70 achterhalen wat menigeen al een decennium lang heeft beziggehouden. Die twee zaken zijn aan elkaar gelieerd, ze gaan onvermijdelijk samen. Je zult toe moeten naar landelijke recherchecapaciteit onder gezag en directe verantwoordelijkheid van de minister van Justitie en naar een goede sterke inlichtingenpoot in Nederland. Als we dat niet creëren dan vrees ik dat we niet veel verder komen en die onderste steen ook nimmer boven krijgen.” Nadien kwam de vraag naar de noodzaak van een vervolgonderzoek nog eens ter sprake tijdens het afscheidsdiner van het Fort-team. Een van de medewerkers van de Divisie Centrale Recherche Informatie (CRI) die deel uitmaakte van het Fort-team, J. de Wit, merkte hierover op37: “Op een feestavond ter afsluiting van het Fort-onderzoek raakte ik in gesprek met Gonsalves en Zwerwer. We hadden het over een eventueel vervolgtraject. De vraag kwam toen op of wij nog iets konden laten zien.” In de loop van de vergadering met de Regiegroep Kennemerland d.d. 6 maart 1996 merkte Docters van Leeuwen op dat het college op 20 maart zou spreken over het rapport, zich in dat verband tevens zou beraden over een eventueel strafrechtelijk vervolg, en dat het ernaar zou streven om op 25 maart hierover uitsluitsel te geven opdat de ministers konden worden geïnformeerd.38 Duidelijk is niet of het op verzoek van (de voorzitter van) het college van procureurs-generaal is gebeurd, maar een feit is wel dat de leiders van het Fort-team – Cremers, Pijl en Zwerwer – in een (concept)brief van 13 maart 1996 aan het college, die kennelijk (ook) was bedoeld als begeleidend schrijven bij de aanbieding van het eindrapport, hun “persoonlijke beleidsopvattingen” kenbaar maakten over onder meer de wenselijkheid van nader onderzoek. Op grond van hun bevindingen en indrukken poneerden zij dat het nodig was om de volgende onderzoeken in te stellen: — voortzetting van het onderzoek dat reeds in Brabant-Noord was opgestart naar het doen en laten van een van de verdachten, in het bijzonder naar de contacten die hij sinds het verlaten van de politiedienst onderhield “met criminelen”; — instelling van een strafrechtelijk onderzoek tegen VdP. en L. terzake op 30 mei 1994 tegenover het gerechtshof te ’s-Gravenhage afgelegde meineed in de zogeheten Hooghiemstra-zaak; — start van een strafrechtelijk onderzoek tegen een (niet nader genoemde) crimineel, die lange tijd als infiltrant ten behoeve van L. en Van V. had gewerkt; uit zo’n onderzoek zou mogelijk kunnen blijken “of de verhouding die L. en Van V. met die crimineel hebben gehad en eventueel nog steeds hebben, ook heeft geleid tot door hen gepleegde criminele handelingen”; de teamleiders tekenden hierbij aan dat het voor hen niet vaststond dat ook L. “crimineel gehandeld heeft”.39 Of deze (concept)brief het college van procureurs-generaal ook metterdaad voor 20 maart 1996 heeft bereikt, staat niet vast. Zwerwer en Cremers woonden echter wel de vergadering van het college bij die op deze dag plaatsvond, althans voor zover zij betrekking had op de bespreking van de conclusies en aanbevelingen van het conceptrapport van het Fort-team. Uit de notulen blijkt dat ook het college vond dat de bevindingen van zodanige aard waren dat een strafrechtelijk onderzoek moest worden ingesteld. Hoe dit onderzoek zou moeten worden uitgevoerd wilde het college evenwel nog even in beraad houden.40 Dit is ook het standpunt dat in de daaropvolgende dagen werd vertolkt in de 37 Interview J. De Wit d.d. 30 januari 2001. 38 Besluitenlijst vijftiende bijeenkomst Regiegroep Kennemerland d.d. 6 maart 1996 (B6). 39 (Concept)brief P. Cremers, D. Pijl en S. Zwerwer d.d. 13 maart 1996 aan het college van procureurs-generaal (D2). Het gevoelen dat met het onderzoek van het Fort-team niet de onderste steen – maar wel de “op een na onderste” – boven was gehaald werd later in die maand ook vertolkt op een vergadering waarin het Fort-team zelf zijn onderzoek evalueerde. Door een van de deelnemers werd dit uitdrukkelijk geweten aan het feit dat het geen strafrechtelijk onderzoek was geweest, met andere woorden aan het feit dat er geen ingrijpende onderzoeksbevoegdheden konden worden toegepast. Zie verslag evaluatie Fortteam d.d. 28 maart 1996 (B6). 40 Conceptnotulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 20 maart 1996 (B6). Hierbij zij overigens opgemerkt dat het voornemen van het college om een strafrechtelijk onderzoek te laten instellen de
123 Onder verwijzing naar bijlagen werd in de derde plaats opnieuw ingegaan op de handleiding voor de interviews en op het belang van het commitment van de hoofden van parketten, korpsbeheerders en korpschefs. Hierbij ging men er vanuit dat het team door de minister van Justitie zou worden gelegitimeerd om kennis te nemen van alle beschikbare informatie. Tot slot werd aangegeven dat tussen week 3 en week 10 (1997) zes interviews per week zouden worden afgenomen, dat de weken 11 tot 13 zouden worden benut voor nadere analyse in nauwe samenwerking met de CRI en voor de formulering van nadere onderzoeksdoelen. De rapportage zou op 27 maart 1997 worden afgerond. Op 6 januari 1997 had de teamleiding een onderhoud met Holthuis. In de loop van dit onderhoud werden volgens het journaal van het Argus-team diverse punten besproken199: — de inkadering van de opdracht van het team; het zou zich primair moeten richten op “integriteitonderzoek (= onderbouwing van de stellingen middels gestructureerde interviews)”; daarnaast zou er specifiek aandacht moeten worden geschonken aan de rol van buitenlandse opsporingsdiensten; Van V. en L. en de “geldstromen” hoorden thuis bij spoor 1 maar de “achtergronden” zouden wel weer interessant kunnen zijn voor het eigen onderzoek; — de positionering van het team: die was nog niet rond; rechtstreekse ophanging bij het LBOM kon niet (“roept teveel vergelijkingen op met “justitiële politie”200); “positionering bij het LRT geeft andere bezwaren”; het hoofd van het LBOM stelde hierom voor om het team beheersmatig als afzonderlijke eenheid te plaatsen bij het KLPD en zou dit overleggen met het ministerie van Justitie; — de opstelling van een plan van aanpak op basis van de startnotitie; hierin zou alleen de primaire taakopdracht worden verwoord en een link worden gelegd met strafbare feiten die in de omgeving van georganiseerde misdaad een rol (kunnen) spelen (mede om het karakter van een verkennend opsporingsonderzoek tot uitdrukking te laten komen. De slotsom was dat Holthuis op basis van de startnotitie, het plan van aanpak en de instellingsbeschikking een public relations-actie zou ondernemen in de richting van de Raad van Hoofdcommissarissen, het Beraad van de Korpsbeheerders en het Beraad van Hoofdofficieren. De essentie van deze actie zou enerzijds zijn dat het niet ging om een tweede Fort-team maar dat het wel was geïnspireerd door dit team en anderzijds dat het geen onderzoek-Zwerwer was maar een “breed integriteitonderzoek”. Op basis van deze afspraken werkte de teamleiding direct zowel een concept- instellingsbeschikking uit als een nieuwe conceptversie van het plan van aanpak. In de considerans van het eerstgenoemde concept – dat op 8 januari naar Holthuis werd gefaxt – werd er ten eerste op gewezen dat de rapporten van de Commissie-Van Traa en van het Fort-team aanleiding vormden om: “(…) nader onderzoek te doen verrichten naar de integriteit van overheidsdienaren of – instellingen, dan wel van personen of instellingen die in de mogelijkheid verkeren criminelen of hun organisaties zodanige diensten te verlenen dat dezen kunnen (blijven) functioneren en/of zich in financiële of maatschappelijke zin kunnen innestelen in legale structuren (de “bovenwereld”)” en dat zulk onderzoek de status dient te hebben van “voorbereidend strafrechtelijk onderzoek.” Ten tweede werd aangegeven dat het voor zulk onderzoek noodzakelijk was om inzicht te verkrijgen in: 199 Dagjournaal “Argus team” d.d. 6 januari 1997 (F7). 200 In zijn interview d.d. 1 februari 2001 onderstreepte A. Godlieb nog eens de reden waarom H. Holthuis gekant was tegen onderbrenging van spoor 2 bij het LBOM:” Hij vreesde dat dat bij de Raad van Hoofdcommissarissen heel slecht zou vallen. Het onderzoek lag in hun kring toch al niet gemakkelijk. Zij bekeken het met gemengde gevoelens. Zou dit een aanzet kunnen worden tot justitiële politie in Nederland?”
122 alhoewel zou kunnen worden toegezegd dat er alleen (tactisch) gebruik van zou worden gemaakt na ruggespraak met de leverancier, zou er een moment kunnen komen dat dit niet overeind zou kunnen worden gehouden. Dit zou dan ook duidelijk moeten worden gemaakt tijdens de kontakten. In de daaropvolgende dagen werd mede aan de hand van deze nota niet alleen overleg gevoerd met de leden van het team maar ook herhaalde malen met enkele medewerkers van de CRI (onder wie De Wit). In dit laatste overleg werd zowel gesproken over de manieren waarop het onderzoek kon worden opgezet als over de bijstand die de CRI zou kunnen leveren. Wat het eerste punt betreft werden door de CRI in de opeenvolgende sessies heel uiteenlopende onderzoeksstrategieën voorgesteld, gaande van het maken van een vergelijking van de Nederlandse situatie met de situatie in het buitenland tot het verzamelen van alle mogelijke gegevens, ze “in een grote trechter gooien, schudden en daarna aan de hand van criteria een zeef-methode hanteren en conclusies trekken”. Met betrekking tot het tweede punt werd de stationering van een permanente liaison bij het team toegezegd.196 Daarenboven werd op 17 december 1996 door de leiding van spoor 2 samen met de leiding van spoor 1 van gedachten gewisseld met Holthuis. Tijdens dit overleg maakte Holthuis duidelijk dat het onderzoek geen fenomeenonderzoek moest zijn. Het onderzoek diende een verkennend opsporingsonderzoek te worden, waarbij de aandacht moest worden gericht op de sleutelfiguren, de financiële stromen en de facilitators.197 Mede op grond van deze overlegrondes werd er naarstig gewerkt aan een herziene versie van het plan van aanpak. Op 19 december 1996 lag er een nieuw concept.198 Hierin werd onder punt 1, uitgaande van de vier eerder genoemde hypothesen, een nieuw plan van aanpak gepresenteerd. Dit plan was opgehangen aan twee onderzoeksdoelen. Het eerste doel was het vinden van een antwoord op de opmerking in de epiloog van het Fort- rapport inzake het functioneren van de RCID Kennemerland, in casu de uitspraak van een CID- functionaris die zou wijzen op veel informatie die nog niet aan het licht was gekomen. Vervolgens werd aangegeven waarom dit een zeer moeilijke opdracht was: het gebrek aan medewerking die het Fort-team al had ondervonden bij het aanspreken van mensen uit de “inner circle” van Van V. en L., de terughoudendheid in Kennemerland om “de beerput opnieuw los te trekken” en het feit dat veel relevante informatie aanwezig was bij andere onderzoeksteams. Er zou dan ook behoedzaam langs twee sporen worden ingestoken: enerzijds moest via Snijders worden nagaan welke medewerkers in Kennemerland “benaderbaar” waren en anderzijds moest worden gerechercheerd in de richting van Van V. en L.; met het oog hierop zou op korte termijn ook een informatief gesprek worden gearrangeerd met de korpsleiding van Kennemerland. Het tweede doel was het vinden van een antwoord op de vraag in hoeverre er bij de overheid, maar ook bij een aantal sleutelpersonen in belangrijke maatschappelijke sectoren sprake was van non-integriteit in relatie tot georganiseerde criminaliteit. Hiertoe zou gericht op zoek worden gegaan naar facilitators binnen de politie, het openbaar ministerie en de rechterlijke macht, het openbaar bestuur en de politiek, de advocatuur en het notariaat, de accountancy en de bankwereld, en de pers “met als doel zoveel concrete aanknopingspunten te vinden dat een of meer tactische vervolgonderzoeken opgezet kunnen worden”. De werkwijze die hierbij zou worden gevolgd, was deze: eerst in informatiebanken zoekslagen uitvoeren en vervolgens functionarissen interviewen met een grote actuele en parate kennis van georganiseerde criminaliteit. Men dacht hierbij onder meer aan leden van het openbaar ministerie, aan recherchechefs, aan recherchespecialisten van de CRI en aan enkele leden van de advocatuur, het notariaat en de accountancy. De benadering zou gericht zijn “op waarheidsvinding ten behoeve van een strafrechtelijk onderzoek en daarmee geen vrijblijvend karakter hebben”. 196 Dagjournaal “Argus team” d.d. 13 december 1996 en 17 december 1996 (F7). Zie verder ook de nota “Onderzoek LBOM 96060 spoor 2; tussenstand medio december 1996” (F1). 197 Dagjournaal “Argus team” d.d. 17 december 1996 (F7). 198 Onderzoek LBOM “het andere spoor”; vervolg op startdocument van 29/11/1996 t.b.v. HLBOM, d.d. 19 december 1996 (C9).
121 “Al uit de eerste inventarisatie van het Fort-archief bleek dat er de meeste informatie over J. was. Dat was eigenlijk de eerste reden voor ons om het onderzoek op hem te richten. Tegelijkertijd liep er het meineedonderzoek tegen Van V. en L. Wij hadden het idee om Van V. en L. rechtstreeks na de meineedzaak te verhoren. Wij wilden het onderzoek in deze zaak absoluut niet storen”. 5.3 De aanhoudende discussie over de opdracht van spoor 2 Het verloop van het voorbereidend onderzoek betreffende spoor 2 valt veel moeilijker in beeld te brengen dan dat van spoor 1. De reden hiervan is dat er eigenlijk voortdurend discussie werd gevoerd over de juiste aard en draagwijdte van de opdracht van het team. Alvorens de onderzoeksactiviteiten van team 2 in kaart te brengen zal dan ook eerst die discussie moeten worden besproken. Onderdeel van deze discussie was de naamgeving van het team. Begin januari 1997 werd beslist om het team een aparte naam te geven en werd ervoor gekozen om het “Argus” te noemen. Om twee redenen werd een eigen naam belangrijk geacht. Ten eerste omdat men het onderscheid met het andere team wenste te markeren en ten tweede omdat men ook niet teveel met het Fort-team geassocieerd wilde worden. Er werd gekozen voor “Argus” omdat deze naam in militaire kringen werd gebruikt door eenheden met “bespiedende taken”. In zijn vergadering van 28 januari 1997 besliste het college van procureurs-generaal echter dat met het oog op een zakelijker formulering van de opdracht van het team deze naam niet geschikt was.193 Als uitvloeisel van de herpositionering van het team in de loop van februari 1997 kreeg het vervolgens begin maart 1997 de naam KL 26-01.194 Dit stond voor “Korps Landelijke Politie Diensten, 26ste korps, onderzoek nr. 1”. 5.3.1 De formulering van de eerste concepten In het verlengde van de startnotitie van 29 november 1996 maakte de teamleiding begin december werk van een “plan van aanpak bij het halen van informatie”.195 In het conceptplan van 9 december 1996 werden de volgende punten aangestipt en halvelings uitgewerkt: — de bepaling van de bronnen die het team uit de eerste hand – “eerstelijnsbronnen” – zouden kunnen informeren “om de hoofdlijn te genereren”: officieren van politie, politiechefs, leden FIOD……en waar nodig “bepaalde criminelen”; — regeling van de binnenkomst van teamleden bij de lijnchefs (korpsleidingen, leiding FIOD, etc.); dit zou moeten worden voorbereid door het hoofd van het LBOM; — vastlegging van afspraken met “eerstelijnsbronnen”: presentatie onderzoek, de diepte ingaan, uitwerken van voorbeelden, doorvragen op andere bronnen, vastleggen; — checklist of handleiding ten behoeve van de interviews; aantal aandachtspunten afgeleid van de vier stellingen die al in de notitie van 29 november waren geformuleerd; — onderzoek naar financiële trajecten (wellicht vervolgonderzoek); — inzoomen op doelgroepen zoals advocaten; — bijzondere aspecten: de omgang met informanten. In een postscriptum noteerde de opsteller van de nota dat men er zich goed bewust van moest zijn dat het uiteindelijk ging om een “verkennend opsporingsonderzoek” en dat dus van tevoren aan gesprekspartners duidelijk moest worden gemaakt wat er met informatie kon worden gedaan. En 193 Conceptnotulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 28 januari 1997 (C7). 194 Dagjournaal “Argus team” d.d. 6 januari 1997, 4 februari 1997 en 11 maart 1997. 195 Onderzoek LBOM 96060-spoor 2, Plan van aanpak bij het halen van informatie, d.d. 9 december 1996 (F11).
120 — bezoek aan de belastingdienst en aan de FIOD te Haarlem; raadpleging van dossiers betreffende enkele subjecten; — bezoek aan de CID te Amsterdam, Den Haag en Den Bosch; — het volgen van het onderzoek in de meineedzaak tegen Van V. en L.; — raadpleging van de rijksrecherche met betrekking tot “verwonderpunten” in de eigen analyse van het Fort-archief; — lezing van persberichten over de subjecten, verzameld via elektronische databanken; — het interviewen van een beperkt aantal betrokkenen bij het onderzoek; — kennisneming van CID-rapporten betreffende (verklaringen over) parallel-importen vanuit Colombia; — bezoek aan de BVD via de speciaal aangewezen landelijk officier van justitie en onderzoek van de informatie die aldaar aanwezig was over de subjecten. Op grond van de bevindingen uit al deze acties werd in de eerste weken van maart 1997 een begin gemaakt met het opstellen van enerzijds zogenaamde subjectrapporten en anderzijds een afrondende rapportage. De zes subjectrapporten vormen hoofdzakelijk een nauwgezette bundeling van uittreksels uit stukken van het Fort-archief die in meer of mindere mate informatie bevatten die zoniet enigerlei verdenking dan toch wel enige verwondering wekken jegens de betrokkene(n). In een samenvatting worden daarenboven telkens de meest opmerkelijke bevindingen puntsgewijze opgesomd.190 Het eerste concept van de afrondende rapportage over de resultaten van de voorbereidingsfase dateert van 10 maart 1997, de definitieve versie is van 27 maart 1997.191 In het eerste deel van deze rapportage wordt in herinnering geroepen welke de opdracht en de samenstelling van het team waren, hoe het overleg met het andere team was gestructureerd en welke informatiebronnen werden aangeboord. Het tweede deel bevat allereerst een omschrijving van de “resultaten op hoofdlijnen” rond de zes subjecten (van de aanvankelijke acht). Zij is helemaal opgemaakt vanuit de gedachte dat een “redelijk vermoeden van schuld” zoveel als mogelijk moet worden onderbouwd. Per subject werd dan ook telkens aangegeven welke concreet de bevindingen waren, welke (open) vragen er nog over bleven en om welke strafbare feiten het ging. Uit deze presentatie blijkt dat er in alle gevallen nog vragen waren, variërend van drie tot zeven. Vervolgens werd een projectvoorstel geformuleerd, waarin de individuele verdenkingen jegens de betrokken individuen werden ingepast in een artikel 140- constructie. Waar het gaat om mogelijk gepleegde strafbare feiten bestond er, zo werd gesteld, het meeste houvast ten aanzien van de eerste twee subjecten, J. en Van V. De financiële invalshoek was in de ogen van het team de beste invalshoek om de 140-constructie te kunnen onderbouwen. Hierom is het niet verwonderlijk dat bij de aanduiding van de doelen van een (eventueel) vervolgonderzoek voorrang werd gegeven aan de “financiële doelen”, zoals de vaststelling van de individuele vermogensposities. Ten tweede werd gewag gemaakt van de “tactische doelen” – in het bijzonder de actieve vaststelling van de huidige leefsituatie en onderlinge contacten. En ten derde was er sprake van CID-doelen, met name het verkrijgen van mogelijkheden om zelfstandig informanten te runnen. Tot slot werd gesteld dat niet nauwkeurig viel aan te geven hoelang het onderzoek zou gaan duren en hoeveel mensen daarbij dienden te worden ingezet. Het uitgangspunt was om klein te starten en werkende weg te bezien welke vervolgstappen zouden moeten worden gezet. Men schatte evenwel in dat “gegeven de informatie” het tactische traject wel “traditioneel” van karakter zou zijn. In zijn interview gaf Van Gemert de volgende toelichting op het vervolg van het onderzoek192: 190 Deze subjectrapporten bevinden zich in F23. 191 Deze rapportage draagt de titel “Rapportage 96060” (F23). 192 Interview W. van Gemert d.d. 30 januari 2001.
119 5 De voorbereiding van de operationele projecten in de winter van 1997 5.1 Inleiding In de loop van december 1996 gingen de twee onderzoeksteams over tot de verdere uitvoering van de plannen die zij in november hadden geformuleerd. Hierna zal eerst in grote lijnen worden geschetst welke activiteiten door beide teams tot en met maart 1997 werden ondernomen. Waarom tot in deze maand? Omdat zij toen – wat later dan in de zomer van 1996 was afgesproken – hun voorbereidingen afsloten met voorstellen voor het eigenlijke onderzoek. Vervolgens zal worden ingegaan op de samenwerking tussen de beide teams zoals die aan de hand van de verslagen van zowel hun interne overleg als hun onderlinge beraadslaging kan worden gereconstrueerd. In het verlengde hiervan wordt hun samenwerking met de andere parketten respectievelijk politiekorpsen in ogenschouw genomen. Hoe op het niveau van het college van procureurs-generaal en het ministerie van Justitie werd gedacht over de verdere aanpak van het onderzoek, zal worden besproken bij de voortgang van het onderzoek van spoor 2, omdat de discussie die op dat niveau plaatsvond hoofdzakelijk betrekking had op dit onderzoek. Tenslotte wordt niet alleen ingegaan op de voortgang van sommige van de aanpalende onderzoeken die in het vorige hoofdstuk ook al werden aangehaald maar wordt ook geschetst hoe in de onderhavige periode – naast de sporen 1 en 2 – een heus derde spoor tot ontwikkeling kwam. Dat dit de onderlinge verhoudingen die door het eigen onderzoek van het parket Amsterdam – eigenlijk een vierde spoor – toch al zo ingewikkeld lagen, nog meer compliceerde, spreekt welhaast voor zichzelf. 5.2 Het verdere onderzoek van spoor 1: onderzoek 96060 Uit zowel verslagen van vergaderingen van spoor 1 als overzichten van de ondernomen activiteiten blijkt dat de leden van het betrokken team in de maanden december 1996 tot en met februari 1997 heel wat tijd hebben besteed aan de bestudering van het Fort-archief, hoewel de verantwoordelijke hoofdofficier, Holthuis, vanaf het begin zijn twijfels had aan het nut van deze exercitie188: “En dan was er natuurlijk het probleem dat het LRT moest beginnen met de analyse van het Fort-materiaal. Ik vind de opzet van het Fort-onderzoek, namelijk dat het op fact-finding was gericht, een misser van de eerste orde. Er worden zware conclusies getrokken, maar je had er strafrechtelijk niets aan. Er is veel onnodig kwaad gesticht.” Het is echter bepaald niet zo dat alle teamleden uitsluitend hebben gewerkt aan gedetailleerde analyses van dit archief met betrekking tot de eerder benoemde subjecten. Een aantal van hen heeft in die maanden nadrukkelijk ook reeds geprobeerd om langs andere wegen informatie over de bedoelde personen te verzamelen.189 Samengevat komen deze aanvullende activiteiten neer op het volgende: 188 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001. 189 Voor hetgeen volgt is met name gebruik gemaakt van de vergaderverslagen van spoor 1 d.d. 10 en 16 december 1996 (C7), de voortgangsrapportage die op 15 januari 1997 door E. Noordhoek werd overgemaakt aan H. Holthuis (C7), het “Overzicht activiteiten 060” van 25 februari 1997 (C1), het “Overzicht CID-trajecten i.v.m. 060” van 27 februari 1997 (F24) en de “actielijst van alle rubrieken” van 14 maart 1997 (C1).
118 Fort-archief met de kennelijke bedoeling – getuige ook de opstelling in de zaak-Swennen – om op korte termijn de harde kern van de IRT-affaire aan te kunnen pakken. Omdat inwilliging van die eis zeker op dat moment niet tot de mogelijkheden behoorde leidde het Amsterdamse power-play ertoe dat slechts op informeel niveau vertrouwelijke informatie werd uitgewisseld. Dit was blijkbaar niet die informatie die in samenhang met andere informatie – zoals het parket Amsterdam beweerde – voldoende was om enkele subjecten van spoor 1 à la minute op te pakken. Want, zo mag men aannemen, dan was dat wel gebeurd. Tegen de achtergrond van de ontwikkelingen die hiervoor zijn geschetst wordt de vraag naar de sturing van het onderzoek een klemmende kwestie. Zoals eerder al werd aangegeven was Holthuis feitelijk niet echt in de positie om spoor 2 op het rechte pad te houden en formeel zeker niet in de positie om de andere betrokken parketten met zachte of harde hand te bewegen tot samenwerking met het landelijk parket, laat staan ze te dwingen hun onderzoeken te integreren in zijn onderzoek zoals het college op 4 september had besloten. En ze forceren was wel het laatste wat Holthuis – de IRT-affaire indachtig – wilde. Maar ook het college, en in het bijzonder Docters van Leeuwen en/of Gonsalves, liet de ontwikkelingen betijen. Het had wel wat bedenkingen bij de ingrijpende koerswending van spoor 2 maar liet Zwerwer c.s. desalniettemin voorlopig hun gang gaan. De terugtrekking van de rijksrecherche en daarmee de “uitkleding” van spoor 2 stuitte evenmin op verzet. En de regelrechte ontkrachting van de integratiegedachte door, in het bijzonder, het parket Amsterdam werd ook niet tegengegaan.
117 het onderzoek en dit zeker niet onder regie van leden van de reguliere politie. Het gevolg was dat het toch al niet zo grote team van Zwerwer op slag nagenoeg vleugellam raakte en wellicht nog grote onderzoeksplannen kon koesteren maar die zo vlug niet meer ten volle kon realiseren. De status aparte van de rijksrecherche binnen het Nederlandse politie- en justitiebestel speelde het post-Fort- project dus ernstig parten, ook al was het goeddeels de erfopvolger van het Fort-project dat voor een groot deel wel een rijksrecherche-aangelegenheid was geweest. Maar het personeelsprobleem manifesteerde zich ook vrijwel direct in relatie tot spoor 1. Alleen kwam het hier niet tot uitdrukking op het niveau van de politie maar op dat van het openbaar ministerie. Concreet was het probleem dat er aan het LRT-team slechts één zaaksofficier – Noordhoek – was toegevoegd en geen twee zaaksofficieren zoals bij spoor 2. Verder was het voor spoor 1 een groot probleem dat de CID-officier bij het landelijk parket naar het team toe niet als zodanig kon functioneren omdat hij in deze hoedanigheid door de andere parketten niet werd geaccepteerd. Noordhoek wilde – hierin gesterkt door de opvattingen terzake in Amsterdam – deze handicap best compenseren door ook als CID- officier op te treden maar daar wilde het team zelf niets van weten. Dat hing de opvatting aan zoals die bij het parket Haarlem en vele andere parketten wordt gehuldigd, namelijk dat het hier om twee heel verschillende taken gaat die door twee verschillende personen gescheiden moeten worden vervuld. Voor spoor 1 was het niet zo moeilijk om vanuit zijn operationele doelstelling aan de slag te gaan. Het werk dat in eerste orde moest worden verricht stond netjes geordend in de kast. Het enige discussiepunt was dan ook hoe de analyse van het Fort-dossier methodisch en praktisch het beste kon worden georganiseerd. Voor spoor 2 lag dit in het verlengde van zijn nieuwe strategische optie natuurlijk een stuk moeilijker. Niet wat de analyse van het Fort-archief betreft natuurlijk want daarvoor waren zij op dezelfde voet gemachtigd als de leden van spoor 1. Maar op welke titel waren zij gemachtigd om zelfstandig belangrijke vertrouwelijke externe bronnen – CID-registers voorop – te consulteren? En al zouden ze – strikt formeel gesproken – gemachtigd zijn zouden de betrokken beheerders alom in den lande – en dus ook die in de Randstad – daarmee dan instemmen? Het team was zich bewust van deze grote problemen en drong niet voor niets sterk aan op zowel de verlening van de CID-status als op de bekendmaking van het onderzoek onder de politie-autoriteiten, maar het kreeg die status voorlopig niet en ook de berichtgeving naar de autoriteiten bleef uit. Hiermee ontstond de op zijn zachtst gezegd eigenaardige situatie dat een team dat volgens de plannen CID-matig onderzoek moest doen werd afgehouden van zijn belangrijkste bron: de CID-registers. Dat deze onlogische beslissing voor de teamleiding reden was om ernstig te twijfelen aan de zin van het onderzoek is niet onbegrijpelijk. Dat spoor 1 op dit punt ook een probleem had, was voor haar allicht een schrale troost, maar het hielp haar eigen onderzoek niet veel verder. Hierom valt het wel te begrijpen dat Zwerwer coalities trachtte te smeden met Snijders en met de CRI en zo – misschien onbedoeld – alvast het terrein effende voor een nauwe samenwerking tussen Snijders en (medewerkers van) de CRI want beide hadden één ding gemeen: een grote interesse voor de organisatie van de handel in cocaïne tussen Colombia en Nederland in het begin van de jaren negentig. Maar zodoende bracht Zwerwer zijn onderzoek natuurlijk ook weer in het vaarwater van spoor 1 en nam hij dus het risico dat het latente conflict tussen de beide teams zou escaleren tot een manifest conflict, dankzij – en niet ondanks – de afspraak dat men elkaar steeds ten volle zou briefen over vertrouwelijke informatie. Want wanneer bekend zou worden dat deze afspraak door een van de partijen niet werd nagekomen gingen de poppen gegarandeerd aan het dansen. Hoe hoog de conflictstof lag opgetast rond het probleem van de uitwisseling van vertrouwelijke informatie bleek ook uit de poging tot coördinatie die Holthuis begin december 1996 ondernam, vanuit het besef dat er diverse aanpalende onderzoeken liepen die op de een of andere manier allemaal te maken hadden met het post-Fort-traject. De betrokken vergadering verliep op zich in een positieve sfeer maar hoe grimmig buiten de deur de werkelijkheid was, werd overduidelijk gedemonstreerd door de afwezigheid van het parket Amsterdam en duidelijker nog door de onderhandelingen die enkele dagen later werden gevoerd door Teeven en Noordhoek over de toegang tot en uitwisseling van (CID- )informatie. Die liepen stuk op de eis van Amsterdam om toegang te krijgen tot het (staatsgeheime)
116 overbruggen. Waarom niet, is natuurlijk een belangrijke vraag. Holthuis gaf in zijn interview – voor wat zijn aandeel betreft – het volgende antwoord186: “Wat ik absoluut niet heb gewild is een nieuw IRT-schandaal of een voortzetting daarvan. Het is toch al zo’n absurde affaire. Het openbaar ministerie en de politie, maar vooral het openbaar ministerie, zijn bij wijze van spreken met de koppen tegen elkaar geslagen, maar de boeven gaan vrijuit. Daarom ben ik heel ver gegaan met te pogen de leden van het openbaar ministerie bij elkaar te houden”. Daarnaast speelden ook in dit verband volgens sommigen de persoonlijke verhoudingen een belangrijke rol. Godlieb zei ons bijvoorbeeld187: “Ik ben gaande het onderzoek enorm getroffen door de controverses binnen het openbaar ministerie, tussen individuele officieren van justitie. Ik heb meegemaakt dat ze elkaar uitscholden en elkaar voor leugenaar uitmaakten.” 4.6 Conclusie Vanuit strategisch oogpunt deed spoor 1 in deze periode wat het zich in augustus had voorgenomen te doen: met name het Fort-archief analyseren met het oog op de sturing van het strafrechtelijk onderzoek in de richting van bepaalde figuren uit de IRT-affaire. Anders was het met spoor 2. Waar in augustus werd aangegeven dat zijn onderzoek zou starten op de plaats waar dat van het Fort-team was gestopt – dus bij de beantwoording van een groot aantal vragen omtrent de die affaire – werd in november de doelstelling radicaal omgegooid of toch in elk geval mateloos verruimd. Nu werd gesteld dat het onderzoek zou worden gericht op de verlening van bescherming respectievelijk steun aan criminelen door personen of instellingen die op de een of andere wijze zijn gelieerd aan het overheidsapparaat. Deze ommekeer had natuurlijk belangrijke gevolgen. Ten eerste dat de band met de IRT-affaire en daarmee met het onderzoek van spoor 1 verregaand werd losgelaten, zelfs in die mate dat nog moeilijk kon worden gezegd dat het hier om twee complementaire onderzoeken ging binnen een en hetzelfde project. Ten tweede dat de status van het onderzoek van spoor 2 nog diffuser werd dan zij al was: was dit nog een verkennend (CID-matig) strafrechtelijk onderzoek om bepaalde verdenkingen jegens bepaalde personen te onderzoeken of ging het hier om een algemeen voorbereidend (CID-matig) onderzoek sui generis naar het integriteitgehalte van de Nederlandse samenleving? En ten derde leidde deze omslag ertoe dat niet langer kon worden volstaan met een analyse van het Fort-archief maar breed in de ondergrond van de Nederlandse samenleving moest worden gepeild naar corruptieve, althans niet-integere, relaties tussen de overheid en de burgerij. Dat op deze wijze de intrinsieke spanning tussen de beide teams sterk werd opgevoerd lag voor de hand. Als beide teams toch elk huns weegs konden gaan, had het dan wel zin om samen op te trekken binnen een en hetzelfde project? Sterker nog: in een geheim project op een afgeschermde locatie, op dezelfde gang, voor een deel in dezelfde kamers. De bedoeling van de huisvesting van de beide teams op een en dezelfde locatie kon op deze manier wel eens in haar tegendeel verkeren: in plaats van de eenheid bevorderen meer verdeeldheid creëren. Ook op het niveau van de organisatie – en in het bijzonder bij de bemensing – verliep de start van de beide teams niet bepaald gelukkig. Eerst en vooral niet omdat toen uitkwam dat de rijksrecherche een geheel andere voorstelling had van het onderzoek en van haar rol daarin dan Zwerwer. Het korps verbond daar de consequentie aan dat het niet langer volop betrokken wilde zijn bij de uitvoering van 186 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001. 187 Interview A. Godlieb d.d. 1 februari 2001.
115 college van procureurs-generaal een oplossing moesten trachten te vinden. Voorlopig werd er echter door Amsterdam formeel geen informatie verstrekt aan het onderzoeksteam 060. De conclusie van Noordhoek was dat het standpunt van Amsterdam totaal afweek van de standpunten die twee dagen eerder waren ingenomen door de andere parketten “en waarbij de bereidheid tot informatieverstrekking is uitgesproken”. En hij voegde hieraan toe dat, waar de opdracht bij het LRT was neergelegd en door het college de wens was uitgesproken om tot afstemming en informatieverstrekking te komen, dat momenteel ten aanzien van een belangrijke partner niet mogelijk was. Het leek hem noodzakelijk dat op het niveau van de hoofdofficieren van justitie dan wel het niveau van het college hierin een beslissing werd geforceerd.183 Uit de beschikbare stukken blijkt nergens dat op hoog niveau deze impasse aan de orde is gesteld, laat staan dat zij door de drie betrokken hoofdofficieren en/of het college van procureurs- generaal in gezamenlijk overleg werd doorbroken. Dit wil echter niet zeggen dat er voor het overige geen contacten meer waren tussen het LRT en “Amsterdam”. Noordhoek verklaarde tegenover ons184: “Ik heb altijd veel contact onderhouden met Fred Teeven. Die zei altijd dat hij nog maar iets nodig had om Van V., L. en De J. aan te pakken. En mijn standpunt was toen dat ik eigenlijk niet aan die drie wilde beginnen als hij toch op een haar na klaar was met deze drie. Fred heeft ook wel eens tegen mij gezegd: “geef het onderzoek maar aan mij, ik kan het beter.” In ons interview met Teeven wees deze er evenwel niet alleen op dat informeel wel werd samengewerkt met het LRT, maar haalde hij ook aan dat het college kennelijk berustte in de situatie. Tevens liet hij in één adem blijken weinig fiducie te hebben (gehad) in de geschiktheid van het LRT om het betrokken onderzoek te doen185: “Het is niet zo dat wij met het LRT en in het bijzonder met Van Slobbe en Noordhoek geen CID-informatie hebben uitgewisseld. Zij zijn diverse keren hier geweest; ze hebben inzage gehad in taps uit de zaak X. en ook nog wel over het Sap-verhaal in de jaren ’90; ze hebben dus heus wel dingen kunnen inzien. Maar natuurlijk, het formeel uitwisselen van 00- informatie was wel een ander verhaal. Wij kregen geen toegang tot het Fort-archief en wij vonden niet dat wij hen zomaar inzage konden geven in al die 00-informatie. Ze hebben wel dingen ingezien, maar ze mochten het niet meenemen. Amsterdam heeft overigens ook nooit CID-informatie gekregen vanuit het LRT. Wij vonden ook dat het college daar een rol in had moeten spelen, toch op z’n minst het landelijk parket. Maar Frits de Groot, die daar als CID-officier was, hebben wij hier nooit gezien. Want als het college had gewild dat al die informatie was uitgewisseld dan was het zeker wel gebeurd. Men wist dat er op dit punt moeilijkheden waren, maar deed niets. (…) Ik vind het wel enigszins begrijpelijk dat deze spelers het veld in zijn gestuurd, ik bedoel het LRT en spoor 2. Dat men het onderzoek opdroeg aan mensen die buiten de conflicten stonden van de Randstad, tussen Amsterdam en Haarlem bijvoorbeeld. Maar aan de andere kant heb ik toch ook wel eens voorzichtig gedacht dat het sommigen wel goed uitkwam om in dit opzicht een B-elftal het veld op te sturen, goed wetende dat het enorme problemen zou hebben om deze zaak uit te zoeken.” Wat hier ook van zij, het lijdt geen twijfel dat de vergadering van 4 december 1996 al met al een mislukking is geweest. Zij vormde het eerste duidelijke moment waarop de onderlinge (belangen)tegenstellingen openlijk op tafel kwamen en van hogerhand werd nagelaten deze te 183 Memo E. Noordhoek (niet gedateerd) aan H. Holthuis (F13). 184 Interview E. Noordhoek d.d. 31 januari 2001. 185 Interview F. Teeven d.d. 7 februari 2001.
114 aangekeken kan evenwel worden opgemaakt uit hun mutaties in de respectievelijke journaals. Alvorens hun persoonlijke indrukken weer te geven moet evenwel worden opgemerkt dat “Amsterdam” – dat vertegenwoordigd zou worden door Teeven – de vergadering niet bijwoonde. Wel vertegenwoordigd waren het LBOM, het parket Haarlem, het parket Den Haag en het parket Rotterdam. Noordhoek tekende in het journaal aan dat de betrokkenen het er allen over eens waren dat al de genoemde onderzoeken raakvlakken met elkaar konden hebben. Of er nog andere onderzoeken door hen werden opgevoerd is niet duidelijk: Noordhoek schrijft van niet, Zwerwer van wel. Hoe dan ook, volgens Noordhoek was de vergadering in een positieve sfeer verlopen: “Allen zijn zeer positief over het afstemmingsinitiatief (een van de aanwezigen noemde het zelfs “een historische bijeenkomst”, rapp.). Zij zien daar de toegevoegde waarde van in en hebben zich bereid verklaard tot het aangaan van bilaterale contacten teneinde te komen tot afstemming van de onderzoeken en de uitwisseling van info. Door een aantal genodigden is toegezegd dat op korte termijn een delegatie vanuit het team 060 welkom is teneinde te komen tot een daadwerkelijke uitwisseling van informatie”.181 Zwerwer van zijn kant noteerde: “Commitment gevraagd en gekregen van de collegae. We kunnen in overleg met de aanwezige collegae personen binnen het openbaar ministerie interviewen. Indruk van de bijeenkomst is zeer positief”. Hij maakte hierbij wel de kanttekening dat hij nog met Holthuis zou bespreken hoe Amsterdam zou worden benaderd.182 Dit laatste was in zekere zin niet meer nodig omdat de leiding van spoor 1 onmiddellijk door Teeven werd uitgenodigd voor afstemmingsoverleg in Amsterdam. Op 4 december zaten daar – naast Teeven – rond de tafel: de politiële leiding van het kernteam Amsterdam enerzijds en Noordhoek, Van Gemert en Van Slobbe, het hoofd van de CID-sectie van het LRT, anderzijds. Uit het memo dat Noordhoek omtrent de afloop van deze vergadering schreef aan Holthuis blijkt duidelijk dat het buitengewoon moeilijk was om afspraken te maken over onderlinge samenwerking. Het parket Amsterdam nam volgens dit document het standpunt in dat het al zoveel wist over enkele subjecten van spoor 1 dat het, als het wat aanvullende informatie van andere parketten zou krijgen, op korte termijn in staat zou zijn aanhoudingen te verrichten. “Amsterdam” zou slechts bereid zijn informatie ter beschikking te stellen van 060 als men volledige inzage kreeg in en eventueel verstrekking van informatie binnen het voorlopig register 060; voor het probleem dat de informatie in dit register was geclassificeerd als staatsgeheim had Teeven wel begrip maar dat verstrekkingen hieruit slechts konden gebeuren op grond van gerichte vragen werd door hem “als volstrekt onvoldoende ervaren aangezien zij volledige toegang wilden hebben tot het voorlopige register 060”. Van de kant van de teamleiding 060 spoor 1 werd vervolgens het voorstel gedaan om – in ruil voor de verstrekking “onder embargo” van de Amsterdamse informatie – vanuit het kernteam Amsterdam een liaison te plaatsen bij het 060 onderzoek die zou kunnen worden geautoriseerd om volledig kennis te nemen van de informatie in het betrokken register en zo zou kunnen bezien welke informatie voor Amsterdam van belang zou kunnen zijn; vervolgens zou dan onder ogen moeten worden gezien op welke wijze deze informatie ter beschikking zou kunnen worden gesteld van Amsterdam. Deze optie was volgens het memo voor Amsterdam “zonder de terugkoppeling van de Amsterdamse liaison tijdens de uitvoering van zijn werkzaamheden” naar Teeven en de leiding van het kernteam echter “onacceptabel”. Zou er wel rechtstreekse terugkoppeling kunnen plaatsvinden, dan was de plaatsing van een liaison “voor een aantal aanwezigen eventueel bespreekbaar”. Met de aantekening aan het adres van Amsterdam dat men “niet bijzonder gecharmeerd” was van haar opstelling “dat hun informatie alleen ter beschikking zou komen mits de als “staatsgeheim” geclassificeerde informatie volledig aan hen ter beschikking zou worden gesteld”. Afgesproken werd dat beide delegaties zouden nadenken over de liaison-optie en dat het probleem zou worden voorgelegd aan de respectieve hoofdofficieren die dan maar samen met het 181 Zie Dagrapport, mutatie d.d. 3 december 1996 (C6). 182 Journaal “Argus team”, mutatie d.d. 2 december 1996 (F7).
69 3 De discussie over de inrichting van het onderzoek in de zomer van 1996 3.1 Inleiding Al tijdens het parlementaire onderzoek van de Commissie-Van Traa en het feitenonderzoek van het Fort-team dat deze commissie voorzag van heel wat belangrijke informatie over het spel en de spelers in de IRT-affaire, zag het college van procureurs-generaal zich geconfronteerd met de vraag: wat te doen na afloop van deze onderzoeken die alle twee lang niet op alle vragen omtrent de werkelijke toedracht van deze affaire een bevredigend antwoord hebben gegeven. Al vlug kwam het college tot de conclusie dat een vervolgonderzoek niet alleen onontkoombaar maar ook wenselijk was. Maar deze conclusie riep op haar beurt een aantal nieuwe vragen op: waarom precies een onderzoek? En wat voor onderzoek dan? Waarnaar? En wie zou het kunnen en/of moeten uitvoeren? Met welke middelen en onder welke condities? Op welke termijn? Het zijn deze en nog andere belangrijke vragen die het stramien vormen van het hiernavolgende hoofdstuk.. 3.2 De aanloop van de discussie In maart 1996 bereidden het college van procureurs-generaal en het ministerie van Justitie zich voor op de openbaarmaking van het Fort-rapport. Een van de belangrijke vragen hierbij was wat er zou (moeten) worden gedaan met de bevindingen. Dit punt kwam voor het eerst formeel ter sprake in de vergadering van de Regiegroep Kennemerland op 6 maart 1996. Informeel was het al eerder aan de orde gesteld. Voor de eerste keer tijdens een bezoek van Docters van Leeuwen en Gonsalves aan het Fort-team. Docters van Leeuwen zei hierover het volgende36: “Halverwege dat onderzoek zijn Gonsalves en ik op bezoek geweest bij het Fort-team en heeft er een indringend gesprek plaatsgevonden met de heren Zwerwer en Cremers. Eigenlijk is toen de basis gelegd voor het post-Fort-traject. Want er bestond toen een zeer sterk vermoeden dat het hier om meer ging dan de escapades van de direct betrokkenen: Van V., L. en De J. Het idee was zeer sterk aanwezig dat er meer structurele zaken achter zouden moeten schuilen. We hadden slechts een klein deel van de olifant in beeld. De kernvragen die toen opdoemden betroffen eigenlijk twee zaken. Waar komt het geld vandaan? Waar gaat het geld naartoe? (…) Het einde van het Fort-rapport werd gemarkeerd door een aantal vragen. Doelbewust zijn die vragen zo open mogelijk geformuleerd om vooral niet – dit is met instemming van het college zo gebeurd – de schijn te wekken dat men op dat moment alles al wist, want dat deden we op dat moment zeker niet.” Maar dit was niet het enige strategische doel: “Met het bovenhalen van die onderste steen kom ik bij het tweede belang dat ik voor ogen had. Het moest onvermijdelijk gepaard gaan met het onder druk zetten van diverse politieke partijen om de voorzieningen te creëren die je in staat stellen om daadwerkelijk datgene te 36 Interview A. Docters van Leeuwen d.d. 17 januari 2001.
113 augustus 1996 de Kamer had laten weten dat zij een diskette met CID-informatie niet wilde overleggen aan het Parlement. Verder raadde hij aan om iemand die goed thuis was in de WOB te laten onderzoeken hoe houdbaar zijn standpunt was.176 Gonsalves volgde deze laatste aanbeveling op en verzocht op 9 december 1996 de landsadvocaat om hem met spoed van advies te dienen. De landsadvocaat maakte inderdaad haast. Op 17 december 1996 liet hij Gonsalves weten dat kon worden vastgesteld dat er grote bezwaren bestonden tegen het verstrekken van de gevraagde informatie. Zo zou openbaarmaking inzicht geven in de wetenschap die bestaat omtrent het handelen van een aantal criminele groeperingen en zouden lopende onderzoeken daardoor in het gedrang kunnen worden gebracht. Ook zou zij zicht geven op de door politie en justitie gehanteerde werkwijzen, onder andere die van observatieteams. En openbaarmaking zou ook inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer van mensen. Wel zou kunnen worden bezien of Korvinus toch niet enigszins tegemoet kon worden gekomen door hem de gelegenheid te bieden gerichte vragen te stellen en hierop dan te reageren. 177 Dit advies werd door Gonsalves in zijn geheel overgenomen. Op 31 december 1996 schreef hij een brief van deze strekking aan Korvinus. Concrete vragen diende hij te richten aan het hoofd van het LBOM.178 Korvinus deed dit – als gevolg van zijn drukke werkzaamheden, zoals hij schreef – pas op 1 augustus 1997. Verderop in dit rapport zal dan ook worden teruggekomen op de beantwoording van deze vragen. Korvinus drong wel aan op een uitgebreide beantwoording in verband met de procedures die hij zowel in Engeland (revisie) als in Nederland (civiele procedure) wilde starten want hij was van mening dat zijn cliënt het slachtoffer was geworden van de activiteiten van de CID- Kennemerland. En ook graag een spoedige beantwoording omdat Van T. reeds vier jaar in een Engelse gevangenis verbleef waarvan het grootste deel onder “high security regime”.179 Het is overigens niet alleen aangewezen om hier op het begin van de kwestie Van T. te wijzen vanwege het feit dat zij eens te meer bewijst hoe belangrijk het in het najaar van 1996 was om de uiteenlopende onderzoeken te coördineren, maar ook omdat in april 1998 Snijders – ondanks zijn bezwaren tegen een dergelijke opdracht – door Ficq werd belast met een nader onderzoek naar de toedracht van de zaak. Dit naar aanleiding van (een herinnering d.d. 26 februari 1998 aan) de laatstgenoemde brief van Korvinus.180 Zijn rol in het post-Fort-onderzoek werd hierdoor nog groter dan zij op dat moment al was. Zie verder hierover hoofdstuk 11. 4.5 Een poging tot coördinatie door Holthuis Gelet op niet alleen het aantal en de aard van de onderzoeken maar ook op de onderhuidse spanningen tussen de diverse onderzoeksgroepen/onderzoekers was er dus alle reden om de onderlinge coördinatie ervan stevig ter hand te nemen. Hierom is het opmerkelijk dat er van de coördinatievergadering die op 2 december plaatsvond, geen verslag werd opgemaakt. Zodoende valt moeilijk te achterhalen waarover precies werd gesproken en welke concrete afspraken er (eventueel) werden gemaakt. Dat dit laatste in elk geval wel de bedoeling van de vergadering is geweest blijkt uit de agenda die op 29 oktober werd klaargemaakt. Hierin staat met zoveel woorden immers: “3. Nadere bepaling van doelstelling onderzoek LRT 060-01 in relatie tot de elders lopende onderzoeken. Eventuele bijstelling van onderzoeksdoelen van andere onderzoeksgroepen” en “4. Bepaling welke onderzoeken dienen te worden afgestemd en gecoördineerd”. Hoe er door de vertegenwoordigers van spoor 1 (Noordhoek) en spoor 2 (Zwerwer) tegen (de uitkomst van) deze vergadering werd 176 Brief D. Pijl d.d. 5 december 1996 aan R. Gonsalves (B8). 177 Brief landsadvocaat d.d. 17 december 1996 aan R. Gonsalves (B8). 178 Brief R. Gonsalves d.d. 31 december 1996 aan C. Korvinus (B8). 179 Brief C. Korvinus d.d. 1 augustus 1997 aan A. Docters van Leeuwen (C8). 180 Nota J. Snijders d.d. 10 mei 1999 aan H. van Brummen (D24) over het XTC-traject Engeland/Van T.-CID onderzoek Thunderbird.
112 Tenslotte past het om naar aanleiding van de behandeling van de zaak van “Haagse Kees” op het departement van Justitie te wijzen op het feit dat dit ministerie op dat moment bepaald niet was toegerust voor een adequate aanpak van zulke zaken. Sorgdrager vertelde ons173: “Het departement was in die tijd onvoldoende toegerust om de verwikkelingen van een complex onderzoek als dit goed te kunnen volgen en plaatsen. Te weinig mensen hadden kennis van en ervaring met hetgeen zich in de IRT-periode had voorgedaan. Er waren achteraf gezien ook te weinig mensen ingezet om de IRT-enquête en de onderzoeken die ermee verwant waren te begeleiden. Ook Borghouts had die achtergrond niet, maar voor een SG geldt in wezen hetzelfde als voor een minister: hij hoeft niet steeds tot in detail op de hoogte te zijn. Wel moeten de minister en de SG tijdig geïnformeerd worden wanneer dat nodig is. Eigenlijk konden de officieren van justitie die bij het departement gedetacheerd waren de situatie het beste beoordelen.” 4.4.4 De kwestie – Van T. Terwijl de teams 060 zich volop aan het installeren waren schreef de advocaat C. Korvinus – op 12 november 1996 – een brief aan de toenmalige hoofdofficier van justitie L. de Beaufort te Haarlem waarin hij vroeg om de beschikking te krijgen over het dossier waarop het Fort-team zich had gebaseerd bij de analyse van één van de zaken die het nader had onderzocht en die het ook had weergegeven in zijn rapport. Deze zaak betrof een zekere Van T. die – zo stelde Korvinus – in het begin van 1993 onder verantwoordelijkheid van de politie, in het bijzonder de CID, en het openbaar ministerie in Haarlem enkele malen als chauffeur had opgetreden van drugstransporten (XTC-pillen en amfetamine) naar Engeland onder de regie van een informant. In maart 1993 had de betrokken officier van justitie aangegeven dat hij slechts door wilde gaan met deze actie als de chauffeur en de auto ertussenuit werden gehaald omdat er ten aanzien van de chauffeur sprake was van uitlokking: de informant had hem op een gegeven moment een veel hoger bedrag geboden om door te gaan met de genoemde transporten. En nadien, zo citeerde Korvinus het Fort-rapport, “werden dan ook onder regie van politie en justitie nog meerdere transporten door deze chauffeur uitgevoerd”. Op 6 mei 1993 werd de chauffeur evenwel op Engelse bodem aangehouden en werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van twintig jaar. Zijn aanhouding zou volgens het rapport een toevalstreffer zijn geweest en niet zijn veroorzaakt door een tip van de Nederlandse politie. Maar dit nam niet weg, volgens Korvinus althans, dat zijn cliënt in Nederland nimmer zou zijn vervolgd voor de betrokken feiten omdat er sprake was van “regelrechte uitlokking”. Hij had met de hulp van het ministerie van Justitie al geprobeerd om gedaan te krijgen van de Britse regering dat Van T. zijn straf mocht uitzitten in Nederland maar vanwege de hoogte van de straf waren de Engelse autoriteiten daartoe niet bereid. Hierom onderzocht hij thans de mogelijkheden om revisie van de zaak te bekomen in het Verenigd Koninkrijk en had daartoe het gevraagde dossier nodig zodat hij zich een beeld kon vormen van de CID- activiteiten die uiteindelijk tot de aanhouding van zijn cliënt hadden geleid”.174 De Beaufort maakte dit verzoek over naar Gonsalves en deze vroeg op 25 november de bewaarder van het dossier, Pijl, of de gevraagde gegevens zich in het dossier bevonden en na te gaan of aan het verzoek van Korvinus geheel of ten dele kon worden voldaan, en zo ja, onder welke voorwaarden.175 Op 5 december 1996 liet Pijl Gonsalves weten dat tot nu toe slechts leden van het openbaar ministerie toegang werd verleend tot de stukken en dat het hem ongewenst voorkwam het verzoek van een raadsman te honoreren. Hij bracht hierbij in herinnering dat de minister van Justitie in 173 Interview W. Sorgdrager d.d. 1 mei 2001. 174 Brief C. Korvinus d.d. 12 november 1996 aan L. de Beaufort (B8). 175 Brief R. Gonsalves d.d. 25 november 1996 aan D. Pijl (B 8). R. Gonsalves bracht C. Korvinus op dezelfde dag op de hoogte van zijn verzoek aan D. Pijl (B8).
111 verhaal. Borghouts vroeg mij of ik dat geval van (…) zelf wilde uitzoeken. “Kunt u dit oplossen?”, vroeg Borghouts. Ik herinner mij ook nog dat de minister mij gevraagd heeft hoe wij dit probleem van een overheid, die gegijzeld wordt door informanten, zouden kunnen tackelen. Ik heb toen gezegd: “geef me een klein team van specialisten, anderhalf jaar en reserveer een bedrag van 10 miljoen”. Dit bedrag kwam uit de losse pols en was gekscherend gebaseerd op de afkoopprijs van “Haagse Kees”. Ik gaf aan dat, als we de jongens een vette worst voorhouden, ze wel een boekje open doen over wat zich in het IRT- tijdperk nu daadwerkelijk heeft afgespeeld.” Ook op dit punt lopen de herinneringen van de betrokkenen echter zeer uiteen. Sorgdrager verklaarde tegenover ons dat zij Snijders in het geheel geen opdracht had gegeven en dat zij zich ook niets kon herinneren van een brief170: “Ik kan me die bijeenkomst nog wel voor de geest halen, ik zie die twee zo weer zitten. Docters van Leeuwen had voorgesteld om Snijders mee te nemen. De inhoud van het gesprek staat me niet helemaal meer helder voor de geest. Het was in ieder geval een behoorlijk ingewikkeld verhaal. Dat Borghouts een brief van (…) uit de binnenzak toverde, herinner ik mij niet. Snijders heeft van mij in ieder geval geen mandaat gekregen om zich langs de weg van de afbouw van informanten indringend bezig te gaan houden met de opheldering van de IRT-affaire.” Hoe dan ook, begin november 1996 was op het departement van Justitie niet duidelijk wat er nu precies was afgesproken op 24 september 1996.171 Aan deze onduidelijkheid kwam een einde door de brief die de minister van Justitie op 11 november 1996 aan Docters van Leeuwen stuurde. Onder verwijzing naar het feit dat zij tijdens dat gesprek had medegedeeld dat een en ander nader moest worden onderzocht en dat zij zich nog zou beraden op de vraag wie dit onderzoek moest doen, liet zij hem weten dat zij, gelet op de noodzakelijke distantie, had besloten dat dit onderzoek door de rijksrecherche diende te worden verricht. Vervolgens somde zij acht vragen op waarop dit onderzoek een antwoord moest geven en voegde hieraan toe dat zij er geen bezwaar tegen had dat de vragen 2- 8 werden meegenomen in het project dat naar aanleiding van de resultaten van het onderzoek naar de RCID Kennemerland was gestart. De vragen waarom het ging hadden onder meer betrekking op de kwaliteit van de dreigingsanalyse die indertijd was gemaakt en op de kwaliteit en de tijdigheid van de aanpak van het onderzoek dat de betrokken hoofdofficier van justitie in april 1996 had laten instellen. De vraag (1) die hier buiten moest blijven was de vraag of de betrokken informant zich na de ontvangst van de twee miljoen ook daadwerkelijk in het buitenland had gevestigd. Deze vraag moest door de rijksrecherche apart worden beantwoord. En gelet op het politieke belang van de zaak verzocht zij Docters van Leeuwen om haar uiterlijk medio december 1996 te informeren over de resultaten van dit onderzoek. In het licht van het voorafgaande is het overigens opmerkelijk dat in deze brief met geen woord wordt gesproken over een opdracht aan Snijders. Zijn naam wordt in dit verband in het geheel niet genoemd.172 Dit gegeven vormt dus een bevestiging van de lezing die Borghouts en Sorgdrager op dit punt hebben gegeven van het onderhoud met Docters van Leeuwen en Snijders op 24 september 1996. 170 Interview W. Sorgdrager d.d. 1 mei 2001. 171 Nota d.d. 6 november 1996 aan de minister van Justitie (A5). 172 Brief minister van Justitie (namens haar ondertekend door de secretaris-generaal H. Borghouts) d.d. 11 november 1996 aan A. Docters van Leeuwen (A5).
