• Buro Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, de overheid in Nederland en Europa kritisch volgt. Een grond-rechten kollektief dat al 30 jaar publiceert over uitbreiding van repressieve wetgeving, publiek-private samenwerking, bevoegdheden, overheids-optreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • Bijlage I – 4.2 Informatieverzameling en het belang van de staat

    4.2 Informatieverzameling en het belang van de staat

    4.2.1 Verzoeken om informatie

    Begin februari 1995 kreeg een aantal (overheids)instanties en
    personen een brief waarin zij op de hoogte werden gesteld dat zij
    benaderd zouden worden met het verzoek bepaalde documenten te
    verstrekken, inzage in gegevens te verschaffen en leden van de
    commissie en van haar staf te ontvangen. Tevens kondigde de
    commissie aan personen die direct of indirect zijn betrokken bij de
    opsporing te willen interviewen. De commissie stelde voor de
    selectie van de te interviewen personen in een eerste
    (kennismakings)geprek met de betreffende instantie te maken.
    Noot De volgende (overheids)instanties of personen
    ontvingen de brief: Milieubeheer, van Defensie, van Landbouw,
    Natuurbeheer en Visserij, van Financin en van Economische – de
    ministers van Justitie, van Binnenlandse Zaken, van
    Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Zaken;

    • de president van de Hoge Raad alsmede de procureur-generaal bij
      dit college;
    • de korpsbeheerders van de regionale politiekorpsen;
    • de korpschefs van de regionale politiekorpsen;

    – de Koninklijke marechaussee;

    • de Divisie centrale recherche informatie;
    • het Korps landelijke politiediensten;
    • de Binnenlandse veiligheidsdienst;
    • de procureurs-generaal;
    • de hoofdofficieren van justitie;
    • de presidenten van gerechtshoven en rechtbanken;
    • enkele bijzondere opsporingsdiensten, te weten de Fiscale
      inlichtingen- en opsporingsdienst, de Economische controledienst en
      de Algemene inspectiedienst.

    4.2.2 Problemen bij informatieverzameling

    In de daarop volgende weken werden de aangekondigde
    kennismakingsgesprekken gevoerd en documenten opgevraagd. De
    commissie werd echter al snel geconfronteerd met de
    terughoudendheid van de aangeschreven instanties in het verstrekken
    van criminele inlichtingen, waaronder gegevens uit de registers van
    criminele inlichtingendiensten. Hierdoor kwam de voor het onderzoek
    essentile informatieverzameling nauwelijks op gang. De argumenten
    die door de verschillende instanties werden aangevoerd om bepaalde
    informatie niet te verstrekken, waren onder andere: de belangen van
    opsporing (aan lopende onderzoeken zou ernstige schade toegebracht
    kunnen worden), het belang van de privacy van burgers, het risico
    voor de veiligheid van personen en het belang van
    bronbescherming.

    De gerezen situatie baarde de commissie veel zorgen. Bovendien
    bleek dat de ministers van Justitie en Binnenlandse Zaken
    voornemens waren een instructie aan ambtenaren vast te stellen, op
    grond waarvan gesprekken zouden mogen worden gevoerd in het kader
    van de werkzaamheden van de commissie. In een brief herinnerde de
    commissie de bewindspersonen aan hun toezeggingen, gedaan in het
    debat in de Kamer op 17 november 1994 en in een gesprek met de
    commissie op 24 januari 1995, dat zij en hun ambtenaren alle
    medewerking aan het werk van de commissie zouden verlenen, met
    inachtneming van de bevoegdheden van de commissie. Voorts gaf de
    commissie te kennen met de ministers in overleg te willen treden
    over de inhoud van de instructie.

    In hun brief van 15 februari 1995 deelden beide ministers mee
    dat het verzoek van de commissie om rechtstreeks kennis te nemen
    van de bestanden en rapporten van de criminele inlichtingendiensten
    niet ingewilligd kon worden. De volgende argumenten werden door de
    ministers aangedragen: als verdachte aangemerkt kunnen worden;

    – de bedoelde bestanden en rapporten bevatten informatie over
    mensen, die in lang niet alle gevallen reeds dientengevolge slechts
    onder het zwaarste beveiligingsregime voor een zekere periode wordt
    bewaard, – het betreft voorts informatie, waarvan de
    betrouwbaarheid in lang niet alle gevallen vaststaat en alsmede
    onder bepaalde voorwaarden mag worden gebruikt;

    geheimhouding tegenover derden;
    – een belangrijk deel van de informatie is slechts verkregen onder
    de uitdrukkelijke voorwaarde van absolute schaden;
    – openbaarmaking van deze informatie zou de persoonlijke
    levenssfeer van burgers op onverantwoorde wijze

    • bij verkrijging van criminele inlichtingen door de politie
      staat het belang van bronbescherming centraal;
    • het risico dat de veiligheid van personen in gevaar wordt
      gebracht;
    • aan lopende onderzoeken kan ernstige schade worden
      toegebracht.
      De ministers waren van oordeel dat deze belangen zwaarder wogen dan
      het belang van de commissie tot verkrijging van inzicht ten behoeve
      van het voorbereidend onderzoek. Beide bewindspersonen waren van
      mening dat de beslissing over de openbaarmaking van geheime
      gegevens niet ter beoordeling was aan de commissie, maar, gelet op
      artikel 21 van de Wet op de Parlementaire Enqute, in het licht van
      het belang van de staat moest worden bezien. Wel toonden zij zich
      bereid de gegevens uit de bestanden en rapporten van de criminele
      inlichtingendiensten, zoals deze door de daartoe bevoegden
      verzameld en ontdaan zijn van iedere operationele herkenbaarheid,
      aan de commissie ter beschikking te stellen. De ministers gaven
      tevens te kennen bereid te zijn met de commissie te overleggen over
      de inhoud van de instructie alsmede over de groep van
      functionarissen, waaraan deze instructie zou worden toegezonden, en
      over de wijze waarop eventuele door de commissie gewenste
      verificatie van de aangereikte gegevens uit de bestanden en
      rapporten van de criminele inlichtingendiensten zou kunnen plaats
      hebben.

    4.2.3 Adviezen over belang van de staat

    De Wet op de Parlementaire Enqute kent het belang van de staat als
    grond van verschoning. Het betreft de artikelen 20, tweede lid, en
    21, eerste lid. Artikel 20, tweede en derde lid, luidt als volgt:
    2. De verschoning van verplichte geheimhouding door burgerlijke
    ambtenaren of militairen of gewezen burgerlijke ambtenaren en
    militairen van alle rang ingebracht, moet evenzo worden aangenomen
    indien zij rust op het beweren dat de verlangde openbaarmaking
    wordt geoordeeld in strijd te zijn met het belang van de staat, of
    op stellige last van hun meerderen dezelfde grond van verschoning
    aanduidende. 3. In beide gevallen kan echter de Kamer of de
    verenigde vergadering der Staten-Generaal op het verslag van haar
    commissie verlangen, dat de gegrondheid van de ingebrachte
    verschoning door de minister, onder wie de betrokken ambtenaar of
    militair behoort of heeft behoord nader wordt bevestigd.

    Artikel 21, eerste lid, bepaalt:

    1. De minister bij wie of onder wiens ondergeschikte
    ambtenaren bescheiden voorhanden zijn, waarvan inzage of
    kennisneming anderszins door de commissie schriftelijk wordt
    verlangd, bewilligt in die inzage of kennisneming, tenzij hij mocht
    beoordelen dat zij met het belang van de staat in strijd zou kunnen
    zijn.
    De mogelijkheid dat op een gegeven moment het belang van
    de staat als verschoningsgrond wordt ingeroepen, bracht de
    commissie ertoe prof. mr P.J. Boon, hoogleraar staats- en
    administratief recht aan de Open Universiteit, en mr J.K. Franx,
    advocaat te Den Haag, te verzoeken advies uit te brengen over onder
    meer de vraag wat onder het begrip het belang van de staat moet
    worden verstaan. Deze adviezen waren van waarde bij de
    onderhandelingen met de ministers van Justitie en Binnenlandse
    Zaken over de medewerking van de ministeries bij het vergaren van
    informatie door de commissie, over het geval Karstens en over de
    inzage in het geheime deel van de rapportage van de
    commissie-Wierenga. De adviezen stelden de commissie in staat de
    verschillende in het geding zijnde belangen naar waarde te
    schatten, waardoor het mogelijk was tot evenwichtige afspraken te
    komen. De adviezen zijn integraal als bijlage opgenomen. Hierna
    wordt met een weergave van enkele belangrijke aspecten
    volstaan.


    vorige        
    volgende        
    inhoudsopgave en zoeken