• Buro Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, de overheid in Nederland en Europa kritisch volgt. Een grond-rechten kollektief dat al 30 jaar publiceert over uitbreiding van repressieve wetgeving, publiek-private samenwerking, bevoegdheden, overheids-optreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • Bijlage VI – 7.1 Inleiding

    7 BIJZONDERE OPSPORINGSDIENSTEN

    7.1 Inleiding

    In het rapport van de Werkgroep vooronderzoek
    opsporingsmethoden, Opsporing gezocht, zijn de volgende
    vragen gerezen over de betrokkenheid van de bijzondere
    opsporingsdiensten bij de bestrijding van georganiseerde misdaad.
    Noot

    11 A. Welke opsporingsmethoden worden gebruikt door
    bijzondere opsporingsdiensten? 11 B. In hoeverre gebruiken
    bijzondere opsporingsdiensten controlebevoegdheden als
    opsporingsmiddelen? 11 C. Hoe geeft het OM vorm aan de sturing van
    en de controle op de
    bijzondere opsporingsdiensten? 11 D.
    Hoe is de samenwerking en
    informatie-uitwisseling tussen
    politie en
    bijzondere opsporingsdiensten bij het gebruik van
    opsporingsmethoden?

    In beginsel worden vele bijzondere diensten op een of andere
    manier geconfronteerd met uitingen van georganiseerde misdaad en
    een aantal draagt ook actief bij aan de bestrijding ervan. In dit
    kader is de meeste aandacht gericht op de Fiscale inlichtingen- en
    opsporingsdienst (FIOD), de Economische controledienst (ECD) en de
    Algemene inspectiedienst (AID). Vanwege de betekenis voor de
    bestrijding van georganiseerde criminaliteit is voorts nader
    ingegaan op de diensten die betrokken zijn bij de controle van de
    import en export op Schiphol en Rotterdam, te weten de Koninklijke
    marechaussee (Kmar) en de douane. Het is, gelet op de Politiewet
    1993, formeel niet juist de Kmar te beschouwen als een bijzondere
    opsporingsdienst. Tevens is de douane geen opsporingsdienst, maar
    een controledienst. Tenslotte is – met het oog op bouw- en
    milieufraude – onderzoek verricht naar de Dienst recherchezaken
    (DRZ) en het Milieu bijstandsteam (MBT), beide van het ministerie
    van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

    In deze inleidende paragraaf zal op enkele thema’s worden
    ingegaan die gemeenschappelijk zijn voor de bijzondere
    opsporingsdiensten. De daaropvolgende paragrafen bevatten nadere
    opmerkingen per onderzochte dienst. Tot slot worden conclusies
    getrokken.

    7.1.1 Juridisch kader: organisatie en
    verantwoordingslijnen

    De term bijzondere opsporingsdiensten is, strikt juridisch
    bezien, verouderd. artikel 142 Sv, dat is aangepast met de
    inwerkingtreding van de Politiewet 1993, spreekt van buitengewone
    opsporingsambtenaren. Naast door de minister van Justitie of de
    procureur-generaal aangewezen individuen en naast personen die
    behoren tot door de minister aan te wijzen categorien of eenheden,
    noemt de wet de personen die bij bijzondere wetten met de opsporing
    van de daarin bedoelde strafbare feiten worden belast, of aan wie
    bij verordeningen de handhaving of de zorg voor de naleving daarvan
    is toevertrouwd, een en ander voor zover het die feiten betreft en
    de personen zijn bedigd (artikel 142, eerste lid sub c Sv).
    Noot De opsporingsbevoegdheid strekt zich uit tot de in
    de akte of aanwijzing aangeduide strafbare feiten – en dat kunnen
    eventueel alle strafbare feiten zijn. Voor zover de bijzondere
    opsporingsdiensten ook zijn belast met het opsporen van commune
    delicten beschikken zij onverkort over de opsporingsbevoegdheden
    van het Wetboek van Strafvordering. Het ligt in de bedoeling te
    bezien of de aan sommige diensten toegekende ruime, algemene
    opsporingsbevoegdheid – die bij veel diensten in de praktijk vooral
    van belang is met het oog op oplichting, deelneming aan criminele
    organisatie, verduistering en valsheid in geschrifte – bijstelling
    behoeft. De onderzochte bijzondere opsporingsdiensten hebben elk
    een landelijke taak en werken onder verantwoordelijkheid van een
    minister. Zij ontlenen hun taak aan bijzondere wetten. Voor de FIOD
    betekent dit dat optreden van de FIOD in beginsel een fiscaal
    belang vergt; voor de ECD speelt naast de taakstelling de
    economische impact van gedragingen een rol bij de beoordeling of
    moet worden opgetreden en ook de AID heeft zijn eigen prioriteiten,
    te weten EG-fraude, milieu, landbouw en visserij. Het gezag over de
    opsporing berust ingevolge artikel 148 Sv bij het OM, dat speciale
    fraude- en milieuofficieren heeft aangesteld. Met het oog op de
    FIOD is in dit verband een principile uitzondering van belang:
    artikel 80 Algemene wet inzake rijksbelastingen bepaalt dat artikel
    148 Sv, tweede lid Sv geen toepassing vindt in zaken waarin het
    bestuur van ‘s Rijks belastingen het proces-verbaal niet aan de
    officier van justitie heeft doen toekomen. De hiervoor genoemde
    eigen prioriteitsbepaling van de bijzondere
    opsporingsdiensten behoeft niet te sporen met de prioriteiten van
    het OM: herhaaldelijk blijkt aan de kant van de bijzondere
    opsporingsdiensten zorg te bestaan met betrekking tot de vraag of
    het OM wel bereid zal zijn opgespoorde zaken te vervolgen.

    7.1.2 Samenwerking en informatie-uitwisseling

    De ambtenaren van de bijzondere opsporingsdiensten werken op
    basis van artikel 11 Politiewet 1993 samen met de politie. Deze
    samenwerking krijgt in de praktijk mede gestalte doordat – afgezien
    van de FIOD (en de Spoorwegpolitie) – bijzondere opsporingsdiensten
    niet over een hulpofficier van justitie beschikken. Ook beschikken
    de bijzondere opsporingsdiensten niet over celruimte. Vooral de
    FIOD en in mindere mate de AID en de ECD werken in het kader van de
    kernteams samen met de politie.

    Wat betreft de samenwerking van de bijzondere opsporingsdiensten
    onderling verdient vermelding dat sinds 1987 het Platform
    Bijzondere Opsporingsdiensten bestaat. Daaraan nemen deel de FIOD,
    de (inmiddels opgeheven) Dienst inspectie arbeidsverhoudingen
    Noot , de Keuringsdienst van waren, de AID, de
    Rijksverkeersinspectie, de ECD en de DRZ. Enkele voorzieningen,
    zoals het observatieteam (OT) van de AID, worden deels
    gemeenschappelijk gefinancierd. De ECD, de AID, de DRZ en het MBT
    hebben een gezamenlijke opleiding tot controleur en buitengewoon
    opsporingsambtenaar met eigen normen en een eigen diploma.

    Voor zover de samenwerking gegevensuitwisseling tussen politie
    en bijzondere opsporingsdiensten inhoudt, is het van belang te
    vermelden dat deze door twee wettelijke regimes wordt bestreken: de
    Wet politieregisters en de Wet persoonsregistraties. Verstrekking
    van informatie van de politie aan de bijzondere opsporingsdiensten,
    en verstrekking van informatie van de bijzondere opsporingsdiensten
    aan de politie, leveren enkele knelpunten op.

    Artikel 14 van de Wet politieregisters regelt de
    gegevensverstrekking door de politie aan de bijzondere
    opsporingsdiensten. Volgens dit artikel worden aan bijzondere
    opsporingsdiensten in dienst van een publiekrechtelijk lichaam
    gegevens uit politieregisters verstrekt, voor zover de bijzondere
    opsporingsdiensten deze behoeven ter opsporing van strafbare feiten
    bij het onderzoek waarvan zij zijn betrokken;
    informatieverstrekking door bijzondere opsporingsdiensten aan
    andere bijzondere opsporingsdiensten vergt toestemming van de
    officier van justitie of van de minister van Justitie. Overigens is
    het de bijzondere opsporingsdiensten niet steeds duidelijk of zij
    strafrechtelijk verkregen informatie mogen doorspelen aan hun
    departement of aan andere bestuurders om daar in het kader van de
    bestuurlijke rechtshandhaving gebruik van te maken.

    Verstrekking van CID-informatie aan de bijzondere
    opsporingsdiensten stuit af op het feit dat de bijzondere
    opsporingsdiensten (nog) geen CID-status hebben. Wel zijn de AID,
    ECD en DRZ reeds begonnen met een eigen CID-afdeling en heeft de
    FIOD de beslissing hiertoe een half jaar aangehouden.
    Noot Deze vier diensten hebben CID-status aangevraagd.
    Binnen het ministerie van Justitie circuleert een concept
    wetsontwerp dat de mogelijkheid opent om bij AMvB aan de bijzondere
    opsporingsdiensten CID-status te verlenen. Als dat zover komt,
    zullen belangrijke delen van de bestanden wel formeel onder de Wet
    politieregisters komen te vallen. In dat geval zal de
    informatie-uitwisseling van CID-informatie met de politie op basis
    van volkomen wederkerigheid kunnen plaatshebben.

    Het ontbreken van CID-status wordt doorgaans als een gemis
    ervaren Noot , waarbij drie redenen worden genoemd. Ten
    eerste krijgen bijzondere opsporingsdiensten hierdoor geen toegang
    tot voor hen relevante informatie die aanwezig is bij de politie.
    Ten tweede hebben de bijzondere opsporingsdiensten zelf te maken
    met een toenemend aantal personen die wel als informant, maar niet
    als getuige te boek willen staan. In sommige gevallen worden
    informanten dan ondergebracht bij een regionale CID, waarbij een
    BOD-functionaris al dan niet als runner meeloopt. Ten derde krijgt
    de politie, door de beperkte input in het CID-bestand van de kant
    van de bijzondere opsporingsdiensten, soms onvoldoende inzicht in
    bepaalde informatie, in het bijzonder die welke de verwevenheid van
    onder- en bovenwereld in beeld brengt. Volgens sommigen bevat de
    CID-subjecten index (CIDSI) op dit moment te weinig informatie over
    rechtspersonen. Men zou in geval van een aanbesteding de
    rechtspersonenindex van de CIDSI op dezelfde wijze willen gebruiken
    als de lijst met meldingen van ongebruikelijke transacties: dan
    zijn eventuele criminele contacten van een aanbestedende
    rechtspersoon snel te achterhalen. Indien de CID-status van de
    bijzondere opsporingsdiensten een feit wordt, zou een landelijke
    CID-officier van justitie dit proces kunnen sturen en de
    CID-officier van justitie bij het betrokken parket zou dan de
    leiding kunnen hebben in een concreet onderzoek. Sommigen
    relativeren het belang van de gewenste CID-status. Wat het eerste
    argument betreft blijkt het in concrete, gezamenlijke onderzoeken –
    waarbij soms inderdaad de bijzondere machtiging van de officier van
    justitie wordt gevraagd – wel mogelijk om CID-informatie van de
    politie te verkrijgen. Dat geldt in het bijzonder bij samenwerking
    in de kernteams.
    Het is de ECD onduidelijk of de politie informatie over
    plutonium aan de
    ECD mag doorgeven. Die vraag lost de
    politie dan op door bij een gezamenlijk overleg te suggereren ook
    eens een controle bij X te doen.
    Er bestaan voor de AID, de
    FIOD en de ECD convenanten met de landelijke CID, waarin de
    part-time werkzaamheden van BOD-liaisons worden geregeld. Deze
    convenanten zijn echter nog niet ten departemente bekrachtigd.
    Wanneer gegevens van de CRI komen, wordt bij de behandeling daarvan
    gedaan alsof de bijzondere opsporingsdienst reeds onder de Wet
    politieregisters valt. In de kernteams wordt aan een toegevoegde
    bijzondere opsporingsdienst dikwijls al dan niet beperkte
    CID-status verleend. Wat het tweede argument betreft wordt het
    zachte karakter van CID-informatie en het runnen van informanten
    niet geacht goed te passen bij met name het concrete vermoeden van
    fiscale delicten waarop de FIOD normaliter acteert. Een CID zou
    daarom slechts van beperkt belang zijn.

    Op basis van het Besluit gevoelige gegevens (1993) mogen ook
    gegevens van strafrechtelijke aard worden opgenomen in
    persoonsregistraties die onder de Wet persoonsregistraties vallen.
    Informatieverstrekking door de bijzondere opsporingsdiensten aan de
    politie geschiedt nu op grond van artikel 18 Wet
    persoonsregistraties. Het derde lid van dit artikel bepaalt dat een
    dergelijke verstrekking uitsluitend mag geschieden op grond van een
    daartoe strekkend verzoek. Het aanleveren van informatie door een
    bijzondere opsporingsdienst aan een CID, omdat de informatie wel
    eens interessant zou kunnen zijn is juridisch dus niet onomstreden.
    Bovendien mag de persoonlijke levenssfeer door de verstrekking niet
    onevenredig worden geschaad. Het GAK beschouwt de politie als
    een externe instantie, waaraan op grond van de

    geheimhoudingsplicht van artikel 100 Organisatiewet Sociale
    Verzekeringen 1995 geen informatie verstrekt kan worden; dit
    artikel staat slechts uitzonderingen toe als er een wettelijke
    plicht is tot
    verstrekking van de informatie en die plicht
    bestaat niet. In de praktijk vraagt het GAK de politie om de vraag
    via de officier van justitie toe te zenden. Op grond van de
    inlichtingenplicht aan de officier van justitie ex artikel 162,
    tweede lid Sv verstrekt het GAK dan wel inlichtingen.

    Ten aanzien van de FIOD geeft de staatssecretaris van Financin
    in voorkomende gevallen ontheffing van de geheimhoudingsplicht voor
    het verstrekken van informatie aan de politie. Indien de AID, de
    politie of het OM belastinginformatie wil hebben, gebeurt zulks
    echter eerst na een formeel daartoe strekkend verzoek.

    De voorzitter:
    Ik wil u nog n heel ander ding vragen. Verleden week heeft
    de officier van justitie mevrouw Gonsalez hier gesproken over het
    bezoek dat zij aan de
    FIOD heeft gebracht om leggers van
    enkele journalisten in te zien. Bent u daarbij betrokken
    geweest?
    De heer Bakker:
    Ja. Zij heeft een verzoek om informatie aan mij
    gericht.
    De voorzitter:
    U had kunnen weigeren, omdat het ging om een pro-actief
    onderzoek, waarbij zij zich in het verhoor baseerde op de Wet
    persoonsregistraties.
    De heer Bakker:
    Mijn perceptie van de vraagstelling is geweest dat zij deze
    vraagstelling heeft gedaan in februari 1995. Wij hadden
    besprekingen in het kader van de bijdrage van de
    FIOD aan
    het
    kernteam, en mijn perceptie op dat moment was ook dat
    die vraagstelling plaatsvond in het kader van haar rol als

    CID-officier van dat kernteam. Die informatie heeft zij
    aan mij gevraagd, dus in het kader van een strafrechtelijk
    onderzoek wat zich bevindt in de GVO-fase. Dat was de perceptie die
    ik op dat moment had van haar vraagstelling. Ik heb dat voorgelegd
    aan het plaatsvervangend hoofd van de
    FIOD, gelet op het
    karakter van de vraagstelling. Dat karakter past in de
    mogelijkheden om in deze fase van het onderzoek de informatie
    beschikbaar te stellen. Wat ik vervolgens heb gedaan, is de leggers
    van deze mensen op te vragen binnen de belastingdienst. Ik heb daar
    persoonlijk naar gekeken; daar zijn slechts heel weinig mensen
    binnen de
    FIOD van op de hoogte, gelet op het karakter van
    de vraagstelling. Er was een vermoeden van relaties tussen
    criminelen en deze journalisten. De vraagstelling was of uit de
    gegevens van deze mensen zou blijken dat wellicht een veel groter
    uitgavenpatroon of vermogen aanwezig is…
    De voorzitter:
    Of betalingen krijgen…
    De heer Bakker:
    Precies. Meer dan wellicht mogelijk is in hun positie.
    (…)
    De heer Bakker:
    Ik ging ervan dat hier sprake was van een strafrechtelijk
    onderzoek, eengerechtelijk vooronderzoek, waarbij in het kader van
    het onderzoek dat daar plaatsvindt een relatie zou zijn en
    informatie zou moeten opkomen…
    De voorzitter:
    Maar dat deze journalisten…
    De heer Bakker:
    Het hoeft niet zo te zijn dat de journalisten verdacht zijn,
    het kan ook zijn dat onderzoekssubjecten, gegevens van derden, van
    belang zijn voor hoofdsubjecten of subjecten uit het onderzoek.

    Noot

    7.1.3 Wettelijke bevoegdheden: toezicht en opsporing

    In de bijzondere wetten staan bevoegdheden omschreven voor twee
    soorten ambtenaren: toezichthoudende ambtenaren en
    opsporingsambtenaren. Inhoudelijk onderscheiden dergelijke
    bevoegdheden zich dikwijls niet bijzonder van elkaar.

    Artikel 51 Algemene wet inzake rijksbelastingen regelt de
    toegang tot gebouwen door de inspecteur (toezichthouder) en artikel
    83 AWR regelt de toegang tot plaatsen door opsporingsambtenaren.
    Een ander voorbeeld biedt artikel 18.5 Wet milieubeheer waarin
    onder meer de bevoegdheden voor toezichthouders zijn opgesomd om
    plaatsen te betreden en inzage te nemen in bescheiden; overtreding
    van (artikelen uit) deze wet is strafbaar gesteld in artikel 1a Wet
    op de economische delicten waarin bevoegdheden (ondermeer om
    plaatsen te betreden en inzage te nemen in bescheiden) voor
    opsporingsambtenaren zijn opgenomen. In sommige (vooral oudere)
    bijzondere wetten zijn geen specifieke bevoegdheden voor
    toezichthouders opgenomen (bijvoorbeeld de In- en Uitvoerwet en de
    Wet bedreigde uitheemse diersoorten).
    Het is tegen deze
    achtergrond van belang te onderkennen dat de FIOD een
    opsporingsdienst is die (normaliter) pas wordt ingeschakeld als de
    inspecties en/of de douane hun toezichthoudende werkzaamheden
    hebben verricht. De FIOD stelt dan ook scherp onderscheid te maken
    tussen opsporing en toezicht. Als een strafzaak is begonnen, ligt
    de controle stil. Ook de ECD Noot en DRZ zijn in
    beginsel opsporingsdiensten. Bij de ECD is de scheiding tussen
    toezicht en opsporing echter niet scherp. Anders is het met de AID,
    waar zowel toezichthouders als opsporingsambtenaren werken. De
    recherche is bij de AID in een aparte eenheid ondergebracht. Het
    Milieubijstandsteam neemt een ietwat bijzondere plaats in. Het is
    geen recherchedienst pur sang, maar een dienst waarvan het
    personeel opsporingsbevoegdheid heeft en technische ondersteuning
    levert aan de politie.

    Omdat het dikwijls voorkomt dat toezichthouders tevens
    buitengewone opsporingsbevoegdheid hebben gekregen of dat
    opsporingsambtenaren ook kunnen beschikken over toezichthoudende
    bevoegdheden, doet zich bij de meeste bijzondere opsporingsdiensten
    de vraag voor naar de verhouding tussen toezichthoudende
    bevoegdheden en opsporingsbevoegdheden. In het verleden werd het
    verschil gezocht in de aanwezigheid van een verdenking, of het
    redelijk vermoeden dat een strafbaar feit was gepleegd.
    Noot In de jurisprudentie is deze grens evenwel op twee
    manieren gerelativeerd. Allereerst is het niet verboden om
    materiaal dat in het kader van het toezicht is vergaard, voor
    strafrechtelijk bewijs te gebruiken. Noot Mocht
    de
    FIOD met een opsporingsonderzoek zijn begonnen, dan ligt
    doorgaans de controle stil. Het komt wel voor dat de ene
    belastingkwestie (bijvoorbeeld inzake de inkomstenbelasting van de
    directeur) fiscaal-administratief wordt afgewikkeld, terwijl de
    andere kwestie (bijvoorbeeld inzake de vennootschapsbelasting)
    strafrechtelijk wordt opgepakt. In zo’n geval zal de controleur
    echter niet meer spreken met de betrokken justitiabelen; hij
    onderzoekt wel – bijvoorbeeld ten kantore van de
    FIOD
    inbeslaggenomen stukken.

    Daarnaast blijkt, tegen de verwachting van velen in, toepassing
    van bevoegdheden uit de WED geen verdenking te vergen.
    Noot Wel heeft de jurisprudentie van het EHRM een derde
    punt meer belicht. De toezichthoudende bevoegdheden gaan gepaard
    met verplichtingen van burgers om mee te werken. De vraag is dan
    hoe deze meewerkingsplicht zich verhoudt tot de rechten van de
    verdachte, in het bijzonder zijn recht om niet aan de eigen
    veroordeling mee te werken en het bepaalde in artikel 29 Sv (de
    cautie-plicht). Noot In dit verband wordt wel gesproken
    van sfeerovergang. Deze doet zich voor als bijvoorbeeld een
    belastinginspecteur als gevolg van uitlatingen van de
    belastingplichtige tijdens de controle een verdenking gaat
    koesteren. Tijdens het gesprek is er een aanwijsbaar moment waarop
    de cautie zal moeten worden gegeven: op dat moment houdt de
    inlichtingenplicht van de burger (bijvoorbeeld de
    belastingplichtige) op te bestaan. Het is uit het oogpunt van
    informatievergaring voor de handhavingsambtenaar in principe
    voordelig om het moment waarop de cautie wordt gegeven uit te
    stellen zolang de betrokken burger nog relevante informatie
    verstrekt. Toch benadrukken alle bijzondere opsporingsdiensten dat
    zij toezicht en opsporing niet door elkaar heen willen laten
    lopen.

    Bij de AID gaat iedereen uit van een strikte scheiding
    in persoon van controle en opsporingshandelingen. In principe
    worden geen controlebevoegdheden ingezet in de proactieve of de
    opsporingsfase. Wel worden specifieke vragen ten bate van het
    opsporingsonderzoek meegegeven aan controleurs die in het kader van
    het Brusselse controleprogramma een verdacht bedrijf gaan bezoeken.
    Ook de
    ECD maakt in beginsel scherp onderscheid, en vreest
    dat onzorgvuldig gebruik leidt tot het stuk lopen van een zaak op
    onrechtmatig

    verkregen bewijs. Toch is de taakverdeling die vroeger bestond –
    waarbij sommigen enkel controle deden en anderen enkel opsporing –
    verlaten. Het wordt echter niet ondenkbaar geacht dat de politie
    wel eens een beroep doet op de belastingdienst om van
    controlebevoegdheden gebruik te maken. In het kader van een

    kernteam is gemeld dat inderdaad weleens aan de inspecteur
    verzocht wordt om controles bij een bepaald verdacht bedrijf. Ook
    wordt wel gevraagd om op bepaalde personen in de administratie te
    letten als een controle-actie gehouden wordt.

    Al met al erkennen de bijzondere opsporingsdiensten het belang
    om toezicht en opsporing niet door elkaar te laten lopen, wat niet
    wil zeggen dat zulks nimmer gebeurt. Veel aanwijzingen van het door
    elkaar gebruiken van bevoegdheden zijn echter niet gevonden.

    In verband hiermee nog een opmerking over het proactieve
    optreden. Bij de bijzondere opsporingsdiensten zijn drie fasen te
    onderscheiden: de toezichtfase, de proactieve fase en de
    opsporingsfase. De overgang van controle naar proactief geschiedt
    zodra een toezichthouder de zaak overdraagt aan de opsporingsdienst
    of -afdeling. Daar wordt bezien of de feiten die naar voren zijn
    gebracht op grond van het toezicht voldoende zijn om te spreken van
    een redelijk vermoeden van schuld. Zo niet, dan zal er eerst
    informatie moeten worden vergaard uit open bronnen, de eigen CID
    (i.o.), althans een eigen bestand, of een CID van de regionale
    politie die soms al bij het onderzoek is betrokken. Ook kan er
    observatie moeten worden verricht.

    7.1.4 Bijzondere methoden: financieel rechercheren

    De opsporingsmethoden die in het rapport Opsporing
    gezocht
    zijn beschreven, zullen per dienst worden behandeld.
    Hier is overigens al op te merken dat wellicht met uitzondering van
    de FIOD deze methoden niet of nauwelijks worden aangetroffen. En
    methode verdient echter in het kader van de bijzondere
    opsporingsdiensten wel algemene bespreking: het financieel
    rechercheren.

    Met het oog op de bestrijding van georganiseerde criminaliteit
    is deze methode van belang omdat zij het bij uitstek mogelijk maakt
    zicht te krijgen op de top van criminele organisaties en op de
    verweving van onder- en bovenwereld. Van oudsher wordt financieel
    gerechercheerd bij de opsporing van belastingdelicten door de FIOD.
    Maar deze methode wordt ook toegepast in grote zaken die
    gerelateerd zijn aan de georganiseerde criminaliteit. Bijvoorbeeld
    het Kolibrie-onderzoek bestaat voor 90 procent uit financieel
    rechercheren. Logischerwijs wordt vooralsnog voor deze methode zeer
    frequent de FIOD ingeschakeld en soms de ECD en DRZ.
    Noot

    De FIOD is betrokken bij het financile onderzoek
    van
    kernteams, maar ook in projectteams van gemeenten die
    bij grote projecten de aanbieders willen doorlichten op banden met
    de georganiseerde misdaad. Een belastingambtenaar is betrokken bij
    het Amsterdamse onderzoek in het kader van de Noord-Zuidlijn en
    de
    FIOD heeft zitting in een stuurgroep in Rotterdam. Tevens
    is de
    FIOD bezig om aannemers die betrokken zijn bij de Kop
    van Zuid in Rotterdam door te lichten op belasting- en
    premieontduiking. De
    DRZ was betrokken bij de TCR-zaak en
    de
    ECD is gepolst voor het landelijk rechercheteam.
    Financieel rechercheren is het proces van verzamelen, veredelen,
    bewerken en analyseren van financile gegevens, met het doel deze
    gegevens te gebruiken in een strafrechtelijk onderzoek naar
    personen, groepen of zaken.

    De eerste vorm concentreert zich op een (rechts)persoon. Het
    begint bij de boekhouding waarmee wordt vastgesteld hoeveel
    betrokkene legaal verdient. Vervolgens wordt het uitgavenpatroon
    bezien. Als dan onaannemelijk is dat de uitgaven met eigen geld
    worden gedaan, zijn er aanwijzingen dat illegale inkomsten in het
    spel zijn.

    De tweede vorm concentreert zich op het geldspoor dat de
    omgekeerde richting volgt van een goederen- (inclusief drug-)
    levering. Daartoe wordt het papieren spoor onderzocht dat
    bijvoorbeeld tot stand komt bij de aanschaf van een boot. Het is
    dan de kunst tenminste n relevante bankrekening te weten te komen.
    Financieel rechercheren zonder startinformatie is niet mogelijk.
    Vaak wordt gestart op CID-informatie. De dossiers van Financin
    kunnen hieraan worden gekoppeld als er sprake is van een fiscaal
    belang. Zo ontstaat fiscaal-financieel rechercheren.

    In beide gevallen ziet men relaties met personen die
    aanvankelijk geen betekenis voor het opsporingsonderzoek leken te
    hebben. De werkwijze vergt dat bij de bank de uitgaven van de
    rekening worden opgevraagd.

    Van alle uitgaven van dat rekeningnummer worden de
    opmerkelijke uitgaven geselecteerd: als er allerlei kleine bedragen
    naar benzinestations en supermarkten gaan en een groot bedrag naar
    BV X, dan gaat men verder bij BV X. Vaak gaan de uitgaven – bij de
    gewone bancaire trajecten die van rekening naar rekening lopen

    trouwens maar een of twee richtingen uit. Er hoeft dan dus niet
    te worden geselecteerd uit honderden overschrijvingen. Het vergt
    kennis van de materie om een financile stroom te kunnen volgen:
    zonder die kennis blijven opmerkelijke uitgaven als huizenaankoop
    of beurstransacties onopgemerkt.
    Uiteraard wordt het
    ingewikkelder de geldstroom te volgen als er tussentijdse boekingen
    naar het buitenland gaan, of als tussentijds geld wordt opgenomen.
    Dan is er informatie uit andere bronnen nodig om het spoor terug te
    vinden, zoals waarnemingen van een observatieteam, of gegevens van
    een telefoontap. De banken werkten tot voor kort ook informeel goed
    mee. Dat geldt ook voor de creditcardmaatschappijen. Recentelijk is
    echter informatie die in het CoPa-onderzoek door een bank is
    verstrekt, naar buiten gebracht. De banken zijn nu bang voor
    negatieve publiciteit. Er wordt momenteel gewerkt aan een
    OM-richtlijn die medewerking van banken aan onderzoeken regelt.

    7.1.5 Bijzondere opsporingsdiensten naar de toekomst

    De activiteiten van de grote bijzondere opsporingsdiensten
    hebben de laatste jaren een verandering ondergaan. De opkomst van
    de georganiseerde criminaliteit en met name de bemoeienis met de
    bovenwereld heeft gevolgen gehad voor het functioneren van de
    bijzondere opsporingsdiensten. In toenemende mate zijn ze
    ingeschakeld door de politie om te assisteren in de bestrijding
    ervan. Voorts zijn de diensten ook zelf bezig met de bestrijding
    van de georganiseerde criminaliteit op het gebied van bijzondere
    wetten. Hierbij kan gedacht worden aan de wapenhandel, handel in
    precursoren (grondstoffen voor drugs), hormonenhandel, overtreding
    van fiscale wetgeving en van milieuwetten. Deze ontwikkelingen
    hebben geleid tot groeiende informatiebehoeften bij de bijzondere
    opsporingsdiensten maar evenzeer bij de politie. Geroepen wordt om
    CID-status en aanpassing van de privacy-wetgeving. Een en ander
    heeft geleid tot verschillende opvattingen over het bestaansrecht
    van bijzondere opsporingsdiensten. Stemmen gaan op om de bijzondere
    opsporingsdiensten als zodanig op te heffen en te laten opgaan in
    de reguliere politie-organisatie. De meningen zijn hierover echter
    verdeeld. Enerzijds wordt gesteld dat aparte bijzondere
    opsporingsdiensten de opsporing compliceren. Immers, de
    informatie-uitwisseling wordt op het moment gefrustreerd door de
    verschillende privacy-regimes. De huidige wens om een CID-status te
    verkrijgen onderstreept dit probleem. Tevens hebben de bijzondere
    diensten te maken met drie fasen, te weten de controle-, de
    proactieve- en de opsporingsfase waarmee de problematiek van de
    sfeerovergang verbonden is. Ook blijkt in de praktijk een
    vertroebeling van de gezagsstructuur zodra politie en bijzondere
    diensten samenwerken, hoewel duidelijk is dat formeel de officier
    van justitie dan de verantwoordelijkheid draagt. Een bijzondere
    opsporingsdienst heeft twee bazen: het OM voor de opsporing en het
    bestuur voor beleidsmatige zaken en politieke verantwoording. De
    vakminister draagt de politieke verantwoording voor een deel van de
    handhavingstaak, namelijk het toezicht. Overigens bestaat wat dit
    laatste betreft wel een parallel met de positie van de politie. Die
    heeft immers ook te maken met een dubbele gezagsstructuur.

    Daarnaast wordt gesteld dat er overlappingen tussen de
    diensten bestaan. In de praktijk blijken de overlappingen mee te
    vallen, en zich vooral voor te doen op het gebied van de
    bestrijding van EG-fraude. Daartoe is inmiddels het Cordinerend
    EG-fraudeberaad opgericht.

    Anderzijds wordt gesteld dat aparte bijzondere
    opsporingsdiensten wel degelijk functioneel zijn. De band met het
    vakdepartement is belangrijk omdat aldus korte lijnen bestaan
    tussen regelgeving, uitvoering en handhaving. Alleen met korte
    lijnen is de relatief complexe en soms snel veranderende
    regelgeving te handhaven. Verwant hieraan is het argument dat
    bepaalde delen van de regelgeving een hoge graad van specialisatie
    vergen. Zonder de expertise van de bijzondere opsporingsdiensten
    kan van de politie niet verwacht worden dat zij zich in het gehele
    land zowel kan bezighouden met belastingfraude, de bedreigde
    uitheemse diersoorten en de handhaving van de Kernenergiewet. Ten
    derde garandeert het bestaan van de bijzondere opsporingsdiensten
    een minimum-opsporingscapaciteit voor de aan hen ter handhaving
    opgedragen wetten. In dit verband is een korte lijn tussen de
    opsporingsambtenaren en het politiek en beleidsmatig
    verantwoordelijke vakdepartement ook van belang. Immers, als in
    Europees verband overwogen wordt bepaalde regelgeving af te
    schaffen, heeft dit consequenties voor de prioriteitenstelling van
    de controle en opsporing door bijzondere opsporingsdiensten. Ten
    vierde is op het vlak van veel bestuurlijke regelgeving een goede
    relatie tussen bestuur en samenleving opportuun. De
    toezichthoudende ambtenaren hebben daarbij niet alleen een
    voorlichtende taak, maar treden dikwijls ook in overleg met de
    betrokken burgers en bedrijven. De belastinginspecteur en de
    handhavingsambtenaar milieu zijn dan enerzijds gericht op een
    richtige belastingheffing en de zorg voor het milieu, maar zij
    houden ook legitieme andere belangen in het
    oog, zoals het voortbestaan van het belastingplichtige of chemisch
    afval producerende bedrijf. Het strafrecht is voor dit soort
    handhavers een stok achter de deur. De opsporingsambtenaren op wie
    in dergelijke gevallen een beroep wordt gedaan, dienen echter wel
    de bestuurlijke verwikkelingen (bijvoorbeeld het gedogen, of de
    discussie over de voorwaarden waaronder een vergunning is verleend)
    op hun juiste waarde te kunnen schatten. Er wordt tegen deze
    achtergrond wel gezegd dat bijzondere opsporingsdiensten over een
    andere mentaliteit moeten beschikken dan politie-ambtenaren.

    De argumenten pro en contra afwegend lijkt het niet zinvol de
    bijzondere opsporingsdiensten de opsporingsbevoegdheid te ontnemen,
    of hen onder te brengen bij de politie.


    volgende        
    inhoudsopgave en zoeken