
    op de diefstal van auto’s. Misschien kan ik daar iets over zeggen.
    De groepjes waar wij het over hebben, bestaan meestal uit ongeveer
    4 tot 5 personen. Het zijn allemaal mannen; vrouwen vind je in deze
    branche nauwelijks meer terug. Meestal zijn het mensen die al een
    groot strafblad hebben, vaak ook voor andere criminele activiteiten
    zoals inbraken, heling en ook wel geweld. Zij zijn daarvoor eerder
    veroordeeld. Zij kennen elkaar vaak al heel lang. Er is een soort
    onderlinge werkverdeling zonder dat er sprake is van een type
    leiderschap. De “leider” is meer een regelaar die daarachter zit,
    die vaak de beschikking heeft over een autosloperij, over een
    garage of over een loods waarin de auto die eenmaal gestolen is,
    kan worden gezet. Hij regelt alles en zorgt er ook voor dat er
    valse kentekenpapieren komen. Je hebt een monteur in dat groepje
    zitten, de technicus om het zo maar te noemen. Hij moet de auto
    omkatten, hij moet nieuwe nummers slaan in het chassis van de auto,
    hij moet ook vaak delen lassen en weer repareren. Dat is vaak de
    monteur, meestal ook een oude bekende van de regelaar. Verder
    hebben we meestal iemand die de auto’s steelt en wij hebben iemand
    die de auto’s vervolgens weer in de legale branche terugbrengt. Er
    is dus een kleine werkverdeling, maar dat is niet een vaste,
    eeuwigdurende werkverdeling.
    De voorzitter:
    Welk percentage van die 7000 auto’s wordt als het ware in
    Nederland op de illegale criminele markt afgezet en hoeveel auto’s
    verdwijnen er nu bijvoorbeeld naar Oost-Europa? Wij lezen de
    laatste tijd immers zoveel in de krant over bendes die auto’s
    stelen ten behoeve van Oost-Europa.
    De heer Bruinsma:
    Dat kan ik absoluut niet zeggen, omdat ik natuurlijk niet weet
    waar de auto’s blijven. Het is immers vaak een ingenieuze manier
    waarop men de auto omkat en terugplaatst in de branche. Als ik dat
    zou weten, dan zou ik u ook kunnen vertellen hoeveel auto’s naar
    het oosten gaan en hoeveel er in Nederland blijven. Ik denk dat ik
    toch ook nog even iets over het oosten moet zeggen.
    De voorzitter:
    Met het oosten bedoelen wij Oost-Europa.
    De heer Bruinsma:
    Ik heb de dossiers nog eens goed in de volgorde van de tijd
    bekeken. Wij zien dat de groepjes waar wij het eerst over hadden,
    sterk regionaal en lokaal opereren, met soms een soort vertakking
    naar de grensstreken toe. Vanaf 1993 zie je echter steeds vaker
    groepen optreden die een meer buitenlandse signatuur hebben. Zij
    komen uit Oost-Europa, uit Joegoslavi, Rusland en Armeni en stelen
    hier op een andere manier een auto dan de traditionele groep. Het
    zijn ook weer kleine groepjes van 4 tot 5 personen, maar die
    besteden een heleboel werk uit. Een Russische groep die hier
    geopereerd heeft, kreeg bijvoorbeeld de opdracht vanuit het oosten.
    Wij weten niet of er een criminele organisatie achter zat of dat
    het gewoon werk was dat gevraagd werd. Men gaf dat door aan
    bepaalde groepen Joegoslaven. De Joegoslaven stalen de auto en
    brachten die naar de persoon toe waar een garage was. De koeriers
    die de auto’s moesten overbrengen, werden vanuit Moskou of St.
    Petersburg overgevlogen en reden linea recta met de gestolen auto
    zo snel mogelijk naar het oosten toe.
    De voorzitter:
    Men bestelt als het ware een auto.
    De heer Bruinsma:
    Men bestelt een auto, vaak nog met vermelding van type, kleur
    en alles daarbij.
    De voorzitter:
    Er zijn ook alarmerende verhalen over de
    vrachtwagencriminaliteit, het stelen van vrachtwagencombinaties in
    Nederland of het stelen van Nederlandse vrachtwagencombinaties in
    het buitenland. Wat zijn daar uw bevindingen?
    De heer Bruinsma:
    Er zijn inderdaad verontrustende berichten verschenen in de
    media, zoals het bericht dat allerlei chauffeurs met revolvers op
    hun hoofd hun vrachtauto moesten inleveren. Ik ben dat nagegaan en
    heb ook verschillende bestanden bekeken en gegevens geanalyseerd.
    Dan blijkt dat in Nederland zo’n 147 vrachtauto’s per jaar te
    worden gestolen, waarvan er ongeveer 10 in het buitenland worden
    gestolen en de rest in Nederland. Dus qua aantallen is het niet zo
    verontrustend dat wij moeten zeggen: dit zijn heel grote aantallen
    waar nadrukkelijk naar gekeken moet worden.
    De voorzitter:
    Tot slot, kunnen wij spreken van een innesteling van de
    georganiseerde criminaliteit in de autobranche?
    De heer Bruinsma:
    Ik denk dat van innesteling absoluut geen sprake is, omdat het
    ook helemaal niet nodig is. Het is zelfs heel onverstandig van dit
    soort groepen om zich in te nestelen en een vaste plaats te
    verkrijgen, met eigen bedrijven en eigen dingen. Een
    samenwerkingsverband aangaan, is veel handiger. Ik heb in het
    rapport dat ik heb geschreven, ook geschat dat er toch wel een paar
    honderd garages en autosloperijen betrokken zijn bij deze handel in
    gestolen auto’s.
    De heer Vos:
    Kunt u iets zeggen over de relatie tussen de pakkans, althans
    de interesse van de politie om opsporingsactiviteiten te verrichten
    op dit terrein, en het aantal autodiefstallen?
    De heer Bruinsma:
    U stelt een heel moeilijke vraag. Ik hoop dat ik die goed kan
    beantwoorden. Uit de wijze waarop de politie dossiers naar ons
    heeft gestuurd, kunnen wij opmaken dat het ene politiekorps dit een
    typisch voorbeeld van groepscriminaliteit vindt, waarvan men zegt:
    dat is eigenlijk niet interessant voor jullie. Ik denk even aan
    Amsterdam, waar toch na enig speuren tien groepen getraceerd zijn,
    waarbij men ook een bepaalde politiedienst, een afzonderlijke
    afdeling voor autodiefstallen heeft opgericht. En er zijn dossiers
    binnengekomen van andere regiokorpsen die dat beschouwden als het
    voorbeeld van georganiseerde misdaad in Nederland. Vandaar dat er
    een heel wisselend referentiepunt is, ook ten aanzien van dit soort
    fenomenen, waarbij je kunt zeggen: afhankelijk van de ernst van de
    criminaliteit in de omgeving vindt men dit georganiseerde misdaad
    of vindt men dit een vorm van groepscriminaliteit.
    De heer Vos:
    Er wordt dus wisselend op gerechercheerd?
    De heer Bruinsma:
    Er wordt in die mate natuurlijk ook wisselend op
    gerechercheerd. Als men dat een vorm van groepscriminaliteit vindt,
    dan zal er absoluut snel minder aandacht voor zijn.
    De voorzitter:
    Is er ook sprake van investering van criminele drugsgelden in
    de autobranche? Heeft u dat kunnen aantonen?
    De heer Bruinsma:
    Ik heb dat bij mijn weten niet kunnen aantonen.
    De voorzitter:
    Kunt u ongeveer de schade aangeven die deze vorm van
    criminaliteit aanricht in Nederland?
    De heer Bruinsma:
    Ik heb een schatting proberen te maken van het aantal
    weggebleven auto’s. Ik heb een schadebedrag berekend, ook gebaseerd
    op eerder onderzoek dat ik heb verricht. Het is ongeveer zo’n
    17.000 per auto. Dan komen wij op ongeveer 85 tot 120 mln. aan
    personenauto’s dat per jaar gestolen wordt. Bij vrachtwagens komen
    wij ongeveer op een vergelijkbaar bedrag. Dan komt de totale schade
    als gevolg van autodiefstal in Nederland op zo’n 220 mln. per
    jaar.
    De voorzitter:
    Hebben de verzekeringsmaatschappijen deze cijfers vlot
    paraat?
    De heer Bruinsma:
    Nee, dat levert nogal wat problemen op, want je moet dat zelf
    allemaal schatten. De verzekeringsmaatschappijen zeggen, althans
    tegen mij, dat ze daarvan geen goede analyses maken. Ik kan dat
    niet nagaan. Een criminoloog staat op dat moment met lege handen.
    Als de branche niet meewerkt, krijg je natuurlijk altijd
    moeilijkheden om de juistheid van dit soort informatie in te
    schatten. Ik weet wel dat de verzekeringsmaatschappijen om het
    probleem van autodiefstallen op te lossen, twee manieren gebruiken.
    In het eerste geval worden de premies die de andere autobezitters
    aan de verzekeringsmaatschappijen zullen moeten betalen, verhoogd,
    want dan heb je dat probleem niet zo. De andere manier is het
    creren van een soort opsporingsmarkt, die langzamerhand is
    ontstaan, bestaande uit allerlei schadebedrijfjes, kleine
    opsporingsbureaus, speurbureaus, en welke namen ze allemaal mogen
    hebben.
    De voorzitter:
    De carhunterbureaus.
    De heer Bruinsma:
    Precies. Tegen beloning van 3000 tot 5000 per auto brengen zij
    auto’s terug bij de verzekeringsmaatschappijen.
    De voorzitter:
    Is het nu ook al een vorm van criminaliteit om auto’s weer bij
    een verzekeringsmaatschappij terug te brengen?
    De heer Bruinsma:
    Er zijn voorbeelden te geven van dieven die auto’s stelen en
    vervolgens bij de verzekeringsmaatschappijen melden dat zij
    gestolen auto’s hebben gevonden.
    De voorzitter:
    Maar dat is nog niet te kenschetsen als georganiseerde zware
    criminaliteit.
    De heer Bruinsma:
    Nee.
    De voorzitter:
    De heren Koekkoek en Rabbae hebben hierover nog iets te
    vragen.
    De heer Koekkoek:
    Begrijp ik u goed, mijnheer Bruinsma, dat autodiefstal in
    bepaalde steden eigenlijk nauwelijks wordt aangepakt?
    De heer Bruinsma:
    Ik heb natuurlijk geen onderzoek gedaan naar de activiteiten
    van de politie. Ik heb geprobeerd, dat strikt te scheiden, ook in
    het werk, om de aard en de omvang te kunnen vaststellen. We zien
    dat bij een heleboel korpsen autodiefstal een lage prioriteit
    heeft.
    De heer Koekkoek:
    Kunt u voorbeelden geven van korpsen waar dat zo is?
    De heer Bruinsma:
    Als we kijken naar Amsterdam, waar de meeste auto’s gestolen
    worden, en als we kijken naar de regionale spreiding van het aantal
    auto’s, zien we dat daar relatief de minste aandacht aan
    autodiefstallen wordt gepleegd.
    De heer Rabbae:
    Weet u of individuele politieagenten betrokken zijn bij priv
    carhunterbedrijven?
    De heer Bruinsma:
    Ik heb geconstateerd dat veel van dit soort bedrijfjes en
    bureautjes bestaat uit oud-politiemensen. Oud-politiemensen hebben
    natuurlijk vaak nog wel contacten met hun oude werkvrienden, en je
    ziet dat er vaak een old boy network ontstaat binnen die bureaus,
    waarbij getipt zou kunnen worden, welke auto’s weg zijn of niet.
    Maar het is natuurlijk heel moeilijk om vast te stellen, ook voor
    mij, in welke mate dat gebeurt en in welke mate politiemensen
    daarbij betrokken zijn.
    De voorzitter:
    Ik begrijp dat u dat niet heeft onderzocht.
    De heer Bruinsma:
    Nee, dat heb ik niet onderzocht.
    De voorzitter:
    In uw eindrapport zult u ook nog verslag doen van de situatie
    op Schiphol en in de Rotterdamse haven. Ik begrijp dat u nog bezig
    bent met uw onderzoek ter zake over de mogelijke omvang van daar
    actieve criminele groepen, zowel op de luchthaven Schiphol als in
    Rotterdam. Wat kunt u daarvan op dit moment zeggen?
    De heer Bruinsma:
    Om Schiphol en Rotterdam te typeren, moeten we natuurlijk even
    kijken, welke positie zij innemen in de Nederlandse economie. Zij
    zijn natuurlijk van enorm belang. Ook in Europees verband zijn
    natuurlijk de belangrijkste transportknooppunten in Nederland
    gelegen. Dat geldt zowel voor het goederentransport, als voor het
    personenvervoer via de luchthaven Schiphol. Per jaar landen of
    vertrekken ongeveer 23 miljoen passagiers op Schiphol. In Rotterdam
    hebben we miljoenen tonnen aan goederen die worden opgeslagen,
    overgeslagen, getransporteerd en overgebracht naar
    expeditiebedrijven, binnenvaart enzovoorts. Dat zijn natuurlijk
    enorme aantallen. Als we kijken naar de Rotterdamse haven, worden
    daar per minuut zes containers gelost of geladen. Nogmaals, dat
    zijn enorme aantallen, ook gespreid over een zeer groot gebied van
    40 kilometer haven. Deze enorme faciliteiten, waaraan Nederland in
    belangrijke mate zijn welvaart heeft te danken, worden natuurlijk
    ook gebruikt door bepaalde groepen om hun goederen te verplaatsen
    over de wereld. De bekende oude smokkelroutes lopen natuurlijk toch
    via de geijkte transportkanalen. Het is van belang te onderstrepen
    dat Rotterdam en Schiphol gebruikt worden om illegale goederen te
    smokkelen. Rotterdam heeft natuurlijk door de ontwikkeling van het
    containervervoer een groot probleem gekregen, want je kunt moeilijk
    nagaan, wat er in een dichte container zit. Je kunt niet elke
    container die aankomt, eerst inspecteren en openmaken, en de douane
    en de politie erbij halen. Dat is onmogelijk, want dan zou het hele
    systeem vastlopen. Alles is gebaseerd op snelheid van handelen, op
    het zo snel mogelijk overslaan van zoveel mogelijk goederen. Men
    moet dus naar manieren zoeken om dat te kunnen herkennen. Het
    Douane-informatiecentrum in Vlaardingen heeft een manier ontwikkeld
    om vooraf, op basis van…
    De voorzitter:
    …papieren…
    De heer Bruinsma:
    …papieren te checken, welke containers eventueel besmet zijn,
    omdat men een vermoeden heeft dat ze te maken zouden kunnen hebben
    met smokkelwaar. Wanneer containers zijn ontdekt, zien we dat het
    om grote partijen gaat. In Rotterdam gaat het niet om een paar kilo
    hasj of een paar kilo herone, maar om soms tienduizenden kilo’s
    softdrugs, die tegelijkertijd in n container zijn verstopt. Of men
    heeft het over honderden kilo’s cocane, die in n container zijn
    verstopt, tussen allerlei vaak legale handel. Deze spullen vinden
    hun weg naar bepaalde gebieden in Europa, waaronder Nederland.
    De voorzitter:
    Is u verder gebleken van enige duidelijke vorm van
    georganiseerde criminaliteit binnen de Rotterdamse haven?
    De heer Bruinsma:
    Ik heb absoluut geen betrokkenheid geconstateerd van
    georganiseerde misdaadgroepen op het terrein van de haven van
    Rotterdam.
    De voorzitter:
    Wat zijn uw bevindingen met Schiphol?
    De heer Bruinsma:
    Schiphol heeft deels natuurlijk te maken met dezelfde
    problematiek, omdat men ook daar gebruikt maakt van smokkel. Men
    heeft naast de drugssmokkel echter te maken met mensenhandel en
    -smokkel. Men schat dat op Schiphol per dag 10 tot 25 mensen
    illegaal Nederland worden binnengesmokkeld. De drugssmokkel betreft
    voornamelijk cocane; herone treft men zelden aan. Ook de kleine
    cannabis, de softdrugs, zie je weliswaar in kleine partijtjes, wat
    nauwelijks de moeite waard is…
    De voorzitter:
    Dat komt meer voor bij de toerist?
    De heer Bruinsma:
    Inderdaad, de toerist die wat meeneemt. Door een aantal
    toeristen aan te houden kun je toch een aantal kilo’s bij elkaar
    krijgen. Waar men op Schiphol met name mee te maken heeft, is de
    cocanesmokkel. Die loopt vanuit Colombia, via Suriname en de
    Antillen, naar Nederland.
    De voorzitter:
    Is dat de enige route die men op Schiphol altijd aantreft?
    De heer Bruinsma:
    Dat is de belangrijkste route die de recherche en de
    Koninklijke marechaussee aldaar hebben aangetroffen.
    De heer Vos:
    Even terugkomend op de mensenhandel: kunt u zeggen of daar
    mensen van Schiphol bij betrokken zijn?
    De heer Bruinsma:
    De Wet op de mensenhandel, als ik het zo mag zeggen, is
    natuurlijk pas van recente datum, en de Koninklijke marechaussee
    kijkt pas sinds oktober welke personen en groepen daarbij betrokken
    zijn. Men heeft in 169 gevallen bekeken in hoeverre die te maken
    hadden met mensenhandel. In een periode van vijf maanden heeft men
    ongeveer 60 mensen, werkzaam op Schiphol, in welke functie dan ook,
    kunnen herkennen die meehelpen aan het zo snel mogelijk wegsluizen
    van illegalen naar buiten toe, zonder dat de douane of de
    Koninklijke marechaussee daar achter komen.
    De voorzitter:
    Dan hebben we het in algemene zin over mensen die illegaal
    Nederland binnen willen komen.
    De heer Bruinsma:
    Ja.
    De voorzitter:
    Dat kan zijn voor verdere illegale activiteiten, maar dat hoeft
    niet.
    De heer Bruinsma:
    Dat hoeft absoluut niet. De categorie mensen waar we over
    spreken, zijn vaak politieke vluchtelingen, of anders economische
    vluchtelingen, die proberen elders in de wereld een toekomst te
    krijgen.
    De heer De Graaf:
    Die 60 mensen kunnen van allerlei bedrijven zijn die op
    Schiphol werkzaam zijn? Van particuliere beveiliging tot en met
    catering?
    De heer Bruinsma:
    Ja, alles.
    De heer De Graaf:
    Daar zit geen hoofdaccent in?
    De heer Bruinsma:
    Absoluut niet.
    De voorzitter:
    Kunt u iets zeggen over uw verdere bevindingen op Schiphol op
    dit moment?
    De heer Bruinsma:
    Op dit moment niet. Ik denk dat ik daar nog meer onderzoek zal
    moeten doen, met name om te kijken in hoeverre de screening van
    personeel op een goede wijze plaatsvindt.
    De voorzitter:
    Heeft u aanwijzingen dat er ook georganiseerde lijnen zijn van
    drugstransporten via Schiphol, op de luchthaven zelf
    georganiseerd?
    De heer Bruinsma:
    De Koninklijke marechaussee, afdeling recherche en de Criminele
    inlichtingendienst hebben op dit moment ongeveer 19 zaken lopen van
    groepen, die op de een of andere manier de smokkel van cocane
    verzorgen vanuit Suriname en de Nederlandse Antillen naar
    Nederland.
    De voorzitter:
    En dat is dus een veel groter aantal dan wat u in de
    Rotterdamse haven in feite niet heeft aangetroffen.
    De heer Bruinsma:
    Ja. Dat heeft denk ik te maken met de kortere lijnen die
    Schiphol natuurlijk heeft. Het betreft namelijk vooral handel van
    kleine partijtjes die via koeriers worden ingebracht of die
    verstopt worden tussen de goederen en via de bagagebanden eruit
    worden gehaald door koeriers, die in de gaten moeten worden
    gehouden. Het is daarom noodzakelijk om daar iemand te plaatsen, om
    de boel onder controle en in de gaten te houden.
    De voorzitter:
    Maar in uw eindrapport kunt u daarover meer definitieve
    conclusies trekken.
    De heer Bruinsma:
    Dat denk ik wel.
    De voorzitter:
    We gaan over naar de afvalverwerkingsbranche. Kunt u ons kort
    uitleggen waarom we, als we het over het milieucriminaliteit
    hebben, dat speciaal in de afvalverwerkingsbranche moeten
    zoeken?
    De heer Bruinsma:
    We moeten ervan uitgaan dat in Nederland de bevolking, de
    overheid en allerlei bedrijven en instellingen het milieu
    vervuilen. Daarbij gaat het ook om bedrijven die in hun
    produktieproces allerlei uitlaatgassen de lucht in stoten en afval
    gewoon via het water of de riolering afvoeren. Dat soort
    criminaliteit gebeurt natuurlijk op een bepaalde schaal, en daar
    moet ook nadrukkelijk naar gekeken worden. Waar ik mij in mijn
    onderzoek op heb geconcentreerd, is wat er gebeurt vanaf het
    inzamelen van het afval en het verwerken daarvan, tot het transport
    en het doelmatig uitschakelen van de giftigheid van het afval. Het
    cynische is dat in de afgelopen 20 jaar die branche heel sterk is
    gegroeid. Eerst was afval een waardeloos goed, dat je zomaar ergens
    dumpte, totdat afval heel veel geld waard werd. De markt heeft zich
    snel ontwikkeld tot allerlei onoverzichtelijke bedrijfjes en
    bedrijven. De overheid heeft in de afgelopen jaren een beleid
    gevoerd om die markt zoveel mogelijk open, vrij en zelfstandig te
    laten, dat wil zeggen te privatiseren. De controle is pas
    recentelijk wat meer op gang gekomen. Er is dus een soort gebied
    ontstaan waar bedrijven makkelijk, mede door het grote geld dat
    daarin omgaat, in de verleiding kunnen komen om afval niet
    ordentelijk te verwerken, maar ergens te lozen op oppervlaktewater,
    of te verwerken tot compost of anderszins.
    De voorzitter:
    Door de strengere regels is de illegale markt dus in het leven
    geroepen?
    De heer Bruinsma:
    Dat zou je kunnen zeggen, omdat we met zijn allen vinden dat
    afval niet meer zomaar op straat of in bossen mag worden gedumpt,
    maar dat daarvoor een uitstekend systeem wordt ontwikkeld om het zo
    goed mogelijk te verwerken. Daardoor heeft de overheid steeds meer
    eisen gesteld aan die verwerking. Maar door het eisen stellen, gaat
    de prijs ook omhoog. Hoe meer installaties je nodig hebt om dat
    afval ordentelijk en goed af te werken, hoe hoger de prijs wordt.
    Dan zie je dat het, door de prijsverschillen die ontstaan, voor
    bedrijven of personen aantrekkelijk wordt om afval niet meer te
    verwerken, maar dat geld te verdienen door het in de natuur te
    dumpen.
    De voorzitter:
    Waarom heeft volgens u de privatisering van
    afvalverwerkingsbedrijven criminaliteit in de hand gewerkt?
    De heer Bruinsma:
    Er is geen directe causale relatie tussen de ene kant van de
    privatisering van de markt en het optreden van zware
    milieucriminaliteit. Dat is natuurlijk niet waar. Het is een
    constellatie van een aantal condities, die ervoor gezorgd heeft dat
    men gelegenheid krijgt dit soort criminaliteit te plegen.
    Privatisering is n van de componenten in het geheel, omdat de
    zelfregulering, de complexe wetgeving die erachter zit en de
    onduidelijke structuur van de markt zelf mogelijkheden bieden om
    dit soort gedrag ongestraft te kunnen uitvoeren. Dat is de essentie
    van de hele afvalverwerkingsbranche.
    De voorzitter:
    Is er ook sprake van bepaalde monopolieposities van
    bedrijven?
    De heer Bruinsma:
    Op dit moment is er nog geen sprake van duidelijke monopolies
    op deze markt. Ik denk wel dat het een ontwikkeling is die wij
    absoluut niet moeten nastreven. Daardoor wordt het namelijk
    onduidelijk, wat er precies met afval gaat gebeuren. De
    controlemogelijkheden worden kleiner en de prijzen worden
    opgedreven. Ik denk dat in de afvalverwerkingsbranche beter geen
    monopolies kunnen ontstaan.
    De voorzitter:
    De overheid zou dat moeten tegengaan?
    De heer Bruinsma:
    Ik denk dat de overheid daarin een actief beleid zou moeten
    voeren.
    De heer De Graaf:
    Is er naar uw mening geen sprake van een capaciteitsprobleem?
    Is de legale afvalverwerkingscapaciteit ook voldoende voor wat er
    in Nederland aan afval moet worden verwerkt?
    De heer Bruinsma:
    Ik denk dat de capaciteitsproblemen op verschillende manieren
    en bij verschillende elementen van de afvalverwerkingsbranche
    spelen. Er zijn als het ware fricties in de markt. Je ziet soms dat
    er overcapaciteit is, bijvoorbeeld aan grondverwerking, en een
    tekort aan verwerking van chemisch afval. Er treden dan fricties
    op, ook in internationaal verband, wat volgens mij ook een
    belangrijke component is. We werken in een internationale context.
    Er ontstaan prijsverschillen door de fricties in de
    afvalverwerkingsbranche. U moet natuurlijk niet vergeten dat deze
    branche pas ongeveer twintig jaar bestaat in Nederland.
    De voorzitter:
    De laatste jaren hebben wij te maken gekregen met bekende
    milieuzaken in de publiciteit. Ik noem Zegwaard, Booy Clean, Rutten
    en TCA/TCR. Is dat nu representatief voor de branche als zodanig of
    niet?
    De heer Bruinsma:
    Het is een heel zware uitdrukking om dat als representatief
    voor de hele branche te betitelen.
    De voorzitter:
    Daarom vraag ik u: of niet?
    De heer Bruinsma:
    Ik denk dus van niet. Ik denk dat het wel representatief is
    voor de zware milieucriminaliteit in die branche, voor wat zich
    daar heeft afgespeeld. De zaken zijn dus op zich representatief
    voor die gevallen die de politie tot nu toe heeft opgespoord.
    De voorzitter:
    Kunt u zeggen wat het aandeel van die zaak is in het totaal van
    zo’n branche?
    De heer Bruinsma:
    Dat is absoluut onmogelijk, omdat de opsporingsactiviteiten van
    met name politie en justitie zich pas de afgelopen jaren op het
    milieuterrein…
    De voorzitter:
    Waarom vindt u ze dan wel representatief voor de
    afvalverwerkingsbranche? Ik doel op de situatie die u bij die
    bedrijven heeft aangetroffen.
    De heer Bruinsma:
    Even voor de goede orde: ik acht ze niet representatief voor de
    branche, ik acht ze representatief voor de gevallen van zware
    milieucriminaliteit. Dat komt doordat ik naast de genoemde
    bedrijven ook andere dossiers heb mogen inzien die door diverse
    regiokorpsen naar mij toegestuurd zijn. Ook de afdeling Milieu van
    de CRI heeft mij dossiers ter beschikking gesteld. Wat ik daar ook
    in gevonden heb, is een zelfde soort achtergrond, een zelfde soort
    systeem, een zelfde soort processen die zich daar hebben
    afgespeeld. Je ziet daar kleine of familiebedrijven, de een wat
    groter en de ander wat kleiner, die met name in de jaren zestig en
    zeventig zeer sterk gegroeid zijn, waarbij de eigenaren – meestal
    mannen in de leeftijd tussen 40 en 60 jaar – ook niet een echte
    achtergrond hebben in de milieutechniek. Zij hebben meestal een wat
    lage opleiding. Zij glijden langzamerhand als het ware af doordat
    zij zien dat je flink geld kunt verdienen door bepaalde
    afvalverwerking te laten of door bepaald afval stiekem te verbergen
    tussen andere afvalbergen. Zij glijden zo langzamerhand af, deels
    omdat zij bedrijfsproblemen hebben maar deels natuurlijk ook uit
    puur winstbejag. Zij proberen te verdienen ten koste van het
    milieu.
    De voorzitter:
    Is er nu sprake van zware, georganiseerde
    milieucriminaliteit?
    De heer Bruinsma:
    Ik zou dat absoluut niet willen definiren in de vorm van zware,
    georganiseerde criminaliteit. Ik zou dat een vorm van
    organisatiecriminaliteit willen noemen die naar mijn oordeel wel
    ernstig van aard is.
    De voorzitter:
    Wat is dan het wezenlijke verschil met datgene wat wij tot nu
    toe besproken hebben?
    De heer Bruinsma:
    Het wezenlijke verschil zit natuurlijk toch met name in het
    geweldsaspect. Je ziet dat binnen bedrijven nauwelijks intern
    geweld gebruikt wordt. Je ziet ook extern, naar buiten toe,
    absoluut geen geweld, misschien heel incidenteel.
    De voorzitter:
    En geen intimidatie?
    De heer Bruinsma:
    In sommige sferen is het natuurlijk heel moeilijk om vast te
    stellen of er sprake is van intimidatie. Je ziet soms bij de
    gevallen die ik bestudeerd heb, dat de eigenaar van dat bedrijf een
    dermate positie inneemt en een dermate persoonlijkheid heeft, dat
    het personeel dat erbij betrokken is. toch in zekere mate een
    afhankelijkheidsrelatie heeft ontwikkeld met de eigenaar.
    De voorzitter:
    Hoe verklaart u dan dat binnen de CRI-inventarisatie wel vier
    hoog georganiseerde milieugroepen worden onderscheiden? Of zou dat
    gewoon ook komen door de politiek-bestuurlijke aandacht die voor
    dit probleem bestaat?
    De heer Bruinsma:
    Ik kan natuurlijk niet kijken naar degene die de vragenlijst
    van de CRI heeft ingevuld en de bolletjes gekleurd heeft tot “hoog
    georganiseerd”. Ik kan mij wel voorstellen waarom zij dat gedaan
    hebben. Je ziet dat er een bedrijf is, waar een eigenaar aanwezig
    is die dat organiseert en die dat leidt. Dan komt men dus snel tot
    de conclusie dat het hoog georganiseerde (groeps)criminaliteit is.
    Ik kan mij dat dus wel enigszins voorstellen, maar het is
    natuurlijk toch een vorm van organisatiecriminaliteit. Ik wil daar
    iets aan toevoegen. Ik heb niet alleen gekeken naar de bedrijven,
    maar ik heb ook bekeken of bepaalde bekende criminele organisaties,
    zoals buitenlandse groepen, etnische groepen of autochtone groepen
    die duidelijk een criminele achtergrond hebben, werkzaam zijn of
    genfiltreerd zijn in die afvalbranche. Ook daar heb ik gezien dat
    dat absoluut niet het geval is.
    De voorzitter:
    Er zijn geen verbindingen?
    De heer Bruinsma:
    Er zijn geen verbindingen. Ik heb ook gekeken naar de
    antecedenten. In die gevallen die ik heb kunnen bestuderen, heb ik
    bekeken wat de criminele antecedenten van deze personen waren. Je
    ziet daar wel eens wat antecedenten, maar dat betreft
    vermogensdelicten of dat heeft te maken met artikel 26 van de
    Wegenverkeerswet, dat men dronken achter het stuur zit. Dat zijn
    dus niet de vormen van criminaliteit waarbij je direct de relatie
    trekt met de georganiseerde criminaliteit.
    De voorzitter:
    Is er sprake van witwassen?
    De heer Bruinsma:
    In de gevallen die ik heb bestudeerd, zie je dat de gemaakte
    winsten weer worden genvesteerd in het bedrijf zelf, bijvoorbeeld
    om de werkzaamheden uit te breiden, dus wat groter te worden om
    hetzelfde opnieuw te doen. Je ziet ook dat men elkaar royaal
    bedeelt: het personeel dat meewerkt, wordt royaal bedeeld. De
    winsten worden natuurlijk ook gebruikt voor een wat uitbundig
    leven, zoals wij dat genoemd hebben.
    De voorzitter:
    Heeft u een oordeel over de kwaliteit van de gegevens die de
    politie nu ter beschikking staan?
    De heer Bruinsma:
    Zoals ik al vertelde, is de politie pas sinds een paar jaar
    intensiever bezig met het probleem van de milieucriminaliteit. Dit
    betekent dat bepaalde korpsen nog niet zover ontwikkeld zijn, dat
    zij een grote expertise hebben opgebouwd voor het bestrijden en
    opsporen van zware milieucriminaliteit. Dat wreekt zich ook in de
    kwaliteit van de rapporten die ik heb mogen ontvangen. Er zijn
    uitstekende rapporten bij van bepaalde korpsen, mede ondersteund
    door de milieuafdeling van de CRI. Die rapporten geven goed inzicht
    in wat er zich afspeelt. Ik heb echter ook rapporten gehad die ik
    na enige lezing snel terzijde moest leggen, omdat zij mij absoluut
    geen inzicht gaven in datgene wat zich werkelijk heeft afgespeeld.
    De kwaliteit is dus wisselend.
    De voorzitter:
    Vindt u dat wij, gelet op die kwaliteit, naast de FIOD en de
    ECD ook een milieupolitie moeten hebben? U weet natuurlijk dat de
    politiek daar niet toe besloten heeft.
    De heer Bruinsma:
    U stelt mij een vraag waarover ik natuurlijk alleen maar kan
    gissen en een persoonlijke mening kan geven. Ik heb daar immers
    geen onderzoek naar gedaan. Ik denk dat het beter is om de
    bestaande diensten zo goed mogelijk te equiperen en goede kennis te
    ontwikkelen binnen de politie. Dat lijkt mij beter dan weer een
    nieuwe opsporingsdienst te ontwikkelen.
    De heer Rabbae:
    Bent u op dit terrein gevallen van corruptie van bestuurders,
    op welk niveau ook, tegengekomen?
    De heer Bruinsma:
    Ook hier geldt weer dat corruptie een moeilijk vast te stellen
    zaak is. Er bestaat een heel groot verschil tussen de geruchten
    daarover en de concrete, harde zaken. In de milieubranche heb ik
    het volgende gezien. Ik zie dat bepaalde overheidsdienaren daar
    heel dicht bij het bedrijf zitten. Dat komt mede doordat het
    milieubeleid voor de overheid een heel aantrekkelijk punt is, opdat
    het goed gebeurt. De bedrijven vragen allerlei gedeputeerden,
    ambtenaren of burgemeesters deel uit te maken van de raad van
    bestuur, adviseur te worden en dergelijke. Het zijn vaak bedrijven
    die heel legaal opereren, maar er zijn natuurlijk ook bedrijven die
    malafide zijn. Vaak weten de overheidsdienaren niet dat die
    bedrijven malafide zijn en dat zij dus eigenlijk worden gebruikt om
    het legale uiterlijk nadrukkelijk te laten zien. Daar zie je dus,
    dat het heel dicht bij elkaar zit en dat een belangenverstrengeling
    gaat optreden van de overheid, meestal de lokale overheid, die te
    maken heeft met afval dat weg moet en bedrijven die dat moeten
    verwerken.
    De heer Koekkoek:
    Mijnheer Bruinsma, heeft u er zicht op gekregen in hoeverre de
    afvalstromen die Rotterdam binnenkomen en er weer uitgaan, vervuild
    zijn? Ik bedoel dan dat er iets anders onder zit dan erop
    staat.
    De heer Bruinsma:
    Nee, dat heb ik met mijn wijze van onderzoek absoluut niet
    kunnen constateren.
    De voorzitter:
    Deze vraag brengt mij tot de vraag naar grensoverschrijdende
    milieutransporten en milieucriminaliteit. Door sommige korpsen is
    daarnaar onderzoek gedaan. Ik dacht ook dat er zaken liepen. Kunt u
    daarover iets meer zeggen? Heeft u daar onderzoek naar
    verricht?
    De heer Bruinsma:
    Wat ik in de dossiers heb aangetroffen, zijn gevallen waarin
    bedrijven gebruik maken van de prijsverschillen en de verschillen
    in regelgeving die bestaan tussen de landen van de Europese
    Gemeenschap of daarbuiten. In Polen heeft de afvalverwerking of het
    storten van afval bijvoorbeeld een dermate lage prijs, dat het voor
    Nederlandse bedrijven aantrekkelijk wordt om daar hun afval te
    storten. Daarmee worden de winsten vergroot. Degene die het afval
    afdraagt, moet namelijk wel de volle prijs betalen. Degene die het
    afvoert, de zogenaamde afvalmakelaar, behoeft in Polen maar een
    heel lage prijs te betalen. Als in internationaal verband niet op
    de een of andere manier sprake is van dezelfde regelgeving en
    wetgeving en niet dezelfde prijsstelling plaatsvindt, dan zijn er
    allerlei bewegingen over Europa heen naar dat punt waar de prijs
    van afvalverwerking het laagst is. Er zijn allerlei bewegingen in
    het transport van afval van het ene land naar het andere, waarbij
    er weinig zicht is op wat er nu precies wordt vervoerd.
    De voorzitter:
    Wat de branches betreft, wil ik tot slot een korte vraag
    stellen over de bouwnijverheid. Op zichzelf is deze branche
    kwetsbaar voor zware, georganiseerde criminaliteit. Heeft u dat in
    Nederland aangetroffen?
    De heer Bruinsma:
    De bouw is natuurlijk van oudsher n van de nijverheden waar de
    georganiseerde misdaad nadrukkelijk en snel probeert te
    infiltreren. Wij hebben dat gezien in New York, wij zien het in het
    zuiden van Itali en wij zien het ook in Japan. Daar zien wij
    voorbeelden waar de georganiseerde misdaad probeert de
    bouwnijverheid onder controle te krijgen. In Amerika heeft men dat
    gedaan door de vakbonden in te schakelen, door eerst de vakbonden
    in de greep te krijgen en te corrumperen. Dat heeft een lange
    historie, maar dat kan ik nu niet allemaal uitleggen. De
    Amerikaanse vakbonden zijn in de greep gekomen van de
    georganiseerde misdaad, van bepaalde Italiaanse maffiafamilies. Via
    die vakbonden heeft men een greep gekregen op de bouwnijverheid. Ik
    heb bekeken of je in Nederland ook de aanwijzingen kunt aantreffen
    die men in New York heeft gevonden. Ik heb geprobeerd om dat zo
    systematisch mogelijk te doen. Aan de hand van ongeveer acht van
    dergelijke aanwijzingen heb ik bekeken of binnen de bouwnijverheid
    in Nederland sprake is van georganiseerde misdaad. De structuur van
    de bouw lijkt veel op die in New York: er gaat veel geld in om, de
    bouwnijverheid is op snelheid gebaseerd, er is een makkelijke
    toetreding van bouwbedrijven, je kunt snel beginnen. De bouw in
    Nederland heeft dus dezelfde kwetsbaarheid als die welke men in het
    buitenland vindt. De volgende vraag is of er afpersingspraktijken,
    protectiepraktijken, bomaanslagen, brandstichtingen of diefstal op
    grote schaal voorkomen. Ik heb dat in Nederland niet kunnen
    aantreffen; op dat punt heb ik niets kunnen vinden. Worden
    aannemers ontvoerd of geliquideerd? Ook dat heb ik in Nederland
    niet kunnen aantreffen. Worden vakbondsmensen ontvoerd,
    geliquideerd of gentimideerd? Ook dat heb ik in Nederland niet
    kunnen constateren. Worden in de bouwnijverheid op grote schaal
    fraudes gepleegd? Ook dat is een heel belangrijke vraag. Ik heb
    geconstateerd dat in de bouwnijverheid fraudes worden gepleegd.
    Daar gaan miljoenen in om. Alleen al het Sociaal Fonds
    Bouwnijverheid had in 1994 voor ongeveer 34 mln. schade in verband
    met werkgeversfraude, doordat personeel niet werd opgegeven. Er
    vinden dus fraudes plaats. Ik heb echter niet kunnen vaststellen of
    dit door criminele organisaties gebeurt. Een andere vraag is of in
    de Nederlandse bouwnijverheid koppelbazerij plaatsvindt. Met name
    in New York worden arbeiders via vakbonden en koppelbazen aan
    bouwnijverheidsbedrijven geleverd. Daarmee kun je ook bedrijven als
    het ware in de greep krijgen. In Nederland zijn koppelbazen weer
    actief, met name in de grensstreken. Ik doel dan op Nijmegen en
    omgeving; in Arnhem heb ik ze ook kunnen aantreffen. Maar deze
    koppelbazen zijn voornamelijk actief op de Duitse markt. In de
    Nederlandse markt opereren zij niet; zij zijn gericht op Duitsland.
    Duitsland heeft met name na de omwenteling in het oosten veel
    arbeiders uit West-Duitsland weggetrokken, omdat die in het oosten
    moesten bouwen. In het oosten wordt erg veel gebouwd. Men heeft dus
    een groot tekort aan arbeiders en geschoolde vaklui.
    De voorzitter:
    Is de koppelbazerij die u aantreft, een vorm van georganiseerde
    criminaliteit?
    De heer Bruinsma:
    Naar mijn idee was dat in het verleden misschien wel het geval.
    De laatste jaren zie je dat men, mede door de vondst van het
    E101-formulier…
    De voorzitter:
    Dat moet u even uitleggen.
    De heer Bruinsma:
    Met het E101-formulier verklaart men als zelfstandige te
    opereren, dus niet als werknemer in dienst van het bedrijf. Je bent
    dan dus zelf verantwoordelijk voor het afdragen van belastingen en
    premies.
    De voorzitter:
    Ontwijk je daarmee in de Nederlandse situatie ook de Wet
    Ketenaansprakelijkheid?
    De heer Bruinsma:
    Je kunt daarmee ook de Wet Ketenaansprakelijkheid ontwijken.
    Het punt is, dat de koppelbazen met name actief zijn op de Ierse en
    Engelse markt. Daar haalt men de arbeiders, de vakmensen, vandaan.
    Daar wordt hetzelfde formulier gebruikt. Men “bemiddelt”
    tegenwoordig. Je kunt niet meer spreken van “men ronselt”, maar men
    ronselt natuurlijk wel, men doet aan de werving van arbeiders. Er
    is echter een soort legale saus overheen gekomen, omdat men nu aan
    het “bemiddelen” is en niet meer doet aan de oude
    koppelbazenpraktijk uit het verleden.
    De voorzitter:
    Het valt echter buiten de definitie die u met z’n vieren heeft
    gehanteerd.
    De heer Bruinsma:
    Ja, want er is sprake van vrijwillige deelname.
    De heer Rouvoet:
    U sprak over 60 personen die op de een of andere manier
    werkzaam zijn op of bij Schiphol en die betrokken zijn bij
    mensensmokkel. Heeft u aanwijzingen dat onder die 60 mensen ook
    personen van overheidsdiensten zaten, zoals marechaussee of
    douane?
    De heer Bruinsma:
    Ik moet de dossiers die daarachter zitten nog bestuderen. Maar
    op grond van de zakendossiers heb ik al kunnen vaststellen, dat
    daarbij ook mensen van de Koninklijke marechaussee en de douane
    betrokken zijn.
    De voorzitter:
    Wij gaan nu over naar de drie door u onderzochte steden:
    Enschede, Arnhem en Nijmegen, of zo u wilt Nijmegen, Enschede en
    Arnhem, of zo u wilt Nijmegen, Arnhem en Enschede. Enschede is
    natuurlijk niet voor niets gekozen, want u woont daar, zodat u die
    stad goed kent. U bent daar als het ware gepokt en gemazeld.
    De heer Bruinsma:
    Toch is dat niet de enige overweging geweest om Enschede te
    onderzoeken, want dat zou alleen maar wijzen op een soort
    gemakzucht bij de onderzoekers, en dat is absoluut niet het
    geval.
    De voorzitter:
    Dat wilde ik ook niet suggereren.
    De heer Bruinsma:
    Dat begrijp ik. Vooraf is het belangrijk te vermelden, waarom
    we die lokale studies hebben verricht, met name in Amsterdam en de
    drie genoemde steden. We proberen te laten zien, dat de
    georganiseerde criminaliteit in Nederland een bepaald relif heeft.
    Het is natuurlijk geen eenheidsworst, die overal op dezelfde manier
    optreedt. We willen ook wat meer diepgang proberen te bereiken,
    door meer in de stad zelf te gaan kijken. We moeten ook kijken of
    er bepaalde verschillen zijn tussen steden. Belangrijk is namelijk
    ook dat de ene stad wellicht wat meer te maken zal hebben met
    georganiseerde misdaad, ook qua aard en omvang, dan de andere stad.
    We wilden ook met name tegenwicht bieden aan het idee dat Amsterdam
    Nederland is, en Nederland Amsterdam. Ik denk dat het ook
    belangrijk is voor het beeld dat wij voor de commissie proberen te
    schilderen van de aard en de omvang van de georganiseerde
    criminaliteit, dat wij ook laten zien dat Nederland niet alleen
    Amsterdam is, of omgekeerd.
    De voorzitter:
    Dat hoeft u niet te laten zien, want dat weten wij. Nederland
    is niet Amsterdam, en Amsterdam is niet Nederland.
    De heer Bruinsma:
    Op grond van de dossiers die wij van de diverse regiokorpsen
    hebben gekregen, hebben wij gekeken welke plaatsen en locaties van
    belang zouden kunnen zijn voor een nadere diepere analyse. Wij
    hebben uiteraard gekeken of andere steden in de Randstad daarvoor
    in aanmerking kwamen, zoals Rotterdam, Den Haag of Utrecht. We
    hebben gekeken of de driehoek Venlo-Heerlen-Maastricht, waarover
    natuurlijk ook het nodige bekend is, in aanmerking zou kunnen
    komen. We hebben ook gekeken naar de driehoek Breda-Den
    Bosch-Eindhoven, om te zien of die driehoek interessant is.
    De voorzitter:
    Is de driehoek Groningen-Leeuwarden-Assen nog in de beoordeling
    betrokken?
    De heer Bruinsma:
    Nee. Misschien kunt u, nadat u de rapporten heeft gezien, ook
    aangeven waarom dat het geval is. We hebben gekeken naar de
    oostelijke grensstreken, dus Nijmegen, Enschede en Arnhem. Daarbij
    letten we met name op de grensproblematiek van die steden, dus in
    hoeverre de ligging aan de grens invloed heeft op de aard en omvang
    van de georganiseerde criminaliteit in die steden. Daar is
    uiteindelijk de keuze op gevallen, maar we hadden ons onderzoek net
    zo goed in Limburg kunnen verrichten.
    De voorzitter:
    Dat begrijp ik. Wat zijn de bevindingen, ten opzichte van het
    totale beeld in Nederland, van de drie steden? Als u het goed
    vindt, behandelen we ze toch even stad voor stad, en daarna kunnen
    we de algemene karakteristieken zien. Voordat u begint: de heer
    Koekkoek wil nog iets vragen over uw keuze.
    De heer Koekkoek:
    Zou het kunnen zijn dat het feit dat u van deze steden al het
    nodige wist, een overweging is geweest om deze steden nader te
    onderzoeken?
    De heer Bruinsma:
    Uiteraard is dat mede een overweging geweest, omdat we de
    korpsen natuurlijk goed kennen. Van der Bunt heeft in Arnhem veel
    onderzoek gedaan, en ik heb in Enschede nogal wat onderzoek gedaan
    in het politiekorps, en bij Nijmegen zijn wij beiden betrokken via
    een promotiebegeleiding. Wij kennen die drie steden dus ook. Gelet
    op de tijdsdruk waaronder wij moesten werken, is het natuurlijk
    alleen maar een voordeel als je de korpsen en de situatie ter
    plekke kent, en wanneer je weet wat zich daar afspeelt. Ik denk dat
    dat alleen de snelheid van het onderzoek maar heeft bevorderd.
    Uiteraard mag ik dat niet helemaal vergeten.
    De voorzitter:
    Kunt u per stad een beeld schetsen van de zware georganiseerde
    criminaliteit?
    De heer Bruinsma:
    Ik heb mij voorbereid op het geven van een globaal beeld van de
    drie steden bij elkaar, maar goed, ik zal proberen mijn
    herinneringen zo goed mogelijk te ordenen. In alle drie de steden
    zien we dat de drugs aanwezig zijn; zij bepalen het beeld van de
    georganiseerde criminaliteit in die stad. Dat geldt voor Enschede,
    voor Nijmegen en voor Arnhem. De heronehandel is zichtbaar
    aanwezig, al was het maar in de wijze, waarop dat allemaal gebeurt.
    We zien dat de heronehandel in Enschede in handen is van Turkse
    families en groepen die daar actief zijn. Het is een heel open
    markt. Er is geen dominante groep die allesbepalend en overheersend
    is. Er bestaat een soort open structuur, waarin iedereen zijn deel
    heeft, maar waarvan je kunt zeggen dat bepaalde groepen een groter
    deel van de markt hebben dan andere groepen. Eigenlijk moet ik
    zeggen dat je die structuur in de andere steden terugvindt. In alle
    drie de steden vind je een open structuur, waarbij iedereen zijn
    deel neemt en krijgt van andere groepen. Het lijkt, alsof de markt
    verdeeld is.
    De voorzitter:
    Er is in geen van de drie steden een overheersende groep,
    die…
    De heer Bruinsma:
    In geen van de drie steden zie je dat er een overheersende
    groep is, die niet toelaat dat anderen ook op dezelfde markt actief
    zijn. Dat wil niet zeggen dat ze allemaal klein zijn, maar men laat
    dat open. De cocane- en XTC-handel is in Enschede heel klein. De
    markt is nog niet goed uitgekristalliseerd, zo is onze indruk. De
    hasj- en marihuana-handel is in Enschede vooral in handen van
    autochtonen. Je ziet dat in Enschede in de loop der jaren de
    koffieshops in handen zijn gekomen van bepaalde groepen, met name
    autochtonen die zich in de loop der jaren op die markt gestort
    hebben.
    De voorzitter:
    Is daarbij sprake van duidelijk gewelddadige groepen, of is er
    eerder sprake van een soort beheersingssituatie?
    De heer Bruinsma:
    Wat we in Enschede zien, is dat deze groepen een bepaalde
    tactiek gebruiken, die erop neerkomt dat men probeert, een soort
    ordentelijke markt te reguleren. Men probeert een legale status te
    verkrijgen, waarbij je kunt zeggen: wij hebben de koffieshops, die
    worden gedoogd door de overheid, en wij onderhandelen met de
    overheid over hoe we de openbare-ordeproblemen kunnen oplossen. Men
    praat daarmee. De politie is met name georinteerd op regulering van
    de openbare-ordeproblemen die met de aflevering van softdrugs te
    maken hebben, in samenspraak met de diverse personen.
    De voorzitter:
    Is er in Enschede sprake van een fraudemarkt, zoals we die
    vanmorgen hebben besproken?
    De heer Bruinsma:
    Ook daar zien wij gevallen terug die te maken hebben met
    fraude. Een van de grote gevallen is ook door Van der Bunt
    besproken.
    De voorzitter:
    Is er sprake van geweld, van liquidaties?
    De heer Bruinsma:
    Een paar jaar terug is er in Enschede een strijd geweest tussen
    bepaalde groepen, die openlijk en wat stuntelig is gevoerd. Daarbij
    is over en weer wat geslagen, en er zijn wat brandstichtingen
    geweest. Maar dat zijn meer openlijke uitdagingen geweest ten
    opzichte van elkaar. De laatste jaren is het daar absoluut rustiger
    geworden.
    De voorzitter:
    Zou je Enschede, met alle restricties die in zo’n beoordeling
    zitten, een klassiek beeld van de criminaliteit kunnen noemen?
    De heer Bruinsma:
    Ik ken uw klassieke beeld van de criminaliteit niet.
    De voorzitter:
    Ik ook niet.
    De heer Bruinsma:
    Ik heb het referentiepunt natuurlijk niet. Heel belangrijk is
    de historische context van een stad, waar zaken zich ontwikkelen.
    Bepaalde groepen kunnen naar wat grotere hoogte groeien, en ik denk
    dat zij met name door de handel in drugs, en de winsten die zij
    daarmee gemaakt hebben, nadrukkelijk op de voorgrond zijn
    getreden.
    De heer De Graaf:
    U had het net over het referentiepunt, bij wie de koffieshops
    in eigendom zijn. Is dat voor u een criterium?
    De heer Bruinsma:
    Nee, dat is geen criterium. Ik constateer gewoon dat bepaalde
    groepen zelf hun eigen koffieshops gebruiken. Het beeld dat naar
    buiten toe vaak bestaat, namelijk dat koffieshops alleen maar in
    handen zijn van idealistische welzijnswerkers die grammen aan
    mensen verkopen, is dus niet altijd juist. Dat beeld is
    gedifferentieerder: bepaalde groepen proberen de aflevering onder
    controle te houden, al dan niet via bedreiging.
    De voorzitter:
    Zijn er in Enschede ook nog idealistische welzijnswerkers die
    koffieshops…
    De heer Bruinsma:
    Ik ben ze niet meer tegengekomen.
    De heer De Graaf:
    Of gewone bonafide koffieshophouders?
    De heer Bruinsma:
    Ja.
    De heer Koekkoek:
    Wat is een bonafide koffieshophouder?
    De voorzitter:
    Dat is hetzelfde als het klassieke beeld.
    De heer Bruinsma:
    Dat is het klassieke beeld van iemand die binnen de marges die
    de wet aangeeft, softdrugs verkoopt.
    De voorzitter:
    We gaan over naar Nijmegen. Zou u dezelfde karakteristieken
    voor Nijmegen willen geven, zoals u zojuist deed voor
    Enschede?
    De heer Bruinsma:
    Ook in Nijmegen zien we dat de heronehandel weer aanwezig is,
    en ook weer in Turkse handen. Er zijn twee grote groepen die op die
    markt actief zijn. Maar ook daar zien we weer een redelijk open
    structuur, waarbij ook mensen die mee willen handelen en mee willen
    verdienen aan die markt, aanwezig zijn. We zien dat eerder sprake
    is van samenwerking tussen bepaalde groepen, dan van een grote
    strijd tussen groepen over het marktaandeel binnen de
    heronehandel.
    De voorzitter:
    Er is dus geen strijd om de markt?
    De heer Bruinsma:
    Er is geen war on crime tussen groepen. Het zijn geen legers
    die tegenover elkaar staan, en die elke gelegenheid gebruiken om de
    andere groep te decimeren.
    De voorzitter:
    Wat kunt u zeggen over andere illegale markten?
    De heer Bruinsma:
    Ook hier zien we dat de hasjhandel deels in autochtone handen
    is, maar ook in Marokkaanse handen.
    De voorzitter:
    En het verschijnsel van de koppelbazen dat u net noemde? In
    Nijmegen speelt dat een belangrijke rol, maar bestaat daar een
    connectie met de georganiseerde criminaliteit?
    De heer Bruinsma:
    Wat wij hebben aangetroffen, is dat het milieu van de
    koppelbazen en de personen die nu nog aan het koppelen zijn,
    opereren in het oude fraudecircuit dat jarenlang heeft bestaan in
    Nijmegen. Daar heeft het zijn wortels en zijn plaats gekregen,
    binnen de hasjhandel. Ook de koppelbazen in Nijmegen hebben nog
    steeds allerlei relaties met bepaalde groepen.
    De voorzitter:
    Is er in Nijmegen sprake van afpersing?
    De heer Bruinsma:
    Er is sprake van incidenteel geweld.
    De voorzitter:
    Heeft u hiermee de belangrijkste karakteristieken van Nijmegen
    gegeven?
    De heer Bruinsma:
    Er valt natuurlijk meer te vertellen, maar ik denk dat dit de
    belangrijkste punten zijn.
    De voorzitter:
    Dan over naar Arnhem.
    De heer Bruinsma:
    Arnhem is een stad waar de heroneproblematiek het ernstigst is.
    Je ziet dat aan het aantal heroneverslaafden. In Enschede zijn dat
    er zo’n 250 en in Nijmegen 450 500, volgens opgaven van de
    Consultatiebureaus voor Alcohol en Drugs en de politie, die hun
    verslaafdenpopulaties heel goed in de gaten houden. In Arnhem
    hebben we zo’n 1000 verslaafden. De problematiek is dus ook veel
    ernstiger. De heroneproblematiek is, in vergelijking met Enschede
    en Nijmegen, veel sterker geconcentreerd in een bepaald gebied. In
    Enschede is het toch wat diffuus; de dealerpanden zijn verspreid
    over de stad. Hetzelfde geldt voor Nijmegen, waar het
    geconcentreerd is in een klein straatje. Er is geen duidelijk
    gebied waar dat zichtbaar is. In Arnhem is dat, in het
    Spijkerkwartier, nadrukkelijk wel het geval. Daar concentreren alle
    verslaafden zich, daar zitten de dealers, en de andere zaken die
    voor criminaliteit van belang zijn.
    De voorzitter:
    En dat is een verschil met andere steden?
    De heer Bruinsma:
    Dat is een opmerkelijk verschil met de andere twee steden.
    De voorzitter:
    Is er ook sprake van beheersing door bepaalde groepen van de
    markt in softdrugs?
    De heer Bruinsma:
    We zien dat de heronehandel in handen is van Koerdische
    groepen. Op zeer grote schaal importeren zij herone vanuit Turkije,
    wat ook wordt doorgeleverd naar de andere steden, dus naar Nijmegen
    en Enschede, of naar Deventer. Men werkt duidelijk op
    groothandelsniveau, en men heeft de heronehandel in Arnhem in
    redelijke mate in bezit. Dat wil ook weer niet zeggen dat ze zich
    daar alles toeigenen: ook daar is ruimte voor anderen om actief te
    zijn.
    De voorzitter:
    Is in Arnhem sprake van geweld, dus van intimidatie?
    De heer Bruinsma:
    Daar zien we geweld wat nadrukkelijker terug. Een aantal jaren
    geleden hebben daar flink wat liquidaties plaatsgevonden. De
    politie vermoedt dat dat er ongeveer zeven zijn, met alle
    kanttekeningen die gisteren gemaakt zijn over wat nu feitelijk een
    liquidatie is, dus de vraag of die liquidatie zijn oorsprong heeft
    in de handel of in andere persoonlijke dingen. Daar is het geweld
    nadrukkelijker aanwezig. Wel is het de laatste jaren rustiger op
    dat front. Dat zou kunnen betekenen – dat is overigens gissen – dat
    de markt wat rustiger is geworden.
    De voorzitter:
    Heeft u enige indicatie van wat er in die drie steden met het
    verdiende geld gebeurt?
    De heer Bruinsma:
    Voor zover de politiedossiers daarin inzicht geven, hebben wij
    kunnen constateren dat het verdiende geld met name bij de Turkse en
    Marokkaanse groepen voornamelijk naar het thuisland wordt gebracht
    en dat, vooral in Arnhem en in minder mate in Enschede en Nijmegen,
    in de lokale sfeer horecapanden worden gekocht. Er wordt
    genvesteerd in de koffie- en theehuizen, de koffieshops. Men
    gebruikt soms ook wel dekmantels, zoals reisbureautjes, om
    tijdelijk onderdak te vinden.
    De voorzitter:
    Zijn dat allemaal situaties die zich binnen dezelfde groep of
    gemeenschap afspelen, waar men dus als het ware zijn eigen
    infrastructuur uitbreidt?
    De heer Bruinsma:
    Men probeert de eigen infrastructuur uit te breiden om de
    illegale activiteiten beter te cordineren en te regelen.
    De voorzitter:
    Is er sprake van een verdere verbinding met de niet-criminele
    wereld?
    De heer Bruinsma:
    In welke betekenis bedoelt u dat?
    De voorzitter:
    Ik bedoel in de betekenis van verder investeren en het
    eventueel verder willen uitbreiden van machtsposities.
    De heer Bruinsma:
    In de economische branches hebben wij dat absoluut niet kunnen
    vaststellen. Het is niet zo, dat allerlei bedrijven worden
    opgekocht om zich daar in te nestelen. Dat hebben wij niet kunnen
    constateren. Als investeringen worden gepleegd, hebben die direct
    betrekking op de handel die men wil drijven.
    De voorzitter:
    U heeft natuurlijk ook onderzoek gedaan naar de invloed die de
    georganiseerde criminaliteit op die steden heeft? Hoe wilt u die
    omschrijven?
    De heer Bruinsma:
    Wij hebben gezien dat de gemeenschap er op de een of andere
    manier steeds bij betrokken is. De lokale gemeenschap is erbij
    betrokken. Het is ook zichtbaar in de stad. In Enschede werd
    bijvoorbeeld een Marokkaanse groep in een bepaalde wijk door
    groepen gebruikt om allerlei inbraken te plegen, waarbij men een
    hele wijk terroriseerde. Dat is door politie-ingrijpen gelukkig
    opgelost. Ook daar zie je, dat de recrutering van mensen een rol
    speelt. Je krijgt bepaalde succesrollen in zo’n stad, van mensen
    die in de loop van de tijd toch zijn gegroeid. Omdat zij niet
    “achterover zijn getrokken”, om maar eens een politieterm te
    gebruiken, kunnen zij het succes uitdragen ten opzichte van jongere
    mensen in zo’n stad. In die zin zie je dat groepen invloed hebben
    op de stad. Daarnaast proberen de groepen in zekere zin af te
    blijven van de overheid. Men probeert natuurlijk verre te blijven
    van het opsporingsapparaat. Voor een belangrijk deel gebeurt dat op
    basis van het vermijden: men vermijdt het contact.
    De voorzitter:
    Dat noemden wij gisteren het afschermen van de overheid.
    De heer Bruinsma:
    Ja. Wij zien wel, bijvoorbeeld in Arnhem, dat als de druk wordt
    opgevoerd, men probeert een informatiepositie bij de politie te
    verkrijgen.
    De voorzitter:
    “Informatiepositie” is ook zo’n politieterm. Dat moet u
    uitleggen, want dat begrijpt niemand buiten de politie om.
    De heer Bruinsma:
    Men probeert na te gaan wat de politie uitvoert, welke
    opsporingsonderzoeken bezig zijn en hoever men daarin is.
    De voorzitter:
    Is sprake van benvloeding van het bestuur c.q. corruptie in die
    steden?
    De heer Bruinsma:
    In de drie steden zijn gevallen van corruptie geconstateerd, de
    meeste in Arnhem. Dat heeft natuurlijk ook te maken met de ernst
    van de situatie, de groepen en de termijn waarbinnen het speelt.
    Men heeft ook geprobeerd om het bestuur te benvloeden, om het zo
    maar eens te zeggen.
    De voorzitter:
    Hoe heeft men geprobeerd het bestuur te benvloeden?
    De heer Bruinsma:
    Men heeft in n geval geprobeerd een gemeenteraadslid te
    gebruiken als een soort opslagplaats voor herone. Deze persoon
    dacht dat hij nadrukkelijk immuun was voor politie-optreden, omdat
    hij gemeenteraadslid was.
    De voorzitter:
    Zijn er verder gevallen bekend van duidelijke corruptie?
    De heer Bruinsma:
    Nee, in het rapport staat wat ik heb geconstateerd. Dat zijn
    kleine gevallen van corruptie.
    Mevrouw Aiking-van Wageningen:
    Mag ik ook nog even een vraag stellen over Arnhem? Is het u
    bekend of er een duidelijke relatie is tussen de CID in Arnhem en
    het gemeentebestuur wat betreft de verontrustende ontwikkeling van
    aankoop van onroerend goed in het Spijkerkwartier door criminele
    organisaties? Dat is een soortgelijke ontwikkeling als die welke
    wij in Amsterdam hebben gezien. Ik vraag speciaal naar het open oor
    van het college voor namen van criminelen die erop uit zijn om
    panden in het Spijkerkwartier te kopen.
    De heer Bruinsma:
    Ik moet u helaas teleurstellen: ik heb absoluut geen onderzoek
    verricht naar de vraag in hoeverre de CID relaties onderhoudt met
    het gemeentebestuur. Ik heb gekeken naar de aard en omvang van de
    criminaliteit en geprobeerd daarvan met raadpleging van zoveel
    mogelijk bronnen een beeld te schetsen. Ik heb mij niet
    beziggehouden met de eventuele relatie tussen de CID en het
    gemeentebestuur. Ik kan daarover dus geen uitspraken doen.
    De voorzitter:
    Wij hebben gisteren met de heer Bovenkerk gesproken over de
    betrokkenheid van allochtone groepen. Hij heeft het gehad over de
    Nederlandse situatie en de situatie in Amsterdam. Het zou goed zijn
    als u een vergelijkbaar oordeel kunt geven over de drie nu
    besproken steden.
    De heer Bruinsma:
    Ja. Wij hebben geprobeerd om op dezelfde wijze als Bovenkerk en
    Fijnaut dat voor Amsterdam hebben gedaan, te bekijken in hoeverre
    er enige mate van betrokkenheid is – ik zeg dat ook weer heel
    voorzichtig – van de Turkse of de Koerdische gemeenschap bij de
    handel en wandel van bepaalde groepen. Ik doel dan met name op de
    betrokkenheid bij de drugshandel. Wij hebben de bestanden
    geraadpleegd en bekeken wat men weet van alle verdachten of
    anderszins bekenden van de politie aldaar die betrokken zijn bij de
    drugshandel. Die bestanden bevatten alle nationaliteiten, dus ook
    Nederlanders. Vervolgens hebben wij gekeken welk aandeel de Turken
    of de Koerden daarin innemen.
    De voorzitter:
    Wat verstaat u onder “betrokken bij de drugshandel”? Ik heb dat
    gisteren ook aan Bovenkerk gevraagd.
    De heer Bruinsma:
    Ik versta daaronder hetzelfde als Bovenkerk gisteren zei. Het
    gaat om een keertje een koeriersdienst verrichten, wat kleine
    dingetjes doen. Het is niet zo dat zij allemaal behoren tot de
    groep van de georganiseerde misdaad. Dat moet nadrukkelijk gemeld
    worden. Met alle voorzichtigheid hebben wij gekeken in hoeverre er
    in de drie steden sprake was van die betrokkenheid. In Arnhem is
    ongeveer 21% van de Koerdische mannen op de een of andere manier
    betrokken bij de drugshandel. In Nijmegen zien wij ongeveer
    hetzelfde getal of nog iets hoger. In Enschede kwamen wij op
    ongeveer 5% uit.
    De voorzitter:
    Heeft u in die gevallen ook rekening gehouden met mogelijke
    cumulatie?
    De heer Bruinsma:
    Wij hebben gekeken naar de namen, vanaf 1990 tot 1994. Wij
    hebben al die tijd meegenomen. Het is dus cumulatief van
    aantal.
    De voorzitter:
    U komt tot deze aantallen op dezelfde manier als Bovenkerk
    gisteren heeft aangeduid?
    De heer Bruinsma:
    Ja. Alleen het ene politiesysteem is wat geavanceerder dan het
    andere. In Enschede heb ik het bijvoorbeeld met de hand moeten doen
    bij alle HKS-mensen, mensen die dus geregistreerd staan, en alle
    CID-subjecten.
    De voorzitter:
    Er is dan een opvallend verschil tussen de situatie in Enschede
    en de situatie in de andere twee steden.
    De heer Bruinsma:
    Ja, dat is zeker het geval.
    De voorzitter:
    Heeft u dat ook voor de Marokkaanse gemeenschap gedaan?
    De heer Bruinsma:
    Dat hebben wij niet voor de Marokkaanse gemeenschap
    gedaan.
    De heer De Graaf:
    Heeft u er een verklaring voor, dat in Enschede het percentage
    zoveel geringer is dan in de andere twee steden?
    De heer Bruinsma:
    Ik kan alleen maar zeggen dat ik dat cijfer heb geconstateerd.
    Het verschil, maar dat is puur gissen, heeft misschien te maken met
    het feit dat de politie de afgelopen periode geen echt specifiek
    onderzoek heeft gedaan naar Turkse groepen. Het kan ook zijn dat de
    gemeenschap absoluut veel minder betrokken is. Er zijn
    verschillende redenen mogelijk waarom dat percentage lager is. Ik
    kan dat niet beantwoorden.
    De heer Vos:
    Ik wil even de lijn van vanmorgen, toen wij het over fraude
    hadden, doortrekken. Blijven de drie door u onderzochte steden van
    fraude verschoond of komen daar ook fraudegevallen voor?
    De heer Bruinsma:
    Ik heb al gemeld dat in alle drie de steden fraudeurs op
    grotere en kleinere schaal actief zijn. Zij lichten BV’s of
    plaatselijke winkeliers op, zij zijn bezig met allerlei
    constructies, zoals plof-BV’s. Al dat soort zaken vinden wij ook
    terug.
    De voorzitter:
    Is er iets te zeggen, zoals de heer Fijnaut gisteren voor
    geheel Nederland gedaan heeft, over georganiseerde groepen in
    Enschede, Nijmegen en Arnhem?
    De heer Bruinsma:
    De grote Nederlandse, autochtone drugshandelaren zijn in de
    drie steden niet aangetroffen. Zij zijn nadrukkelijker in het
    westen van het land gesitueerd. Wij zien in de drie steden wel dat
    de grote criminaliteit zich ook daar met name afspeelt in de
    drugshandel. En ook daar zijn de legale branches niet genfiltreerd
    door criminele organisaties. Het totale beeld dat Fijnaut voor heel
    Nederland schildert, vinden wij in grote lijnen in de drie steden
    terug.
    De heer De Graaf:
    Ik wil het nog iets verfijnen. De heer Fijnaut had het gisteren
    bij wijze van voorbeeld over de zeven groepen en over de nuances in
    de organisatie. Bent u in de drie steden groepen tegengekomen die
    ook aan dat beeld beantwoorden en die je tot de top van de
    georganiseerde criminaliteit in Nederland kunt rekenen?
    De heer Bruinsma:
    Dat is moeilijk te zeggen. Een belangrijk deel van de groepen
    die wij zijn tegengekomen, speelt niet in de top mee. Maar er zijn
    wel bepaalde families die op grote schaal vanuit Turkije herone
    naar Nederland verplaatsen, waarbij Nederland dan als een soort
    transitomarkt fungeert.
    De heer De Graaf:
    De groep waarover u het had, de Arnhemse groep, is dus qua
    niveau van organisatie en omvang van criminele activiteiten niet
    vergelijkbaar met de zeven groepen waarover de heer Fijnaut het
    had?
    De heer Bruinsma:
    Het is natuurlijk wel een heel goed georganiseerde groep die,
    om in termen van Fijnaut te spreken, meestal een enkelvoudige lijn
    hanteert. Daarbij wordt vanuit Turkije telefonisch geregeld wat
    voor een soort handel er wordt gedaan. Dat doet men ook vaak samen
    met anderen. Men probeert het risico van het transport zoveel
    mogelijk over de verschillende groepen te spreiden. Men werkt dus
    met anderen samen. Er zijn wat open structuren die deze
    samenwerking toestaan. Het is dus niet zo’n hechte, zeg maar
    Octopus-achtige groep. Die bestaat ook in die sfeer niet.
    De voorzitter:
    U heeft niet gesproken over andere vormen van criminaliteit,
    zoals wapenhandel en afpersing. Komt dit doordat de politie het
    niet heeft onderzocht of doordat het niet bestaat?
    De heer Bruinsma:
    Wapenhandel hebben wij niet kunnen aantreffen. Dat heeft
    natuurlijk ook te maken met de wijze waarop de politie daaraan
    aandacht besteedt. De politie constateert wel – dat blijkt ook uit
    de gesprekken – dat er in die steden steeds meer wapens komen. Dat
    is zeker het geval. Dat heeft ook met de marktsituatie te maken. De
    drugshandel is natuurlijk toch een risicovol beroep. Je ziet dat
    bewapening daarin steeds meer een rol speelt. Maar er is absoluut
    geen zicht op waar die wapens vandaan komen en hoe dat wordt
    verhandeld. In de drie steden is wel sprake van vrouwenhandel. De
    bordelen in die steden worden via vrouwenhandel gevuld, als ik dat
    zo oneerbiedig mag zeggen.
    De voorzitter:
    Met dwang en uitbuiting van de betrokken vrouw.
    De heer Bruinsma:
    Ja, met de dwang en uitbuiting die daarbij hoort.
    De voorzitter:
    Heeft u een algemeen omvattend oordeel te geven over deze drie
    steden, vergeleken met Amsterdam?
    De heer Bruinsma:
    Deze drie steden zijn natuurlijk moeilijk te vergelijken met de
    grote hoofdstad. Ik heb net al de algehele conclusie getrokken dat
    de drugshandel daar evenals in Amsterdam heel belangrijk is en dat
    over de infiltratie in legale branches, afgezien van de horeca,
    hetzelfde beeld wordt aangetroffen als in Amsterdam. Het is wel van
    belang dat de kwaliteit en kwantiteit, de aard en de omvang van de
    georganiseerde criminaliteit, in Amsterdam van een andere orde zijn
    dan in de drie steden. Dat wil niet zeggen dat er in de drie steden
    geen sprake van is, want dat is niet het geval. Dat heb ik net
    verteld. Wel is in Amsterdam veel meer sprake van variatie.
    Buitenlandse groepen, zoals Italianen, Chinezen en Joegoslaven,
    zijn nadrukkelijker in Amsterdam actief en veel minder of niet
    aanwezig in de drie steden. De aard van de georganiseerde
    criminaliteit in Amsterdam is dan ook veel gevarieerder, heeft een
    veel breder scala. Er zijn ook veel meer contacten met het
    buitenland. In het oosten is dat wat beperkter van aard en ook van
    omvang.
    De voorzitter:
    Toen het fenomeenonderzoek in zwang kwam bij de zogenaamde
    kernteams, is ook het fenomeen van de criminaliteit uit Rusland en
    de GOS-staten opgekomen. In de beschrijving van de drie grenssteden
    komen Rusland, GOS-staten of ex-Sovjet-Unie niet voor.
    De heer Bruinsma:
    Dat klopt, want dat hebben wij in die drie steden ook niet
    aangetroffen. Wel hebben wij gehoord dat bepaalde mensen uit het
    Oostblok, Russen, Polen, Tsjechen…
    De voorzitter:
    Het Oostblok bestaat niet meer, zo weet ik uit mijn oude
    leven.
    De heer Bruinsma:
    Ik zei dit even om de verschillende landen te duiden. Wij zien
    dat de mensen uit die landen wel eens worden betrapt op inbraak,
    zakkenrollen, autodiefstal en dergelijke. Dat is echter niet in de
    vorm van zware, georganiseerde criminaliteit. Ik kan dan ook niet
    beamen, dat in het oosten sprake is van zware, georganiseerde
    criminaliteit uit GOS-staten en Rusland.
    De heer Rabbae:
    Ziet u verschil tussen de drie steden als het gaat om het
    optreden van politie en bestuur tegen de criminaliteit aldaar? Waar
    zoekt men de confrontatie en waar probeert men de zaak te beheersen
    en een soort wapenstilstand te bereiken?
    De heer Bruinsma:
    Dat is heel moeilijk, omdat we daarvan alleen maar indirect
    kennis hebben genomen. Het is ook geen studieobject van ons geweest
    om te kijken, hoe de gemeenten met deze problemen omgaan. Wat ik u
    kan vertellen, is meer wat ik daarover heb vernomen, dan
    anderszins. We zien dat er geen war on crime is. Er is geen
    vechthouding, noch van de politie, noch van de andere partijen, ten
    opzichte van elkaar. Het zijn geen legers die met elkaar de strijd
    aanbinden. Beide kanten proberen een plausibele manier van optreden
    te vinden, door aan de ene kant de politie te vermijden, en door
    aan de andere kant door onderhandelen de openbare-ordeproblemen wat
    sterker naar voren te brengen. Men probeert een soort vreedzame
    coxistentie te creren tussen beide partijen, zonder dat opsporings-
    en andere bevoegdheden worden nagelaten. Dat moge duidelijk
    zijn.
    De heer Rabbae:
    Dat geldt voor de drie steden?
    De heer Bruinsma:
    Alleen in Arnhem neemt, met name door de ervaringen van de
    afgelopen jaren, de druk op de groepen door de politie toe.
    De heer De Graaf:
    Het begrip “vreedzame coxistentie” kan voor verwarring zorgen.
    Dat geeft bijna aan dat men zich heeft neergelegd bij het bestaan
    van de georganiseerde criminaliteit.
    De heer Bruinsma:
    Nee, absoluut niet. Men probeert niet de strijd aan te gaan
    door een soort oorlogssituatie te creren. Dat is het belangrijkste
    wat er aan de hand is. Men blijft, dat moge duidelijk zijn,
    natuurlijk opsporen, want dat moet. In die zin is “vreedzame
    coxistentie” inderdaad een uitermate ongelukkige uitdrukking van
    mij.
    De voorzitter:
    In die steden is ook geen sprake van “no go areas”?
    De heer Bruinsma:
    Nee, er zijn geen gebieden in die drie steden waar de politie
    niet durft te komen. Dat is absoluut niet het geval.
    De voorzitter:
    Tot slot het volgende. U heeft de branches bekeken. We wachten
    natuurlijk nog op uw oordeel over de situatie in Rotterdam en op
    Schiphol, vanwege nog ontbrekend materiaal. Wat is uw slotconclusie
    op dit moment? Ik zou eigenlijk moeten zeggen: wat is uw conclusie
    op dit moment, want uw slotconclusie heeft u nog niet
    getrokken.
    De heer Bruinsma:
    De slotconclusie is in belangrijke mate al verwoord door mijn
    collega Fijnaut, in de eerste hoorzitting. In Nederland kunnen wij
    niet zeggen dat de legale branches – dat zijn de branches die ik
    samen met collega Bovenkerk heb onderzocht – zijn “gevallen”,
    doordat de georganiseerde misdaad de legale wereld is
    binnengetrokken. Er zijn twee branches die gevaar lopen: de horeca
    en het transport. Deze branches hebben te maken met de
    infrastructuur van de illegale handel in drugs. Men zoekt daarbij
    plaatsen waarbij de handel zo goed mogelijk kan worden
    georganiseerd. Het is absoluut niet de bedoeling, zich in te
    nestelen en een machtspositie te verkrijgen, zowel in politiek als
    in economisch opzicht, in de legale wereld.
    De voorzitter:
    Geldt dat ook voor de wereld die we vanmorgen hebben bespreken,
    dus de fraudewereld, ten aanzien van de verwerving van onroerend
    goed?
    De heer Bruinsma:
    Dat is het moeilijkste punt, waar wij als onderzoekers ook
    tegen een barrire oplopen. Wij weten natuurlijk niet, hoe en in
    welke mate de onroerend-goedsector genfiltreerd of opgekocht wordt
    door bepaalde groepen. Daarvoor zijn verschillende aanwijzingen,
    die eerder ook zijn genoemd door andere collega’s, maar we kunnen
    de omvang en de aard daarvan heel moeilijk aangeven.
    De voorzitter:
    Dat is dus een onderzoeksproject dat eigenlijk nog wacht?
    Schieten wij erin tekort als wij dat gedeelte niet meenemen?
    De heer Bruinsma:
    Dat heeft te maken met het probleem dat Van der Bunt eerder
    heeft aangegeven, namelijk dat wij een slecht zicht hebben op wat
    er met dat geld gebeurt. Ik denk dat dat te maken heeft met deze
    hele problematiek. Wat gebeurt er met het geld dat met criminele
    activiteiten wordt verdiend? Daarbij is onroerend goed n van de
    duistere gebieden. Je kunt daar wel lokaal zien dat er allerlei
    zaken aan de gang zijn, met name in de horecasfeer, maar als het
    gaat om de vraag, in hoeverre zich dat uitstrekt tot het opkopen
    van grote woongebieden, kantoorcomplexen of anderszins, zijn ook
    wij het spoor bijster.
    De voorzitter:
    Dank u wel. Sluiting 16.05 uur


    Inhoudsopgave en zoeken