• Buro Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, de overheid in Nederland en Europa kritisch volgt. Een grond-rechten kollektief dat al 30 jaar publiceert over uitbreiding van repressieve wetgeving, publiek-private samenwerking, bevoegdheden, overheids-optreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • Eindrapport – 7.2 Bevindingen

    7.2 Bevindingen

    7.2.1 Informatie-inwinning bij derden

    De politie wint allerlei informatie in bij andere organisaties voor
    en tijdens een opsporingsonderzoek. Het gaat daarbij deels om
    openbare informatie zoals gegevens van de Kamers van koophandel.
    Daarnaast vraagt de politie aan derden informatie die valt onder de
    bescherming van de privacy, zoals bepaald in de Grondwet (artikel
    10) en de daaruit voortvloeiende Wet persoonsregistraties (WPR), of
    die anderszins (meer) vertrouwelijk is, zoals bijvoorbeeld gegevens
    van banken. De commissie heeft geconstateerd dat daarbij veelal
    niet de formele weg wordt bewandeld. Formele strafvorderlijke wegen
    om informatie van derden te krijgen zijn onder meer het oproepen
    van de derde als getuige in het kader van een gerechtelijk
    vooronderzoek en, wanneer het gaat om op gegevensdragers
    vastgelegde informatie, is er de huiszoeking, onderzoek in
    computers of het bevel tot uitlevering van stukken. Daarnaast
    vraagt de politie informatie, die valt onder de bescherming van de
    WPR, aan derden. In overeenstemming met artikel 11 WPR beoordeelt
    de houder van een register in de private sector het verzoek
    gegevens te verstrekken. Een probleem hierbij is dat het voor de
    houder van een register feitelijk vrijwel onmogelijk is om bij de
    beslissing tot verstrekking van gegevens de wettelijk
    voorgeschreven afweging (artikel 11, lid 2 WPR) te maken tussen de
    dwingende en gewichtige reden (van opsporing) en de mate waarin de
    persoonlijke levenssfeer van de geregistreerde door verstrekking
    wordt geschaad. Voor verstrekking uit registers van de
    (semi)publieke sector aan een persoon of instantie met een
    publiekrechtelijke taak (zoals de politie) geldt niet de eis van
    een dringende en gewichtige reden, de vrager moet deze gegevens
    nodig hebben voor de uitvoering van zijn taak en de persoonlijke
    levenssfeer van de geregistreerde mag door verstrekking niet
    onevenredig worden geschaad. In de praktijk hanteert de politie bij
    de meeste vormen van informatie-inwinning het uitgangspunt dat als
    derden (al dan niet) op een (informele) vraag van de politie
    beslissen vrijwillig informatie te verstrekken, zij die informatie
    mag gebruiken. Deze vrijwillige verstrekking aan politie-ambtenaren
    en het gebruik van de verkregen gegevens is gezien de hiervoor
    genoemde formele weg en op zijn minst omstreden.

    De voorzitter:
    Als ik opbel naar een bank en vraag wat op de rekening van
    de heer Willems staat, dan wordt gezegd: ga fietsen, je hebt er
    niets mee te maken.
    De heer Willems:
    Ik vind dat ze dat ook tegen een politieman moeten zeggen.
    Ik vind dat daar een beschermd recht ligt.
    De voorzitter:
    H?
    De heer Willems:
    Ik vind dat de burger er aanspraak op heeft om niet zo maar
    zijn bankgegevens meegedeeld te krijgen aan iemand die daarom
    vraagt.
    De voorzitter:
    Het is misschien wel rechtens als wij kijken naar de Wet
    persoonsregistratie.
    De heer Willems:
    In die fase en met het oog op de mogelijke verdenking die je
    gaat koesteren, vraag ik mij af of dat inderdaad de positie
    is.
    De voorzitter:
    Dat zou nieuw licht werpen op de vraag of in de proactieve
    fase de politie dit soort dingen kan doen.
    De heer Willems:
    Ik heb daar wel vraagtekens bij. Ik heb begrepen dat er vrij
    intensief onderzoek is gedaan bij banken. Ik meen dat dit niet
    zonder meer vrij kan staan. Je kunt beginnen met de formulering,
    dat de politie mag wat een burger mag. U zegt terecht dat de
    politie toch niet de gewone burger is. Als de politie het doet,
    gebeurt dat op een manier en een schaal, waaraan je nooit toekomt
    in de gedachte van wat de burger mag. U moet mij niet vragen hoe ik
    dat precies moet definiren.
    Noot

    In de praktijk komt het bijvoorbeeld voor dat
    politiefunctionarissen bij bankmedewerkers informeel vragen of een
    bepaald persoon een rekening heeft bij die bank en welk bedrag
    hierop staat of welke financile handelingen recent zijn verricht.
    Indien daar een voor de politie positief antwoord op volgt en de
    informatie noodzakelijk lijkt voor het bewijs, wordt alsnog de
    formele procedure gevolgd. Zo ook in het financile traject in de
    zaak Charles Z.: In 1991 heeft het team die de zaak Charles Z.
    onderzocht contact gelegd met de toenmalige ABN bank om te vragen
    naar een hypotheek die verstrekt was voor het woonverblijf van
    Charles Z. Later is, aan de NMB bank dit keer, gevraagd naar een
    rekening van een bedrijf Investment cars B.V. die in relatie stond
    met Charles Z. Tevens is gevraagd of het onderzoekssubject aldaar
    een rekening hield. Dit was het geval. Bovendien meldde de bank dat
    zij nog een oninbare vordering had van ruim acht ton op betrokkene.
    Van de kant van de politie is vervolgens aan de veiligheidsdienst
    van de NMB aangegeven dat een beruchte wisselaar van criminele
    gelden in dienst was bij een van de vestigingen. De
    veiligheidsdienst ontdekte daarop een aantal verdachte
    wisseltransacties op het betreffende kantoor welke zijn gemeld aan
    het onderzoeksteam. Deze informeel verkregen informatie tijden de
    diverse bankbezoeken is later formeel opgevraagd met machtigingen
    van de rechter-commissaris. Zo is het team in oktober 1993 op
    bezoek geweest bij de ING bank waar een afschrift van het
    klantendossier van het bedrijf Investment Cars B.V. is opgevraagd.
    Noot In het openbaar verhoor van Van Gemert is het
    volgende gezegd over deze zaak:

    De voorzitter:
    In de zaak-Z is het toch wel gebeurd?
    De heer Van Gemert:
    In de zaak-Z is er inderdaad contact met een bank geweest en
    is informatie opgevraagd, maar de manier waarop het gebeurd is, is
    een andere geweest dan u net schetste.
    De voorzitter:
    Hoe dan?
    De heer Van Gemert:
    (…) Een derde mogelijkheid is dat in een groot onderzoek –
    ik praat dan over een opsporingsonderzoek, zoals in de zaak-Z – in
    een contact met de bank wordt aangegeven dat een
    opsporingsonderzoek gaande is en dat de vraag wordt gesteld of er
    van politiezijde behoefte is aan informatie. In bedoeld geval is
    dat gebeurd en heeft de bank een afweging gemaakt en heeft zij
    besloten, informatie aan de politie te verstrekken.
    De voorzitter:
    Zij gaf u dus die informatie vrijwillig.
    De heer Van Gemert:
    Ja. (…)
    De heer Van Gemert:
    Er was nog geen GVO.
    De voorzitter:
    Was er al een verdachte?
    De heer Van Gemert:
    In mijn beleving was er al een verdachte. (…)
    De voorzitter:
    Ik wil helder hebben of u in de manier waarop u informatie
    verzamelt onderscheid maakt tussen gevallen waarin er een verdachte
    is en gevallen waarin die er niet is.
    De heer Van Gemert:
    Daar maken wij onderscheid tussen. Ik zal u proberen uit te
    leggen waarom ik zo’n moeite heb met het antwoord op de vraag: ja
    of nee? Er was een situatie waarin besloten was een onderzoek te
    verrichten naar bepaald activiteiten van de heer Zwolsman. Er waren
    allerlei aanleidingen om dat te doen. Wij waren bezig met het
    verzamelen van informatie, er was sprake van een opsporingsfase,
    waarin ook open bronnen werden benaderd en er waren contacten met
    de belastingdienst. Op enig moment is er contact met een bank
    geweest. Toen hebben wij om informatie gevraagd en hebben wij die
    verkregen.
    De voorzitter:
    Dus in het opsporingsonderzoek?
    De heer Van Gemert:
    Ja.
    De voorzitter:
    Moet er voor een opsporingsonderzoek sprake zijn van een
    verdachte of kan er ook sprake zijn van zo’n onderzoek zonder dat
    er een verdachte of een verdenking is?
    De heer Van Gemert:
    Als u denkt aan het benoemen van een verdachte, zoals
    weergegeven in artikel 27 Strafvordering, moet ik zeggen dat er
    sprake kan zijn van een fase waarin je dat wellicht nog niet exact
    kan. Maar dan is er wel sprake van een opsporingsfase. Dat
    probeerde ik aan te geven toen ik het had over het arrest in de
    zaak-Zwolsman.
    Noot

    In deze zaak is bovendien niet alleen sprake van
    informatie-inwinning bij verschillende banken, maar ook van
    informatie-verstrekking aan een bank.
    Inmiddels zijn met banken nadere afspraken gemaakt over de wijze
    waarop
    politiefunctionarissen informatie kunnen verkrijgen.
    Noot Men streeft naar het vinden van een minder
    omslachtige weg om informatie op te vragen en te verstrekken.

    De heer Koekkoek:
    Maakt u in uw huidige onderzoeken ook gebruik van het vragen
    van informatie bij banken?
    De heer Dros:
    Wij hebben dat tot voor kort gedaan. Toen ik begonnen ben
    als teamleider op 1 april 1994 hebben wij hier uitputtend over
    gesproken met het openbaar ministerie en wij zijn met elkaar tot de
    conclusie gekomen dat het juridisch verantwoord kan, mits de
    resultaten van de vrijwillige medewerking van een bank niet leiden
    tot bewijzen in het dossier. Daarmee zou je namelijk mensen in de
    problemen kunnen brengen die hieraan meewerken. Wij hebben dit
    gedaan uit de optiek dat het bijzonder moeilijk is om zicht te
    krijgen op geldstromen. Het is, meen ik, hier verschillende malen
    aan de orde geweest dat het verstandig is om de financile
    deskundigheid bij de politie te vergroten. In mijn optiek is dat
    niet het grootste probleem, want die deskundigheid begint zo
    langzamerhand wel op orde te komen. Het grootste probleem is om de
    losse uiteinden te vinden van geldstromen en
    witwas-constructies.
    Noot

    Dezelfde wijze van informatie-inwinning heeft de commissie
    aangetroffen bij creditcardmaatschappijen en andere financile
    instellingen dan banken. Politiefunctionarissen benadrukken dat het
    hier gaat om een volkomen geaccepteerde vorm van informatie-
    inwinning. Vragen staat vrij.

    7.2.2 Misdaadanalyse

    Onder misdaadanalyse verstaat de commissie het opsporen en
    inzichtelijk maken van verbanden tussen criminaliteitsgegevens
    onderling en andere mogelijk relevante gegevens met het oog op de
    praktijk van politie en justitie. Noot Misdaadanalyse
    kan enerzijds gericht zijn op direct toepasbare resultaten voor de
    opsporings- en vervolgingspraktijk, dit is operationele
    misdaadanalyse. Dit kan onder meer resulteren in relatie-, familie-
    of handelsactiviteitenschema’s. Anderzijds kan de analyse een rol
    spelen in de bepaling van beleid, dit is strategische
    misdaadanalyse. Niet altijd is er een duidelijke scheiding tussen
    deze twee vormen. Bij operationele misdaadanalyse wordt met name
    gewerkt met reeds beschikbare gegevens uit opsporingsonderzoeken.
    Incidenteel wordt ter complementering informatie bij derden, ook
    van buitenlandse instanties, ingewonnen. Deze vorm van
    misdaadanalyse, en dan met name de relatieschema’s, wordt
    veelvuldig gebruikt in het kader van de bestrijding van de
    georganiseerde criminaliteit.

    Beide analysevormen worden op lokaal, regionaal en nationaal
    niveau verricht door veelal hiervoor opgeleide misdaadanalisten.
    Deze functioneren binnen de politiekorpsen. Dit kan zijn binnen de
    CID of het onderdeel waaronder de CID ressorteert, of binnen een
    kernteam. In totaal zijn binnen de regiokorpsen 181
    formatieplaatsen voor misdaadanalisten. Bovendien is er een
    Afdeling misdaadanalyse bij de CRI.

    Er zijn bij politie en justitie hoge verwachtingen ten aanzien
    van de kwaliteit van misdaadanalyse. Misdaadanalisten zelf zijn
    zich beter bewust van de beperkingen van misdaadanalyse dan haar
    afnemers. In de praktijk blijkt dat de analyses geen
    doorslaggevende rol spelen in de keuze voor de aanpak van bepaalde
    criminele groeperingen.

    7.2.3 Fenomeenonderzoek

    In de Vergadering van procureurs-generaal van 10 maart 1993 is
    besloten dat de zes kernteams zich onder meer bezig gaan houden met
    fenomeenonderzoeken. Er bestaan grote verschillen in hetgeen onder
    fenomeenonderzoek wordt verstaan. Noot De definitie
    verschilt naar gelang het belang dat men hecht aan
    fenomeenonderzoek. De commissie verstaat onder fenomeenonderzoek
    het doorlichten op aspecten van georganiseerde criminaliteit van
    een geografisch gebied of bevolkingsgroep, een misdaadveld of
    criminele markt, en/of een sector of verschijnsel in de
    samenleving. Het daaruit voortvloeiende inzicht kan strekken tot
    nadere prioriteitenstelling en beter inzicht in bepaalde vormen van
    criminaliteit (in bijvoorbeeld concrete operationele onderzoeken).
    Ook kan fenomeenonderzoek een toepassing krijgen in een gerichte
    advisering van het OM aan het bestuur inzake preventie. De
    betrokkenen beoordelen de waarde van fenomeenonderzoeken heel
    verschillend. Sommigen menen dat met behulp van fenomeenonderzoeken
    tot betere keuzen kan worden gekomen met betrekking tot de vraag
    welke criminele groepen moeten worden onderzocht. Anderen stellen
    dat fenomeenonderzoek een taak is voor anderen dan de politie,
    zoals de wetenschap, en dat het blijft steken in algemene verhalen
    over bepaalde criminele groepen of strafbare feiten.

    De voorzitter:
    We willen er even uithalen wat de meerwaarde is van het
    fenomeenonderzoek wat u doet.
    De heer Jansen:
    Veel slimmer en trefzekerder je controle-instrumenten
    inzetten op deze wereld, op deze markt, in deze branches. Afspraken
    maken met deze branches, beschrijvingen maken van vormen van

    fraude, zodat je ze tijdig kunt herkennen en uiteraard ook de
    regelgeving daarop aanpassen, zodat je er minder last van
    hebt.
    De voorzitter:
    De regelgeving aanpassen is een slag verder.
    De heer Jansen:
    Dat is een slag verder.
    De voorzitter:
    Betekent dit ook dat door het kennen van zo’n fenomeen het
    onderzoek korter kan duren?
    De heer Jansen:
    Ik denk het wel. Je hebt veel meer inzicht in de markt.
    Noot

    Kernteams worden geacht fenomeenonderzoek te doen naar de
    ontwikkelingen op hen toegewezen aandachtsgebieden. Deze
    aandachtsgebieden zijn als volgt verdeeld over de kernteams in
    Nederland:

    – Zuid:
    synthetische drugs, (ex-)Joegoslavi alsmede mensenhandel. –
    Noord-Oost-Nederland: Oost-Europa, de voormalige Sovjet-Unie en
    Turkije. – Amsterdam: West-Europa en Joegoslavi. –
    Rotterdam-Rijnmond: Chinese netwerken, EG-fraude en
    milieucriminaliteit (inclusief bedreigde uitheemse diersoorten). –
    Haaglanden: Zuid-Amerika en Itali. – Randstad Noord en Midden:

    Schiphol.

    De verdeling van aandachtsgebieden over de kernteams vond plaats op
    basis van twee zeer verschillende criteria: geografie en onderwerp.
    Deze verdeling wordt door uitvoerende politiefunctionarissen als
    onlogisch en zinloos gezien. Bij de verdeling is onvoldoende
    rekening gehouden met de beschikbare kennis bij de verschillende
    regio’s. Fenomeenonderzoeken zijn niet voorbehouden aan kernteams:
    sommige politieregio’s zijn zelf ook bezig met fenomeenonderzoeken.

    Operatie Gouden Kalf

    Bij verschillende recherche-onderzoeken kwam naar voren dat de
    wisselkantoren op enigerlei wijze een rol speelden bij criminele
    activiteiten. Het bleek dat er in het centrum van Amsterdam ruim
    honderd wisselkantoren waren gevestigd. Uit dit grote aantal werd
    afgeleid dat de kantoren niet alleen op de toeristische markt
    opereerden. Dit was reden om het verschijnsel wisselkantoor nader
    te bestuderen. Er werden vragen gesteld als: Hoe is het mogelijk
    dat zoveel kantoren op de duurste lokaties in Amsterdam kunnen
    voortbestaan? Wie oefent toezicht uit? Wat zouden ongeveer de
    inkomsten moeten zijn uit het wisselen ten behoeve van de
    toeristen? Hoeveel geld gaat er feitelijk om? Waar gaat dat
    heen?

    Vervolgens werd in beeld gebracht wie er achter zaten, wie de
    eigenaren waren, hoe deze personen bekend stonden, hoe de
    belastingsituatie was. Uit dit onderzoek bleek dat er een aantal
    clusters bestond, o.a. van enige families. Deze informatie was
    voldoende reden om een recherche-onderzoek te starten op n familie
    die meerdere wisselkantoren had, waarbij onder andere fax-verkeer
    werd afgetapt. Na de huiszoeking bleek uit het onderzoek van het
    materiaal dat vijf kantoren in zeven maanden een totaalomzet hadden
    van 170 miljoen gulden. Het percentage toeristische transacties
    bedroeg ongeveer tien. Op die manier bleek dat er ook heel andere
    activiteiten plaatsvonden en kon hard gemaakt worden dat de
    wisselkantoren een belangrijke rol speelden in het onwettige
    geldverkeer.

    In de kernteams wordt in verschillende mate prioriteit gegeven
    aan de fenomeenonderzoeken. Zo heeft het kernteam Randstad Noord en
    Midden tot op heden nagenoeg niets aan het fenomeenonderzoek
    gedaan, terwijl het kernteam Noord-Oost-Nederland aparte
    organisatorische voorzieningen voor fenomeenonderzoek heeft
    getroffen. De commissie constateert dat de kwaliteit van de
    fenomeenonderzoeken varieert. Zo geven enkele rapporten uit
    Haaglanden over Zuid-Amerika slechts algemene staatkundige en
    geografische informatie over de verschillende landen in
    Zuid-Amerika.

    De vraag of fenomeenonderzoek behoort tot de politietaak is niet
    van belang ontbloot. CID-informatie mag namelijk alleen worden
    gebruikt ten behoeve van de politietaak. De commissie heeft
    geconstateerd dat bij verschillende fenomeenonderzoeken gebruik is
    gemaakt van CID-informatie. Een andere vraag is of
    fenomeenonderzoek als opsporing kan worden aangemerkt. Is dit niet
    het geval dan is gegevens-inwinning langs strafvorderlijke weg
    uitgesloten.

    7.2.4 Financieel rechercheren

    De commissie verstaat onder financieel rechercheren het proces
    van verzamelen, veredelen, bewerken en analyseren van financile
    gegevens, met het doel deze gegevens te gebruiken in een
    strafrechtelijk onderzoek. In toenemende mate wordt het belang van
    het financieel onderzoek onderkend:

    De voorzitter:
    Zou u ook financieel iemand helemaal willen kunnen
    doorlichten, uitkleden, veel vroeger dan het nu kan?
    De heer Van Amerongen:
    Dat zou wel heel erg makkelijk zijn. Ik zie wel dat de
    slagkracht die wij nu hebben, heel erg klein is. Zo zijn er voor
    geld heel weinig grenzen. Je kunt binnen 3,5 minuut geld overmaken
    naar Amsterdam, Hong Kong, New York, de Caribische eilanden waar je
    een eigen bank voor f.20.000 kunt kopen, naar Zwitserland. En wij
    doen er als opsporingsteam 3,5 jaar over om die papertrail te
    kunnen volgen. Aan dat veld kan onze daadkracht en slagkracht
    worden afgemeten. Dus het zou misschien wel handig zijn als wij
    binnen dat financile traject beter aan opsporing konden doen, omdat
    het de boef toch altijd gaat om geld.
    Noot
    In tegenstelling tot de politie, houdt de FIOD zich al jaren
    structureel bezig met financieel onderzoek. Over het begin van zo’n
    onderzoek zegt een teamleider van de FIOD:
    De voorzitter:
    Ik heb nog een vraag over het financieel rechercheren
    als zodanig. Op basis van welke gegevens start een financieel
    onderzoek bij u? Wat is een eenvoudig praktijkvoorbeeld, waarvan u
    zegt: dn start
    financieel rechercheren?
    De heer Bakker:
    Financieel rechercheren is een hele manier van werken. Uit
    alle activiteiten die binnen een criminele organisatie spelen, ga
    je alle activiteiten die op financieel gebied spelen naar boven
    halen. Je gaat via die financile lijnen kijken, wie er nu eigenlijk
    tot die criminele groep behoort. In de praktijk blijkt dat je dan
    inderdaad een goed overzicht krijgt van wie er daadwerkelijk
    betrokken is.
    De voorzitter:
    Maar wat voor informatie heeft u nodig om dat onderzoek te
    kunnen beginnen?
    De heer Bakker:
    Het is de bekende kluwen: je begint met een draadje met
    betrekking tot in dit geval de aansluiting op het tactisch
    onderzoek, waarbij je uiteindelijk aan de hand van de bescheiden –
    ik moet het even zorgvuldig formuleren, om geen tactieken en
    technieken prijs te geven – komt tot…
    De voorzitter:
    Maar neemt u een praktijkvoorbeeld van vroeger? Neemt u een
    casus van vroeger, waarvan u zegt: dat heb ik nodig gehad om goed
    te kunnen werken?
    De heer Bakker:
    Als we die 2600 kilo gaan bekijken, constateren we dat zo’n
    zaak begint met signalen die van de
    CID vandaan komen. Nadat
    de partij in beslag is genomen, zijn wij daarbij betrokken geraakt.
    Op dat moment blijkt dat sprake is van primaire aanteke- ningen op
    het gebied van chequeverkeer dat heeft plaatsgevonden. Aan de hand
    van dat chequeverkeer komen we bij banken, en aan de hand van die
    banken komen we bij meer chequeverkeer, en we gaan gewoon de
    papertrail volgen van de zaken. Naast het financile traject hebben
    we ons in die zaak ook beziggehouden met het douanetraject:
    verdovende middelen, harddrugs in dit geval, plegen Nederland
    binnen te komen. Aan de hand van dat onderzoek constateer je ook
    een aantal betrokkenen die bij een groepering horen. Je constateert
    dat een dergelijke partij onderdeel is van meerdere transacties die
    hebben plaatsgevonden. Al die gegevens bij elkaar zijn de basis
    voor vervolgonderzoek.
    Noot

    Financieel rechercheren wordt wel gezien als het middel bij uitstek
    tegen georganiseerde criminaliteit. Noot Wanneer de
    criminele geldstromen, en daarmee de illegale goederenbewegingen,
    zichtbaar gemaakt worden dan kunnen topcriminelen, die zich
    doorgaans exclusief bezighouden met de financin, aan de
    onderliggende strafbare feiten worden gerelateerd. Bovendien kan
    financieel onderzoek resulteren in het afromen van wederrechtelijk
    verkregen vermogen.

    De heer Vos:
    Kunt u dat financieel rechercheren nader uitleggen?
    Vanmorgen zei mijnheer Van Amerongen ook dat geld soms in
    tweenhalve minuut de wereld kan rondgaan, maar dat het tweenhalf
    jaar kan duren om het financieel trac te vinden. Wat heb je daar nu
    aan als je de zware georganiseerde criminaliteit wil
    aanpakken?
    De heer Pieters:
    De heer Van Amerongen heeft een voorbeeld gegeven, denk ik.
    Ik ben hier de laatste maanden mee bezig geweest. Nadat wij elkaar
    al eerder hebben gesproken, ben ik doorgegaan op het financieel
    rechercheren, ook omdat ik zag dat er geen echt goede definitie van
    was. Ik denk dat die er nu wel ligt, mede op basis van een tweetal
    stukken. Die definitie is niet zo gemakkelijk te geven. Heel kort
    kan gezegd worden: het is onderzoek naar geldstromen, en dan
    criminele geldstromen of geldstromen afkomstig uit de
    criminaliteit. Dat is vooral administratief onderzoek. Dit betekent
    veel papierwerk. Er is gezegd dat geld in tweenhalve minuut de
    wereld rond kan gaan en dat wij er dan heel lang achteraan kunnen
    lopen. Het zwakke punt van de criminaliteit is nu dat bepaalde
    dingen moeten worden vastgelegd; met name als het geld afkomstig is
    van handelingen die in het algemeen als crimineel worden beschouwd,
    zoals drugshandel. Dat geld kan men niet verantwoorden, maar men
    wil het toch gebruiken. Men wil het ook niet te ver weg hebben,
    want wat heb je eraan als het geld ergens in een oerwoud in een ver
    werelddeel vaststaat en men kan er niets mee? Men wil het het
    liefst dicht in de buurt gebruiken. Dan moet het zichtbaar worden.
    Bij het zichtbaar worden, worden de fouten gemaakt. Daar moet de
    financieel rechercheerder zich op richten.
    Noot

    Financieel rechercheren heeft volgens nagenoeg alle betrokkenen een
    meerwaarde ten opzichte van het klassieke rechercheren.
    Financieel rechercheren komt voor in twee elkaar aanvullende
    varianten. De eerste vorm concentreert zich op een (rechts)persoon,
    waarbij wordt aangetoond wat betrokkene legaal verdient. Dat wordt
    vervolgens afgezet tegen wat hij uitgeeft. Discrepanties kunnen
    aanleiding zijn voor nader onderzoek. De tweede vorm concentreert
    zich op het geldspoor dat de omgekeerde richting volgt van een
    transport van verboden goederen. De paper trail van bijvoorbeeld
    een drugstransport wordt in kaart gebracht. De meldingen van het
    Meldpunt ongebruikelijke transacties Noot en de
    zogenaamde Pluk-ze wetgeving zijn behulpzaam bij financieel
    rechercheren.

    Over het algemeen is de vereiste financile deskundigheid nog
    niet aanwezig binnen politie en justitie. Daarom wordt intensief
    samengewerkt met FIOD en andere financile deskundigen. Ook lopen
    politiemensen stage bij de bureaus financile ondersteuning teneinde
    meer inzicht te krijgen in financile aspecten. Noot Het
    landelijk rechercheteam (LRT) in oprichting zal zich in het
    bijzonder gaan bezighouden met het financieel rechercheren:

    De heer Rouvoet:
    (…) Kunt u aangeven waarin het LRT zich gaat
    onderscheiden van de
    kernteams? Ik meen begrepen te hebben
    dat u wel eens gezegd hebt: het
    LRT is een
    kernteamals andere kernteams. Kunt u duidelijk maken
    waarin het zich gaat onderscheiden van wat wij al
    hebben?
    De heer Van Gemert:
    Ik zal het in elk geval proberen. Het LRT heeft
    dezelfde positie en beweegt zich op dezelfde markt als de
    andere
    kernteams. Er is heel nadrukkelijk behoefte aan het
    kiezen van een andere ingang, aan het nagaan waar het geld van de
    georganiseerde criminaliteit blijft. De ministers van Binnenlandse
    Zaken en van Justitie hebben een opdrachtomschrijving gegeven en
    die omvat eigenlijk drie verschillende taken. Ten eerste de
    bestrijding van georganiseerde criminaliteit via de financile
    invalshoek. Ten tweede het voldoen aan rechtshulpverzoeken uit het
    buitenland. Ten derde het plaatsen van zaken van nationaal of
    internationaal belang, die niet te plaatsen zijn bij een regionaal
    team, bij een landelijk team. De hoofdtaak is de eerste taak. Die
    komt erop neer dat wij zullen proberen om met name geld te volgen.
    U zult zeggen: dat doen de andere
    kernteams ook.
    De heer Rouvoet:
    Dat zou mijn volgende vraag zijn. Er wordt al een tijd op
    gehamerd dat het
    financieel rechercheren door alle
    politieteams gedaan wordt, dat niet veronachtzaamd mag worden dat
    er een financieel traject is.
    De heer Van Gemert:
    Ik denk dat dit inmiddels de insteek van de meeste teams is.
    Waarom dan toch een landelijk rechercheteam? In samenwerking met
    het
    LBOM proberen wij die eerste taakomschrijving wat verder
    uit te werken. U kunt zich voorstellen dat er bepaalde complexe
    zaken zijn of zaken die een internationaal verband hebben of zaken
    waarin heel nadrukkelijk moet worden samengewerkt met andere

    bijzondere opsporingsdiensten, waarbij het plan bestaat dat zij
    ook deelnemen in het team.
    De heer Rouvoet:
    Denkt u bijvoorbeeld aan de FIOD?
    De heer Van Gemert:
    Ja. Je kunt een aantal factoren opsommen die een zaak
    geschikter maken voor het
    LRT dan voor een kernteam.
    Het ligt in de bedoeling dat verder vorm te geven.
    De heer Rouvoet:
    Kunt u dat iets inzichtelijker maken? Wij hebben een periode
    achter de rug waarin is aangedrongen op die manier van
    rechercheren: volg een geldstroom en probeer uit te komen bij
    degene die uiteindelijk de beschikkingsmacht over het geld heeft.
    Er is druk uitgeoefend op de regiokorpsen om dat te doen. Wij
    kennen het verschijnsel van de BFO’s, waarover wij straks
    waarschijnlijk nog komen te spreken. Lag het niet veel meer voor de
    hand om die route uit te bouwen en te verdiepen, in plaats van het
    in leven roepen van het
    LRT?
    De heer Van Gemert:
    Ik denk dat je beide zult moeten doen, omdat wij ervaren
    dat
    financieel rechercheren een goede methodiek is. Ik heb
    de overtuiging dat dit bij de andere teams verder wordt uitgebouwd.
    Daarnaast kunnen zich zaken voordoen op het nationale of
    internationale terrein waarin het noodzakelijk is dat er sprake is
    van navolging. Ik meen dat de minister bij de presentatie van het
    rapport Meldpunt ongebruikelijke transacties heeft aangegeven dat
    daarin ook een opdracht voor het
    LRT zou kunnen liggen. Dat
    kan een voorbeeld zijn waarover je kan zeggen: daar komen
    informatie en een onderzoeksobject naar voren waarbij navolging
    geboden is en dat zou iets kunnen zijn voor het
    LRT.
    Noot

    (…)

    De heer Van Gemert:
    Financieel rechercheren is niet specifiek voor fraude
    of milieu voorbehouden. Ik denk dat je ook drugszaken kunt
    aanpakken als je voor een andere ingang kiest. Dat wordt ook
    langzamerhand gedaan. Ik wil de zaken van het
    LRT niet
    beperken tot een bepaald terrein. Het is best mogelijk dat de
    noodzaak wordt gevoeld om heel specifiek een bepaald persoon aan te
    pakken. Dat kan ook een drugshandelaar zijn.
    Financieel
    rechercherenzou daar dan ook een mogelijkheid voor zijn en dat
    zouden wij dan ook kunnen doen.
    De heer Rouvoet:
    U gaat met een nieuwe klus beginnen. Daarover heeft u
    contact met de heer De Groot. U heeft vast al een paar keer gezegd
    dat dit u nu een zaak lijkt met een niveau of van een bepaalde aard
    die het
    LRT moet gaan doen. Ik kan mij dat toch niet anders
    voorstellen. Toen u met elkaar sprak over de vraag wat u vanaf
    januari of vanaf mei gaat doen, was u toch wel iets concreter? U
    zei toch meer dan: wij sluiten niet uit dat wij naast
    fraude
    iets anders gaan behandelen?
    De heer Van Gemert:
    Nee, wij zijn nog niet zo concreet geweest dat er specifiek
    een opdracht uit is gekomen.
    Noot

    De financile gerichtheid van de regiopolitie, de samenwerking,
    de afstemming en de informatie-uitwisseling tussen de verschillende
    diensten laat te wensen over. Met name in de fase voor een
    gerechtelijk vooronderzoek is de behoefte aan financile informatie
    groot. Slechts in een gerechtelijk vooronderzoek bestaat een
    wettelijke regeling voor het opvragen van (financile) gegevens via
    een vordering van de rechter-commissaris (artt. 105 e.v. Sv). De
    commissie heeft vastgesteld dat de betrokkenheid van met name
    financile instellingen bij een financieel onderzoek soms veel meer
    behelst dan het verschaffen van financile informatie. Zo is aan
    banken gevraagd de medewerking aan witwaspraktijken te continueren
    in dienst van het strafrechtelijk onderzoek. De (concept) Richtlijn
    inzake medewerking van banken regelt in dit verband de vrijwaring
    van banken.

    7.2.5 Beoordeling

    Misdaadanalyse, fenomeenonderzoek en financieel rechercheren
    zijn vormen van onderzoek die als zodanig niet wettelijk zijn
    geregeld. Dat neemt niet weg dat op deze vormen van onderzoek
    rechtsregels van toepassing zijn die in acht genomen moeten worden.
    De commissie constateert dat in het bijzonder de
    informatie-inwinning problematisch is. De politie kan vrij gebruik
    maken van informatie uit open bronnen. In het Wetboek van
    Strafvordering en in bijzondere wetten zijn regelingen getroffen
    voor de inwinning van informatie uit niet- openbare bronnen (onder
    meer huiszoeking, bevel tot uitlevering). In de praktijk wordt deze
    formele weg dikwijls vermeden. Banken en andere financile
    instellingen blijken bereid, al dan niet op basis van algemene
    afspraken, de gegevens vrijwillig te verstrekken. Naar het oordeel
    van de commissie staat deze informele praktijk op gespannen voet
    met de Wet persoonsregistratie. Een nadere wettelijke regeling is
    daarom noodzakelijk. Daarbij zal de behoefte aan een snelle
    informatie-voorziening afgewogen moeten worden tegen de privacy van
    degenen op wie de gegevens betrekking hebben.

    Met het verrichten van fenomeenonderzoek wordt getracht vele
    verschillende doelen te bereiken, varirend van preventieve
    maatregelen tot (rechtstreeks toepasbare gegevens in) operationele
    onderzoeken.

    Fenomeenonderzoek dat door de politie wordt verricht om het
    opsporingsonderzoek te sturen of te ondersteunen, behoort naar het
    oordeel van de commissie tot de politietaak. Tegen het gebruik van
    CID-gegevens bestaat dan ook geen bezwaar mits de nodige waarborgen
    in acht worden genomen en de officier van justitie betrokken wordt
    en toestemming verleent. Fenomeenonderzoek dat door andere
    (overheids)- instanties in het kader van de hen opgedragen taak
    wordt verricht, valt uiteraard buiten de politietaak. Van
    CID-gegevens zal daarbij geen gebruik gemaakt mogen worden. De
    verstrekking van persoonsgegevens door derden uit de private sector
    aan de politie ten behoeve van fenomeenonderzoek kan in verband met
    de privacywetgeving (art. 11 WPR) moeilijkheden opleveren. In
    fenomeenonderzoek zal de houder van zo’n register, die het verzoek
    om gegevens moet beoordelen, niet spoedig een dwingende en
    gewichtige reden kunnen vinden. Voor hem is een mogelijke schending
    van de privacy (ook met het oog op een toekomstig strafrechtelijk
    onderzoek) door verstrekking niet te overzien.

    De commissie is van oordeel dat de kwaliteit van misdaadanalyse,
    fenomeenonderzoeken en financieel rechercheren kan worden
    verbeterd. Daarbij is het de vraag of het fenomeenonderzoek en
    bepaalde specialistische onderdelen van het financieel rechercheren
    door de politie moeten worden gedaan of dat anderen (universiteiten
    en hogescholen, financile deskundigen, onderzoeksbureaus)
    dergelijke onderzoeken moeten uitvoeren. De commissie meent dat het
    soms effectiever en efficinter is als de politie dergelijke
    onderzoeken uitbesteedt aan terzake deskundigen. Een dergelijke
    uitbesteding van delen van de politie- en opsporingstaak behoeft
    echter naar het oordeel van de commissie een wettelijke basis.
    Daarbij dient gewaarborgd te zijn dat de politie als opdrachtgever
    een bepalende rol speelt bij de inhoud en structuur van het
    onderzoek. Voorzien moet zijn in gedragsregels met betrekking tot
    de wijze waarop de onderzoekers informatie inwinnen. Bezien moet
    worden of en onder welke voorwaarden van vertrouwelijke
    politiegegevens gebruik mag worden gemaakt. De commissie is tevens
    van oordeel dat de inhoud (probleemstelling), afbakening en
    verdeling van de fenomeenonderzoeken over de kernteams beter op
    elkaar afgestemd dient te worden. Te weinig kernteams maken serieus
    werk van het fenomeenonderzoek. Slechts een enkel kernteam kan de
    meerwaarde van verricht fenomeenonderzoek aantonen. De meerwaarde
    van fenomeenonderzoeken kan pas tot haar recht komen indien de
    kernteams zelf de noodzaak van eigen inspanningen ten behoeve van
    dergelijk onderzoek erkennen.


    vorige        
    volgende        
    inhoudsopgave en zoeken