• Buro Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, de overheid in Nederland en Europa kritisch volgt. Een grond-rechten kollektief dat al 30 jaar publiceert over uitbreiding van repressieve wetgeving, publiek-private samenwerking, bevoegdheden, overheids-optreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • Bijlage V – 10.3 Informatie-uitwisseling

    10.3 Informatie-uitwisseling

    10.3.1 Algemeen

    Informatie-uitwisseling via de formele weg verloopt traag. De
    inwilliging van rechtshulpverzoeken verloopt (te) langzaam, zowel
    door Nederland als door het buitenland. Doorgaans moet een
    rechtshulpverzoek in het buitenland eerst naar een centrale
    autoriteit en door deze autoriteit in handen worden gesteld aan een
    uitvoeringsinstantie. Er bestaan overigens wel grote verschillen.
    In Nederland scheelt dit van regio tot regio; in sommige
    arrondissementen zijn mensen voor internationale assistentie
    speciaal vrijgesteld. Wat betreft uitgaande verzoeken kan van de
    diverse vreemde staten hetzelfde worden gezegd; in het algemeen
    zijn de Europese landen het snelst.

    Er zijn om deze reden een aantal internationale initiatieven
    ontwikkeld om die traagheid te versnellen. Daarmee wordt gedoeld op
    de oprichting van het Schengen Informatie systeem, het Europees
    Informatie systeem en de Europol Drugs eenheid (EDE).
    Noot In dit rapport wordt hierop slechts zijdelings
    ingegaan, aangezien de internationale informatiediensten (zoals
    Interpol en de Europol Drugs Eenheid) recentelijk zijn
    genventariseerd. Noot Bovendien bleken de nieuwe
    internationale informatie- en inlichtingensystemen nog geen
    prominente rol binnen de internationale opsporing te spelen.

    Het Schengen Informatie systeem is reeds geruime tijd in
    werking, maar nog niet alle Schengen-landen hebben het naar
    tevredenheid gevuld met gegevens. De Nederlandse gegevens zijn
    voornamelijk afkomstig uit het Herkenningsdienstensysteem
    (HKS).

    De Europol Drugs Eenheid (EDE) kan op dit moment nog worden
    beschouwd als een verzameling van nu 32 liaison-officers die door
    de 15 Lidstaten (behalve Oostenrijk) zijn gestationeerd in Den Haag
    en door hun zetel in n gebouw gemakkelijker informatie uitwisselen
    dan anders het geval zou zijn. In de eerste helft van 1995 ontving
    de dienst 660 verzoeken, waarop in diezelfde periode 1403
    antwoorden kwamen (20% van de antwoorden was van Nederland
    afkomstig). In 6,5% van de gevallen ging het om ondersteuning van
    de cordinatie van lopende multilaterale rechtsvervolgingen
    (bijvoorbeeld gecontroleerde afleveringen). Op 26 juli 1995 is het
    Verdrag tot oprichting van Europol ondertekend. Europol zal zich
    gefaseerd met steeds meer strafbare feiten gaan bezighouden: er zal
    worden voortgebouwd op de ervaringen van de EDE met de
    internationale drughandel, en voorts zal de dienst zich bezighouden
    met criminaliteit in verband met nucleaire en radio-actieve
    stoffen, illegale immigratie, mensenhandel, en handel in gestolen
    motorvoertuigen. Naast de internationale initiatieven – en de
    opbouw van een liaison-apparaat – zijn vooral in de praktijk
    informele informatie-uitwisselingen van belang om de traagheid
    tegen te gaan. Deze vinden vooral plaats met
    collega-opsporingsambtenaren uit nabijgelegen landen zoals Belgi,
    Duitsland en het Verenigd Koninkrijk,
    maar met behulp van het telecommunicatienetwerk zijn uiteraard ook
    verdergelegen contacten mogelijk. De indruk bestaat dat
    opsporingsdiensten – en dat geldt ook voor de ARI’s – in verband
    met de traagheid regelmatig een voorschot nemen op de officile fase
    van het onderzoek. Men wil rogatoire commissies vermijden. Zij
    zenden een afschrift van het rechtshulpverzoek aan de buitenlandse
    uitvoerende autoriteit. Bovendien wordt hetzij via de
    liaisonofficer gewerkt, danwel – bijvoorbeeld omdat er geen
    liaison-officer is – met persoonlijke contacten. Zo worden in
    afwachting van de officile toestemming informeel stukken
    uitgewisseld die dan voorzien worden van een stempel niet voor
    bewijs gebruiken (in twee talen). In andere gevallen wordt de
    rogatoire commissie pas aangevraagd als duidelijk is dat en welke
    informatie gebruikt zal worden voor de bewijsvoering. Dat een
    dergelijk verzoek achteraf nog moet worden gedaan hangt samen met
    het specialiteitsbeginsel: gegevensverstrekking geschiedt slechts
    doelgebonden. Als men de gegevens voor een ander doel wil gebruiken
    – bijvoorbeeld voor bewijs in een strafzaak – zal een verzoek om
    rechtshulp moeten worden gedaan.

    10.3.2 Gegevensverstrekking aan het buitenland

    Gegevensverstrekking aan het buitenland verschilt (waar het
    processen-verbaal en andere harde informatie betreft) niet van
    gegevensverstrekking aan collega’s in een andere Nederlandse regio.
    De CRI noch de landelijke officier van justitie hoeft daarin te
    worden gekend. De verstrekking van CID-informatie aan het
    buitenland vergt echter inschakeling van de CID-officier of/en van
    de NCID (artikel 13 CID-reglement 1995). In de praktijk lijkt deze
    regel niet steeds te worden nageleefd.

    Een probleem is hoever men kan gaan met het verstrekken van
    (gevoelige) informatie aan het buitenland. Ondanks het principe van
    wederkerigheid wordt bijvoorbeeld informatie met 01 status (alleen
    te gebruiken na overleg met afzender; zie hoofdstuk 8
    Informatiehuishouding van deze bijlage) niet rechtstreeks
    aan het buitenland gegeven. De reden daarvoor is dat in het
    buitenland het Nederlandse systeem met gekwalificeerde informatie
    lange tijd niet bekend was, als gevolg waarvan het mogelijk was dat
    zonder waarschuwing 01-informatie in een buitenlands proces-verbaal
    werd opgenomen; het is voorgekomen dat zo’n proces-verbaal in het
    kader van de rechtshulp aan Nederland vervolgens in het zaakdossier
    terecht kwam. Toch zijn er wel aanwijzingen dat dergelijke
    informatie feitelijk in de regio’s met het buitenland wordt
    uitgewisseld, in vertrouwen op de zwijgzaamheid van de buitenlandse
    collega. Als blijkt dat Nederlandse informatie voor andere
    doeleinden wordt aangewend dan gesteld, dan zal geen tweede keer
    informatie worden verleend. Dat informatie onjuist wordt gebruikt
    kan echter niet worden voorkomen. Soms wordt aan de
    informatie-afnemers gevraagd wat met de Nederlandse informatie
    gebeurt.

    10.3.3 Gegevensverkrijging uit het buitenland

    Operationele gegevens uit het buitenland worden als zij centraal
    – d.w.z. bij de CRI – binnenkomen via de ARI’s naar de korpsen
    gezonden. Als deze informatie wordt gebruikt, moet worden nagegaan
    bij de buitenlandse bron of de informatie operationeel kan worden
    ingezet. Het buitenland lijkt soms CID-achtige informatie te
    verstrekken. Niet operationele, politile informatie uit het
    buitenland gaat in het NCID-bestand.

    De voorzitter :
    Welke kwalificering krijgt de buitenlandse
    politie-informatie die in ons CID-systeem terecht komt?
    De heer Theeuwes:
    De buitenlandse informatie die bijvoorbeeld door
    buitenlandse liaison-officieren die hier zijn gestationeerd wordt
    geleverd of die anderszins op ons afkomt proberen we van een
    codering te voorzien. De CID-chef waar die informatie terechtkomt,
    heeft behoefte aan deze codering en er ontstaat enige mate van
    zekerheid omtrent de waarde daarvan. Maar dit is niet altijd
    mogelijk. De eerste vraag bij de levering van dit soort
    buitenlandse informatie is altijd: wat is de waarde en hoe ben je
    er aan gekomen? Dat geeft een indicatie. Als een antwoord is
    verkregen uit het land waar de informatie vandaan komt, is het
    mogelijk om er een codering aan toe te kennen.

    Noot

    Het is de vraag of politile informatie die uit het buitenland
    afkomstig is en wordt gebruikt in een Nederlands
    opsporingsonderzoek getoetst wordt (en moet worden) op
    betrouwbaarheid en afkomst. In sommige gevallen lijkt dat nodig te
    zijn. Gesteld dat er informatie binnenkomt die voortkomt uit een
    infiltratie-actie in een land waar minder streng de hand wordt
    gehouden aan het verbod op uitlokking dan in Nederland – naar
    verluidt Duitsland – dan zal de rechter moeten (kunnen) vaststellen
    of de informatie in het concrete geval bruikbaar is, of dat in dat
    geval gebaseerd is op een in Nederland niet geoorloofde
    opsporingsmethode. Het zou ook zo kunnen zijn dat de informatie
    verkregen is door middel van een (ook) in het buitenland niet
    wettelijk toegestane opsporingsmethode. Ons is niet gebleken dat
    deze uit het buitenland afkomstige informatie regulier wordt
    getoetst. Ook de naleving van specifieke door het buitenland
    gestelde voorwaarden
    wordt niet stelselmatig gecontroleerd: te denken is aan het geval
    dat informatie is verstrekt zonder bewijsbestemming en dat deze
    informatie toch in het strafdossier terecht komt. In de vervolgfase
    van het opsporingsonderzoek zou de rechter in principe deze uit het
    buitenland afkomstige informatie kunnen toetsen, maar in het
    algemeen wordt uitgegaan van het vertrouwensbeginsel.

    De kwaliteitsbewaking van buitenlandse informatie wordt door de
    Afdeling cordinatie politile informatie uitgevoerd. Bij deze
    afdeling staat men kritischer ten opzichte van informatie die uit
    derde wereld landen afkomstig is dan tegenover westerse
    informatie.

    10.3.4 Informatie-uitwisseling van niet-politile aard

    Of de politie een bijzondere opsporingsdienst in het buitenland
    voor informatie benadert, zal afhangen van het thema van het
    onderzoek. Vaak komt dit echter niet voor. Een geval is tijdens het
    onderzoek gebleken waarin een kernteam de BVD en de politieke
    afdeling van de Rijkswacht in Brussel had ingeschakeld. Indien
    omgekeerd een buitenlandse veiligheidsdienst vragen stelt over of
    in verband met strafbare feiten wordt eerst overleg gevoerd met het
    OM.

    De BVD communiceert vooral met zusterdiensten. Door
    zusterdiensten in het buitenland wordt niet direct informatie
    gevraagd over zware georganiseerde misdaad; dit sluit niet uit dat
    men informatie opvraagt over een bepaalde persoon. Buitenlandse
    zusterdiensten (zoals de Italiaanse) hebben soms zware,
    georganiseerde misdaad in hun portefeuille. Als de BVD in zo’n
    geval wordt benaderd, leidt deze de vraag door aan de landelijke
    officier van justitie.

    De internationale informatie-uitwisseling van BVD, douane en
    bijzondere opsporingsdiensten is weinig overzichtelijk. Regelgeving
    en organisatie wijken onderling sterk af. Sommige feitelijke
    problemen zijn echter gelijk aan die van de politie.

    Ook de FIOD geeft aan dat in het kader van financieel
    rechercheren in het buitenland rechtshulpverzoeken erg langzaam
    gaan. Men heeft vaak 3 of 4 schakels nodig om een internationale
    financile transactie te kunnen volgen, terwijl er soms drie op een
    dag worden gedaan. Dit zou verbeterd kunnen worden door
    harmonisatie van aanspreekpunten en autoriteiten.

    Het is niet duidelijk in hoeverre gegevensuitwisseling tussen
    politie en niet-politile diensten of niet-politile diensten
    onderling interfereert met de formele regelgeving.


    vorige        
    volgende        
    inhoudsopgave en zoeken