• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grond- rechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wet- geving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • fort2_51

    115 college  van  procureurs-generaal  een  oplossing  moesten  trachten  te  vinden.  Voorlopig  werd  er  echter door  Amsterdam  formeel  geen  informatie  verstrekt  aan  het  onderzoeksteam  060.  De  conclusie  van Noordhoek was dat het standpunt van Amsterdam totaal afweek van de standpunten die twee dagen eerder waren ingenomen door de andere parketten “en waarbij de bereidheid tot informatieverstrekking  is  uitgesproken”.  En  hij  voegde  hieraan  toe  dat,  waar  de  opdracht  bij  het  LRT was    neergelegd    en    door    het    college    de    wens    was    uitgesproken    om    tot    afstemming    en informatieverstrekking te komen, dat momenteel ten aanzien van een belangrijke partner niet mogelijk was.  Het  leek  hem  noodzakelijk  dat  op  het  niveau  van  de  hoofdofficieren  van  justitie  dan  wel  het niveau van het college hierin een beslissing werd geforceerd.183 Uit  de  beschikbare  stukken  blijkt  nergens  dat  op  hoog  niveau  deze  impasse  aan  de  orde  is gesteld,  laat  staan  dat  zij  door  de  drie  betrokken  hoofdofficieren  en/of  het  college  van  procureurs- generaal  in  gezamenlijk  overleg  werd  doorbroken.  Dit  wil  echter  niet  zeggen  dat  er  voor  het  overige geen contacten meer waren tussen het LRT en “Amsterdam”. Noordhoek verklaarde tegenover ons184: “Ik heb altijd veel contact onderhouden met Fred Teeven. Die zei altijd dat hij nog maar iets nodig had om Van V., L. en De J. aan te pakken. En mijn standpunt was toen dat ik eigenlijk niet  aan  die  drie  wilde  beginnen  als  hij  toch  op  een  haar  na  klaar  was  met  deze  drie.  Fred heeft ook wel eens tegen mij gezegd: “geef het onderzoek maar aan mij, ik kan het beter.” In   ons   interview   met   Teeven   wees   deze   er   evenwel   niet   alleen   op   dat   informeel   wel   werd samengewerkt met het LRT, maar haalde hij ook aan dat het college kennelijk berustte in de situatie. Tevens  liet  hij  in  één  adem  blijken  weinig  fiducie  te  hebben  (gehad)  in  de  geschiktheid  van  het  LRT om het betrokken onderzoek te doen185: “Het is niet zo dat wij met het LRT en in het bijzonder met Van Slobbe en Noordhoek geen CID-informatie  hebben  uitgewisseld.  Zij  zijn  diverse  keren  hier  geweest;  ze  hebben  inzage gehad in taps uit de zaak X. en ook nog wel over het Sap-verhaal in de jaren ’90; ze hebben dus   heus   wel   dingen   kunnen   inzien.   Maar   natuurlijk,   het   formeel   uitwisselen   van   00- informatie  was  wel  een  ander  verhaal.  Wij  kregen  geen  toegang  tot  het  Fort-archief  en  wij vonden niet dat wij hen zomaar inzage konden geven in al die 00-informatie. Ze hebben wel dingen  ingezien,  maar  ze  mochten  het  niet  meenemen.  Amsterdam  heeft  overigens  ook nooit CID-informatie gekregen vanuit het LRT. Wij vonden ook dat het college daar een rol in had moeten spelen, toch op z’n minst het landelijk parket. Maar Frits de Groot, die daar als CID-officier  was,  hebben  wij  hier  nooit  gezien.  Want  als  het  college  had  gewild  dat  al  die informatie  was  uitgewisseld  dan  was  het  zeker  wel  gebeurd.  Men  wist  dat  er  op  dit  punt moeilijkheden waren, maar deed niets. (…) Ik vind het wel enigszins begrijpelijk dat deze spelers het veld in zijn gestuurd, ik bedoel het  LRT  en  spoor  2.  Dat  men  het  onderzoek  opdroeg  aan  mensen  die  buiten  de  conflicten stonden van de Randstad, tussen Amsterdam en Haarlem bijvoorbeeld. Maar aan de andere kant  heb  ik  toch  ook  wel  eens  voorzichtig  gedacht  dat  het  sommigen  wel  goed  uitkwam  om in dit opzicht een B-elftal het veld op te sturen, goed wetende dat het enorme problemen zou hebben om deze zaak uit te zoeken.” Wat  hier  ook  van  zij,  het  lijdt  geen  twijfel  dat  de  vergadering  van  4  december  1996  al  met  al  een mislukking     is     geweest.     Zij     vormde     het     eerste     duidelijke     moment     waarop     de     onderlinge (belangen)tegenstellingen   openlijk   op   tafel   kwamen   en   van   hogerhand   werd   nagelaten   deze   te                                                 183 Memo E. Noordhoek (niet gedateerd) aan H. Holthuis (F13). 184 Interview E. Noordhoek d.d. 31 januari 2001. 185 Interview F. Teeven d.d. 7 februari 2001.

    fort2_50

    114 aangekeken   kan   evenwel   worden   opgemaakt   uit   hun   mutaties   in   de   respectievelijke   journaals. Alvorens hun persoonlijke indrukken weer te geven moet evenwel worden opgemerkt dat “Amsterdam” –    dat    vertegenwoordigd    zou    worden    door    Teeven    –    de    vergadering    niet    bijwoonde.    Wel vertegenwoordigd   waren   het   LBOM,   het   parket   Haarlem,   het   parket   Den   Haag   en   het   parket Rotterdam. Noordhoek tekende in het journaal aan dat de betrokkenen het er allen over eens waren dat al de genoemde onderzoeken raakvlakken met elkaar konden hebben. Of er nog andere onderzoeken door hen  werden  opgevoerd  is  niet  duidelijk:  Noordhoek  schrijft  van  niet,  Zwerwer  van  wel.  Hoe  dan  ook, volgens  Noordhoek  was  de  vergadering  in  een  positieve  sfeer  verlopen:  “Allen  zijn  zeer  positief  over het  afstemmingsinitiatief  (een  van  de  aanwezigen  noemde  het  zelfs  “een  historische  bijeenkomst”, rapp.).  Zij  zien  daar  de  toegevoegde  waarde  van  in  en  hebben  zich  bereid  verklaard  tot  het  aangaan van bilaterale contacten teneinde te komen tot afstemming van de onderzoeken en de uitwisseling van info. Door een aantal genodigden is toegezegd dat op korte termijn een delegatie vanuit het team 060 welkom is teneinde te komen tot een daadwerkelijke uitwisseling van informatie”.181 Zwerwer  van  zijn  kant  noteerde:   “Commitment   gevraagd   en   gekregen   van   de   collegae.   We kunnen  in  overleg  met  de  aanwezige  collegae  personen  binnen  het  openbaar  ministerie  interviewen. Indruk  van  de  bijeenkomst  is  zeer  positief”.  Hij  maakte  hierbij  wel  de  kanttekening  dat  hij  nog  met Holthuis zou bespreken hoe Amsterdam zou worden benaderd.182 Dit  laatste  was  in  zekere  zin  niet  meer  nodig  omdat  de  leiding  van  spoor  1  onmiddellijk  door Teeven werd uitgenodigd voor afstemmingsoverleg in Amsterdam. Op 4 december zaten daar – naast Teeven – rond de tafel: de politiële leiding van het kernteam Amsterdam enerzijds en Noordhoek, Van Gemert  en  Van  Slobbe,  het  hoofd  van  de  CID-sectie  van  het  LRT,  anderzijds.  Uit  het  memo  dat Noordhoek   omtrent   de   afloop   van   deze   vergadering   schreef   aan   Holthuis   blijkt   duidelijk   dat   het buitengewoon   moeilijk   was   om   afspraken   te   maken   over   onderlinge   samenwerking.   Het   parket Amsterdam  nam  volgens  dit  document  het  standpunt  in  dat  het  al  zoveel  wist  over  enkele  subjecten van  spoor  1  dat  het,  als  het  wat  aanvullende  informatie  van  andere  parketten  zou  krijgen,  op  korte termijn in staat zou zijn aanhoudingen te verrichten. “Amsterdam” zou slechts bereid zijn informatie ter beschikking   te   stellen   van   060   als   men   volledige   inzage   kreeg   in   en   eventueel   verstrekking   van informatie  binnen  het  voorlopig  register  060;  voor  het  probleem  dat  de  informatie  in  dit  register  was geclassificeerd   als   staatsgeheim   had   Teeven   wel   begrip   maar   dat   verstrekkingen   hieruit   slechts konden  gebeuren  op  grond  van  gerichte  vragen  werd  door  hem  “als  volstrekt  onvoldoende  ervaren aangezien zij volledige toegang wilden hebben tot het voorlopige register 060”. Van  de  kant  van  de  teamleiding  060  spoor  1  werd  vervolgens  het  voorstel  gedaan  om  –  in  ruil voor   de   verstrekking   “onder   embargo”   van   de   Amsterdamse   informatie   –   vanuit   het   kernteam Amsterdam  een  liaison  te  plaatsen  bij  het  060  onderzoek  die  zou  kunnen  worden  geautoriseerd  om volledig  kennis  te  nemen  van  de  informatie  in  het  betrokken  register  en  zo  zou  kunnen  bezien  welke informatie  voor  Amsterdam  van  belang  zou  kunnen  zijn;  vervolgens  zou  dan  onder  ogen  moeten worden   gezien   op   welke   wijze   deze   informatie   ter   beschikking   zou   kunnen   worden   gesteld   van Amsterdam.  Deze  optie  was  volgens  het  memo  voor  Amsterdam  “zonder  de  terugkoppeling  van  de Amsterdamse  liaison  tijdens  de  uitvoering  van  zijn  werkzaamheden”  naar  Teeven  en  de  leiding  van het  kernteam  echter  “onacceptabel”.  Zou  er  wel  rechtstreekse  terugkoppeling  kunnen  plaatsvinden, dan  was  de  plaatsing  van  een  liaison  “voor  een  aantal  aanwezigen  eventueel  bespreekbaar”.  Met  de aantekening   aan   het   adres   van   Amsterdam   dat   men   “niet   bijzonder   gecharmeerd”   was   van   haar opstelling    “dat    hun    informatie    alleen    ter    beschikking    zou    komen    mits    de    als    “staatsgeheim” geclassificeerde informatie volledig aan hen ter beschikking zou worden gesteld”. Afgesproken   werd   dat   beide   delegaties   zouden   nadenken   over   de   liaison-optie   en   dat   het probleem  zou  worden  voorgelegd  aan  de  respectieve  hoofdofficieren  die  dan  maar  samen  met  het                                                 181 Zie Dagrapport, mutatie d.d. 3 december 1996 (C6). 182 Journaal “Argus team”, mutatie d.d. 2 december 1996 (F7).

    fort2_5

    69 3 De discussie over de inrichting van het onderzoek in de zomer van 1996 3.1 Inleiding Al  tijdens  het  parlementaire  onderzoek  van  de  Commissie-Van  Traa  en  het  feitenonderzoek  van  het Fort-team dat deze commissie voorzag van heel wat belangrijke informatie over het spel en de spelers in  de  IRT-affaire,  zag  het  college  van  procureurs-generaal  zich  geconfronteerd  met  de  vraag:  wat  te doen  na  afloop  van  deze  onderzoeken  die  alle  twee  lang  niet  op  alle  vragen  omtrent  de  werkelijke toedracht  van  deze  affaire  een  bevredigend  antwoord  hebben  gegeven.  Al  vlug  kwam  het  college  tot de  conclusie  dat  een  vervolgonderzoek  niet  alleen  onontkoombaar  maar  ook  wenselijk  was.  Maar deze conclusie riep op haar beurt een aantal nieuwe vragen op: waarom precies een onderzoek? En wat  voor  onderzoek  dan?  Waarnaar?  En  wie  zou  het  kunnen  en/of  moeten  uitvoeren?  Met  welke middelen   en   onder   welke   condities?   Op   welke   termijn?   Het   zijn   deze   en   nog   andere   belangrijke vragen die het stramien vormen van het hiernavolgende hoofdstuk.. 3.2 De aanloop van de discussie In  maart  1996  bereidden  het  college  van  procureurs-generaal  en  het  ministerie  van  Justitie  zich  voor op  de  openbaarmaking  van  het  Fort-rapport.  Een  van  de  belangrijke  vragen  hierbij  was  wat  er  zou (moeten)  worden  gedaan  met  de  bevindingen.  Dit  punt  kwam  voor  het  eerst  formeel  ter  sprake  in  de vergadering  van  de  Regiegroep  Kennemerland  op  6  maart  1996.  Informeel  was  het  al  eerder  aan  de orde gesteld. Voor de eerste keer tijdens een bezoek van Docters van Leeuwen en Gonsalves aan het Fort-team. Docters van Leeuwen zei hierover het volgende36: “Halverwege  dat  onderzoek  zijn  Gonsalves  en  ik  op  bezoek  geweest  bij  het  Fort-team  en heeft   er   een   indringend   gesprek   plaatsgevonden   met   de   heren   Zwerwer   en   Cremers. Eigenlijk  is  toen  de  basis  gelegd  voor  het  post-Fort-traject.  Want  er  bestond  toen  een  zeer sterk  vermoeden  dat  het  hier  om  meer  ging  dan  de  escapades  van  de  direct  betrokkenen: Van V., L. en De J. Het idee was zeer sterk aanwezig dat er meer structurele zaken achter zouden  moeten  schuilen.  We  hadden  slechts  een  klein  deel  van  de  olifant  in  beeld.  De kernvragen   die   toen   opdoemden   betroffen   eigenlijk   twee   zaken.   Waar   komt   het   geld vandaan? Waar gaat het geld naartoe? (…) Het einde van het Fort-rapport werd gemarkeerd door   een   aantal   vragen.   Doelbewust   zijn   die   vragen   zo   open   mogelijk   geformuleerd   om vooral  niet  –  dit  is  met  instemming  van  het  college  zo  gebeurd  –  de  schijn  te  wekken  dat men op dat moment alles al wist, want dat deden we op dat moment zeker niet.” Maar dit was niet het enige strategische doel: “Met  het  bovenhalen  van  die  onderste  steen  kom  ik  bij  het  tweede  belang  dat  ik  voor  ogen had. Het moest onvermijdelijk gepaard gaan met het onder druk zetten van diverse politieke partijen  om  de  voorzieningen  te  creëren  die  je  in  staat  stellen  om  daadwerkelijk  datgene  te                                                 36 Interview A. Docters van Leeuwen d.d. 17 januari 2001.

    fort2_49

    113 augustus   1996   de   Kamer   had   laten   weten   dat   zij   een   diskette   met   CID-informatie   niet   wilde overleggen  aan  het  Parlement.  Verder  raadde  hij  aan  om  iemand  die  goed  thuis  was  in  de  WOB  te laten  onderzoeken  hoe  houdbaar  zijn  standpunt  was.176  Gonsalves  volgde  deze  laatste  aanbeveling op en verzocht op 9 december 1996 de landsadvocaat om hem met spoed van advies te dienen. De  landsadvocaat  maakte  inderdaad  haast.  Op  17  december  1996  liet  hij  Gonsalves  weten  dat kon  worden  vastgesteld  dat  er  grote  bezwaren  bestonden  tegen  het  verstrekken  van  de  gevraagde informatie. Zo zou openbaarmaking inzicht geven in de wetenschap die bestaat omtrent het handelen van  een  aantal  criminele  groeperingen  en  zouden  lopende  onderzoeken  daardoor  in  het  gedrang kunnen   worden   gebracht.   Ook   zou   zij   zicht   geven   op   de   door   politie   en   justitie   gehanteerde werkwijzen,  onder  andere  die  van  observatieteams.  En  openbaarmaking  zou  ook  inbreuk  maken  op de   persoonlijke   levenssfeer   van   mensen.   Wel   zou   kunnen   worden   bezien   of   Korvinus   toch   niet enigszins  tegemoet  kon  worden  gekomen  door  hem  de  gelegenheid  te  bieden  gerichte  vragen  te stellen en hierop dan te reageren. 177 Dit  advies  werd  door  Gonsalves  in  zijn  geheel  overgenomen.  Op  31  december  1996  schreef  hij een  brief  van  deze  strekking  aan  Korvinus.  Concrete  vragen  diende  hij  te  richten  aan  het  hoofd  van het LBOM.178 Korvinus deed dit – als gevolg van zijn drukke werkzaamheden, zoals hij schreef – pas op 1 augustus 1997. Verderop in dit rapport zal dan ook worden teruggekomen op de beantwoording van   deze   vragen.   Korvinus   drong   wel   aan   op   een   uitgebreide   beantwoording   in   verband   met   de procedures die hij zowel in Engeland (revisie) als in Nederland (civiele procedure) wilde starten want hij  was  van  mening  dat  zijn  cliënt  het  slachtoffer  was  geworden  van  de  activiteiten  van  de  CID- Kennemerland.  En  ook  graag  een  spoedige  beantwoording  omdat  Van  T.  reeds  vier  jaar  in  een Engelse gevangenis verbleef waarvan het grootste deel onder “high security regime”.179 Het  is  overigens  niet  alleen  aangewezen  om  hier  op  het  begin  van  de  kwestie  Van  T.  te  wijzen vanwege  het  feit  dat  zij  eens  te  meer  bewijst  hoe  belangrijk  het  in  het  najaar  van  1996  was  om  de uiteenlopende  onderzoeken  te  coördineren,  maar  ook  omdat  in  april  1998  Snijders  –  ondanks  zijn bezwaren  tegen  een  dergelijke  opdracht  –  door  Ficq  werd  belast  met  een  nader  onderzoek  naar  de toedracht   van   de   zaak.   Dit   naar   aanleiding   van   (een   herinnering   d.d.   26   februari   1998   aan)   de laatstgenoemde brief van Korvinus.180 Zijn rol in het post-Fort-onderzoek werd hierdoor nog groter dan zij op dat moment al was. Zie verder hierover hoofdstuk 11. 4.5 Een poging tot coördinatie door Holthuis Gelet   op   niet   alleen   het   aantal   en   de   aard   van   de   onderzoeken   maar   ook   op   de   onderhuidse spanningen   tussen   de   diverse   onderzoeksgroepen/onderzoekers   was   er   dus   alle   reden   om   de onderlinge  coördinatie  ervan  stevig  ter  hand  te  nemen.  Hierom  is  het  opmerkelijk  dat  er  van  de coördinatievergadering die op 2 december plaatsvond, geen verslag werd opgemaakt. Zodoende valt moeilijk te achterhalen waarover precies werd gesproken en welke concrete afspraken er (eventueel) werden gemaakt. Dat dit laatste in elk geval wel de bedoeling van de vergadering is geweest blijkt uit de agenda die op 29 oktober werd klaargemaakt. Hierin staat met zoveel woorden immers: “3. Nadere bepaling   van   doelstelling   onderzoek   LRT   060-01   in   relatie   tot   de   elders   lopende   onderzoeken. Eventuele  bijstelling  van  onderzoeksdoelen  van  andere  onderzoeksgroepen”  en  “4.  Bepaling  welke onderzoeken dienen te worden afgestemd en gecoördineerd”. Hoe er door de vertegenwoordigers van spoor   1   (Noordhoek)   en   spoor   2   (Zwerwer)   tegen   (de   uitkomst   van)   deze   vergadering   werd                                                 176 Brief D. Pijl d.d. 5 december 1996 aan R. Gonsalves (B8). 177 Brief landsadvocaat d.d. 17 december 1996 aan R. Gonsalves (B8). 178 Brief R. Gonsalves d.d. 31 december 1996 aan C. Korvinus (B8). 179 Brief C. Korvinus d.d. 1 augustus 1997 aan A. Docters van Leeuwen (C8). 180 Nota J. Snijders d.d. 10 mei 1999 aan H. van Brummen (D24) over het XTC-traject Engeland/Van T.-CID onderzoek Thunderbird.

    fort2_48

    112 Tenslotte  past  het  om  naar  aanleiding  van  de  behandeling  van  de  zaak  van  “Haagse  Kees”  op het  departement  van  Justitie  te  wijzen  op  het  feit  dat  dit  ministerie  op  dat  moment  bepaald  niet  was toegerust voor een adequate aanpak van zulke zaken. Sorgdrager vertelde ons173: “Het   departement   was   in   die   tijd   onvoldoende   toegerust   om   de   verwikkelingen   van   een complex  onderzoek  als  dit  goed  te  kunnen  volgen  en  plaatsen.  Te  weinig  mensen  hadden kennis   van   en   ervaring   met   hetgeen   zich   in   de   IRT-periode   had   voorgedaan.   Er   waren achteraf  gezien  ook  te  weinig  mensen  ingezet  om  de  IRT-enquête  en  de  onderzoeken  die ermee  verwant  waren  te  begeleiden.  Ook  Borghouts  had  die  achtergrond  niet,  maar  voor een SG geldt in wezen hetzelfde als voor een minister: hij hoeft niet steeds tot in detail op de hoogte  te  zijn.  Wel  moeten  de  minister  en  de  SG  tijdig  geïnformeerd  worden  wanneer  dat nodig  is.  Eigenlijk  konden  de  officieren  van  justitie  die  bij  het  departement  gedetacheerd waren de situatie het beste beoordelen.” 4.4.4 De kwestie – Van T. Terwijl  de  teams  060  zich  volop  aan  het  installeren  waren  schreef  de  advocaat  C.  Korvinus  –  op  12 november  1996  –  een  brief  aan  de  toenmalige  hoofdofficier  van  justitie  L.  de  Beaufort  te  Haarlem waarin   hij   vroeg   om   de   beschikking   te   krijgen   over   het   dossier   waarop   het   Fort-team   zich   had gebaseerd  bij  de  analyse  van  één  van  de  zaken  die  het  nader  had  onderzocht  en  die  het  ook  had weergegeven  in  zijn  rapport.  Deze  zaak  betrof  een  zekere  Van  T.  die  –  zo  stelde  Korvinus  –  in  het begin  van  1993  onder  verantwoordelijkheid  van  de  politie,  in  het  bijzonder  de  CID,  en  het  openbaar ministerie in Haarlem enkele malen als chauffeur had opgetreden van drugstransporten (XTC-pillen en amfetamine) naar Engeland onder de regie van een informant. In maart 1993 had de betrokken officier van  justitie  aangegeven  dat  hij  slechts  door  wilde  gaan  met  deze  actie  als  de  chauffeur  en  de  auto ertussenuit  werden  gehaald  omdat  er  ten  aanzien  van  de  chauffeur  sprake  was  van  uitlokking:  de informant had hem op een gegeven moment een veel hoger bedrag geboden om door te gaan met de genoemde transporten. En nadien, zo citeerde Korvinus het Fort-rapport, “werden dan ook onder regie van politie en justitie nog meerdere transporten door deze chauffeur uitgevoerd”. Op 6 mei 1993 werd de chauffeur evenwel op Engelse bodem aangehouden en werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van  twintig  jaar.  Zijn  aanhouding  zou  volgens  het  rapport  een  toevalstreffer  zijn  geweest  en  niet  zijn veroorzaakt door een tip van de Nederlandse politie. Maar dit nam niet weg, volgens Korvinus althans, dat  zijn  cliënt  in  Nederland  nimmer  zou  zijn  vervolgd  voor  de  betrokken  feiten  omdat  er  sprake  was van  “regelrechte  uitlokking”.  Hij  had  met  de  hulp  van  het  ministerie  van  Justitie  al  geprobeerd  om gedaan  te  krijgen  van  de  Britse  regering  dat  Van  T.  zijn  straf  mocht  uitzitten  in  Nederland  maar vanwege   de   hoogte   van   de   straf   waren   de   Engelse   autoriteiten   daartoe   niet   bereid.   Hierom onderzocht hij thans de mogelijkheden om revisie van de zaak te bekomen in het Verenigd Koninkrijk en   had   daartoe   het   gevraagde   dossier   nodig   zodat   hij   zich   een   beeld   kon   vormen   van   de   CID- activiteiten die uiteindelijk tot de aanhouding van zijn cliënt hadden geleid”.174 De   Beaufort   maakte   dit   verzoek   over   naar   Gonsalves   en   deze   vroeg   op   25   november   de bewaarder  van  het  dossier,  Pijl,  of  de  gevraagde  gegevens  zich  in  het  dossier  bevonden  en  na  te gaan  of  aan  het  verzoek  van  Korvinus  geheel  of  ten  dele  kon  worden  voldaan,  en  zo  ja,  onder  welke voorwaarden.175  Op  5  december  1996  liet  Pijl  Gonsalves  weten  dat  tot  nu  toe  slechts  leden  van  het openbaar  ministerie  toegang  werd  verleend  tot  de  stukken  en  dat  het  hem  ongewenst  voorkwam  het verzoek van een raadsman te honoreren. Hij bracht hierbij in herinnering dat de minister van Justitie in                                                 173 Interview W. Sorgdrager d.d. 1 mei 2001. 174 Brief C. Korvinus d.d. 12 november 1996 aan L. de Beaufort (B8). 175 Brief R. Gonsalves d.d. 25 november 1996 aan D. Pijl (B 8). R. Gonsalves bracht C. Korvinus op dezelfde dag op de hoogte van zijn verzoek aan D. Pijl (B8).

    fort2_47

    111 verhaal.   Borghouts   vroeg   mij   of   ik   dat   geval   van   (…)   zelf   wilde   uitzoeken.   “Kunt   u   dit oplossen?”, vroeg Borghouts. Ik herinner mij ook nog dat de minister mij gevraagd heeft hoe wij  dit  probleem  van  een  overheid,  die  gegijzeld  wordt  door  informanten,  zouden  kunnen tackelen.  Ik  heb  toen  gezegd:  “geef  me  een  klein  team  van  specialisten,  anderhalf  jaar  en reserveer   een   bedrag   van   10   miljoen”.   Dit   bedrag   kwam   uit   de   losse   pols   en   was gekscherend  gebaseerd  op  de  afkoopprijs  van  “Haagse  Kees”.  Ik  gaf  aan  dat,  als  we  de jongens een vette worst voorhouden, ze wel een boekje open doen over wat zich in het IRT- tijdperk nu daadwerkelijk heeft afgespeeld.” Ook op dit punt lopen de herinneringen van de betrokkenen echter zeer uiteen. Sorgdrager verklaarde tegenover ons dat zij Snijders in het geheel geen opdracht had gegeven en dat zij zich ook niets kon herinneren van een brief170: “Ik  kan  me  die  bijeenkomst  nog  wel  voor  de  geest  halen,  ik  zie  die  twee  zo  weer  zitten. Docters   van   Leeuwen   had   voorgesteld   om   Snijders   mee   te   nemen.   De   inhoud   van   het gesprek  staat  me  niet  helemaal  meer  helder  voor  de  geest.  Het  was  in  ieder  geval  een behoorlijk  ingewikkeld  verhaal.  Dat  Borghouts  een  brief  van  (…)  uit  de  binnenzak  toverde, herinner  ik  mij  niet.  Snijders  heeft  van  mij  in  ieder  geval  geen  mandaat  gekregen  om  zich langs  de  weg  van  de  afbouw  van  informanten  indringend  bezig  te  gaan  houden  met  de opheldering van de IRT-affaire.” Hoe  dan  ook,  begin  november  1996  was  op  het  departement  van  Justitie  niet  duidelijk  wat  er  nu precies was afgesproken op 24 september 1996.171 Aan deze onduidelijkheid kwam een einde door de brief  die  de  minister  van  Justitie  op  11  november  1996  aan  Docters  van  Leeuwen  stuurde.  Onder verwijzing  naar  het  feit  dat  zij  tijdens  dat  gesprek  had  medegedeeld  dat  een  en  ander  nader  moest worden onderzocht en dat zij zich nog zou beraden op de vraag wie dit onderzoek moest doen, liet zij hem   weten   dat   zij,   gelet   op   de   noodzakelijke   distantie,   had   besloten   dat   dit   onderzoek   door   de rijksrecherche  diende  te  worden  verricht.  Vervolgens  somde  zij  acht  vragen  op  waarop  dit  onderzoek een antwoord moest geven en voegde hieraan toe dat zij er geen bezwaar tegen had dat de vragen 2- 8  werden  meegenomen  in  het  project  dat  naar  aanleiding  van  de  resultaten  van  het  onderzoek  naar de  RCID  Kennemerland  was  gestart.  De  vragen  waarom  het  ging  hadden  onder  meer  betrekking  op de kwaliteit van de dreigingsanalyse die indertijd was gemaakt en op de kwaliteit en de tijdigheid van de   aanpak   van   het   onderzoek   dat   de   betrokken   hoofdofficier   van   justitie   in   april   1996   had   laten instellen. De vraag (1) die hier buiten moest blijven was de vraag of de betrokken informant zich na de ontvangst  van  de  twee  miljoen  ook  daadwerkelijk  in  het  buitenland  had  gevestigd.  Deze  vraag  moest door   de   rijksrecherche   apart   worden   beantwoord.   En   gelet   op   het   politieke   belang   van   de   zaak verzocht  zij  Docters  van  Leeuwen  om  haar  uiterlijk  medio  december  1996  te  informeren  over  de resultaten van dit onderzoek. In het licht van het voorafgaande is het overigens opmerkelijk dat in deze brief met geen woord wordt gesproken   over   een   opdracht   aan   Snijders.   Zijn   naam   wordt   in   dit   verband   in   het   geheel   niet genoemd.172 Dit gegeven vormt dus een bevestiging van de lezing die Borghouts en Sorgdrager op dit punt  hebben  gegeven  van  het  onderhoud  met  Docters  van  Leeuwen  en  Snijders  op  24  september 1996.                                                 170 Interview W. Sorgdrager d.d. 1 mei 2001. 171 Nota d.d. 6 november 1996 aan de minister van Justitie (A5). 172 Brief minister van Justitie (namens haar ondertekend door de secretaris-generaal H. Borghouts) d.d. 11 november 1996 aan A. Docters van Leeuwen (A5).

    fort2_46

    110 “gijzeling van de strafrechtsketen” door rapporteur aan de orde gesteld. Aan het eind van het gesprek bracht de heer Borghouts de informant (…) ter sprake. Het bleek toen dat Z. direct een  invulling  gaf  van  het  scenario  welk  door  rapporteur  aan  de  minister  was  geschetst.  Op verzoek van de minister is toen een onderzoek door rapporteur opgestart naar het gestelde in  de  door  (…)  verzonden  brief.  Voor  zo’n  onderzoek  is  het  noodzakelijk  dat  men  gebruik maakt   van   alle   relevante,   ook   besmette,   CID   informatie.   Rapporteur   heeft   daarbij   op dezelfde wijze gewerkt als bij de ambtsberichten voor “Haagse Kees” hetwelk impliceert dat rapporteur kennis heeft genomen van veel informatie uit de IRT periode.” Op  één  nota  van  Snijders  na  aan  de  toenmalige  hoofdofficier  van  justitie  De  Beaufort  zijn  er  geen andere stukken over wat er tijdens deze belangrijke vergadering – belangrijk voor het verdere vervolg van  het  onderzoek  –  werd  besproken  en  besloten.166  Hoe  ruim  of  hoe  eng  het  mondelinge  verzoek van de minister moe(s)t worden begrepen valt op deze manier dus niet uit te maken. Wel   is   het   zo   dat   Borghouts   tegenspreekt   dat   in   de   loop   van   dit   onderhoud   Snijders   werd gevraagd om een (nader) onderzoek in te stellen. Borghouts167: “Snijders  heeft  op  voorspraak  van  Docters  de  gelegenheid  gekregen  zijn  visie  direct  aan  de minister  te  vertellen.  Dat  was  het  enige  doel  van  het  gesprek;  er  was  geen  sprake  van  dat het  gesprek  bedoeld  was  om  hem  te  machtigen  voor  het  doen  van  onderzoek  naar  groei- informanten.  Ik  weet  zeker  dat  het  doel  van  het  overleg  alleen  was  om  Snijders  zijn  visie  te laten geven. De minister vond het overigens ongeloofwaardig. Ik kan me niet herinneren dat er gesproken is over een opdracht.” Het feit evenwel dat er “veel informatie uit de IRT periode” werd geraadpleegd, suggereert dat Snijders zélf aan het onderhoud met de minister niet alleen een opdracht ontleende maar zijn taak ook breed opvatte.  Op  7  oktober  1996  adviseerde  hij  Docters  van  Leeuwen  en  via  deze  de  minister  van  Justitie uitvoerig  hoe  in  zijn  ogen  moest  worden  omgegaan  met  het  verzoek  van  een  informant  om  financiële schadevergoeding en beveiliging. Samengevat kwam zijn advies erop neer dat er geen reden was om dit verzoek in te willigen.168 In  zijn  interview  werd  Snijders  gevraagd  naar  zijn  herinneringen  aan  vorenstaande  bijeenkomst. Om  te  beginnen  memoreerde  hij  hoe  de  bespreking  van  het  geval  van  “Haagse  Kees”  was  verlopen: “Tot  mijn  verrassing  zei  Docters  van  Leeuwen  gedurende  drie  kwartier  niet  veel  en  was  ik  vrijwel alleen aan het woord”. Vervolgens nam het gesprek een andere wending169: “De  minister  en  secretaris-generaal  wilden  wel  weten  waarom  ik  eigenlijk  was  doorgegaan na  de  beantwoording  van  de  Kamervragen  over  “Haagse  Kees”.  Ik  heb  toen  gezegd  dat  ik niet stop met mijn normale activiteiten op het moment dat in politieke zin de wind gaat liggen. Ik  beschouw  die  activiteiten  als  een  onderdeel  van  het  inlichtingenwerk.  En  bedenk  wel:  ik was in die tijd informantenbestanden aan het opruimen. In de paar jaar dat ik daarmee bezig was, was me wel duidelijk geworden dat we als overheid gegijzeld dreigden te worden door voormalige informanten. Ik ben daarover, nadat het hoofdstuk “Haagse Kees” was gesloten, nog  drie  kwartier  aan  het  woord  geweest.  Op  een  gegeven  moment  haalde  Borghouts  een brief  uit  zijn  zak  afkomstig  van  (…).  Die  brief  vormde  meteen  een  bevestiging  van  mijn                                                 166 Nota J. Snijders d.d. 7 oktober 1996 aan L. de Beaufort (gevoegd bij interview). 167 Interview H. Borghouts d.d. 24 april 2001. 168 Brief J. Snijders d.d. 7 oktober 1996 aan A. Docters van Leeuwen (D6). Hierbij mag niet uit het oog worden verloren dat M. van Traa op 20 september 1996 over deze aangelegenheid een brief schreef aan de minister van Justitie en haar vroeg  om  te  bezien  “of  het  mogelijk  is  dat  een  vertegenwoordiger  van  Justitie  met  (…)  in  contact  treedt  om  zijn problemen te bespreken. Hij heeft mij tevens gevraagd U bijgaande brief te overhandigen” (D6). 169 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001.

    fort2_45

    109 adres  in  X.  aan  een  nader  onderzoek  te  laten  onderwerpen  teneinde  vast  te  stellen  wie  er  feitelijk woonden en of aan dat adres CID-subjecten gekoppeld waren. Op  10  mei  1996,  zo  vervolgde  Docters  van  Leeuwen,  liet  Van  der  Voort  Snijders  telefonisch  het resultaat  van  het  onderzoek  weten.  Vanwege  de  eerdere  commotie  rond  deze  zaak  en  de  eerdere persoonsverwisseling  achtte  Snijders  het  evenwel  wenselijk  om  de  informatie  nogmaals  te  verifiëren, zodat onomstotelijk kon worden vastgesteld wie op dat adres woonden. Hiertoe stuurde Van der Voort op 28 juni 1996 aan Snijders een fax met daarop een foto die vermoedelijk die van de “man van twee miljoen” was. Gelet op de gevoeligheid van de hele kwestie bij de RCID-Kennemerland wilde Snijders deze foto toen echter niet bij deze dienst verifiëren. Hij wachtte tot zich een gelegenheid voordeed op basis  waarvan  onomstotelijk  kon  worden  vastgesteld  dat  degene  die  op  het  adres  in  X.  woonde  de voormalige informant was.158 Na  nog  weer  nieuwe  berichten  over  deze  zaak  verzocht  Borghouts  op  9  augustus  1996  de korpschef van het KLPD om hem voor 26 augustus 1996 te informeren over wat er bij de CRI bekend was  betreffende  de  verblijfplaats  van  de  informant.159   Aan   Docters   van   Leeuwen   verzocht   hij   op dezelfde dag om hem nader te informeren over de verblijfplaats van de informant.160 Ondertussen  bleven  er  maar  Kamervragen  binnenkomen met als gevolg dat de (plv.) secretaris- generaal  van  het  ministerie  van  Justitie  op  4  september  1996  Docters  van  Leeuwen  opnieuw  moest vragen om zo spoedig mogelijk een ambtsbericht te schrijven over de gestelde vragen.161 Mede naar aanleiding van deze brief stuurde Docters van Leeuwen de minister van Justitie op 5 september 1996 echter niet alleen conceptantwoorden op die vragen maar lichtte hij haar ook meer in detail in over de stappen die het openbaar ministerie eind april/begin mei 1996 had gezet.162 Deze nadere mededeling kwam erop neer dat Snijders naar aanleiding van de vragen van Sipkes en berichten in de krant over de  vermeende  aanhouding  van  de  betrokkene  het  strafdossier  van  deze  zaak  had  gelicht  en  samen met  de  hoofdofficier  had  bekeken  of  het  waar  was  wat  de  kranten  schreven.  Uit  deze  controle  bleek dat  er  sprake  was  van  een  persoonsverwisseling.  Snijders  trof  in  het  dossier  echter  een  combinatie van   namen   aan   die   hem   bekend   waren   uit   het   criminele   milieu   waarin   de   voormalige   informant verkeerde en die nog steeds contacten onderhielden met de betrokkene. Dit kon volgens hem duiden op   mogelijke   betrokkenheid   van   de   informant   bij   drugshandel   en   op   zijn   mogelijke   verblijf   in Nederland.   Hierop   had   hij   eerst   een   nader   onderzoek   ingesteld   bij   de   NCID   en   nadat   hem   was gebleken  dat  de  informant  in  december  1995  was  ingeschreven  in  X.  had  hij  hierover  Van  der  Voort geïnformeerd en hem gevraagd een nader onderzoek te laten doen. Dit onderzoek had – gelet op de gevoeligheid  van  de  materie  –  omzichtig  plaatsgevonden  met  als  enig  doel  verscheidene  mogelijk traceerbare handelingen voor het criminele milieu af te schermen. De  opeenvolgende  ambtsberichten  riepen  op  het  departement  enige  wrevel  op  over  het  trage tempo waarin het openbaar ministerie in zo’n gevoelig politiek dossier onderzoek liet doen.163 Hierom belegde  de  minister  op  24  september  1996  een  vergadering  met  Docters  van  Leeuwen,  Snijders  en Borghouts.164 Volgens het ambtsbericht dat Snijders op 12 juni 1999 aan Van Brummen schreef over de informatie die hij had verstrekt aan de Commissie-Kalsbeek werd de minister op deze vergadering geïnformeerd165: “(…)  over  de  te  verwachten  problemen  met  de  afbouw  van  deze  informanten  (uit  de  IRT- affaire,  auteurs)  en  hun  invloed  op  (lopende)  strafzaken.  Voor  het  eerst  is  toen  de  term                                                 158 Brief A. Docters van Leeuwen d.d. 2 september 1996 aan de minister van Justitie (A5). 159 Brief H. Borghouts d.d. 9 augustus 1996 aan J. De Wijs (A5). 160 Brief H. Borghouts d.d. 9 augustus 1996 aan A. Docters van Leeuwen (A5). 161 Brief d.d. 4 september 1996 aan A. Docters van Leeuwen (A5). 162 Brief A. Docters van Leeuwen d.d. 5 september 1996 aan de minister van Justitie (A5). 163 Nota d.d. 10 september 1996 aan de minister van Justitie (A5). 164 Memo d.d. 5 november 1996 aan H. Borghouts (A5). 165 Nota J. Snijders d.d. 12 juni 1999 aan H. Van Brummen (C5).

    fort2_44

    108 4.4.2 De meineedzaak tegen L. en Van V. Op  28  augustus  1996  schreef  Blok,  op  dat  moment  hoofdofficier  te  Den  Haag,  een  brief  aan  Docters van  Leeuwen  waarin  hij  hem  aan  de  hand  van  een  nota  van  de  betrokken  zaaksofficier  Slits  op  de hoogte bracht van de stand van het strafrechtelijk onderzoek naar vermoedelijke meineed tegen L. en Van  V.153  Naar  hun  mening  leek  een  succesvolle  vervolging  en  veroordeling  van  beiden  haalbaar indien  het  aanwezige  bewijsmateriaal  ten  volle  bruikbaar  was  en  door  de  rechter  als  zodanig  zou worden  geaccepteerd.  Wat  de  bruikbaarheid  van  het  bewijsmateriaal  betrof  wierpen  zij  op  dat  een deel  van  de  verklaringen  die  waren  afgelegd  tegenover  het  Fort-team  wellicht  van  het  bewijs  zouden worden  uitgesloten  omdat  zij  in  strijd  met  de  gedane  toezegging  dit  niet  te  zullen  doen,  toch  waren ingebracht.  En  ten  derde  vroegen  zij  aandacht  voor  de  mogelijke  politieke  implicaties,  vooral  ook wanneer de beide verdachten – in geval van een dreigende veroordeling – het achterste van hun tong zouden   laten   zien.   Hierdoor   zouden   wellicht   meer   personen   in   de   kring   van   politie   en   openbaar ministerie met wie zij hadden samengewerkt in de problemen kunnen komen. Op de vergadering van het college op 4 september 1996 kwam ook deze brief aan de orde. De beslissing van het college was dat de vervolging moest worden doorgezet.154  Een  van  de  punten  die  in  dit  verband  direct  van  belang was  betrof  een  verzoek  van  Slits  om  terbeschikkingstelling  van  een  bepaald  stuk  uit  het  Fort-archief. Na overleg met Zwerwer verleende Gonsalves op 12 september hier de toestemming voor.155 Ook dit voorval onderstreepte nog eens dat het 060-onderzoek, of toch in elk geval het Fort-archief, inderdaad (al dan niet vermeende) raakvlakken had en heeft met allerhande andere onderzoeken. 4.4.3 De affaire met “Haagse Kees” Op  22  augustus  1994  werd  door  de  minister  van  Justitie  ingestemd  met  het  voorstel  van  de  top  van justitie   –   openbaar   ministerie   en   departement   –   om   een   informant   van   de   RCID-Kennemerland, bijgenaamd “Haagse Kees”, op een veilige manier af te bouwen. Deze operatie kostte 2 miljoen – een bedrag dat met name hierom zo hoog was omdat men er vanuit ging dat de betrokkene alleen in het buitenland een veilig bestaan kon opbouwen.156 Deze deal lekte in oktober 1995 via het weekblad Vrij Nederland uit en zorgde direct voor heel wat commotie. In april 1996 verschenen berichten in de pers dat de betrokkene eigenlijk Nederland helemaal niet had verlaten maar rustig in X. woonde. Ook deze berichten  wekten  weer  de  nodige  beroering  op  in  Haagse  kringen  en  leidden  tot  een  aantal  vragen van  het  Kamerlid  Sipkes.  De  minister  van  Justitie  liet  hierop  door  de  landsadvocaat  nagaan  of  het mogelijk  was  om  de  overeenkomst  te  ontbinden  die  met  de  informant  was  gesloten.  Deze  zag  daar echter  geen  aanknopingspunten  voor.  Als  de  man  had  gekozen  voor  terugkeer  naar  Nederland  dan was  dat  in  beginsel  zijn  keuze  en  geen  omstandigheid  om  de  overeenkomst  te  ontbinden  tenzij  zou komen vast te staan dat de overheid door de informant werd misleid.157 Langs  een  andere  weg  kwam  kort  daarop  de  speurtocht  naar  de  betrokken  informant  toch  op gang. Onder verwijzing naar een eerder ambtsbericht (d.d. 1 mei 1996) waarin melding was gemaakt van  een  persoonsverwisseling  met  een  neef  van  “Haagse  Kees”  in  verband  met  een  aanhouding terzake van een verkeersmisdrijf begin 1995, schreef Docters van Leeuwen op 2 september 1996 aan de  minister  van  Justitie  dat  de  betrokken  CID-officier  Snijders  (na  het  ambtsbericht  d.d.  1  mei  1996) zelfstandig    het    onderzoekstraject    had    voortgezet.    Daaruit    was    gebleken    dat    de    betrokkene    in december 1995 was ingeschreven in de gemeente X. Begin mei 1996 had Snijders hierover de CID- officier  Van  der  Voort  van  het  parket  Den  Haag  geïnformeerd  en  hem  gevraagd  het  desbetreffende                                                 153 Brief J. Blok d.d. 28 augustus 1996 aan A. Docters van Leeuwen (met nota F. Slits) (B6). 154 Uittreksel uit de notulen van de collegevergadering d.d. 4 september 1996 (B7). 155 Brief R. Gonsalves d.d. 12 september 1996 aan F. Slits (B6). 156 Memo wnd. DGPC d.d. 19 augustus 1994 aan secretaris-generaal (A5). 157 Brief landsadvocaat d.d. 26 april 1996 aan ministerie van Justitie (A5).

    fort2_43

    107 4.4.1 De zaak–Swennen Op  14  maart  1996  werd  in  een  Amsterdams  café  een  Belgische  man  doodgeschoten:  M.  Swennen. De  dader  werd  kort  daarop  aangehouden.  Uit  het  nadere  onderzoek  bleek  dat  genoemde  Swennen belastende verklaringen had afgelegd over een politieman uit Antwerpen die betrokken zou zijn bij de invoer  van  containers  met  verdovende  middelen.  Deze  containers  kwamen  binnen  in  de  haven  van Antwerpen  en  waren  bestemd  voor  criminele  organisaties  in  België  en  Nederland.  Op  15  maart  1996 zou   bedoelde   Swennen   foto’s   en   bandjes   over   zijn   ontmoetingen   met   die   politieman   hebben overhandigd aan de Belgische justitie maar zover is het dus niet gekomen. Het parket Amsterdam had in dit verband interesse voor het traject van een welbepaalde container en vermoedde  dat  dit  traject  reeds  in  kaart  was  gebracht  door  het  Fort-team.  Hierom  vroeg  Vrakking  bij brief van 3 oktober 1996 aan Gonsalves om de zaaksofficier inzage te verlenen in de analyse van dit traject.147 Deze stuurde de brief van Vrakking direct door aan Pijl met het verzoek na te willen (doen) gaan  of  de  gevraagde  gegevens  zich  bevonden  in  het  Fort-archief  en  of  er  al  dan  niet  bezwaar bestond  tegen  verstrekking  en,  zo  ja,  onder  welke  voorwaarden.148  Pijl  reageerde  ruim  twee  weken later met de mededeling dat in samenspraak met de Amsterdamse (politiële) teamleider – deze kreeg dus  ook  niet  zelf  toegang  –  het  Fort-archief  was  bekeken  en  dat  er  geen  relevante  informatie  in  was aangetroffen.149 Gonsalves schreef dit op 20 november 1996 weer aan Vrakking. Wat  deze  briefwisseling  natuurlijk  niet  laat  zien  is  dat  het  verzoek  van  Amsterdam  om  inzage  in het  Fort-archief  bij  het  team  van  spoor  1  onmiddellijk  de  wenkbrauwen  deed  fronsen.  Van  Gemert noteerde  bij  3  oktober  1996  in  zijn  journaal  dat  hij  over  het  verzoek  van  Amsterdam  uitgebreid  had overlegd met Noordhoek en Entken.150  Wat  hen  vooral  verbaasde  was  dat  het  verzoek  met  Docters van  Leeuwen  was  besproken  en  dat  die  akkoord  was  gegaan,  want  dit  druiste  toch  in  tegen  de beslissing  van  het  college  dat  alle  trajecten  bij  het  LRT  moesten  worden  gedraaid.  Zij  spraken  af  dat dit  voorval  hen  alert  moest  maken  voor  de  toekomst.  Tevens  werd  volgens  dit  journaal  afgesproken dat  zij  nog  een  keer  een  vergadering  met  Pijl  zouden  beleggen  en  dat  zij  na  een  aantal  weken  de samenwerking  met  Zwerwer  zouden  evalueren  en  daaruit  óók  hun  conclusies  zouden  trekken.  Deze aantekening laat dus zien dat de betrokken partijen in de praktijk erg op hun hoede waren voor elkaar en  in  het  bijzonder  scherp  in  de  gaten  hielden  hoe  het  college  in  het  licht  van  zijn  beslissing  van  4 september 1996 te werk ging. Dat de argwaan van Van Gemert niet misplaatst was blijkt trouwens uit  het  interview  met  Teeven. “Amsterdam” zag in de zaak-Swennen inderdaad een mogelijkheid om de ware toedracht van de IRT- affaire te achterhalen151: “In  elk  geval  wat  Amsterdam  betreft,  en  dan  bedoel  ik  Vrakking  en  mij,  moet  men  in  dit verband natuurlijk niet vergeten, dat wij toch wel door de Commissie-Wierenga zwaar waren aangepakt en dat wij het gevoel hadden dat de onderste steen niet boven was gekomen. En dat fameuze telefoontje van mr. Van der Veen aan mr. Brilman gaf ons helemaal het gevoel dat de deksel op de put moest blijven.152 Ik bedoel dat telefoontje dat ik beter van de zaak K. zou afblijven. Maar dat telefoontje heeft wel de trend gezet voor 5 à 6 jaar en onze aandacht helemaal op K. gespitst. Kennelijk was dat de sleutel tot de “schatkamer”. En om bij hem te komen  hebben  wij  in  het  najaar  van  ’96  de  zaak-Swennen  opgepakt.  Ik  heb  toen  echt  wel van  Vrakking  de  ruimte  gekregen  om  dat  helemaal  uit  te  zoeken,  de  deksel  van  de  put  te lichten.”                                                 147 Brief H. Vrakking d.d. 3 oktober 1996 aan R. Gonsalves (B8). 148 Brief R. Gonsalves d.d. 3 oktober 1996 aan D. Pijl (B8). 149 Brief D. Pijl d.d. 22 oktober 1996 aan R. Gonsalves (B8). 150 Dagboek W. van Gemert (F24). 151 Interview F. Teeven d.d. 7 februari 2001. 152 Mr. Brilman was op dat moment hoofd van de unit zware criminaliteit bij het Amsterdamse parket.

    fort2_42

    106 voor   een   strafrechtelijk   onderzoek.   Naar   verwachting   zal   die   voorbereidende   fase   begin 1997   zijn   afgerond.   Dan   kunnen   beslissingen   worden   genomen   over   het   verdergaande tactische onderzoek.” Op de daaropvolgende vraag van Kamerlid H. Hillen of de minister ook bereid was de antwoorden op de 35 vragen uit het rijksrechercherapport aan de Kamer te sturen, antwoordde zij dat dit ervan afhing: als het strafrechtelijk materiaal was zou dat niet kunnen. Hierop repliceerde Hillen dat dit in een groot aantal  gevallen  niet  zo  hoefde  te  zijn  en  dat  het  antwoord  op  heel  veel  feitelijke  vragen  best  naar  de Kamer    zou    kunnen    worden    gestuurd.    De    minister    zegde    hierop    toe    dat    ze    die    vragen    zou beantwoorden als zij geen doorkruising vormden van een strafrechtelijk onderzoek. Dit zou misschien vertrouwelijk moeten gebeuren, afhankelijk van de aard van de gegevens.144 4.4 De aanpa lende onderzoeken Hiervoor    werd    reeds    enkele    keren    aangehaald    dat    het    060-onderzoek,    zeker    voor    insiders, raakvlakken  had  met  diverse  andere  onderzoeken  respectievelijk  inlichtingen.  Dit  was  natuurlijk  ook het  LBOM  niet  onbekend.  Met  het  oog  op  de  “afstemming  in  dit  explosieve  onderzoeksveld”  nodigde Holthuis   op   6   november   de   hoofdofficieren   van   justitie   te   Amsterdam,   Rotterdam,   Den   Haag   en Haarlem  uit  om  de  meest  betrokken  CID-officieren  van  justitie  en/of  zaaksofficieren  van  justitie  af  te vaardigen naar een vergadering waarop hieromtrent afspraken konden worden gemaakt.145 Met het oog op deze vergadering die uiteindelijk op 2 december 1996 plaatsvond bij het LBOM te Rotterdam werd door dit bureau een overzicht vervaardigd van de onderzoeken en berichten waarom het   ging.   Op   dit   overzicht   prijkten   in   totaal   14   onderzoeken   respectievelijk   berichten.   Uit   de persoonlijke   aantekeningen   van   een   van   de   deelnemers   aan   deze   vergadering   –   waarvan   geen algemeen verslag werd gemaakt volgens de beschikbare archieven – kan worden opgemaakt dat niet alle   onderzoeken   meer   actueel   waren   respectievelijk   niet   alle   berichten   op   dat   moment   werden geëxploiteerd.  Des  te  opmerkelijker  is  in  zekere  zin  dat  een  van  de  voornaamste  verdachten  niet alleen  werd  aangemerkt  als  een  object  van  onderzoek  bij  spoor  2  (onder  de  naam  “MOT”)  maar  ook als  object  van  onderzoek  te  boek  stond  bij  de  CID  in  Haarlem  (“Diamant”)  en  bij  de  CID  Haaglanden (“Pluto”).146 Bij  dit  overzicht  moeten  verder  twee  dingen  worden  aangetekend.  Ten  eerste  dat  het  natuurlijk geen   inzicht   geeft   in   de   omvang   en/of   diepgang   van   de   betreffende   onderzoeken   respectievelijk gegevensstromen. En ten tweede dat het niet een volledige opgave bevat van alle relevante kwesties die in de omgeving van het 060-onderzoek speelden in die tijd. Juist   omdat   zij   op   het   eerste   oog   weinig   of   niets   te   maken   lijken   te   hebben   met   het   060- onderzoek is het van belang om hierna kort stil te staan bij de zaak-Swennen, het meineedonderzoek tegen L. en Van V., de affaire met “Haagse Kees” en de kwestie -Van T. Daarna  zal  worden  bezien  hoe  het  afliep  met  deze  poging  van  Holthuis  tot  coördinatie  van  alle gerelateerde onderzoeken.                                                 144 Tweede Kamer, 7 november 1996, TK 23, 23-1809/23-1810 (A1). 145 Brief H. Holthuis d.d. 6 november 1996 aan (de genoemde hoofdofficieren). Hij stuurde een kopie van deze brief aan A. Docters van Leeuwen en R. Gonsalves (B8). 146 Het betrokken overzicht kreeg geen bepaalde naam. Er staat alleen op dat het door LBOM werd vervaardigd. In de tekst is gebruik gemaakt van de versie van 2 december 1996 (C7). Dezelfde versie van dit overzicht bevindt zich in C1. Bij deze versie zit ook de versie van de agenda voor deze vergadering d.d. 29 oktober 1996.

    fort2_41

    105 het college door tussenkomst van Holthuis en Gonsalves. Belangrijk is ook dat in de vergadering werd vastgesteld   dat   het   feit   dat   het   hier   ging   om   een   zogenaamd   verkennend   opsporingsonderzoek, betekende  dat  de  verkregen  informatie  in  beginsel  zou  worden  gebruikt  in  het  opsporingsonderzoek van  het  LRT,  spoor  1.  Voor  het  verkennend  onderzoek  zou  verder  commitment  worden  gevraagd  bij de   betrokken   hoofdofficieren   van   justitie   en   politiechefs   in   daartoe   te   organiseren   bijeenkomsten. Mocht dit niet lukken, dan zou dat worden voorgelegd aan het college. Tenslotte  werd  besloten  dat  de  minister  in  de  overlegvergadering  van  4  december  1996  zou worden  geïnformeerd  over  de  voortgang  van  spoor  1  en  spoor  2.  Het  hoofd  van  het  LBOM  en  de procureur-generaal die als portefeuillehouder fungeerde, zouden hiervoor een notitie aanleveren.140 Met   het   oog   op   deze   vergadering   stuurde   Holthuis   bij   brief   van   28   november   1996   de voortgangsrapportages  betreffende  “het  strafrechtelijk  onderzoek  060  spoor  I  en  spoor  II”  naar  de secretaris   van   deze   vergadering.141  De  rapportages  waarom  het  ging  waren  aan  de  ene  kant  de hiervoor  besproken  startnotitie  van  27/29  november  van  Godlieb  voor  het  onderzoek  van  spoor  2  en aan  de  andere  kant  een  korte  (niet-gedateerde)  nota  van  Noordhoek  betreffende  het  onderzoek  van spoor  1.  In  deze  (korte)  laatste  nota  werden  slechts  enkele  punten  aangestipt:  de  problemen  met  de start,     de     geplande     fasering     van     het     onderzoek     en     de     toezegging     dat     de     fase     van     de projectvoorbereiding   zou   worden   afgesloten   met   de   vaststelling   van   een   of   meerdere,   concrete operationele doelstellingen, waarbij tevens zou worden onderzocht in hoeverre de verklaringen in het Fort-dossier  konden  worden  gebruikt  voor  de  bewijsvoering  van  de  (mogelijke)  strafbare  feiten.  De landsadvocaat  zou  in  verband  met  deze  vraag  om  advies  worden  gevraagd.  Hierna  zou  de  volgende fase van het strafrechtelijk onderzoek van start kunnen gaan. Wat de startnotitie van Godlieb betreft is het  niet  onbelangrijk  te  vermelden  dat  Zwerwer  in  zijn  aanbiedingsbriefje  aan  Holthuis  erop  wees  dat het   team   nog   slechts   aarzelend   had   kunnen   starten,   maar   dat   de   eerste   externe   contacten   de verwachting wettigden dat de samenwerking met het openbaar ministerie en de (grote) politiekorpsen goed zou verlopen.142 Tot een bespreking van deze stukken in de overlegvergadering van 4 december kwam het echter niet.   Tijdens   de   vergadering   van   3   december   1996   had   het   college   namelijk   besloten   om   de voortgangsnotitie   over   het   post-Fort-team   van   de   agenda   van   de   overlegvergadering   te   halen, teneinde   deze   eerst   in   het   college   te   kunnen   bespreken.   Zij   werd   op   de   agenda   gezet   voor   de vergadering van het college op 11 december 1996.143 4.3.5 De discussie in de Kamer Bij  het  voorgaande  mag  overigens  niet  uit  het  oog  worden  verloren  dat  het  toenmalige  Kamerlid Kalsbeek  bij  de  bespreking  van  de  reactie  van  de  regering  op  het  rapport  van  de  Commissie–Van Traa  in  de  Kamer  een  vraag  had  gesteld  over  “de  appendix”  van  het  rijksrechercherapport.  Minister Sorgdrager antwoordde hierop dat er: “(…) binnen het landelijk recherche team een team (is) samengesteld onder leiding van een specifiek daarvoor aangewezen officier van justitie. Dat team werkt onder het gezag van het hoofd van het landelijk bureau. Dat team is bezig met een analyse van de resultaten van het rijksrechercheonderzoek.    Daarbij    worden    juist    de    onbeantwoorde    vragen    die    in    het rijksrechercherapport   zijn   opgenomen,   betrokken.   Het   rijksrechercheonderzoek   was   een zogenaamd  fact-findingonderzoek.  Daardoor  is  de  informatie  uit  dat  onderzoek  slechts  ten dele bruikbaar voor strafrechtelijk onderzoek. Vandaar dat er nu een voorbereidende fase is                                                 140 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 5 november 1996 (C7). 141 Brief H. Holthuis d.d. 28 november 1996 aan ministerie van Justitie (B1). 142 Brief S. Zwerwer d.d. 29 november 1996 aan H. Holthuis (B1). 143 Vergelijk de betreffende oplegnotitie in B7.

    fort2_40

    104 “(…)  dat  wij  geen  toegang  hadden  tot  CID-informatie  en  het  onmogelijk  (bleek)  om  ook toegang te krijgen. Daar zat natuurlijk ook meteen een van de problemen met spoor 1. Want als  wij  toegang  zouden  krijgen  tot  de  CID  zaten  we,  weliswaar  met  een  andere  opdracht, natuurlijk  onmiddellijk  in  dezelfde  doelgroep  als  van  spoor  1.  En  dit  probleem  van  de  CID- status  is  eigenlijk  heel  het  onderzoek  door  gebleven  en  heeft  ons  enorm  parten  gespeeld. Het onderzoek kon op deze manier werkelijk niet slagen.” 4.3.3 De structurering van het overleg tussen de beide teams Naast het overleg in de twee teams vond er in de loop van november ook driemaal overleg tussen de beide  teamleidingen  plaats  (op  6,  12  en  19  november  1996).  Afgezien  van  een  aantal  materiële  en technische kwesties kwamen er met name in de eerstgenoemde vergadering een paar punten aan de orde  die  rechtstreeks  de  operationele  werking  en  samenwerking  van  de  beide  teams  betroffen.  In  de beide    laatstgenoemde    vergaderingen    werd    over    en    weer    gepraat    over    de    voortgang    van    de bestudering van het Fort-archief en over de contacten die her en der in het land waren gelegd. Het   eerste   belangrijke   punt   dat   in   het   overleg   van   6   november   aan   de   orde   kwam   was   de mededeling   dat   Zwerwer   en   Godlieb   in   het   college   van   procureurs-generaal   “het   fiat”   hadden gekregen  met  betrekking  tot  de  geformuleerde  doelstelling  van  spoor  2.  Het  onderzoek  van  dit  spoor had, zo werd opgetekend, “de status van een voorbereidend opsporingsonderzoek”. Verder   werd   afgesproken   dat   het   exploiteren   van   contacten/benaderen   va n   informanten,   ter voorkoming  van  doublures,  in  de  teamleidersvergadering  ter  tafel  zou  komen.  In  het  verlengde  van deze afspraak werd eveneens vastgelegd dat de teamleidingen echt “open” naar elkaar (zouden) zijn; er  zou  geen  sprake  zijn  van  een  embargo  tussen  de  beide  sporen.  Vertrouwelijke  informatie  zou worden   vastgelegd   in   een   apart   journaal   dat   alleen   toegankelijk   was   voor   de   teamleiding   met vermeldingen  in  het  algemene  journaal  dat  er  nadere  (vertrouwelijke)  informatie  was.  Voor  elk  team zou een aparte kluis worden aangeschaft. Tenslotte  werd  overeengekomen  dat  de  beide  sporen  elkaar  zouden  blijven  informeren  door  de wederzijdse participatie van de analisten in de teamvergaderingen. 4.3.4 De reactie van het college van procureurs-generaal Gelet  op  de  beslissende  rol  van  het  college  van  procureurs-generaal  in  de  opzet  van  het  gehele onderzoek is het van belang om ook hier de nodige aandacht te schenken aan de manier waarop het, al  dan  niet  in  samenspraak  met  de  minister  van  Justitie,  was  betrokken  bij  de  verdere  concretisering van de onderzoeksplannen. In het overleg met de minister van Justitie op 9 oktober 1996 stond ook het 060-onderzoek op de agenda.  Een  van  de  procureurs-generaal  deelde  mee  dat  de  formatie  van  het  project  060  rond  was maar dat het probleem van de huisvesting nog niet geheel was opgelost.139 Op  5  november  1996  stond  de  eerder  aangehaalde  nota  van  Zwerwer  d.d.  1  november  1996  op de  agenda  van  het  college.  Deze  werd  –  zoals  ook  werd  gememoreerd  in  het  teamleidingenoverleg van  6  november  –  in  aanwezigheid  van  Zwerwer  en  Godlieb  (maar  niet  van  Holthuis)  besproken. Blijkens  de  notulen  vond  het  college  dat  de  formulering  van  de  opdracht  nog  vaag  bleef:  zij  omvatte geen concrete beschrijving van de aanpak, het tijdpad en de begroting. De teamleiding van haar kant zette uiteen dat het ging om een nader, verkennend onderzoek door een team dat nog maar net was begonnen.  Er  werd  afgesproken  dat  het  verkennend  onderzoek  rond  1  maart  1997  moest  uitmonden in een concreet onderzoeksvoorstel, en dat het team tussentijds, in januari 1997, zou rapporteren aan                                                 139 Notulen van de overlegvergadering van de minister van Justitie en het college van procureurs-generaal d.d. 9 oktober 1996 (C1).

    fort2_4

    68 Fort-dossier  niet  zonder  meer  konden  aangewend  in  het  eigen  onderzoek.  En  het  team  van  spoor  2 kon  niet  uit  de  voeten  als  gevolg  van  het  al  eerder  gesignaleerde  gebrek  aan  bevoegdheden  en mogelijkheden.  Daarenboven  raakten  de  beide  teams  –  mede  als  gevolg  van  de  herformulering  van de  opdracht  van  het  Zwerwer-team  –  meer  en  meer  met  elkaar  in  conflict.  Wederzijdse  ergernissen over    de    omgang    met    (mogelijke)    informanten    bewerkstelligden    een    breuk    in    hun    onderlinge verhoudingen. Het gevolg hiervan was uiteindelijk dat het spoor 2-team in juni 1997 werd opgeheven. Ongeveer op hetzelfde moment als waarop het LRT-team via verschillende kanalen informatie ontving die   het   in   staat   stelden   een   strafrechtelijk   onderzoek   te   starten.   Maar   tezelfdertijd   kregen   de Randstadparketten   Haarlem   –   in   de   persoon   van   Snijders,   gesteund   door   Van   Brummen   –   en Amsterdam  –  in  de  persoon  van  Teeven,  gesteund  door  Vrakking  –  de  kans  om  alsnog  hun  eigen opties en belangen in het onderzoek naar de IRT-affaire door te zetten. Deze kans werd hen geboden in  de  vorm  van  een  onderzoek  naar  (berichten  over)  de  bedreiging  van  een  officier  van  justitie  in Noord-Holland. De  verwikkelingen  in  de  zomer  en  het  najaar  van  1997  worden  besproken  in  hoofdstuk  7.  Zij behelzen   aan   de   ene   kant   gerichte   opsporingsactiviteiten   met   betrekking   tot   twee   van   de   vier personen  tegen  wie  bij  voorrang  verdenkingen  bestonden  van  betrokkenheid  bij  allerhande  strafbare feiten.  Deze  acties  liepen  in  de  winter  van  1997-1998,  zij  het  ook  op  verschillende  tijdstippen,  uit  op vorderingen  van  een  gerechtelijk  vooronderzoek  tegen  hen  beiden  die  door  een  rechter-commissaris in  Haarlem  werden  ingewilligd.  De  vraag  die  hierbij  voor  de  hand  ligt  is  natuurlijk  waarom  de  andere twee  onderzoekssubjecten  buiten  schot  bleven.  Aan  de  andere  kant  omvatten  die  verwikkelingen  de negatieve  afloop  van  het  onderzoek  naar  de  zo-even  genoemde  bedreiging  door  de  officieren  van justitie uit Amsterdam en Haarlem en de voorbereiding van een gewaagd initiatief van Snijders richting het buitenland: het zogenaamde “Schilderstraject”. Hoofdstuk  8  tenslotte  is  helemaal  gewijd  aan  de  vergadering  die  het  college  van  procureurs- generaal  op  26  november  1997  speciaal  heeft  besteed  aan  de  onderzoeken  naar  de  IRT-affaire. Hierbij zal eerst de presentatie van de onderscheiden onderzoeken worden besproken. Vervolgens zal worden ingegaan op de besluitvorming van het college omtrent hun voortzetting. En tenslotte wordt de nasleep van dit beraad in ogenschouw genomen.

    fort2_39

    103 Met  betrekking  tot  de  methode  van  onderzoek  werd  tot  slot  opgemerkt  dat  de  aard  van  de  te onderzoeken  materie  het  nog  niet  mogelijk  maakte  “om  een  fraai  ingekaderde  en  zich  beperkende onderzoeksopdracht  te  formuleren”.  Het  team  zou  gaandeweg  en  in  wisselwerking  met  spoor  1  het pad    verder    moeten    verkennen.    Bij    deze    verkenning    zouden    naast    de    hiervoor    al    genoemde onderzoeksactiviteiten  ook  een  rol  kunnen  spelen:  contacten  met  wetenschappers,  het  maken  van een  overzicht  van  liquidaties  in  relatie  tot  het  onderzoeksveld,  het  maken  van  een  inventarisatie  van ex-politiemensen   die   in   de   privé-sector   werkzaam   zijn   en   het   doorlichten   van   dossiers   in   enkele recente grote zaken.133 De notities van 1 november en 29 november 1996 zouden de indruk kunnen wekken dat team 2 zich in deze maand enkel bezighield met de bestudering van het Fort-archief. Uit het journaal van wat inmiddels   ook   wel   het   “Argus”-team   werd   genoemd,   blijkt   echter   dat   er   meer   gebeurde.   In   het bijzonder    Zwerwer    had    in    deze    weken    vrij    intensief    contact    met    Snijders    over    informatie    en informanten   in   de   sfeer   van   de   drugshandel   tussen   Zuid-Amerika   en   Europa/Nederland   en   met hoofden   van   diverse   RCID’en   in   het   land   over   (de   liquidatie   van)   informanten   en   bedenkelijke contacten   van   een   politieman.   Ook   had   hij   een   uitvoerig   gesprek   met   wijlen   Maarten   Van   Traa. Martena   bracht   op   27   november   een   uitvoerig   bezoek   aan   het   kernteam   van   Amsterdam.   Op   4 december   confereerden   Zwerwer   en   Godlieb   met   de   leiding   van   de   CRI   en   kwamen   volgens   het journaal  tot  de  conclusie:  “spoor  2  en  de  CRI  zijn  zeer  gebaat  bij  een  innige  samenwerking,  hetgeen over en weer is toegezegd”. Er werd afgesproken dat waar nodig tussentijds overleg zou plaatsvinden en  verder  dat  conceptrapportages  zouden  worden  voorbesproken.  Daarenboven  werd  de  afspraak gemaakt dat er naast De Wit nog een tweede liaison bij het team zou worden geplaatst om de bij het team binnenkomende informatie frequent te kunnen matchen met CRI-bestanden.134 De  contacten  zoals  die  in  de  loop  van  november  her  en  der  in  het  land  plaatsvonden  deden  de behoefte aan een reguliere toegang tot de CID-registers alleen nog maar scherper gevoelen. Zwerwer stuurde  op  29  november  1996  een  brief  aan  Holthuis  met  het  verzoek  om  ervoor  te  zorgen  dat  alle leden  van  spoor  2  (voorzover  nodig)  een  beschikking  van  de  minister  van  Justitie  zouden  ontvangen op  grond  van  art.  18,  lid  5  Wet  politieregisters.  Een  model  voor  een  dergelijke  beschikking  had  hij bijgevoegd.135 Docters van Leeuwen herinnert zich nog heel goed dat136: “Zwerwer  een  soort  BVD-achtige  status  (wilde)  hebben  (…).  Ze  wilden  in  spoor  2  steeds meer bevoegdheden en ik hamerde er maar op in hun richting: “Begin nou maar gewoon en dan  zien  we  wel  waar  het  schip  strandt”.  Binnen  spoor  2  had  men  veel  moeite  met  het  feit dat men geen rechtstreekse toegang had tot CID-registers.” Dit laatste was en is niet onbegrijpelijk als men weet wat Holthuis in dit verband naar voren bracht137: “Een van de problemen van spoor 2 was dat men niet binnen kwam bij de CID. Als men daar aan kwam dan werd gezegd dat de teamleden geen CID-status hadden, whatever it may be. Uiteindelijk   kregen   zij   geen   toegang   tot   de   CID-bestanden.   Ik   denk   dat   de   CID-chefs daartegen   waren.   Het   team   werd   beschouwd   als   een   bedreiging   voor   velen.   De   term pottenkijkers en matennaaiers werd al vrij snel gebruikt.” En ook Godlieb moest vaststellen138:                                                 133 Een belangrijk deel van deze punten kwam al aan de orde in het teamoverleg dat plaatsvond op 19 november 1996. Zie “Besprekingspunten teamoverleg spoor 2 op 19/11//1996” (F11). 134 Journaal “Argus team” 1996/1997 (F7). 135 Brief S. Zwerwer d.d. 29 november 1996 aan H. Holthuis (F18). 136 Interview A. Docters van Leeuwen d.d. 17 januari 2001. 137 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001. 138 Interview A. Godlieb d.d. 1 februari 2001.

    << oudere artikelen  nieuwere artikelen >>