• Buro Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, de overheid in Nederland en Europa kritisch volgt. Een grond-rechten kollektief dat al 30 jaar publiceert over uitbreiding van repressieve wetgeving, publiek-private samenwerking, bevoegdheden, overheids-optreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • Eindrapport – 9.7 Tweede Kamer

    9.7 Tweede Kamer

    9.7.1 Bevindingen

    Onderzoek commissie

    De Werkgroep vooronderzoek opsporingsmethoden heeft in haar
    rapport een tweetal vragen gesteld over de rol van het
    parlement.
    1.Wat is de rol geweest van de Commissie voor de inlichtingen- en
    veiligheidsdiensten met betrekking tot het toezicht op de
    opsporingsmethoden?2.Hoe moet de controle door het parlement op het
    gebruik van opsporingsmethoden vorm krijgen?

    In het vooronderzoek van de commissie is de rol van de Kamer
    beperkt onderwerp van onderzoek geweest. Om een antwoord op de
    vragen te kunnen geven heeft de commissie gemeend door middel van
    de openbare verhoren aandacht te moeten besteden aan de wijze
    waarop de Kamer, en in het bijzonder de Commissie voor

    de inlichtingen- en veiligheidsdiensten en de vaste Commissies voor
    justitie en de politie hun controlerende rol tot nu toe hebben
    uitgeoefend en adequaat zouden kunnen uitoefenen in de toekomst. De
    vaste Commissies voor Justitie en de politie hebben een groot
    aantal wetsvoorstellen en nota’s behandeld die direct of indirect
    het onderzoeksterrein van de enqutecommissie betreffen. Ook de
    vaste Commissies voor verkeer en waterstaat en voor het
    milieubeheer hebben een aantal wetsvoorstellen behandeld die een
    relatie hebben met het onderzoek van de commissie. Ter
    voorbereiding van de verhoren heeft de commissie de standpunten van
    de verschillende fracties over de volgende wetsvoorstellen en
    nota’s geinventariseerd: Wet tijdelijke voorzieningen reorganisatie
    politiebestel (21.847), de Politiewet 1993 (22.562), de nota De
    georganiseerde criminaliteit in Nederland. Dreigingsbeeld en plan
    van aanpak (22.838), de Pluk ze-wet (21.504), de Herziening van het
    gerechtelijk vooronderzoek (23.251), het wetsvoorstel Opnemen van
    gesprekken met een technisch hulpmiddel (Direct afluisteren)
    (23.047), Strafbaarstelling voorbereidingshandelingen (22.268) en
    Anonieme getuigen in strafvordering (22.483) van belang. Op basis
    van deze inventarisatie heeft zij enkele getuigen verhoord over de
    rol van het parlement.

    De heer Koekkoek :
    Vindt u, naar aanleiding hiervan, dat regering en parlement,
    dus ook de Tweede Kamer, te kort geschoten zijn in hun taak om
    tijdig goede wetgeving tot stand te brengen?
    De heer Corstens:
    Ja, wat betreft die methoden waarmee inbreuk wordt gemaakt
    op het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer, is de
    wetgever naar mijn gevoel te kort geschoten. Men heeft zich in het
    justitile en strafrechtelijke veld onvoldoende gerealiseerd wat in
    1983 de implicaties zijn geweest van het in Nederland codificeren
    van het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Dat
    heeft men zich onvoldoende gerealiseerd. Ook toen die Grondwet tot
    stand kwam, is men zich daar eigenlijk nauwelijks bewust van
    geweest. Men heeft gezegd dat het een vaag recht is en men heeft
    zich niet gerealiseerd wat de consequenties voor het
    strafrechtelijke veld zouden kunnen zijn.
    Noot

    Georganiseerde criminaliteit en methoden

    De commissie constateert dat het parlement, en in het bijzonder
    de Tweede Kamer, de afgelopen jaren de nadruk heeft gelegd op de
    bestrijding van de georganiseerde criminaliteit. Daarbij heeft de
    Kamer zich er niet altijd van vergewist met welke methoden de
    georganiseerde criminaliteit werd bestreden. De organisatie van de
    opsporing is slechts op onderdelen aan de orde geweest, zo blijkt
    uit de behandeling van de wetsvoorstellen en de Handelingen van de
    Tweede Kamer. De Richtlijn infiltratie 1991 en de CID-regeling zijn
    nooit door de Kamer besproken. Ook het instellen van de CID als
    zodanig is nooit besproken. Infiltratie in algemene zin is wel aan
    de orde geweest.

    De voorzitter:
    Is er vr het losbarsten van de IRT-affaire nooit gezegd: wij
    zouden dit toch eigenlijk in het totaal moeten inkaderen?
    Tegenwoordig zegt iedereen dat er wetgeving moet komen. Waarom zei
    men dat eerder niet? Is het allemaal alleen maar het gevolg van het
    exploderen van de IRT-affaire?
    De heer Wooldrik:
    Nee, dat beeld is onjuist. Er is in de gedachtenvorming op
    het departement wel degelijk gesproken over de wenselijkheid om de
    proactieve fase beter te regelen. Het eind van het elastiek van het
    Wetboek van Strafvordering kwam in zicht.
    De voorzitter:
    Waarom is het er nooit van gekomen?
    De heer Wooldrik:
    Het initiatief daartoe is in 1993 al genomen door de
    gezamenlijke nota van collega Van de Beek en Patijn, een van de
    raadsadviseurs van wetgeving. Deze nota is ook aan de minister
    voorgelegd. Het wordt tijd om dit te gaan regelen, zo luidde de
    boodschap. Dat gebeurde naar aanleiding van de discussie over het
    wetsvoorstel inzake
    direct afluisteren. Dat lag al bij de
    Kamer. Er moesten wijzigingen komen en toen zeiden wij: je kunt de
    proactieve fase wel voor
    direct afluisteren regelen, maar
    dat schip houdt het niet. Je zult de zaak moeten uitbreiden tot
    algemene wetgeving. Dat hebben wij aan de minister
    voorgelegd.
    De voorzitter:
    Wij willen graag weten waarom het wel op een stukje gebeurt
    – het gebruik van een proactieve
    telefoontap
    terwijl…
    De heer Wooldrik:
    Nee…
    De voorzitter:
    In het wetsvoorstel dat bij de Kamer kwam, wordt
    pro-activiteit ineens als begrip ingevoerd voor een
    stukje.
    De heer Wooldrik:
    Nee, naar aanleiding van die discussie hebben wij, wetgeving
    en beleid, aan de minister voorgelegd dat het tijd werd voor aan
    algehele regeling van de proactieve fase.
    De voorzitter:
    Wilde de minister dat niet?
    De heer Wooldrik:
    De minister wilde het wel, want hij zei ja op de nota. Dat
    gebeurde in juli 1993. Wij zijn nu twee jaar verder.
    De voorzitter:
    Waarom is niet een algemeen raamwerk neergezet?
    De heer Van de Beek:
    Bij het wetsvoorstel inzake direct afluisteren zie je
    aanvankelijk dat de proactieve fase

    wordt gentroduceerd, gericht op n misdrijf. In het antwoord zie
    je een verbreding. De proactieve fase – tegenwoordig spreken wij
    van voorbereidend opsporingsonderzoek – krijgt dan een veel bredere
    strekking. Binnen het kader van het Wetboek van Strafvordering is
    dat een nogal forse omwenteling. In juli 1993 hebben wij de
    minister voorgesteld om het breder op te zetten. Het antwoord was
    ja, met daarbij het wetsvoorstel inzake
    direct afluisteren
    om te bezien hoe de Kamer erop zou reageren. Toen het in maart
    1994 ook mondeling tijdens de behandeling in de commissie goed was
    gevallen, hebben wij het volgende voorstel aan de minister gedaan:
    nu wij proactief een ja krijgen van de Kamer, willen wij het in het
    Wetboek van Strafvordering onderbrengen. Gaat u er, omdat de
    koppeling is gemaakt naar het
    CID-subject, mee akkoord om
    ook op het terrein van de
    CID wetgeving voor te
    bereiden?
    De voorzitter:
    Waarom is niet gewoon eerder besloten om een raamwet te
    maken? In het wetsvoorstel dat naar de Kamer ging, komt het begrip
    proactieve fase opeens naar voren, maar alleen voor dit specifieke
    punt.
    De heer Van de Beek:
    Mijn poging is erop gericht om te duiden dat het veel breder
    is.
    De voorzitter:
    Het was niet veel breder.
    De heer Van de Beek:
    Aanvankelijk niet, maar in de memorie van antwoord staat een
    vrij uitvoerige toelichting. Er is een switch gemaakt.
    De voorzitter:
    Daarmee werd toch niet het totale begrip gentroduceerd, met
    een bijbehorende definitie? Dat gebeurde toch alleen voor het
    specifieke punt van het afluisteren? Mijn vraag is: hoe kan het nu
    dat op het departement, waar hierover blijkbaar al veel langer werd
    nagedacht, niet is gezegd dat er een algemene wet moest
    komen?
    De heer Van de Beek:
    Dat zeiden wij op het departement. Noot De
    Kamer heeft er niet op aangedrongen bij de ministers om haar
    inzicht te geven in de gebruikte methoden

    en de organisatie van de opsporing. Het feit dat de wetsvoorstellen
    op het gebied van de organisatie van de opsporing en
    wetsvoorstellen die raken aan gebruik van methoden werden in
    verschillende voorbereid. Verschillende woordvoerders van dezelfde
    partijen hebben een oordeel gegeven over de afzonderlijke
    wetsvoorstellen, Het bleek niet goed mogelijk het geheel van
    wetsvoorstellen om de implicaties voor de strafvordering als geheel
    te beoordelen.

    De Kamer heeft zich onvoldoende gerealiseerd hoe de
    bovengenoemde wetsvoorstellen met elkaar samenhangen. Aan de
    proactieve fase in het wetsvoorstel Direct afluisteren is slechts
    door enkele woordvoerders aandacht besteed. Het wetsvoorstel heeft
    niet geleid tot een meer fundamentele discussie in het parlement
    over de wenselijkheid van een dergelijke proactieve fase.

    De commissie heeft verschillende kamerleden verhoord die in de
    afgelopen jaren een rol speelden bij de wetgeving rond de
    bestrijding van de georganiseerde criminaliteit. Uit de
    onderstaande citaten wordt duidelijk dat de kamerleden zich niet
    altijd bewust waren hoe methoden ter bestrijding van de
    georganiseerde criminaliteit door politie en justitie werden
    toegepast. Tevens blijkt dat de kamerleden zeer verschillend
    dachten over de aard en omvang van de georganiseerde criminaliteit
    in Nederland.

    De heer Koekkoek:
    Vond u meer bevoegdheden niet nodig voor de aanpak van de
    zware, georganiseerde criminaliteit?
    De heer Korthals:
    Op dat moment nog niet, om de doodeenvoudige reden dat ik
    altijd gevonden heb dat de politie niet voldoende gebruik maakte
    van de bevoegdheden die zij had.
    De heer Koekkoek:
    Wanneer bent u ertoe bereid geworden, wel meer bevoegdheden
    aan de politie toe te staan?
    De heer Korthals:
    Het werd op een gegeven moment volstrekt duidelijk dat de
    politie zonder uitbreiding van de bevoegdheden niet ertegen op kon.
    Het was ook duidelijk dat de capaciteit onvoldoende zou worden
    uitgebreid. Hetzelfde gold voor het openbaar ministerie, dat wat
    archasch was in zijn organisatie. Dan krijg je vanzelf een
    ontwikkeling om ze via wetgeving meer bevoegdheden te geven. Ik had
    zelf altijd liever gezien dat je eerst vanuit de innerlijke kracht
    van politie en justitie zou opereren en niet direct zou denken aan
    uitbreiding van bevoegdheden.
    De voorzitter:
    Wist u nu wat politie en justitie in de praktijk
    deden?
    De heer Korthals:
    In de praktijk van de opsporing?
    De voorzitter:
    Ja.
    De heer Korthals:
    Ik ben er natuurlijk niet daadwerkelijk getuige van geweest,
    maar in mijn vak van advocaat had ik wel enig idee gekregen van
    datgene wat de politie aan het doen was.
    De voorzitter:
    Wanneer hoorde u voor het eerst van het begrip proactieve
    fase?
    De heer Korthals:
    Het begrip als zodanig kwam pas eind jaren tachtig
    op.
    De voorzitter:
    Wist u wat de criminele inlichtingendienst
    was?
    De heer Korthals:
    Wij zijn op een gegeven moment op werkbezoeken bij de
    politie geweest. Daar werd ons ook

    zeer geheimzinnig duidelijk gemaakt wat de criminele
    inlichtingendienst van de politie deed. Bovendien wisten wij dat
    de werkgroep-Gonsalves bezig was om de criminele inlichtingendienst
    verder op te zetten.
    Noot
    De heer Vos:
    Mijnheer Wolffensperger, ik zou u willen vragen: Wat wist u
    van de opsporingsmethoden? U bepleit zelf dat opsporing gericht
    wordt op structuren die achter de strafbare feiten liggen. Wat wist
    u van de methoden die op dat moment gehanteerd werden?
    De heer Wolffensperger:
    Om te beginnen bij uw aanknopingspunt: Ik heb mij bij de
    behandeling van een aantal wetsvoorstellen – en het citaat dat u
    geeft, komt ongetwijfeld uit de behandeling van het wetsvoorstel
    inzake
    direct afluisteren
    De heer Vos:
    Ik heb dit citaat gehaald uit het nota-overleg over
    dreigingsbeeld en plan van aanpak.
    De heer Wolffensperger:
    Ik heb mij op het standpunt gesteld, namens mijn fractie,
    dat een samenleving bereid moet zijn om materieel en formeel
    strafrecht aan te passen aan de noden en de behoeften van deze
    tijd. Ik kan u straks, desgevraagd, aangeven waar voor mij de
    grenzen lagen, want die hebben een grote rol gespeeld. Maar bij dat
    aanpassen kwamen ook voortdurend de grondslagen van ons strafrecht
    ter sprake. Ik heb toen bij het onderwerp waarover u nu spreekt,
    gezegd dat zelfs grondslagen van het strafrecht geen
    onveranderlijke grootheden zijn waar nooit iets aan verschoven of
    veranderd zou kunnen worden. Dat speelde met name bij de proactieve
    fase waarover u nu spreekt, waarbij immers de grondslag van het
    Wetboek van strafvordering (er moet een dader zijn met een daarop
    gerichte opsporing) verlaten werd omdat – ik haal nu weer het
    wetsvoorstel

    direct afluisteren aan – er ook actie werd ondernomen waarbij
    niet de dader, maar de structuren waarover u spreekt,
    aanknopingspunt voor de actie waren.
    Ik heb toen gezegd dat zelfs de grondslagen van het strafrecht zich
    lenen om aan te passen aan de behoeften van deze tijd, mits dat
    maatschappelijk noodzakelijk is, mits dat bewust gebeurt -dus
    parlement en regering zich er bewust van zijn dat iets dat als
    grondslag in het Wetboek van strafvordering gold, ter discussie
    komt – en mits men dat zo minimaal mogelijk doet.

    De heer Vos:
    Maar was u zich bewust van wat er eigenlijk
    gebeurde?
    De heer Wolffensperger:
    Zonder enige twijfel. Noot
    De voorzitter:
    (…) Was u goed op de hoogte van opsporingsmethoden? Wist u
    wat er te koop was? Wist u wat er gebeurde? Had u weleens van
    een
    inkijkoperatie gehoord, voordat u en uw collega Van
    Kalsbeek daarover vragen stelden?
    De heer Stoffelen:
    Ik had daar eigenlijk nauwelijks van gehoord. Ik had wel
    gehoord van de neiging om de grenzen van de wet op te zoeken en die
    te overschrijden. Die vragen werden eigenlijk gesteld naar
    aanleiding van kranteberichten.
    De voorzitter:
    Kende u de activiteiten van de criminele
    inlichtingendienst?
    De heer Stoffelen:
    Eigenlijk nauwelijks. Wat ik mij kan herinneren, is dat op
    een gegeven moment de term proactief rechercheren aan de orde kwam.
    Ik hou absoluut niet van die term. Ik vind hem versluierend,
    verwarrend. Ik ben er tegen.
    Noot
    De heer De Graaf:
    Mijnheer Van der Burg, ik wil eerst met u spreken over uw
    kennis en inzicht in het fenomeen georganiseerde criminaliteit. Een
    aantal wetsvoorstellen waar u al over sprak, zijn mede genspireerd
    door de dreiging van die georganiseerde criminaliteit. Dat blijkt
    althans onder meer uit de nota Georganiseerde criminaliteit:
    dreigingsbeeld en plan van aanpak. U heeft bij de behandeling van
    die nota op 23 maart 1993 aangegeven dat het belangrijk was dat de
    Kamer inzicht kreeg in de ingroei van de zware en georganiseerde
    criminaliteit, die uitsluitend en alleen gericht is op het
    economisch gewin. U heeft er toen bij gezegd dat dat inzicht in
    hoge mate ontbrak. Dat was, denk ik, een oordeel over de nota, maar
    het zei ook iets over uw eigen kennis van dat moment. Kunt u daar
    iets meer over vertellen?
    De heer Van der Burg:
    Ik wil eerst even vertellen dat de notitie – ik heb haar in
    het debat niet nota genoemd, maar notitie – tot stand is gekomen
    omdat bij de begroting van 1991 collega Krajenbrink namens de
    CDA-fractie een motie heeft ingediend die breed ondersteund is in
    de Kamer en waarin de ministers van Justitie en Binnenlandse Zaken
    werd gevraagd om inzicht te geven in de georganiseerde
    criminaliteit. Over de opstelling van die motie-Krajenbrink is in
    de fractiecommissie voor Justitie gesproken.
    De voorzitter:
    Dat was, meen ik, de motie-Krajenbrink/Jurgens.
    De heer Van der Burg:
    Inderdaad. De toenmalige coalitie was blij met die motie,
    omdat wij daarmee breed het gevoelen van de Kamer tot uitdrukking
    konden brengen dat wij na een periode, waarin losse wetsvoorstellen
    gepresenteerd waren, dus zonder verband – die periode is al
    aangevangen onder de minister van Justitie Korthals Altes – een
    totaalbeeld wilden krijgen. Die notitie heeft zeer lang op zich
    laten wachten. Vervolgens is het probleem geweest dat bespreking
    van die notitie herhaaldelijk is uitgesteld, omdat er intussen een
    discussie was ontstaan over het inrichten van vijf of zes IRT’s.
    Toen ik uiteindelijk in maart het woord mocht voeren, was de
    reactie, ook op het ANP-nieuws, dat Van der Burg erg kritisch was
    over een notitie van het

    kabinet. Op mijn initiatief is er, voorafgaande aan de openbare
    behandeling, een besloten gedeelte geweest, waarbij ook de
    procureur-generaal Gonsalves, portefeuillehouder georganiseerde
    criminaliteit, aanwezig was. Zonder te treden in hetgeen in het
    besloten gedeelte is gezegd, kan ik wel zeggen…

    De voorzitter:
    Dat kunt u wel doen, hoor.
    De heer Van der Burg:
    Ik ben er echter niet veel wijzer van geworden.
    De voorzitter:
    Wat is daar dan gezegd?
    De heer Van der Burg:
    Daar is gevraagd of van BVD-zijde en CRI-zijde en van de
    zijde van de portefeuillehouder een andere inkleuring kon worden
    gegeven. Ik heb in het debat gezegd – dat is niet stenografisch
    weergegeven, maar analytisch – dat ik het een notitie vond vol met
    algemeenheden.
    De voorzitter:
    Dus ook de mededelingen van de CRI en de
    procureur-generaal stelden u niet tevreden door precisie?
    De heer Van der Burg:
    Helemaal niet. Ik kon dat ook merken bij mijn collega’s,
    want het was een groep, bestaande uit politie- en
    justitiespecialisten. Na dat eerste debat is de zaak eigenlijk niet
    afgerond, maar heeft een vervolg gekregen in januari 1994.
    De heer De Graaf:
    In februari.
    De heer Van der Burg:
    Ja. Dat was waarom ik het vol met algemeenheden vond. Mijn
    eigen wetenschap was gebaseerd op de informatie die wij zelf als
    CDA-fractiecommissies Justitie en Politie hadden vergaard in
    gesprekken met onze adviseurs.
    Noot

    Commissie voor de Inlichtingen- en
    veiligheidsdiensten

    De commissie heeft geconstateerd dat in de commissie voor de
    Inlichtingen- en veiligheidsdiensten verschillende onderwerpen aan
    de orde werden gesteld die betrekking hadden op de bestrijding van
    de georganiseerde criminaliteit. Het kabinet zocht een forum waar
    het naar zijn mening informatie kon geven zonder dat het risico
    bestond dat de informatie openbaar zou worden. Om die reden is
    bijvoorbeeld het geheime deel van de rapportage van de
    commissie-Wierenga aan die commissie voorgelegd.
    Noot

    De voorzitter:
    Is u weleens iets voorgeschoteld, waarvan u zei dat u het
    niet wilde behandelen, omdat het niet onder uw competentie
    viel?
    De heer Brinkman:
    In de tijd die ik heb meegemaakt, vanaf 1989, hebben wij een
    aantal malen gezegd dat iets niet tot onze competentie behoorde. De
    commissie heeft dit expliciet aangeduid tegenover de bewindslieden
    bij het hoofdonderwerp van de IRT-affaire. Daarnaast zijn er
    onderwerpen aan de orde geweest, waarbij wij tegen de betrokken
    bewindslieden hebben gezegd dat het goed was dat het besproken
    werd. De operationele kant daarvan moest geheim blijven, maar het
    was zaak om de beleidsmatige aspecten hetzij in de plenaire
    vergadering hetzij in een van de andere commissievergaderingen aan
    de orde te krijgen. (…)
    De heer Rabbae:
    Ik neem aan dat u niet hoefde te tekenen, wanneer u
    mondelinge informatie kreeg, want dat lijkt mij onmogelijk, maar
    dat is niet mijn vraag. Hebt u in de commissie vaak gesproken over
    de zware georganiseerde criminaliteit, en zo ja, hoe vaak?
    De heer Brinkman:
    Daarover is zeker een aantal keren gesproken. Ik herinner
    mij dat wij in de gesprekken met de plenaire Kamer, wanneer wij
    verslag deden van onze werkzaamheden, te horen kregen dat onze
    commissie actiever was dan zijn voorgangers. In mijn herinnering
    hebben wij zeker 6, 7 of 8 keer gesproken over de georganiseerde
    criminaliteit. Dat ging niet steeds over dezelfde groep, maar over
    aspecten van dat fenomeen.(…)
    De heer Rabbae:
    Als u met de minister van Binnenlandse Zaken de zware
    georganiseerde criminaliteit besprak, kon u dan altijd constateren
    dat dit gerelateerd was aan de staatsveiligheid?
    De heer Brinkman:
    Staatsveiligheid respectievelijk de betrekkingen met andere
    landen, voorzover zij een punt van overweging zouden kunnen vormen
    voor onze staatsveiligheid. Dat klinkt academisch en abstract, maar
    ik noem maar de verhouding tot de voormalige of huidige delen van
    het Koninkrijk. Dat betrof niet alleen onze staatsveiligheid, maar
    ook de positie van die landen.
    Noot

    Hiermee is de Kamer als geheel informatie onthouden die naar de
    mening van de commissie van wezenlijk belang is voor de beoordeling
    van de georganiseerde criminaliteit en de gebruikte methode. De
    commissie acht het onwenselijk dat de commissie voor de
    Inlichtingen- en veiligheidsdiensten gebruikt wordt als de geheime
    commissie van de Kamer voorzover het onderwerpen betreft die niet
    direct met de inlichtingen- en veiligheidsdiensten van doen hebben.

    De heer Rabbae:
    U hebt niet de indruk dat het kabinet de commissie gebruikte
    als een soort klankbordgroep om een aantal zaken te bespreken; meer
    als een soort seniorenconvent dan als een commissie voor de
    Inlichtingen- en veiligheidsdiensten?
    De heer Brinkman:
    Nee, bepaald niet. Om te beginnen is er in ons parlementaire
    stelsel geen seniorenconvent. Anders dan een voorgesprek over
    Suriname dat is uitgemond in een officieel overleg met de commissie
    over een onderwerp dat tot de taak van de commissie hoorde, kan ik
    mij niets soortgelijks herinneren. Wij hebben systematisch
    afgehouden dat er zoiets zou moeten komen. Het kabinet dat er in de
    periode 1989-1994 was, heeft hier ook niet op aangedrongen.
    Bovendien spraken wij in de praktijk echt over de operationele
    gegevens, omdat het kabinet deze binnen bracht. Wij spraken over
    gewoonten en gebruiken. Ik zal er maar weer een voorbeeld van
    noemen. Als het ging over de positie van de inlichtingendienst in
    het buitenland, de kwestie Suriname en andere onderwerpen, kwamen
    er inderdaad operationele gegevens op tafel. Als het ging over de
    vraag of het beleidsmatig en juridisch door de beugel kon, werd dat
    steeds doorverwezen naar de betrokken commissie, meestal de
    commissie voor politie en justitie. In de verslagen van de openbare
    kamervergaderingen wordt regelmatig verwezen naar vergaderingen die
    de commissie voor politie en justitie hield, bijvoorbeeld als het
    ging om opsporingsmethodieken. Wij hebben ons dus niet bezig
    gehouden met de vraag of een bepaalde opsporingsmethodiek als
    zodanig juridisch door de beugel kon.
    Noot

    9.7.2 Beoordeling

    De commissie is van oordeel dat het parlement onvoldoende oog
    heeft gehad voor de samenhang tussen de vele wetsvoorstellen ter
    bestrijding van de georganiseerde criminaliteit. De Tweede Kamer
    heeft naar het oordeel van de commissie onvoldoende oog gehad voor
    de rechtsstatelijkheid van de opsporing. De proactieve fase is geen
    onderwerp geweest van een diepgaand debat tussen regering en
    parlement. Er was een constante druk vanuit kabinet, justitie en
    politie om tot wetgeving te komen die politie en justitie meer
    bevoegdheden gaven om de georganiseerde criminaliteit te kunnen
    bestrijden. Die druk is door de Kamer niet weerstaan. Integendeel,
    ook zij heeft aangedrongen op een krachtige bestrijding van deze
    vorm van criminaliteit. De commissie is van oordeel dat de Tweede
    Kamer bij haar wetgevende activiteiten meer aandacht had moeten
    besteden aan de normering van de opsporingsmethoden en het
    functioneren van de organisatie van de opsporing.

    De Tweede Kamer heeft de regering niet verzocht te komen met een
    beter kwalitatief beeld van de georganiseerde criminaliteit. De
    commissie constateert dat de kamer geen bijdrage heeft geleverd aan
    het ontstaan van een beter beeld van de georganiseerde
    criminaliteit.

    De commissie acht het onwenselijk dat in de toekomst in de
    Commissie voor de inlichtingen- en veiligheidsdiensten onderwerpen
    worden besproken die geen directe relatie hebben met de
    inlichtingen- en veiligheidsdiensten. De commissie meent dat indien
    de ministers de Kamer vertrouwelijk willen inlichten over
    opsporingsmethoden of georganiseerde criminaliteit zij dat moeten
    doen via het inlichten van de vaste commissie voor Justitie. De
    commissie acht het onwenselijk dat de commissie voor de
    Inlichtingen- en veiligheidsdiensten gaat functioneren als de
    geheime commissie van de Kamer.


    vorige         inhoudsopgave en zoeken