• Buro Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, de overheid in Nederland en Europa kritisch volgt. Een grond-rechten kollektief dat al 30 jaar publiceert over uitbreiding van repressieve wetgeving, publiek-private samenwerking, bevoegdheden, overheids-optreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • Bijlage VI – 9.1 Inleiding

    9 OPENBAAR MINISTERIE

    9.1 Inleiding

    9.1.1 Algemene introductie

    Het openbaar ministerie (OM) is belast met de strafrechtelijke
    handhaving der rechtsorde. Daartoe beschikt het OM over het
    vervolgingsmonopolie en draagt de officier van justitie het gezag
    over de opsporing. Verder heeft het OM verschillende andere taken,
    zoals de tenuitvoerlegging van rechterlijke vonnissen en, sinds de
    inwerktreding van de Politiewet 1993, taken die voortvloeien uit
    het medebeheer van de politie. In dit hoofdstuk staat de rol van
    (de leden van) het OM bij de opsporing centraal. Met name in het
    kader van die taak komt het openbaar ministerie in aanraking met de
    georganiseerde criminaliteit en worden door het OM
    opsporingsmethoden ingezet.

    Ook bij de vervulling van andere taken kan het OM te maken
    krijgen met georganiseerde criminaliteit. Zo raakt de bevoegdheid
    van het OM om bij de burgerlijke rechter een vordering te doen tot
    het ontbinden van een rechtspersoon (artikel 2: 15 en 16 BW) de

    fraude met BV’s en NV’s die worden misbruikt om
    witwasconstructies te verhullen.

    Het beleid van het OM heeft onder meer betrekking op de
    vervolging en op de opsporing. Voor de vorming van het beleid was
    de Vergadering van procureurs-generaal verantwoordelijk. Die
    vergadering werd tot 1995 voorgezeten door de secretaris-generaal
    van het ministerie van Justitie.

    Het OM ressorteert krachtens artikel 5 RO hirarchisch onder de
    minister van Justitie. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat de
    minister verantwoordelijk is voor het algemeen beleid, zoals onder
    meer in richtlijnen wordt neergelegd. De formele
    verantwoordelijkheid en de mogelijkheid om aanwijzingen (bevelen,
    artikel 5 RO) te geven met betrekking tot individuele zaken heeft
    in het recente verleden bij herhaling tot indringende discussie
    geleid. De aanwijzingsbevoegdheid die is neergelegd in artikel 5 RO
    kan in dergelijke gevallen op gespannen voet komen te staan met het
    gegeven dat in veler ogen de vervolgingsbeslissing een zogenoemde
    magistratelijke beslissing is. Het OM is niet alleen gelieerd aan
    het bestuur, maar ook geaccrediteerd bij de rechter. Daarmee wordt
    bedoeld dat de leden van de rechterlijke macht die niet met
    rechtspraak zijn belast (vergelijk artikel 117 Grondwet) in
    ongebondenheid dienen af te wegen of het algemeen belang om te
    vervolgen zwaarder weegt dan het belang van de individuele
    verdachte en eventuele andere contraire belangen om niet te
    vervolgen. Bij het voeren van het requisitoir dient de individuele
    officier van justitie zich te orinteren op hetgeen ter zitting is
    voorgevallen, hetgeen een voorafgaande bindende aanwijzing van de
    minister terzake de inhoud van dat requisitoir vrijwel uitsluit.
    Bovendien zou een al te frequent gebruik in individuele zaken van
    de aanwijzingsbevoegdheid de controlerende taak van het parlement
    al te zeer incident-gericht doen worden. Een en ander brengt mee
    dat de minister van Justitie in de regel bewust distantie bewaart
    ten aanzien van de individuele zaaksbehandeling van het OM. Het
    impliceert dat het optreden van het OM beleidsmatig door de
    minister en per individuele zaak door de rechter wordt
    gecontroleerd.

    De wijze waarop de taken en bevoegdheden in individuele zaken
    zijn uitgevoerd, heeft om uiteenlopende redenen kritiek opgeroepen,
    ook vanuit het OM zelf. In 1990 werden in het beleidsplan van het
    OM Strafrecht met Beleid concrete organisatiedoelstellingen
    geformuleerd die in 1995 zouden moeten zijn gerealiseerd.
    Noot De stuurgroep-Versterking OM werd in het leven
    geroepen om deze ontwikkeling te begeleiden. Desondanks hield de
    negatieve publiciteit omtrent vormfouten, heenzendingen en
    onverwachte vrijspraken aan. In 1993 verlangde de Kamer daarop een
    onafhankelijke beoordeling. Hiertoe werd eind dat jaar de Commissie
    Openbaar Ministerie (de commissie-Donner) door de minister van
    Justitie ingesteld. Een half jaar later kwam de commissie met haar
    aanbevelingen. In het regeerakkoord werd gesteld dat het rapport de
    leidraad zou vormen voor de reorganisatie van het OM. In het
    Plan van aanpak reorganisatie OM wordt daaraan concrete
    uitwerking gegeven. Noot

    Van de vragen die in het rapport van de Werkgroep vooronderzoek
    opsporingsmethoden zijn geformuleerd, hebben de volgende betrekking
    op het openbaar ministerie:
    8A. Hoe vindt feitelijk de sturing vooraf en de controle
    achteraf van de politie door het OM (..) over het gebruik van
    opsporingsmethoden plaats?
    8D. Hoeveel (..) justitiefunctionarissen zijn betrokken bij de
    strijd tegen de zware, georganiseerde criminaliteit? 10A. In
    hoeverre vindt
    informatie-uitwisseling plaats tussen
    officieren van justitie over het gebruik van
    opsporingsmethoden?

    10B. Hoe geeft het OM in de praktijk vorm aan zijn rol bij de
    opsporing?
    10D. Hoe geven officieren van justitie (..) vorm aan de sturing en
    controle van het gebruik van de opsporingsmethoden? 10E. Welke rol
    dienen de top van van het OM en de minister van Justitie te spelen
    bij de bepaling van de randvoorwaarden voor de inzet van
    opsporingsmethoden?

    9.1.2 Plan van aanpak

    De opbouw van dit hoofdstuk is als volgt. In de volgende
    paragraaf staat de organisatie van het OM centraal. Hier komt ook
    de reorganisatie van het OM aan bod. In paragraaf 9.3 wordt
    ingegaan op de besluitvorming inzake de selectie van onderzoeken,
    de sturing van en controle op de politie, en de inzet van
    opsporingsmethoden en de verslaglegging daarvan. Paragraaf 9.4 is
    gewijd aan samenwerking en cordinatie. Aan de orde komen
    achtereenvolgens de ressortelijke adviescommissies, het LOCO, de
    Raad van advies voor de CID, het CBO, de Vergadering, later het
    College van procureurs-generaal en internationale samenwerking.
    Paragraaf 9.5 gaat over sturing van en controle op de eigen
    organisatie. Daarbij komen de rol van de minister van Justitie, het
    bestaan van richtlijnen en de Centrale toetsingscommissie (CTC) bij
    de inzet van opsporingsmethoden aan de orde. Het hoofdstuk wordt
    afgesloten met een opsomming van conclusies.


    volgende        
    inhoudsopgave en zoeken