• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grondrechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wetgeving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • fort2_6

    70 achterhalen wat menigeen al een decennium lang heeft beziggehouden. Die twee zaken zijn aan   elkaar   gelieerd,   ze   gaan   onvermijdelijk   samen.   Je   zult   toe   moeten   naar   landelijke recherchecapaciteit onder gezag en directe verantwoordelijkheid van de minister van Justitie en naar een goede sterke inlichtingenpoot in Nederland. Als we dat niet creëren dan vrees ik dat we niet veel verder komen en die onderste steen ook nimmer boven krijgen.” Nadien  kwam  de  vraag  naar  de  noodzaak  van  een  vervolgonderzoek  nog  eens  ter  sprake  tijdens  het afscheidsdiner   van   het   Fort-team.   Een   van   de   medewerkers   van   de   Divisie   Centrale   Recherche Informatie (CRI) die deel uitmaakte van het Fort-team, J. de Wit, merkte hierover op37: “Op een feestavond ter afsluiting van het Fort-onderzoek raakte ik in gesprek met Gonsalves en  Zwerwer.  We  hadden  het  over  een  eventueel  vervolgtraject.  De  vraag  kwam  toen  op  of wij nog iets konden laten zien.” In  de  loop  van  de  vergadering  met  de  Regiegroep  Kennemerland  d.d.  6  maart  1996  merkte  Docters van Leeuwen op dat het college op 20 maart zou spreken over het rapport, zich in dat verband tevens zou beraden over een eventueel strafrechtelijk vervolg, en dat het ernaar zou streven om op 25 maart hierover uitsluitsel te geven opdat de ministers konden worden geïnformeerd.38 Duidelijk is niet of het op  verzoek  van  (de  voorzitter  van)  het  college  van  procureurs-generaal  is  gebeurd,  maar  een  feit  is wel dat de leiders van het Fort-team – Cremers, Pijl en Zwerwer – in een (concept)brief van 13 maart 1996 aan het college, die kennelijk (ook) was bedoeld als begeleidend schrijven bij de aanbieding van het    eindrapport,    hun    “persoonlijke    beleidsopvattingen”    kenbaar    maakten    over    onder    meer    de wenselijkheid  van  nader  onderzoek.  Op  grond  van  hun  bevindingen  en  indrukken  poneerden  zij  dat het nodig was om de volgende onderzoeken in te stellen: — voortzetting van het onderzoek dat reeds in Brabant-Noord was opgestart naar het doen en laten van  een  van  de  verdachten,  in  het  bijzonder  naar  de  contacten  die  hij  sinds  het  verlaten  van  de politiedienst onderhield “met criminelen”; — instelling  van  een  strafrechtelijk  onderzoek  tegen  VdP.  en  L.  terzake  op  30  mei  1994  tegenover het gerechtshof te ’s-Gravenhage afgelegde meineed in de zogeheten Hooghiemstra-zaak; — start van een strafrechtelijk onderzoek tegen een (niet nader genoemde) crimineel, die lange tijd als infiltrant ten behoeve van L. en Van V. had gewerkt; uit zo’n onderzoek zou mogelijk kunnen blijken  “of  de  verhouding  die  L.  en  Van  V.  met  die  crimineel  hebben  gehad  en  eventueel  nog steeds  hebben,  ook  heeft  geleid  tot  door  hen  gepleegde  criminele  handelingen”;  de  teamleiders tekenden hierbij aan dat het voor hen niet vaststond dat ook L. “crimineel gehandeld heeft”.39 Of deze (concept)brief het college van procureurs-generaal ook metterdaad voor 20 maart 1996 heeft bereikt,  staat  niet  vast.  Zwerwer  en  Cremers  woonden  echter  wel  de  vergadering  van  het  college  bij die op deze dag plaatsvond, althans voor zover zij betrekking had op de bespreking van de conclusies en  aanbevelingen  van  het  conceptrapport  van  het  Fort-team.  Uit  de  notulen  blijkt  dat  ook  het  college vond  dat  de  bevindingen  van  zodanige  aard  waren  dat  een  strafrechtelijk  onderzoek  moest  worden ingesteld.  Hoe  dit  onderzoek  zou  moeten  worden  uitgevoerd  wilde  het  college  evenwel  nog  even  in beraad  houden.40   Dit   is   ook   het   standpunt   dat   in   de   daaropvolgende   dagen   werd   vertolkt   in   de                                                 37 Interview J. De Wit d.d. 30 januari 2001. 38 Besluitenlijst vijftiende bijeenkomst Regiegroep Kennemerland d.d. 6 maart 1996 (B6). 39 (Concept)brief P. Cremers, D. Pijl en S. Zwerwer d.d. 13 maart 1996 aan het college van procureurs-generaal (D2). Het gevoelen dat met het onderzoek van het Fort-team niet de onderste steen – maar wel de “op een na onderste” – boven was  gehaald  werd  later  in  die  maand  ook  vertolkt  op  een  vergadering  waarin  het  Fort-team  zelf  zijn  onderzoek evalueerde.  Door  een  van  de  deelnemers  werd  dit  uitdrukkelijk  geweten  aan  het  feit  dat  het  geen  strafrechtelijk onderzoek  was  geweest,  met  andere  woorden  aan  het  feit  dat  er  geen  ingrijpende  onderzoeksbevoegdheden  konden worden toegepast. Zie verslag evaluatie Fortteam d.d. 28 maart 1996 (B6). 40 Conceptnotulen  van  de  vergadering  van  het  college  van  procureurs-generaal  d.d.  20  maart  1996  (B6).  Hierbij  zij overigens   opgemerkt   dat   het   voornemen   van   het   college   om   een   strafrechtelijk   onderzoek   te   laten   instellen   de

    fort2_59

    123 Onder verwijzing naar bijlagen werd in de derde plaats opnieuw ingegaan op de handleiding voor de  interviews  en  op  het  belang  van  het  commitment  van  de  hoofden  van  parketten,  korpsbeheerders en   korpschefs.   Hierbij   ging   men   er   vanuit   dat   het   team   door   de   minister   van   Justitie   zou   worden gelegitimeerd  om  kennis  te  nemen  van  alle  beschikbare  informatie.  Tot  slot  werd  aangegeven  dat tussen week 3 en week 10 (1997) zes interviews per week zouden worden afgenomen, dat de weken 11 tot 13 zouden worden benut voor nadere analyse in nauwe samenwerking met de CRI en voor de formulering van nadere onderzoeksdoelen. De rapportage zou op 27 maart 1997 worden afgerond. Op 6 januari 1997 had de teamleiding een onderhoud met Holthuis. In de loop van dit onderhoud werden volgens het journaal van het Argus-team diverse punten besproken199: — de    inkadering    van    de    opdracht    van    het    team;    het    zou    zich    primair    moeten    richten    op “integriteitonderzoek   (=   onderbouwing   van   de   stellingen   middels   gestructureerde   interviews)”; daarnaast  zou  er  specifiek  aandacht  moeten  worden  geschonken  aan  de  rol  van  buitenlandse opsporingsdiensten;   Van   V.   en   L.   en   de   “geldstromen”   hoorden   thuis   bij   spoor   1   maar   de “achtergronden” zouden wel weer interessant kunnen zijn voor het eigen onderzoek; — de positionering van het team: die was nog niet rond; rechtstreekse ophanging bij het LBOM kon niet   (“roept   teveel   vergelijkingen   op   met   “justitiële   politie”200);   “positionering   bij   het   LRT   geeft andere  bezwaren”;  het  hoofd  van  het  LBOM  stelde  hierom  voor  om  het  team  beheersmatig  als afzonderlijke   eenheid   te   plaatsen   bij   het   KLPD   en   zou   dit   overleggen   met   het   ministerie   van Justitie; — de opstelling van een plan van aanpak op basis van de startnotitie; hierin zou alleen de primaire taakopdracht   worden   verwoord   en   een   link   worden   gelegd   met   strafbare   feiten   die   in   de omgeving  van  georganiseerde  misdaad  een  rol  (kunnen)  spelen  (mede  om  het  karakter  van  een verkennend opsporingsonderzoek tot uitdrukking te laten komen. De     slotsom     was     dat     Holthuis     op     basis     van     de     startnotitie,     het     plan     van     aanpak     en     de instellingsbeschikking   een   public   relations-actie   zou   ondernemen   in   de   richting   van   de   Raad   van Hoofdcommissarissen,  het  Beraad  van  de  Korpsbeheerders  en  het  Beraad  van  Hoofdofficieren.  De essentie van deze actie zou enerzijds zijn dat het niet ging om een tweede Fort-team maar dat het wel was geïnspireerd door dit team en anderzijds dat het geen onderzoek-Zwerwer was maar een “breed integriteitonderzoek”. Op basis van deze afspraken werkte de teamleiding direct zowel een concept- instellingsbeschikking uit als een nieuwe conceptversie van het plan van aanpak. In de considerans van het eerstgenoemde concept – dat op 8 januari naar Holthuis werd gefaxt – werd  er  ten  eerste  op  gewezen  dat  de  rapporten  van  de  Commissie-Van  Traa  en  van  het  Fort-team aanleiding vormden om: “(…)   nader   onderzoek   te   doen   verrichten   naar   de   integriteit   van   overheidsdienaren   of   – instellingen, dan wel van personen of instellingen die in de mogelijkheid verkeren criminelen of  hun  organisaties  zodanige  diensten  te  verlenen  dat  dezen  kunnen  (blijven)  functioneren en/of  zich  in  financiële  of  maatschappelijke  zin  kunnen  innestelen  in  legale  structuren  (de “bovenwereld”)”   en   dat   zulk   onderzoek   de   status   dient   te   hebben   van   “voorbereidend strafrechtelijk onderzoek.” Ten  tweede  werd  aangegeven  dat  het  voor  zulk  onderzoek  noodzakelijk  was  om  inzicht  te  verkrijgen in:                                                 199 Dagjournaal “Argus team” d.d. 6 januari 1997 (F7). 200 In  zijn  interview  d.d.  1  februari  2001  onderstreepte  A.  Godlieb  nog  eens  de  reden  waarom  H.  Holthuis  gekant  was tegen onderbrenging van spoor 2 bij het LBOM:” Hij vreesde dat dat bij de Raad van Hoofdcommissarissen heel slecht zou vallen. Het onderzoek lag in hun kring toch al niet gemakkelijk. Zij bekeken het met gemengde gevoelens. Zou dit een aanzet kunnen worden tot justitiële politie in Nederland?”

    fort2_58

    122 alhoewel  zou  kunnen  worden  toegezegd  dat  er  alleen  (tactisch)  gebruik  van  zou  worden  gemaakt  na ruggespraak met de leverancier, zou er een moment kunnen komen dat dit niet overeind zou kunnen worden gehouden. Dit zou dan ook duidelijk moeten worden gemaakt tijdens de kontakten. In de daaropvolgende dagen werd mede aan de hand van deze nota niet alleen  overleg  gevoerd met  de  leden  van  het  team  maar  ook  herhaalde  malen  met  enkele  medewerkers  van  de  CRI  (onder wie De Wit). In dit laatste overleg werd zowel gesproken over de manieren waarop het onderzoek kon worden  opgezet  als  over  de  bijstand  die  de  CRI  zou  kunnen  leveren.  Wat  het  eerste  punt  betreft werden   door   de   CRI   in   de   opeenvolgende   sessies   heel   uiteenlopende   onderzoeksstrategieën voorgesteld,  gaande  van  het  maken  van  een  vergelijking  van  de  Nederlandse  situatie  met  de  situatie in  het  buitenland  tot  het  verzamelen  van  alle  mogelijke  gegevens,  ze  “in  een  grote  trechter  gooien, schudden en daarna aan de hand van criteria een zeef-methode hanteren en conclusies trekken”. Met betrekking   tot   het   tweede   punt   werd   de   stationering   van   een   permanente   liaison   bij   het   team toegezegd.196  Daarenboven  werd  op  17  december  1996  door  de  leiding  van  spoor  2  samen  met  de leiding   van   spoor   1   van   gedachten   gewisseld   met   Holthuis.   Tijdens   dit   overleg   maakte   Holthuis duidelijk   dat   het   onderzoek   geen   fenomeenonderzoek   moest   zijn.   Het   onderzoek   diende   een verkennend   opsporingsonderzoek   te   worden,   waarbij   de   aandacht   moest   worden   gericht   op   de sleutelfiguren, de financiële stromen en de facilitators.197 Mede  op  grond  van  deze  overlegrondes  werd  er  naarstig  gewerkt  aan  een  herziene  versie  van het  plan  van  aanpak.  Op  19  december  1996  lag  er  een  nieuw  concept.198  Hierin  werd  onder  punt  1, uitgaande  van  de  vier  eerder  genoemde  hypothesen,  een  nieuw  plan  van  aanpak  gepresenteerd.  Dit plan was opgehangen aan twee onderzoeksdoelen. Het  eerste  doel  was  het  vinden  van  een  antwoord  op  de  opmerking  in  de  epiloog  van  het  Fort- rapport  inzake  het  functioneren  van  de  RCID  Kennemerland,  in  casu  de  uitspraak  van  een  CID- functionaris  die  zou  wijzen  op  veel  informatie  die  nog  niet  aan  het  licht  was  gekomen.  Vervolgens werd aangegeven waarom dit een zeer moeilijke opdracht was: het gebrek aan medewerking die het Fort-team  al  had  ondervonden  bij  het  aanspreken  van  mensen  uit  de  “inner  circle”  van  Van  V.  en  L., de  terughoudendheid  in  Kennemerland  om  “de  beerput  opnieuw  los  te  trekken”  en  het  feit  dat  veel relevante  informatie  aanwezig  was  bij  andere  onderzoeksteams.  Er  zou  dan  ook  behoedzaam  langs twee  sporen  worden  ingestoken:  enerzijds  moest  via  Snijders  worden  nagaan  welke  medewerkers  in Kennemerland  “benaderbaar”  waren  en  anderzijds  moest  worden  gerechercheerd  in  de  richting  van Van   V.   en   L.;   met   het   oog   hierop   zou   op   korte   termijn   ook   een   informatief   gesprek   worden gearrangeerd met de korpsleiding van Kennemerland. Het  tweede  doel  was  het  vinden   van  een  antwoord  op  de  vraag  in  hoeverre  er  bij  de  overheid, maar  ook  bij  een  aantal  sleutelpersonen  in  belangrijke  maatschappelijke  sectoren  sprake  was  van non-integriteit  in  relatie  tot  georganiseerde  criminaliteit.  Hiertoe  zou  gericht  op  zoek  worden  gegaan naar  facilitators  binnen  de  politie,  het  openbaar  ministerie  en  de  rechterlijke  macht,  het  openbaar bestuur en de politiek, de advocatuur en het notariaat, de accountancy en de bankwereld, en de pers “met     als     doel     zoveel     concrete     aanknopingspunten     te     vinden     dat     een     of     meer     tactische vervolgonderzoeken  opgezet  kunnen  worden”.  De  werkwijze  die  hierbij  zou  worden  gevolgd,  was deze:  eerst  in  informatiebanken  zoekslagen  uitvoeren  en  vervolgens  functionarissen  interviewen  met een grote actuele en parate kennis van georganiseerde criminaliteit. Men dacht hierbij onder meer aan leden van het openbaar ministerie, aan recherchechefs, aan recherchespecialisten van de CRI en aan enkele leden van de advocatuur, het notariaat en de accountancy. De benadering zou gericht zijn “op waarheidsvinding   ten   behoeve   van   een   strafrechtelijk   onderzoek   en   daarmee   geen   vrijblijvend karakter hebben”.                                                 196 Dagjournaal  “Argus  team”  d.d.  13  december  1996  en  17  december  1996  (F7).  Zie  verder  ook  de  nota  “Onderzoek LBOM 96060 spoor 2; tussenstand medio december 1996” (F1). 197 Dagjournaal “Argus team” d.d. 17 december 1996 (F7). 198 Onderzoek  LBOM  “het  andere  spoor”;  vervolg  op  startdocument  van  29/11/1996  t.b.v.  HLBOM,  d.d.  19  december 1996 (C9).

    fort2_57

    121 “Al uit de eerste inventarisatie van het Fort-archief bleek dat er de meeste informatie over J. was.  Dat  was  eigenlijk  de  eerste  reden  voor  ons  om  het  onderzoek  op  hem  te  richten. Tegelijkertijd liep er het meineedonderzoek tegen Van V. en L. Wij hadden het idee om Van V. en L. rechtstreeks na de meineedzaak te verhoren. Wij wilden het onderzoek in deze zaak absoluut niet storen”. 5.3 De aanhoudende discussie over de opdracht van spoor 2 Het  verloop  van  het  voorbereidend  onderzoek  betreffende  spoor  2  valt  veel  moeilijker  in  beeld  te brengen dan dat van spoor 1. De reden hiervan is dat er eigenlijk voortdurend discussie werd gevoerd over  de  juiste  aard  en  draagwijdte  van  de  opdracht  van  het  team.  Alvorens  de  onderzoeksactiviteiten van team 2 in kaart te brengen zal dan ook eerst die discussie moeten worden besproken. Onderdeel van  deze  discussie  was  de  naamgeving  van  het  team.  Begin  januari  1997  werd  beslist  om  het  team een  aparte  naam  te  geven  en  werd  ervoor  gekozen  om  het  “Argus”  te  noemen.  Om  twee  redenen werd een eigen naam belangrijk geacht. Ten eerste omdat men het onderscheid met het andere team wenste te markeren en ten tweede omdat men ook niet teveel met het Fort-team geassocieerd wilde worden.  Er  werd  gekozen  voor  “Argus”  omdat  deze  naam  in  militaire  kringen  werd  gebruikt  door eenheden  met  “bespiedende  taken”.  In  zijn  vergadering  van  28  januari  1997  besliste  het  college  van procureurs-generaal  echter  dat  met  het  oog  op  een  zakelijker  formulering  van  de  opdracht  van  het team deze naam niet geschikt was.193  Als  uitvloeisel  van  de  herpositionering  van  het  team  in  de  loop van februari 1997 kreeg het vervolgens begin maart 1997 de naam KL 26-01.194  Dit  stond  voor  “Korps Landelijke Politie Diensten, 26ste korps, onderzoek nr. 1”. 5.3.1 De formulering van de eerste concepten In  het  verlengde  van  de  startnotitie  van  29  november  1996  maakte  de  teamleiding  begin  december werk  van  een  “plan  van  aanpak  bij  het  halen  van  informatie”.195  In  het  conceptplan  van  9  december 1996 werden de volgende punten aangestipt en halvelings uitgewerkt: — de  bepaling  van  de  bronnen  die  het  team  uit  de  eerste  hand  –  “eerstelijnsbronnen”  –  zouden kunnen   informeren   “om   de   hoofdlijn   te   genereren”:   officieren   van   politie,   politiechefs,   leden FIOD……en waar nodig “bepaalde criminelen”; — regeling  van  de  binnenkomst  van  teamleden  bij  de  lijnchefs  (korpsleidingen,  leiding  FIOD,  etc.); dit zou moeten worden voorbereid door het hoofd van het LBOM; — vastlegging  van  afspraken  met  “eerstelijnsbronnen”:  presentatie  onderzoek,  de  diepte  ingaan, uitwerken van voorbeelden, doorvragen op andere bronnen, vastleggen; — checklist  of  handleiding  ten  behoeve  van  de  interviews;  aantal  aandachtspunten  afgeleid  van  de vier stellingen die al in de notitie van 29 november waren geformuleerd; — onderzoek naar financiële trajecten (wellicht vervolgonderzoek); — inzoomen op doelgroepen zoals advocaten; — bijzondere aspecten: de omgang met informanten. In een postscriptum noteerde de opsteller van de nota dat men er zich goed bewust van moest zijn dat het   uiteindelijk   ging   om   een   “verkennend   opsporingsonderzoek”   en   dat   dus   van   tevoren   aan gesprekspartners  duidelijk  moest  worden  gemaakt  wat  er  met  informatie  kon  worden  gedaan.  En                                                 193 Conceptnotulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 28 januari 1997 (C7). 194 Dagjournaal “Argus team” d.d. 6 januari 1997, 4 februari 1997 en 11 maart 1997. 195 Onderzoek LBOM 96060-spoor 2, Plan van aanpak bij het halen van informatie, d.d. 9 december 1996 (F11).

    fort2_56

    120 — bezoek aan de belastingdienst en aan de FIOD te Haarlem; raadpleging van dossiers betreffende enkele subjecten; — bezoek aan de CID te Amsterdam, Den Haag en Den Bosch; — het volgen van het onderzoek in de meineedzaak tegen Van V. en L.; — raadpleging van de rijksrecherche met betrekking tot “verwonderpunten” in de eigen analyse van het Fort-archief; — lezing van persberichten over de subjecten, verzameld via elektronische databanken; — het interviewen van een beperkt aantal betrokkenen bij het onderzoek; — kennisneming     van     CID-rapporten     betreffende     (verklaringen     over)     parallel-importen     vanuit Colombia; — bezoek  aan  de  BVD  via  de  speciaal  aangewezen  landelijk  officier  van  justitie  en  onderzoek  van de informatie die aldaar aanwezig was over de subjecten. Op  grond  van  de  bevindingen  uit  al  deze  acties  werd  in  de  eerste  weken  van  maart  1997  een  begin gemaakt met het opstellen van enerzijds zogenaamde subjectrapporten en anderzijds een afrondende rapportage. De   zes   subjectrapporten   vormen   hoofdzakelijk   een   nauwgezette   bundeling   van   uittreksels   uit stukken  van  het  Fort-archief  die  in  meer  of  mindere  mate  informatie  bevatten  die  zoniet  enigerlei verdenking  dan  toch  wel  enige  verwondering  wekken  jegens  de  betrokkene(n).  In  een  samenvatting worden daarenboven telkens de meest opmerkelijke bevindingen puntsgewijze opgesomd.190 Het eerste  concept  van  de  afrondende  rapportage  over  de  resultaten  van  de  voorbereidingsfase dateert van 10 maart 1997, de definitieve versie is van 27 maart 1997.191 In  het  eerste  deel  van  deze  rapportage  wordt  in  herinnering  geroepen  welke  de  opdracht  en  de samenstelling van het team waren, hoe het overleg met het andere team was gestructureerd en welke informatiebronnen werden aangeboord. Het tweede deel bevat allereerst een omschrijving van de “resultaten op hoofdlijnen” rond de zes subjecten (van de aanvankelijke acht). Zij is helemaal opgemaakt vanuit de gedachte dat een “redelijk vermoeden  van  schuld”  zoveel  als  mogelijk  moet  worden  onderbouwd.  Per  subject  werd  dan  ook telkens  aangegeven  welke  concreet  de  bevindingen  waren,  welke  (open)  vragen  er  nog  over  bleven en  om  welke  strafbare  feiten  het  ging.  Uit  deze  presentatie  blijkt  dat  er  in  alle  gevallen  nog  vragen waren,  variërend  van  drie  tot  zeven.  Vervolgens  werd  een  projectvoorstel  geformuleerd,  waarin  de individuele    verdenkingen    jegens    de    betrokken    individuen    werden    ingepast    in    een    artikel    140- constructie. Waar  het  gaat  om  mogelijk  gepleegde  strafbare  feiten  bestond  er,  zo  werd  gesteld,  het  meeste houvast  ten  aanzien  van  de  eerste  twee  subjecten,  J.  en  Van  V.  De  financiële  invalshoek  was  in  de ogen van het team de beste invalshoek om de 140-constructie te kunnen onderbouwen. Hierom is het niet verwonderlijk dat bij de aanduiding van de doelen van een (eventueel) vervolgonderzoek voorrang werd gegeven aan de “financiële doelen”, zoals de vaststelling van de individuele vermogensposities. Ten  tweede  werd  gewag  gemaakt  van  de  “tactische  doelen”  –  in  het  bijzonder  de  actieve  vaststelling van de huidige leefsituatie en onderlinge contacten. En ten derde was er sprake van CID-doelen, met name het verkrijgen van mogelijkheden om zelfstandig informanten te runnen. Tot  slot  werd  gesteld  dat  niet  nauwkeurig  viel  aan  te  geven  hoelang  het  onderzoek  zou  gaan duren   en   hoeveel   mensen   daarbij   dienden   te   worden   ingezet.   Het   uitgangspunt   was   om   klein   te starten en werkende weg te bezien welke vervolgstappen zouden moeten worden gezet. Men schatte evenwel in dat “gegeven de informatie” het tactische traject wel “traditioneel” van karakter zou zijn. In zijn interview gaf Van Gemert de volgende toelichting op het vervolg van het onderzoek192:                                                 190 Deze subjectrapporten bevinden zich in F23. 191 Deze rapportage draagt de titel “Rapportage 96060” (F23). 192 Interview W. van Gemert d.d. 30 januari 2001.

    fort2_55

    119 5 De voorbereiding van de operationele projecten in de winter van 1997 5.1 Inleiding In de loop van december 1996 gingen de twee onderzoeksteams over tot de verdere uitvoering van de plannen  die  zij  in  november  hadden  geformuleerd.  Hierna  zal  eerst  in  grote  lijnen  worden  geschetst welke activiteiten door beide teams tot en met maart 1997 werden ondernomen. Waarom tot in deze maand? Omdat zij toen – wat later dan in de zomer van 1996 was afgesproken – hun voorbereidingen afsloten   met   voorstellen   voor   het   eigenlijke   onderzoek.   Vervolgens   zal   worden   ingegaan   op   de samenwerking tussen de beide teams zoals die aan de hand van de verslagen van zowel hun interne overleg als hun onderlinge beraadslaging kan worden gereconstrueerd. In het verlengde hiervan wordt hun  samenwerking  met  de  andere  parketten  respectievelijk  politiekorpsen  in  ogenschouw  genomen. Hoe   op   het   niveau   van   het   college   van   procureurs-generaal   en   het   ministerie   van   Justitie   werd gedacht  over  de  verdere  aanpak  van  het  onderzoek,  zal  worden  besproken  bij  de  voortgang  van  het onderzoek van spoor 2, omdat de discussie die op dat niveau plaatsvond hoofdzakelijk betrekking had op   dit   onderzoek.   Tenslotte   wordt   niet   alleen   ingegaan   op   de   voortgang   van   sommige   van   de aanpalende  onderzoeken  die  in  het  vorige  hoofdstuk  ook  al  werden  aangehaald  maar  wordt  ook geschetst  hoe  in  de  onderhavige  periode  –  naast  de  sporen  1  en  2  –  een  heus  derde  spoor  tot ontwikkeling  kwam.  Dat  dit  de  onderlinge  verhoudingen  die  door  het  eigen  onderzoek  van  het  parket Amsterdam  –  eigenlijk  een  vierde  spoor  –  toch  al  zo  ingewikkeld  lagen,  nog  meer  compliceerde, spreekt welhaast voor zichzelf. 5.2 Het verdere onderzoek van spoor 1: onderzoek 96060 Uit  zowel  verslagen  van  vergaderingen  van  spoor  1  als  overzichten  van  de  ondernomen  activiteiten blijkt  dat  de  leden  van  het  betrokken  team  in  de  maanden  december  1996  tot  en  met  februari  1997 heel  wat  tijd  hebben  besteed  aan  de  bestudering  van  het  Fort-archief,  hoewel  de  verantwoordelijke hoofdofficier, Holthuis, vanaf het begin zijn twijfels had aan het nut van deze exercitie188: “En dan was er natuurlijk het probleem dat het LRT moest beginnen met de analyse van het Fort-materiaal. Ik vind de opzet van het Fort-onderzoek, namelijk dat het op fact-finding was gericht, een misser van de eerste orde. Er worden zware conclusies getrokken, maar je had er strafrechtelijk niets aan. Er is veel onnodig kwaad gesticht.” Het   is   echter   bepaald   niet   zo   dat   alle   teamleden   uitsluitend   hebben   gewerkt   aan   gedetailleerde analyses van dit archief met betrekking tot de eerder benoemde subjecten. Een aantal van hen heeft in   die   maanden   nadrukkelijk   ook   reeds   geprobeerd   om   langs   andere   wegen   informatie   over   de bedoelde  personen  te  verzamelen.189  Samengevat  komen  deze  aanvullende  activiteiten  neer  op  het volgende:                                                 188 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001. 189 Voor hetgeen volgt is met name gebruik gemaakt van de vergaderverslagen van spoor 1 d.d. 10 en 16 december 1996 (C7), de voortgangsrapportage die op 15 januari 1997 door E. Noordhoek werd overgemaakt aan H. Holthuis (C7), het “Overzicht activiteiten 060” van 25 februari 1997 (C1), het “Overzicht CID-trajecten i.v.m. 060” van 27 februari 1997 (F24) en de “actielijst van alle rubrieken” van 14 maart 1997 (C1).

    fort2_54

    118 Fort-archief  met  de  kennelijke  bedoeling  –  getuige  ook  de  opstelling  in  de  zaak-Swennen  –  om  op korte  termijn  de  harde  kern  van  de  IRT-affaire  aan  te  kunnen  pakken.  Omdat  inwilliging  van  die  eis zeker  op  dat  moment  niet  tot  de  mogelijkheden  behoorde  leidde  het  Amsterdamse  power-play  ertoe dat  slechts  op  informeel  niveau  vertrouwelijke  informatie  werd  uitgewisseld.  Dit  was  blijkbaar  niet  die informatie   die   in   samenhang   met   andere   informatie   –   zoals   het   parket   Amsterdam   beweerde   – voldoende  was  om  enkele  subjecten  van  spoor  1  à  la  minute  op  te  pakken.  Want,  zo  mag  men aannemen, dan was dat wel gebeurd. Tegen  de  achtergrond  van  de  ontwikkelingen  die  hiervoor  zijn  geschetst  wordt  de  vraag  naar  de sturing  van  het  onderzoek  een  klemmende  kwestie.  Zoals  eerder  al  werd  aangegeven  was  Holthuis feitelijk  niet  echt  in  de  positie  om  spoor  2  op  het  rechte  pad  te  houden  en  formeel  zeker  niet  in  de positie  om  de  andere  betrokken  parketten  met  zachte  of  harde  hand  te  bewegen  tot  samenwerking met  het  landelijk  parket,  laat  staan  ze  te  dwingen  hun  onderzoeken  te  integreren  in  zijn  onderzoek zoals het college op 4 september had besloten. En ze forceren was wel het laatste wat Holthuis – de IRT-affaire  indachtig  –  wilde.  Maar  ook  het  college,  en  in  het  bijzonder  Docters  van  Leeuwen  en/of Gonsalves,    liet    de    ontwikkelingen    betijen.    Het    had    wel    wat    bedenkingen    bij    de    ingrijpende koerswending   van   spoor   2   maar   liet   Zwerwer   c.s.   desalniettemin   voorlopig   hun   gang   gaan.   De terugtrekking van de rijksrecherche en daarmee de “uitkleding” van spoor 2 stuitte evenmin op verzet. En    de    regelrechte    ontkrachting    van    de    integratiegedachte    door,    in    het    bijzonder,    het    parket Amsterdam werd ook niet tegengegaan.

    fort2_53

    117 het onderzoek en dit zeker niet onder regie van leden van de reguliere politie. Het gevolg was dat het toch  al  niet  zo  grote  team  van  Zwerwer  op  slag  nagenoeg  vleugellam  raakte  en  wellicht  nog  grote onderzoeksplannen  kon  koesteren  maar  die  zo  vlug  niet  meer  ten  volle  kon  realiseren.  De  status aparte  van  de  rijksrecherche  binnen  het  Nederlandse  politie-  en  justitiebestel  speelde  het  post-Fort- project dus ernstig parten, ook al was het goeddeels de erfopvolger van het Fort-project dat voor een groot   deel   wel   een   rijksrecherche-aangelegenheid   was   geweest.   Maar   het   personeelsprobleem manifesteerde zich ook vrijwel direct in relatie tot spoor 1. Alleen kwam het hier niet tot uitdrukking op het niveau van de politie maar op dat van het openbaar ministerie. Concreet was het probleem dat er aan    het    LRT-team    slechts    één    zaaksofficier    –    Noordhoek    –    was    toegevoegd    en    geen    twee zaaksofficieren zoals bij spoor 2. Verder was het voor spoor 1 een groot probleem dat de CID-officier bij   het   landelijk   parket   naar   het   team   toe   niet   als   zodanig   kon   functioneren   omdat   hij   in   deze hoedanigheid  door  de  andere  parketten  niet  werd  geaccepteerd.  Noordhoek  wilde  –  hierin  gesterkt door  de  opvattingen  terzake  in  Amsterdam  –  deze  handicap  best  compenseren  door  ook  als  CID- officier op te treden maar daar wilde het team zelf niets van weten. Dat hing de opvatting aan zoals die bij  het  parket  Haarlem  en  vele  andere  parketten  wordt  gehuldigd,  namelijk  dat  het  hier  om  twee  heel verschillende taken gaat die door twee verschillende personen gescheiden moeten worden vervuld. Voor spoor 1 was het niet zo moeilijk om vanuit zijn operationele doelstelling aan de slag te gaan. Het   werk   dat   in   eerste   orde   moest   worden   verricht   stond   netjes   geordend   in   de   kast.   Het   enige discussiepunt  was  dan  ook  hoe  de  analyse  van  het  Fort-dossier  methodisch  en  praktisch  het  beste kon  worden  georganiseerd.  Voor  spoor  2  lag  dit  in  het  verlengde  van  zijn  nieuwe  strategische  optie natuurlijk een stuk moeilijker. Niet wat de analyse van het Fort-archief betreft natuurlijk want daarvoor waren   zij   op   dezelfde   voet   gemachtigd   als   de   leden   van   spoor   1.   Maar   op   welke   titel   waren   zij gemachtigd  om  zelfstandig  belangrijke  vertrouwelijke  externe  bronnen  –  CID-registers  voorop  –  te consulteren?  En  al  zouden  ze  –  strikt  formeel  gesproken  –  gemachtigd  zijn  zouden  de  betrokken beheerders alom in den lande – en dus ook die in de Randstad – daarmee dan instemmen? Het team was  zich  bewust  van  deze  grote  problemen  en  drong  niet  voor  niets  sterk  aan  op  zowel  de  verlening van de CID-status als op de bekendmaking van het onderzoek onder de politie-autoriteiten, maar het kreeg die status voorlopig niet en ook de berichtgeving naar de autoriteiten bleef uit. Hiermee ontstond de   op   zijn   zachtst   gezegd   eigenaardige   situatie   dat   een   team   dat   volgens   de   plannen   CID-matig onderzoek   moest   doen   werd   afgehouden   van   zijn   belangrijkste   bron:   de   CID-registers.   Dat   deze onlogische   beslissing   voor   de   teamleiding   reden   was   om   ernstig   te   twijfelen   aan   de   zin   van   het onderzoek is niet onbegrijpelijk. Dat spoor 1 op dit punt ook een probleem had, was voor haar allicht een  schrale  troost,  maar  het  hielp  haar  eigen  onderzoek  niet  veel  verder.  Hierom  valt  het  wel  te begrijpen  dat  Zwerwer  coalities  trachtte  te  smeden  met  Snijders  en  met  de  CRI  en  zo  –  misschien onbedoeld    –    alvast    het    terrein    effende    voor    een    nauwe    samenwerking    tussen    Snijders    en (medewerkers   van)   de   CRI   want   beide   hadden   één   ding   gemeen:   een   grote   interesse   voor   de organisatie   van   de   handel   in   cocaïne   tussen   Colombia   en   Nederland   in   het   begin   van   de   jaren negentig.  Maar  zodoende  bracht  Zwerwer  zijn  onderzoek  natuurlijk  ook  weer  in  het  vaarwater  van spoor 1 en nam hij dus het risico dat het latente conflict tussen de beide teams zou escaleren tot een manifest conflict, dankzij – en niet ondanks – de afspraak dat men elkaar steeds ten volle zou briefen over vertrouwelijke informatie. Want wanneer bekend zou worden dat deze afspraak door een van de partijen niet werd nagekomen gingen de poppen gegarandeerd aan het dansen. Hoe  hoog  de  conflictstof  lag  opgetast  rond  het  probleem  van  de  uitwisseling  van  vertrouwelijke informatie bleek ook uit de poging tot coördinatie die Holthuis begin december 1996 ondernam, vanuit het  besef  dat  er  diverse  aanpalende  onderzoeken  liepen  die  op  de  een  of  andere  manier  allemaal  te maken  hadden  met  het  post-Fort-traject.  De  betrokken  vergadering  verliep  op  zich  in  een  positieve sfeer maar hoe grimmig buiten de deur de werkelijkheid was, werd overduidelijk gedemonstreerd door de  afwezigheid  van  het  parket  Amsterdam  en  duidelijker  nog  door  de  onderhandelingen  die  enkele dagen later werden gevoerd door Teeven en Noordhoek over de toegang tot en uitwisseling van (CID- )informatie.  Die  liepen  stuk  op  de  eis  van  Amsterdam  om  toegang  te  krijgen  tot  het  (staatsgeheime)

    fort2_52

    116 overbruggen. Waarom niet, is natuurlijk een belangrijke vraag. Holthuis gaf in zijn interview – voor wat zijn aandeel betreft – het volgende antwoord186: “Wat  ik  absoluut  niet  heb  gewild  is  een  nieuw  IRT-schandaal  of  een  voortzetting  daarvan. Het  is  toch  al  zo’n  absurde  affaire.  Het  openbaar  ministerie  en  de  politie,  maar  vooral  het openbaar  ministerie,  zijn  bij  wijze  van  spreken  met  de  koppen  tegen  elkaar  geslagen,  maar de  boeven  gaan  vrijuit.  Daarom  ben  ik  heel  ver  gegaan  met  te  pogen  de  leden  van  het openbaar ministerie bij elkaar te houden”. Daarnaast   speelden   ook   in   dit   verband   volgens   sommigen   de   persoonlijke   verhoudingen   een belangrijke rol. Godlieb zei ons bijvoorbeeld187: “Ik  ben  gaande  het  onderzoek  enorm  getroffen  door  de  controverses  binnen  het  openbaar ministerie,   tussen   individuele   officieren   van   justitie.   Ik   heb   meegemaakt   dat   ze   elkaar uitscholden en elkaar voor leugenaar uitmaakten.” 4.6 Conclusie Vanuit  strategisch  oogpunt  deed  spoor  1  in  deze  periode  wat  het  zich  in  augustus  had  voorgenomen te  doen:  met  name  het  Fort-archief  analyseren  met  het  oog  op  de  sturing  van  het  strafrechtelijk onderzoek in de richting van bepaalde figuren uit de IRT-affaire. Anders was het met spoor 2. Waar in augustus  werd  aangegeven  dat  zijn  onderzoek  zou  starten  op  de  plaats  waar  dat  van  het  Fort-team was gestopt – dus bij de beantwoording van een groot aantal vragen omtrent de die affaire – werd in november de doelstelling radicaal omgegooid of toch in elk geval mateloos verruimd. Nu werd gesteld dat  het  onderzoek  zou  worden  gericht  op  de  verlening  van  bescherming  respectievelijk  steun  aan criminelen   door   personen   of   instellingen   die   op   de   een   of   andere   wijze   zijn   gelieerd   aan   het overheidsapparaat. Deze ommekeer had natuurlijk belangrijke gevolgen. Ten eerste dat de band met de  IRT-affaire  en  daarmee  met  het  onderzoek  van  spoor  1  verregaand  werd  losgelaten,  zelfs  in  die mate  dat  nog  moeilijk  kon  worden  gezegd  dat  het  hier  om  twee  complementaire  onderzoeken  ging binnen een en hetzelfde project. Ten tweede dat de status van het onderzoek van spoor 2 nog diffuser werd  dan  zij  al  was:  was  dit  nog  een  verkennend  (CID-matig)  strafrechtelijk  onderzoek  om  bepaalde verdenkingen   jegens   bepaalde   personen   te   onderzoeken   of   ging   het   hier   om   een   algemeen voorbereidend   (CID-matig)   onderzoek   sui   generis   naar   het   integriteitgehalte   van   de   Nederlandse samenleving?  En  ten  derde  leidde  deze  omslag  ertoe  dat  niet  langer  kon  worden  volstaan  met  een analyse  van  het  Fort-archief  maar  breed  in  de  ondergrond  van  de  Nederlandse  samenleving  moest worden gepeild naar corruptieve, althans niet-integere, relaties tussen de overheid en de burgerij. Dat op deze wijze de intrinsieke spanning tussen de beide teams sterk werd opgevoerd lag voor de hand. Als  beide  teams  toch  elk  huns  weegs  konden  gaan,  had  het  dan  wel  zin  om  samen  op  te  trekken binnen een en hetzelfde project? Sterker nog: in een geheim project op een afgeschermde locatie, op dezelfde  gang,  voor  een  deel  in  dezelfde  kamers.  De  bedoeling  van  de  huisvesting  van  de  beide teams op een en dezelfde locatie kon op deze manier wel eens in haar tegendeel verkeren: in plaats van de eenheid bevorderen meer verdeeldheid creëren. Ook op het niveau van de organisatie – en in het bijzonder bij de bemensing – verliep  de  start  van de  beide  teams  niet  bepaald  gelukkig.  Eerst  en  vooral  niet  omdat  toen  uitkwam  dat  de  rijksrecherche een geheel andere voorstelling had van het onderzoek en van haar rol daarin dan Zwerwer. Het korps verbond daar de consequentie aan dat het niet langer volop betrokken wilde zijn bij de uitvoering van                                                 186 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001. 187 Interview A. Godlieb d.d. 1 februari 2001.

    fort2_51

    115 college  van  procureurs-generaal  een  oplossing  moesten  trachten  te  vinden.  Voorlopig  werd  er  echter door  Amsterdam  formeel  geen  informatie  verstrekt  aan  het  onderzoeksteam  060.  De  conclusie  van Noordhoek was dat het standpunt van Amsterdam totaal afweek van de standpunten die twee dagen eerder waren ingenomen door de andere parketten “en waarbij de bereidheid tot informatieverstrekking  is  uitgesproken”.  En  hij  voegde  hieraan  toe  dat,  waar  de  opdracht  bij  het  LRT was    neergelegd    en    door    het    college    de    wens    was    uitgesproken    om    tot    afstemming    en informatieverstrekking te komen, dat momenteel ten aanzien van een belangrijke partner niet mogelijk was.  Het  leek  hem  noodzakelijk  dat  op  het  niveau  van  de  hoofdofficieren  van  justitie  dan  wel  het niveau van het college hierin een beslissing werd geforceerd.183 Uit  de  beschikbare  stukken  blijkt  nergens  dat  op  hoog  niveau  deze  impasse  aan  de  orde  is gesteld,  laat  staan  dat  zij  door  de  drie  betrokken  hoofdofficieren  en/of  het  college  van  procureurs- generaal  in  gezamenlijk  overleg  werd  doorbroken.  Dit  wil  echter  niet  zeggen  dat  er  voor  het  overige geen contacten meer waren tussen het LRT en “Amsterdam”. Noordhoek verklaarde tegenover ons184: “Ik heb altijd veel contact onderhouden met Fred Teeven. Die zei altijd dat hij nog maar iets nodig had om Van V., L. en De J. aan te pakken. En mijn standpunt was toen dat ik eigenlijk niet  aan  die  drie  wilde  beginnen  als  hij  toch  op  een  haar  na  klaar  was  met  deze  drie.  Fred heeft ook wel eens tegen mij gezegd: “geef het onderzoek maar aan mij, ik kan het beter.” In   ons   interview   met   Teeven   wees   deze   er   evenwel   niet   alleen   op   dat   informeel   wel   werd samengewerkt met het LRT, maar haalde hij ook aan dat het college kennelijk berustte in de situatie. Tevens  liet  hij  in  één  adem  blijken  weinig  fiducie  te  hebben  (gehad)  in  de  geschiktheid  van  het  LRT om het betrokken onderzoek te doen185: “Het is niet zo dat wij met het LRT en in het bijzonder met Van Slobbe en Noordhoek geen CID-informatie  hebben  uitgewisseld.  Zij  zijn  diverse  keren  hier  geweest;  ze  hebben  inzage gehad in taps uit de zaak X. en ook nog wel over het Sap-verhaal in de jaren ’90; ze hebben dus   heus   wel   dingen   kunnen   inzien.   Maar   natuurlijk,   het   formeel   uitwisselen   van   00- informatie  was  wel  een  ander  verhaal.  Wij  kregen  geen  toegang  tot  het  Fort-archief  en  wij vonden niet dat wij hen zomaar inzage konden geven in al die 00-informatie. Ze hebben wel dingen  ingezien,  maar  ze  mochten  het  niet  meenemen.  Amsterdam  heeft  overigens  ook nooit CID-informatie gekregen vanuit het LRT. Wij vonden ook dat het college daar een rol in had moeten spelen, toch op z’n minst het landelijk parket. Maar Frits de Groot, die daar als CID-officier  was,  hebben  wij  hier  nooit  gezien.  Want  als  het  college  had  gewild  dat  al  die informatie  was  uitgewisseld  dan  was  het  zeker  wel  gebeurd.  Men  wist  dat  er  op  dit  punt moeilijkheden waren, maar deed niets. (…) Ik vind het wel enigszins begrijpelijk dat deze spelers het veld in zijn gestuurd, ik bedoel het  LRT  en  spoor  2.  Dat  men  het  onderzoek  opdroeg  aan  mensen  die  buiten  de  conflicten stonden van de Randstad, tussen Amsterdam en Haarlem bijvoorbeeld. Maar aan de andere kant  heb  ik  toch  ook  wel  eens  voorzichtig  gedacht  dat  het  sommigen  wel  goed  uitkwam  om in dit opzicht een B-elftal het veld op te sturen, goed wetende dat het enorme problemen zou hebben om deze zaak uit te zoeken.” Wat  hier  ook  van  zij,  het  lijdt  geen  twijfel  dat  de  vergadering  van  4  december  1996  al  met  al  een mislukking     is     geweest.     Zij     vormde     het     eerste     duidelijke     moment     waarop     de     onderlinge (belangen)tegenstellingen   openlijk   op   tafel   kwamen   en   van   hogerhand   werd   nagelaten   deze   te                                                 183 Memo E. Noordhoek (niet gedateerd) aan H. Holthuis (F13). 184 Interview E. Noordhoek d.d. 31 januari 2001. 185 Interview F. Teeven d.d. 7 februari 2001.

    fort2_50

    114 aangekeken   kan   evenwel   worden   opgemaakt   uit   hun   mutaties   in   de   respectievelijke   journaals. Alvorens hun persoonlijke indrukken weer te geven moet evenwel worden opgemerkt dat “Amsterdam” –    dat    vertegenwoordigd    zou    worden    door    Teeven    –    de    vergadering    niet    bijwoonde.    Wel vertegenwoordigd   waren   het   LBOM,   het   parket   Haarlem,   het   parket   Den   Haag   en   het   parket Rotterdam. Noordhoek tekende in het journaal aan dat de betrokkenen het er allen over eens waren dat al de genoemde onderzoeken raakvlakken met elkaar konden hebben. Of er nog andere onderzoeken door hen  werden  opgevoerd  is  niet  duidelijk:  Noordhoek  schrijft  van  niet,  Zwerwer  van  wel.  Hoe  dan  ook, volgens  Noordhoek  was  de  vergadering  in  een  positieve  sfeer  verlopen:  “Allen  zijn  zeer  positief  over het  afstemmingsinitiatief  (een  van  de  aanwezigen  noemde  het  zelfs  “een  historische  bijeenkomst”, rapp.).  Zij  zien  daar  de  toegevoegde  waarde  van  in  en  hebben  zich  bereid  verklaard  tot  het  aangaan van bilaterale contacten teneinde te komen tot afstemming van de onderzoeken en de uitwisseling van info. Door een aantal genodigden is toegezegd dat op korte termijn een delegatie vanuit het team 060 welkom is teneinde te komen tot een daadwerkelijke uitwisseling van informatie”.181 Zwerwer  van  zijn  kant  noteerde:   “Commitment   gevraagd   en   gekregen   van   de   collegae.   We kunnen  in  overleg  met  de  aanwezige  collegae  personen  binnen  het  openbaar  ministerie  interviewen. Indruk  van  de  bijeenkomst  is  zeer  positief”.  Hij  maakte  hierbij  wel  de  kanttekening  dat  hij  nog  met Holthuis zou bespreken hoe Amsterdam zou worden benaderd.182 Dit  laatste  was  in  zekere  zin  niet  meer  nodig  omdat  de  leiding  van  spoor  1  onmiddellijk  door Teeven werd uitgenodigd voor afstemmingsoverleg in Amsterdam. Op 4 december zaten daar – naast Teeven – rond de tafel: de politiële leiding van het kernteam Amsterdam enerzijds en Noordhoek, Van Gemert  en  Van  Slobbe,  het  hoofd  van  de  CID-sectie  van  het  LRT,  anderzijds.  Uit  het  memo  dat Noordhoek   omtrent   de   afloop   van   deze   vergadering   schreef   aan   Holthuis   blijkt   duidelijk   dat   het buitengewoon   moeilijk   was   om   afspraken   te   maken   over   onderlinge   samenwerking.   Het   parket Amsterdam  nam  volgens  dit  document  het  standpunt  in  dat  het  al  zoveel  wist  over  enkele  subjecten van  spoor  1  dat  het,  als  het  wat  aanvullende  informatie  van  andere  parketten  zou  krijgen,  op  korte termijn in staat zou zijn aanhoudingen te verrichten. “Amsterdam” zou slechts bereid zijn informatie ter beschikking   te   stellen   van   060   als   men   volledige   inzage   kreeg   in   en   eventueel   verstrekking   van informatie  binnen  het  voorlopig  register  060;  voor  het  probleem  dat  de  informatie  in  dit  register  was geclassificeerd   als   staatsgeheim   had   Teeven   wel   begrip   maar   dat   verstrekkingen   hieruit   slechts konden  gebeuren  op  grond  van  gerichte  vragen  werd  door  hem  “als  volstrekt  onvoldoende  ervaren aangezien zij volledige toegang wilden hebben tot het voorlopige register 060”. Van  de  kant  van  de  teamleiding  060  spoor  1  werd  vervolgens  het  voorstel  gedaan  om  –  in  ruil voor   de   verstrekking   “onder   embargo”   van   de   Amsterdamse   informatie   –   vanuit   het   kernteam Amsterdam  een  liaison  te  plaatsen  bij  het  060  onderzoek  die  zou  kunnen  worden  geautoriseerd  om volledig  kennis  te  nemen  van  de  informatie  in  het  betrokken  register  en  zo  zou  kunnen  bezien  welke informatie  voor  Amsterdam  van  belang  zou  kunnen  zijn;  vervolgens  zou  dan  onder  ogen  moeten worden   gezien   op   welke   wijze   deze   informatie   ter   beschikking   zou   kunnen   worden   gesteld   van Amsterdam.  Deze  optie  was  volgens  het  memo  voor  Amsterdam  “zonder  de  terugkoppeling  van  de Amsterdamse  liaison  tijdens  de  uitvoering  van  zijn  werkzaamheden”  naar  Teeven  en  de  leiding  van het  kernteam  echter  “onacceptabel”.  Zou  er  wel  rechtstreekse  terugkoppeling  kunnen  plaatsvinden, dan  was  de  plaatsing  van  een  liaison  “voor  een  aantal  aanwezigen  eventueel  bespreekbaar”.  Met  de aantekening   aan   het   adres   van   Amsterdam   dat   men   “niet   bijzonder   gecharmeerd”   was   van   haar opstelling    “dat    hun    informatie    alleen    ter    beschikking    zou    komen    mits    de    als    “staatsgeheim” geclassificeerde informatie volledig aan hen ter beschikking zou worden gesteld”. Afgesproken   werd   dat   beide   delegaties   zouden   nadenken   over   de   liaison-optie   en   dat   het probleem  zou  worden  voorgelegd  aan  de  respectieve  hoofdofficieren  die  dan  maar  samen  met  het                                                 181 Zie Dagrapport, mutatie d.d. 3 december 1996 (C6). 182 Journaal “Argus team”, mutatie d.d. 2 december 1996 (F7).

    fort2_5

    69 3 De discussie over de inrichting van het onderzoek in de zomer van 1996 3.1 Inleiding Al  tijdens  het  parlementaire  onderzoek  van  de  Commissie-Van  Traa  en  het  feitenonderzoek  van  het Fort-team dat deze commissie voorzag van heel wat belangrijke informatie over het spel en de spelers in  de  IRT-affaire,  zag  het  college  van  procureurs-generaal  zich  geconfronteerd  met  de  vraag:  wat  te doen  na  afloop  van  deze  onderzoeken  die  alle  twee  lang  niet  op  alle  vragen  omtrent  de  werkelijke toedracht  van  deze  affaire  een  bevredigend  antwoord  hebben  gegeven.  Al  vlug  kwam  het  college  tot de  conclusie  dat  een  vervolgonderzoek  niet  alleen  onontkoombaar  maar  ook  wenselijk  was.  Maar deze conclusie riep op haar beurt een aantal nieuwe vragen op: waarom precies een onderzoek? En wat  voor  onderzoek  dan?  Waarnaar?  En  wie  zou  het  kunnen  en/of  moeten  uitvoeren?  Met  welke middelen   en   onder   welke   condities?   Op   welke   termijn?   Het   zijn   deze   en   nog   andere   belangrijke vragen die het stramien vormen van het hiernavolgende hoofdstuk.. 3.2 De aanloop van de discussie In  maart  1996  bereidden  het  college  van  procureurs-generaal  en  het  ministerie  van  Justitie  zich  voor op  de  openbaarmaking  van  het  Fort-rapport.  Een  van  de  belangrijke  vragen  hierbij  was  wat  er  zou (moeten)  worden  gedaan  met  de  bevindingen.  Dit  punt  kwam  voor  het  eerst  formeel  ter  sprake  in  de vergadering  van  de  Regiegroep  Kennemerland  op  6  maart  1996.  Informeel  was  het  al  eerder  aan  de orde gesteld. Voor de eerste keer tijdens een bezoek van Docters van Leeuwen en Gonsalves aan het Fort-team. Docters van Leeuwen zei hierover het volgende36: “Halverwege  dat  onderzoek  zijn  Gonsalves  en  ik  op  bezoek  geweest  bij  het  Fort-team  en heeft   er   een   indringend   gesprek   plaatsgevonden   met   de   heren   Zwerwer   en   Cremers. Eigenlijk  is  toen  de  basis  gelegd  voor  het  post-Fort-traject.  Want  er  bestond  toen  een  zeer sterk  vermoeden  dat  het  hier  om  meer  ging  dan  de  escapades  van  de  direct  betrokkenen: Van V., L. en De J. Het idee was zeer sterk aanwezig dat er meer structurele zaken achter zouden  moeten  schuilen.  We  hadden  slechts  een  klein  deel  van  de  olifant  in  beeld.  De kernvragen   die   toen   opdoemden   betroffen   eigenlijk   twee   zaken.   Waar   komt   het   geld vandaan? Waar gaat het geld naartoe? (…) Het einde van het Fort-rapport werd gemarkeerd door   een   aantal   vragen.   Doelbewust   zijn   die   vragen   zo   open   mogelijk   geformuleerd   om vooral  niet  –  dit  is  met  instemming  van  het  college  zo  gebeurd  –  de  schijn  te  wekken  dat men op dat moment alles al wist, want dat deden we op dat moment zeker niet.” Maar dit was niet het enige strategische doel: “Met  het  bovenhalen  van  die  onderste  steen  kom  ik  bij  het  tweede  belang  dat  ik  voor  ogen had. Het moest onvermijdelijk gepaard gaan met het onder druk zetten van diverse politieke partijen  om  de  voorzieningen  te  creëren  die  je  in  staat  stellen  om  daadwerkelijk  datgene  te                                                 36 Interview A. Docters van Leeuwen d.d. 17 januari 2001.

    fort2_49

    113 augustus   1996   de   Kamer   had   laten   weten   dat   zij   een   diskette   met   CID-informatie   niet   wilde overleggen  aan  het  Parlement.  Verder  raadde  hij  aan  om  iemand  die  goed  thuis  was  in  de  WOB  te laten  onderzoeken  hoe  houdbaar  zijn  standpunt  was.176  Gonsalves  volgde  deze  laatste  aanbeveling op en verzocht op 9 december 1996 de landsadvocaat om hem met spoed van advies te dienen. De  landsadvocaat  maakte  inderdaad  haast.  Op  17  december  1996  liet  hij  Gonsalves  weten  dat kon  worden  vastgesteld  dat  er  grote  bezwaren  bestonden  tegen  het  verstrekken  van  de  gevraagde informatie. Zo zou openbaarmaking inzicht geven in de wetenschap die bestaat omtrent het handelen van  een  aantal  criminele  groeperingen  en  zouden  lopende  onderzoeken  daardoor  in  het  gedrang kunnen   worden   gebracht.   Ook   zou   zij   zicht   geven   op   de   door   politie   en   justitie   gehanteerde werkwijzen,  onder  andere  die  van  observatieteams.  En  openbaarmaking  zou  ook  inbreuk  maken  op de   persoonlijke   levenssfeer   van   mensen.   Wel   zou   kunnen   worden   bezien   of   Korvinus   toch   niet enigszins  tegemoet  kon  worden  gekomen  door  hem  de  gelegenheid  te  bieden  gerichte  vragen  te stellen en hierop dan te reageren. 177 Dit  advies  werd  door  Gonsalves  in  zijn  geheel  overgenomen.  Op  31  december  1996  schreef  hij een  brief  van  deze  strekking  aan  Korvinus.  Concrete  vragen  diende  hij  te  richten  aan  het  hoofd  van het LBOM.178 Korvinus deed dit – als gevolg van zijn drukke werkzaamheden, zoals hij schreef – pas op 1 augustus 1997. Verderop in dit rapport zal dan ook worden teruggekomen op de beantwoording van   deze   vragen.   Korvinus   drong   wel   aan   op   een   uitgebreide   beantwoording   in   verband   met   de procedures die hij zowel in Engeland (revisie) als in Nederland (civiele procedure) wilde starten want hij  was  van  mening  dat  zijn  cliënt  het  slachtoffer  was  geworden  van  de  activiteiten  van  de  CID- Kennemerland.  En  ook  graag  een  spoedige  beantwoording  omdat  Van  T.  reeds  vier  jaar  in  een Engelse gevangenis verbleef waarvan het grootste deel onder “high security regime”.179 Het  is  overigens  niet  alleen  aangewezen  om  hier  op  het  begin  van  de  kwestie  Van  T.  te  wijzen vanwege  het  feit  dat  zij  eens  te  meer  bewijst  hoe  belangrijk  het  in  het  najaar  van  1996  was  om  de uiteenlopende  onderzoeken  te  coördineren,  maar  ook  omdat  in  april  1998  Snijders  –  ondanks  zijn bezwaren  tegen  een  dergelijke  opdracht  –  door  Ficq  werd  belast  met  een  nader  onderzoek  naar  de toedracht   van   de   zaak.   Dit   naar   aanleiding   van   (een   herinnering   d.d.   26   februari   1998   aan)   de laatstgenoemde brief van Korvinus.180 Zijn rol in het post-Fort-onderzoek werd hierdoor nog groter dan zij op dat moment al was. Zie verder hierover hoofdstuk 11. 4.5 Een poging tot coördinatie door Holthuis Gelet   op   niet   alleen   het   aantal   en   de   aard   van   de   onderzoeken   maar   ook   op   de   onderhuidse spanningen   tussen   de   diverse   onderzoeksgroepen/onderzoekers   was   er   dus   alle   reden   om   de onderlinge  coördinatie  ervan  stevig  ter  hand  te  nemen.  Hierom  is  het  opmerkelijk  dat  er  van  de coördinatievergadering die op 2 december plaatsvond, geen verslag werd opgemaakt. Zodoende valt moeilijk te achterhalen waarover precies werd gesproken en welke concrete afspraken er (eventueel) werden gemaakt. Dat dit laatste in elk geval wel de bedoeling van de vergadering is geweest blijkt uit de agenda die op 29 oktober werd klaargemaakt. Hierin staat met zoveel woorden immers: “3. Nadere bepaling   van   doelstelling   onderzoek   LRT   060-01   in   relatie   tot   de   elders   lopende   onderzoeken. Eventuele  bijstelling  van  onderzoeksdoelen  van  andere  onderzoeksgroepen”  en  “4.  Bepaling  welke onderzoeken dienen te worden afgestemd en gecoördineerd”. Hoe er door de vertegenwoordigers van spoor   1   (Noordhoek)   en   spoor   2   (Zwerwer)   tegen   (de   uitkomst   van)   deze   vergadering   werd                                                 176 Brief D. Pijl d.d. 5 december 1996 aan R. Gonsalves (B8). 177 Brief landsadvocaat d.d. 17 december 1996 aan R. Gonsalves (B8). 178 Brief R. Gonsalves d.d. 31 december 1996 aan C. Korvinus (B8). 179 Brief C. Korvinus d.d. 1 augustus 1997 aan A. Docters van Leeuwen (C8). 180 Nota J. Snijders d.d. 10 mei 1999 aan H. van Brummen (D24) over het XTC-traject Engeland/Van T.-CID onderzoek Thunderbird.

    fort2_48

    112 Tenslotte  past  het  om  naar  aanleiding  van  de  behandeling  van  de  zaak  van  “Haagse  Kees”  op het  departement  van  Justitie  te  wijzen  op  het  feit  dat  dit  ministerie  op  dat  moment  bepaald  niet  was toegerust voor een adequate aanpak van zulke zaken. Sorgdrager vertelde ons173: “Het   departement   was   in   die   tijd   onvoldoende   toegerust   om   de   verwikkelingen   van   een complex  onderzoek  als  dit  goed  te  kunnen  volgen  en  plaatsen.  Te  weinig  mensen  hadden kennis   van   en   ervaring   met   hetgeen   zich   in   de   IRT-periode   had   voorgedaan.   Er   waren achteraf  gezien  ook  te  weinig  mensen  ingezet  om  de  IRT-enquête  en  de  onderzoeken  die ermee  verwant  waren  te  begeleiden.  Ook  Borghouts  had  die  achtergrond  niet,  maar  voor een SG geldt in wezen hetzelfde als voor een minister: hij hoeft niet steeds tot in detail op de hoogte  te  zijn.  Wel  moeten  de  minister  en  de  SG  tijdig  geïnformeerd  worden  wanneer  dat nodig  is.  Eigenlijk  konden  de  officieren  van  justitie  die  bij  het  departement  gedetacheerd waren de situatie het beste beoordelen.” 4.4.4 De kwestie – Van T. Terwijl  de  teams  060  zich  volop  aan  het  installeren  waren  schreef  de  advocaat  C.  Korvinus  –  op  12 november  1996  –  een  brief  aan  de  toenmalige  hoofdofficier  van  justitie  L.  de  Beaufort  te  Haarlem waarin   hij   vroeg   om   de   beschikking   te   krijgen   over   het   dossier   waarop   het   Fort-team   zich   had gebaseerd  bij  de  analyse  van  één  van  de  zaken  die  het  nader  had  onderzocht  en  die  het  ook  had weergegeven  in  zijn  rapport.  Deze  zaak  betrof  een  zekere  Van  T.  die  –  zo  stelde  Korvinus  –  in  het begin  van  1993  onder  verantwoordelijkheid  van  de  politie,  in  het  bijzonder  de  CID,  en  het  openbaar ministerie in Haarlem enkele malen als chauffeur had opgetreden van drugstransporten (XTC-pillen en amfetamine) naar Engeland onder de regie van een informant. In maart 1993 had de betrokken officier van  justitie  aangegeven  dat  hij  slechts  door  wilde  gaan  met  deze  actie  als  de  chauffeur  en  de  auto ertussenuit  werden  gehaald  omdat  er  ten  aanzien  van  de  chauffeur  sprake  was  van  uitlokking:  de informant had hem op een gegeven moment een veel hoger bedrag geboden om door te gaan met de genoemde transporten. En nadien, zo citeerde Korvinus het Fort-rapport, “werden dan ook onder regie van politie en justitie nog meerdere transporten door deze chauffeur uitgevoerd”. Op 6 mei 1993 werd de chauffeur evenwel op Engelse bodem aangehouden en werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van  twintig  jaar.  Zijn  aanhouding  zou  volgens  het  rapport  een  toevalstreffer  zijn  geweest  en  niet  zijn veroorzaakt door een tip van de Nederlandse politie. Maar dit nam niet weg, volgens Korvinus althans, dat  zijn  cliënt  in  Nederland  nimmer  zou  zijn  vervolgd  voor  de  betrokken  feiten  omdat  er  sprake  was van  “regelrechte  uitlokking”.  Hij  had  met  de  hulp  van  het  ministerie  van  Justitie  al  geprobeerd  om gedaan  te  krijgen  van  de  Britse  regering  dat  Van  T.  zijn  straf  mocht  uitzitten  in  Nederland  maar vanwege   de   hoogte   van   de   straf   waren   de   Engelse   autoriteiten   daartoe   niet   bereid.   Hierom onderzocht hij thans de mogelijkheden om revisie van de zaak te bekomen in het Verenigd Koninkrijk en   had   daartoe   het   gevraagde   dossier   nodig   zodat   hij   zich   een   beeld   kon   vormen   van   de   CID- activiteiten die uiteindelijk tot de aanhouding van zijn cliënt hadden geleid”.174 De   Beaufort   maakte   dit   verzoek   over   naar   Gonsalves   en   deze   vroeg   op   25   november   de bewaarder  van  het  dossier,  Pijl,  of  de  gevraagde  gegevens  zich  in  het  dossier  bevonden  en  na  te gaan  of  aan  het  verzoek  van  Korvinus  geheel  of  ten  dele  kon  worden  voldaan,  en  zo  ja,  onder  welke voorwaarden.175  Op  5  december  1996  liet  Pijl  Gonsalves  weten  dat  tot  nu  toe  slechts  leden  van  het openbaar  ministerie  toegang  werd  verleend  tot  de  stukken  en  dat  het  hem  ongewenst  voorkwam  het verzoek van een raadsman te honoreren. Hij bracht hierbij in herinnering dat de minister van Justitie in                                                 173 Interview W. Sorgdrager d.d. 1 mei 2001. 174 Brief C. Korvinus d.d. 12 november 1996 aan L. de Beaufort (B8). 175 Brief R. Gonsalves d.d. 25 november 1996 aan D. Pijl (B 8). R. Gonsalves bracht C. Korvinus op dezelfde dag op de hoogte van zijn verzoek aan D. Pijl (B8).

    fort2_47

    111 verhaal.   Borghouts   vroeg   mij   of   ik   dat   geval   van   (…)   zelf   wilde   uitzoeken.   “Kunt   u   dit oplossen?”, vroeg Borghouts. Ik herinner mij ook nog dat de minister mij gevraagd heeft hoe wij  dit  probleem  van  een  overheid,  die  gegijzeld  wordt  door  informanten,  zouden  kunnen tackelen.  Ik  heb  toen  gezegd:  “geef  me  een  klein  team  van  specialisten,  anderhalf  jaar  en reserveer   een   bedrag   van   10   miljoen”.   Dit   bedrag   kwam   uit   de   losse   pols   en   was gekscherend  gebaseerd  op  de  afkoopprijs  van  “Haagse  Kees”.  Ik  gaf  aan  dat,  als  we  de jongens een vette worst voorhouden, ze wel een boekje open doen over wat zich in het IRT- tijdperk nu daadwerkelijk heeft afgespeeld.” Ook op dit punt lopen de herinneringen van de betrokkenen echter zeer uiteen. Sorgdrager verklaarde tegenover ons dat zij Snijders in het geheel geen opdracht had gegeven en dat zij zich ook niets kon herinneren van een brief170: “Ik  kan  me  die  bijeenkomst  nog  wel  voor  de  geest  halen,  ik  zie  die  twee  zo  weer  zitten. Docters   van   Leeuwen   had   voorgesteld   om   Snijders   mee   te   nemen.   De   inhoud   van   het gesprek  staat  me  niet  helemaal  meer  helder  voor  de  geest.  Het  was  in  ieder  geval  een behoorlijk  ingewikkeld  verhaal.  Dat  Borghouts  een  brief  van  (…)  uit  de  binnenzak  toverde, herinner  ik  mij  niet.  Snijders  heeft  van  mij  in  ieder  geval  geen  mandaat  gekregen  om  zich langs  de  weg  van  de  afbouw  van  informanten  indringend  bezig  te  gaan  houden  met  de opheldering van de IRT-affaire.” Hoe  dan  ook,  begin  november  1996  was  op  het  departement  van  Justitie  niet  duidelijk  wat  er  nu precies was afgesproken op 24 september 1996.171 Aan deze onduidelijkheid kwam een einde door de brief  die  de  minister  van  Justitie  op  11  november  1996  aan  Docters  van  Leeuwen  stuurde.  Onder verwijzing  naar  het  feit  dat  zij  tijdens  dat  gesprek  had  medegedeeld  dat  een  en  ander  nader  moest worden onderzocht en dat zij zich nog zou beraden op de vraag wie dit onderzoek moest doen, liet zij hem   weten   dat   zij,   gelet   op   de   noodzakelijke   distantie,   had   besloten   dat   dit   onderzoek   door   de rijksrecherche  diende  te  worden  verricht.  Vervolgens  somde  zij  acht  vragen  op  waarop  dit  onderzoek een antwoord moest geven en voegde hieraan toe dat zij er geen bezwaar tegen had dat de vragen 2- 8  werden  meegenomen  in  het  project  dat  naar  aanleiding  van  de  resultaten  van  het  onderzoek  naar de  RCID  Kennemerland  was  gestart.  De  vragen  waarom  het  ging  hadden  onder  meer  betrekking  op de kwaliteit van de dreigingsanalyse die indertijd was gemaakt en op de kwaliteit en de tijdigheid van de   aanpak   van   het   onderzoek   dat   de   betrokken   hoofdofficier   van   justitie   in   april   1996   had   laten instellen. De vraag (1) die hier buiten moest blijven was de vraag of de betrokken informant zich na de ontvangst  van  de  twee  miljoen  ook  daadwerkelijk  in  het  buitenland  had  gevestigd.  Deze  vraag  moest door   de   rijksrecherche   apart   worden   beantwoord.   En   gelet   op   het   politieke   belang   van   de   zaak verzocht  zij  Docters  van  Leeuwen  om  haar  uiterlijk  medio  december  1996  te  informeren  over  de resultaten van dit onderzoek. In het licht van het voorafgaande is het overigens opmerkelijk dat in deze brief met geen woord wordt gesproken   over   een   opdracht   aan   Snijders.   Zijn   naam   wordt   in   dit   verband   in   het   geheel   niet genoemd.172 Dit gegeven vormt dus een bevestiging van de lezing die Borghouts en Sorgdrager op dit punt  hebben  gegeven  van  het  onderhoud  met  Docters  van  Leeuwen  en  Snijders  op  24  september 1996.                                                 170 Interview W. Sorgdrager d.d. 1 mei 2001. 171 Nota d.d. 6 november 1996 aan de minister van Justitie (A5). 172 Brief minister van Justitie (namens haar ondertekend door de secretaris-generaal H. Borghouts) d.d. 11 november 1996 aan A. Docters van Leeuwen (A5).

    << oudere artikelen  nieuwere artikelen >>