• Buro Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, de overheid in Nederland en Europa kritisch volgt. Een grond-rechten kollektief dat al 30 jaar publiceert over uitbreiding van repressieve wetgeving, publiek-private samenwerking, bevoegdheden, overheids-optreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • Bijlage V – 10.4 Uitvoering buitenlandse assistentieverzoeken door Nederland

    10.4 Uitvoering buitenlandse assistentieverzoeken door
    Nederland

    10.4.1 Inleiding

    In principe voert de Nederlandse politie buitenlandse
    rechtshulpverzoeken uit. Het staat de officier van justitie – en in
    gevallen van rogatoire commissie de rechter-commissaris – vrij te
    beslissen of buitenlandse justitile of politile autoriteiten bij de
    uitvoering van het rechtshulpverzoek aanwezig kunnen zijn. Het kan
    derhalve voorkomen dat de Nederlandse politie bij de uitvoering van
    het buitenlandse assistentieverzoek wordt bijgestaan door
    buitenlandse collega’s.

    Uiteraard betreffen niet alle buitenlandse assistentieverzoeken
    het gebruik van bijzondere opsporingsmethoden. Er vindt ook
    technische uitwisseling en assistentie plaats: te denken is dan aan
    het onderzoek van een pistool dat is aangetroffen bij een verdachte
    voor wie ook het buitenland belangstelling heeft. Hier gaat evenwel
    de voornaamste aandacht uit naar de bijzondere methoden. Het is
    moeilijk vast te stellen of en hoe vaak bijzondere
    opsporingsmethoden werden gehanteerd in het kader van een
    buitenlands assistentieverzoek. De gegevens die werden verstrekt
    door de CRI over de uitvoering van assistentieverzoeken op
    Nederlands grondgebied dekken immers niet alle buitenlands
    georinteerde zaken. Die gegevens duiden overigens op een toename
    van het bij de CRI bekend geworden aantal inkomende internationale
    assistentieverzoeken (afkomstig uit het buitenland): van 38
    verzoeken in 1991 naar 52 in 1994. Het gros had betrekking op
    verdovende middelen.

    10.4.2 Observatie en achtervolging in Nederland

    In Nederland wordt regelmatig geobserveerd op verzoek van het
    buitenland: de indruk bestaat dat een verzoek om observatie zelden
    of nooit wordt geweigerd. Van de 250 observatie-zaken die het LCGO
    in 1993 bekend werden, waren er 186 inkomend (in 1992: 125) en 64
    uitgaande. Het is aannemelijk dat de meeste verzoeken aan het LCGO
    worden gemeld, al was het maar vanwege de capaciteitsproblemen die
    een rol spelen bij het
    overnemen van observatie vanuit het buitenland. Deze aanvragen
    betreffen verzoeken om in Nederland observaties te plegen op
    verdachte personen die Nederland binnenkomen, of op personen die
    gevlucht zijn voor buitenlandse autoriteiten.

    De meeste inkomende observatie-verzoeken waren afkomstig van
    landen die zijn aangesloten bij de Schengen
    Uitvoeringsovereenkomst: Belgi en Duitsland dienden elk in 1993 64
    maal een verzoek in. Opvallend is overigens dat van de 186
    verzoeken er 103 feitelijk geen gevolg kregen. Meestal was de
    oorzaak dat de te observeren of volgen persoon niet naar Nederland
    kwam.

    In 4 gevallen kon niet tijdig een observatie-team gevonden
    worden (meestal Schiphol), en in 7 gevallen gaven de Nederlandse
    autoriteiten geen prioriteit aan de zaken. In 1993 werden dus 83
    acties daadwerkelijk uitgevoerd door een Nederlands observatie-team
    (of uitgevoerd onder leiding van een lid van een Nederlands
    observatie-team). De politie Amsterdam/Amstelland en de politie in
    de grensstreek waren het meest frequent betrokken bij de uitvoering
    van inkomende observatie-verzoeken.

    Van de 186 binnengekomen aanvragen in 1993 werden er 86
    vergezeld door een rechtshulpverzoek en een politierapport. De
    resterende 100 verzoeken waren uitsluitend gebaseerd op een
    politierapport. Indien daadwerkelijk uitvoering was gegeven aan het
    verzoek, volgde na afloop een rechtshulpverzoek. Het soort delicten
    waarop de observatie-acties betrekking hebben, betreft vooral
    verdovende middelen. In 1992 waren dat er 125; verder ging het om
    levensdelicten (11), overvallen (9), falsificaten (6), diefstallen
    en inbraken (4), afpersing (4), schietwapens en munitie (3), fraude
    (3), oplichting (1), kinderporno (1), heling / witwassen (1) en
    overige (19).

    Het LCGO leidt hieruit af dat in de meeste gevallen de
    internationaal te volgen personen zich met internationale
    georganiseerde criminaliteit bezighouden en deze criminaliteit in
    samenhang met in Nederland verblijvende criminelen plegen.

    Het kan bij inkomende verzoeken om observatie gaan om observatie
    van een in Nederland verblijvend persoon of een Nederlands object.
    Het kan ook gaan om grensoverschrijdende observatie (voortzetting
    van een in het buitenland begonnen observatie op Nederlands
    grondgebied). Dat kan betekenen dat de observatie wordt doorgezet
    op vreemd grondgebied door het oorspronkelijke observatieteam met
    bijstand (opstappers) van politieambtenaren van het land waar de
    observatie plaats vindt (cross-border observatie); of de
    observatie wordt overgenomen door de lokale politieambtenaren, en
    de oorspronkelijke observanten kunnen dan bijstand verlenen
    (hand-over of cross-border take over observatie).

    Schengenlanden mogen voor activiteiten als grensoverschrijdende
    observatie (artikel 40 Schengen Uitvoeringsovereenkomst (SUO)) of
    achtervolging (artikel 41 SUO) onder bepaalde voorwaarden gebruik
    maken van elkaars grondgebied. Een van die voorwaarden is dat de
    opsporingsambtenaren tijdens de observatie-actie een document bij
    zich moeten dragen waaruit blijkt dat toestemming is verleend
    (artikel 40, derde lid sub b SUO).

    De heer Koekkoek :
    En wat gebeurt er nou, als het niet geregeld is met een
    bepaald land?
    De heer Kloosterman:
    Dan houdt het op bij de grens.
    De heer Koekkoek:
    Ja, maar als u al 1500 km gereden hebt…
    De heer Kloosterman:
    Ja?
    De heer Koekkoek:
    Dan zegt u toch niet hier is de grens, nu gaan wij niet
    verder? Dan wilt u toch wel de verdachte blijven volgen, neem ik
    aan?
    De heer Kloosterman:
    Ja, ik wil het wel, ja, maar…
    De heer Koekkoek:
    Dat doet u toch ook wel?
    De heer Kloosterman:
    Nee, nee.
    De heer Koekkoek:
    Is het nooit gebeurd dat u dat toch deed?
    De heer Kloosterman:
    Nou, dan praat ik toch wel over een hele tijd terug. Vroeger
    gebeurde dat wel; dan reden we door. De autoriteiten werden wel in
    kennis gesteld, maar, ja, dat is misschien een beetje buiten mijn
    niveau om gegaan, omdat ik toen observant was. Maar in de tijd dat
    ik als ploegchef hier werkzaam ben, gebeurt dat niet; dan stoppen
    wij bij de streep en dan houdt daar het rapport op. (…)
    De voorzitter:
    Bent u wel eens ook een buitenlandse OT-ploeg tegengekomen,
    waarvan niemand wist dat die hier rond reed?
    De heer Kloosterman:
    Of ik een buitenlandse OT tegen ben gekomen?
    De voorzitter:
    Ja, want u moet daar een oog voor hebben.
    De heer Kloosterman:
    Nee.
    De voorzitter:
    In Nederland?
    De heer Kloosterman:
    Nee. Nee, die ben ik nog nooit tegengekomen. Dit is een
    vraag die ik nog nooit gehoord heb, eigenlijk, van
    niemand.
    De voorzitter:
    Die moeten er ook zijn. Als wij naar het buitenland
    gaan…
    De heer Kloosterman:
    Ja, ja. Je zou het wel zeggen…
    De voorzitter:
    …moeten ze hier ook komen.
    De heer Kloosterman:
    Ja, je zou het wel zeggen, maar ik… nee. Ik heb ook niet
    gehoord in mijn collega-kringen dat er een buitenlandse
    OT
    geweest is.
    De heer Koekkoek:
    U observeert ze niet?
    De heer Kloosterman:
    Misschien dat nu de indruk ontstaat dat wij alleen maar in
    het buitenland zitten, maar… Ze zullen ook best wel hier komen;
    dat zal best wel, maar ik heb ze niet gezien.

    Noot

    Inkomende verzoeken tot geplande, grensoverschrijdende observatie
    dienen vooraf ingediend te worden bij de landelijke officier van
    justitie, die de verantwoordelijkheid draagt voor het LCGO. Niet
    geplande-observatie geldt als uitzondering, en wordt gekenmerkt
    door het spoedeisend karakter en wordt slechts toegelaten voor
    ernstige delicten.

    De niet-geplande observatie is slechts toegestaan voor de
    volgende ernstige delicten: moord, doodslag, verkrachting,
    opzettelijke brandstichting, ontvoering en gijzeling, sluikhandel
    in verdovende middelen en psychotrope stoffen, vergrijpen tegen de
    voorschriften aangaande vuurwapens en explosieven, het illegaal
    vervoer van giftige en schadelijke stoffen, valsmunterij,
    gekwalificeerde diefstal en heling, afpersing, het teweegbrengen
    van een ontploffing en mensenhandel.

    Indien de landelijke officier van justitie weet in welk
    arrondissement de zaak gaat spelen, bespreekt de landelijke
    officier het met de lokale officier van justitie. Taak van het LCGO
    is dan de criminele gegevens te versturen naar het onderzoeksteam
    van de RCID van de betreffende regio. Indien goedgekeurd, wordt
    door het LCGO/LIPO een observatie-team gezocht.

    De zaakscordinatie wordt in complexe zaken in handen genomen
    door de LCID assistent verbindings ambtenaren van de Afdelingen
    recherche-informatie. De cordinatie van de observatie ligt bij het
    LCGO. Hier bestaat een piketregeling en technische uitrusting
    waarmee dag en nacht op buitenlandse verzoeken kan worden
    ingegaan.

    Inmiddels zijn vijf zogenaamde Schengenteams opgericht in de
    regio’s Twente, Limburg-Zuid, Midden- en West-Brabant, Rijnmond en
    Amsterdam-Amstelland.
    Observatie moet worden onderscheiden van de al langer bestaande
    mogelijkheid van grensoverschrijdende achtervolging. Deze is alleen
    toegestaan wanneer daarmee in het eigen land is begonnen; de
    achtervolgende ambtenaar moet herkenbaar zijn (door zijn uniform of
    anderszins). In beginsel moeten dwangmiddelen door ambtenaren van
    het ontvangende land worden toegepast, maar eventueel kunnen
    staandehouding, veiligheidsfouillering en het gebruik van
    handboeien geschieden door de achtervolgers. Achtervolging over de
    gemeenschappelijke grens met Belgi mag overeenkomstig artikel 27
    Benelux-Verdrag van 1962 met Protocol onder de volgende
    voorwaarden: de achtervolging is noch in tijd noch in ruimte
    beperkt; de achtervolgende ambtenaren hebben een
    staandehoudingsbevoegdheid binnen een straal van 10 km vanaf de
    grens en de achtervolging kan voor alle strafbare feiten die
    aanleiding kunnen geven tot uitlevering (maximumstraf van tenminste
    6 maanden; of daadwerkelijk opgelegde straf van 3 maanden).
    Achtervolging over de gemeenschappelijke grens met Duitsland mogen
    de achtervolgende Duitse ambtenaren uitoefenen in een grensgebied
    van 10 km; staandehouding in het grensgebied is mogelijk voor zover
    de achtervolgde persoon ervan kan worden verdacht een strafbaar
    feit dat tot uitlevering ex artikel 2, eerste lid Europees
    Uitleveringsverdrag aanleiding kan geven (maximumstraf van
    tenminste 1 jaar of daadwerkelijk opgelegde straf 4 maanden).
    Eventueel worden krachtens artikel 41 SUO nog nadere regelingen
    over de achtervolging vastgesteld.

    De aanhouding buiten heterdaad door vreemde opsporingsambtenaren
    is mogelijk gemaakt door opneming van artikel 54, vierde lid Sv. De
    aangehouden persoon moet worden overgedragen aan de Nederlandse
    politie of voorgeleid aan een (hulp)officier van justitie.
    Betrokkene kan op grond van artikel 13a Uitleveringswet 6 uur
    worden opgehouden (de uren tussen middernacht en 9.00 uur niet
    meegerekend) in afwachting van een verzoek om voorlopige
    aanhouding. De vreemde opsporingsambtenaren zijn volgens artikel
    185a Sr gelijkgesteld aan de Nederlandse voor zover het gaat om het
    verbod op wederspannigheid en dergelijke. Observaties met
    peilauto’s worden overgenomen indien bijvoorbeeld de Duitse
    peilauto dezelfde frequentie hanteert als de Nederlandse. Zo niet,
    dan komt de Duitse auto de grens over – met een Nederlandse
    opstapper ofwel begeleid door een auto van het Nederlandse
    observatieteam. Het LIPO/LCGO cordineert de inzet van de
    peil-frequenties voor observatie-teams.
    De Dienst technische operationele ondersteuning van het KLPD
    ontvangt jaarlijks tientallen aanvragen uit het buitenland. Voor
    Scandinavische landen worden peilbakensignalen ontcijferd, en
    apparaten worden uitgeleend. Belangrijk in het kader van de
    internationale technische uitwisseling is de Working Group
    international technical support (WITS). Binnen deze werkgroep
    wisselen ongeveer zeven landen kennis op het gebied van technische
    opsporing uit.

    10.4.3 Grensoverschrijdende gecontroleerde aflevering in
    Nederland

    Soms vindt de grensoverschrijdende observatie plaats in het
    kader van een gecontroleerde aflevering. Ingevolge artikel 73 SUO
    hebben de Schengenlanden zich verplicht om de gecontroleerde
    aflevering toe te passen als instrument om de drugcriminaliteit aan
    te pakken voor zover het nationale recht van de Schengen-staten dit
    toelaat. Ook artikel 11, lid 3 van het VN-verdrag (Conventie van
    Wenen 1988) tegen de sluikhandel in verdovende middelen en
    psychotrope stoffen maakt van deze methode gewag. Artikel 11, derde
    lid: Illegale zendingen waarvoor gecontroleerde aflevering is
    overeengekomen, kunnen, wanneer de betrokken partijen hiermee
    instemmen, worden onderschept en vervolgens worden doorgelaten,
    waarbij de verdovende middelen of psychotrope stoffen onaangeroerd
    blijven, danwel geheel of gedeeltelijk worden verwijderd of
    vervangen.

    Cijfers met betrekking tot de gecontroleerde afleveringen zijn
    moeilijk te berekenen. Bij de CRI en/of de landelijke officier van
    justitie is geen totaaloverzicht voor handen van alle uit het
    buitenland afkomstige verzoeken tot gecontroleerde aflevering. Wel
    worden sedert april 1995 de inkomende en de bij de LCGO aangemelde
    uitgaande verzoeken geregistreerd. Tot 27 oktober 1995 kwamen er 37
    nieuwe verzoeken uit het buitenland tot gecontroleerde aflevering
    binnen en 5 vervolgverzoeken. Noot Het gaat daarbij –
    voor zover bekend – doorgaans om illegale zendingen drugs, waarvan
    bekend is dat zij naar Nederland toekomen. Inkomende
    grensoverschrijdende gecontroleerde afleveringen dienen plaats te
    vinden met melding aan de landelijke officier van justitie. Wat dit
    betreft is er geen principieel verschil met de gang van zaken bij
    andere vormen van grensoverschrijdende observatie (artikel 73
    jo 40 SUO.). Soms blijkt de landelijke officier
    overigens feitelijk toch niet te worden ingelicht. Dat is op twee
    manieren te verklaren. Ten eerste is het mogelijk dat het
    buitenland de gecontroleerde aflevering die Nederland inkomt,
    beschouwt als door Nederland te verlenen assistentie,
    waarbij het buitenland rechtstreeks met de (lokale)
    rechtshulpofficier van justitie contact opneemt. Ten tweede is het
    mogelijk dat het buitenland op verzoek van een Nederlandse (lokale)
    zaaksofficier de zaak heeft begeleid en de gecontroleerde
    aflevering beschouwt als aan Nederland te verlenen
    assistentie; daarbij ligt het initiatief bij de Nederlandse
    zaaksofficier of CID-officier. In beide gevallen beschouwt de
    lokale officier het inschakelen van de landelijke officier
    vermoedelijk eerder als een bureaucratisch vereiste dan als een
    zinvolle exercitie.

    Een voorbeeld waar de landelijke officier overigens wel in
    gekend was: via de CRI kwam informatie binnen dat een partij
    verdovende middelen naar Nederland zou komen via een Duitse
    frontstore. Het pseudo-koopteam kwam in actie en kreeg
    ondersteuning van een observatieteam (OT) en een arrestatieteam
    (AT). Doel was de verdovende middelen zo ver mogelijk de
    organisatie in te krijgen – het vermoeden bestond dat de partij
    voor de Bruinsma-organisatie bestemd was. De partij bleek
    opgesplitst te worden in drie zendingen naar drie verschillende
    groepen (Amsterdammers, Colombianen en Chinezen/Joegoslaven). De
    Duitse frontstore vervoerde dus verdovende middelen.

    Indien de landelijke of de lokale officier van justitie
    toestemming geeft, verzorgt de ARI de cordinatie met het buitenland
    (bijvoorbeeld de toelating van een Belgisch OT met een Nederlandse
    OT-rechercheur als opstapper). Daartoe neemt hij contact op met de
    buitenlandse liaison (bijvoorbeeld ook in verband met de cordinatie
    met douane). Het Schengen observatieteam wordt ingezet als nog niet
    bekend is waar de lading naar toe gaat. Dit bepaalt de landelijke
    officier van justitie en dat loopt via het LCGO. Als men weet dat
    het naar plaats X gaat dat regelt de plaatselijke officier van
    justitie aldaar het, al zal dan ook bij voorkeur een Schengen
    observatieteam met de zaak worden belast.

    Bij de gecontroleerde aflevering speelt uiteraard de
    problematiek van het doorlaten; in het kader van dit deelonderzoek
    wordt op die thematiek niet nader ingegaan, behalve de vaststelling
    dat tot nu toe niet met zekerheid is vastgesteld dat het buitenland
    om doorlating verzoekt.

    De heer Karstens:
    De Duitsers hebben een specifieke regelgeving die het
    bemoeilijkt om eventueel te praten over doorlevering. Wij zijn wat
    dat betreft een redelijke koploper in deze discussie.

    Noot

    Wel heeft het Bundes Kriminalamt (BKA) enkele operaties in
    Nederland verricht waarbij van gecontroleerde aflevering – en ook
    van doorlating – sprake is geweest. Voor zover de commissie kan
    overzien zijn dit operaties
    geweest die van het begin af aan met de Nederlandse politie en
    justitie zijn doorgesproken.

    10.4.4 Infiltratie in Nederland

    In Nederland werd al in de jaren 1976-1985 ad hoc gebruikt
    gemaakt van burger- en politile infiltranten van de Amerikaanse
    DEA, het Duitse BKA, en het Belgische Infiltratieteam van
    Commandant Franois (zie over buitenlandse infiltranten ook
    hoofdstuk 5,
    Infiltratie van deze bijlage).

    De heer Rouvoet:
    Ik kan het wel waarderen wanneer iemand genuanceerd is. U
    zei dat Nederland redelijk kan meedenken met andere landen over

    infiltratie. Nederland is ook redelijk succesvol en ligt ook
    redelijk aan kop. U moet toch kunnen zeggen hoe Nederland er op het
    punt van de
    infiltratie voor staat in vergelijking met de
    ons direct omringende landen? Zijn er landen die veel verder zijn
    dan wij of nemen wij echt een vooraanstaande positie in als het
    gaat om politile
    infiltratie?
    De heer Karstens:
    Wij zitten bij de top drie van Europa.
    De voorzitter:
    Dat kan toch niet gelden voor de aantallen? In Nederland
    wordt er toch meer over
    infiltratie gepraat dan dat er
    werkelijk operaties plaatsvinden?
    De heer Karstens:
    Wij zitten uiteraard niet te wachten op publiciteit. De
    werkzaamheden zijn ook gedurende het werk van de enqutecommissie
    normaal doorgegaan. Ondanks het feit dat wij met een beperkt aantal
    opereren, hebben wij belangrijke successen geboekt.
    De voorzitter:
    Wat is de top drie?
    De heer Karstens:
    Duitsland, Engeland en Nederland. Noot
    De afspraken met het buitenland zijn een stuk duidelijker geworden,
    onder meer als gevolg van het overleg binnen de International
    Working Group on undercover policing
    waaraan 16 westerse landen
    op informele basis

    deelnemen.
    Bij de professinalisering van het middel pseudokoop in 1985 is er
    een internationaal overleg gestart met de titel Sonesta. In deze
    overleggroep werden afspraken gemaakt over trainingsmethoden voor
    het gebruik van infiltratie. Dit overleg van Europese en Canadese
    politiefunctionarissen bestaat nog steeds – als International
    Working Group on undercover policing. Er worden afspraken gemaakt
    voor de uitwisseling van infiltranten, de uitwisseling van
    informatie en ervaring met methoden en technieken, alsmede de
    standaardisering van selectieprocedures. Buitenlandse
    politiefunctionarissen hebben toegang tot de Nederlandse opleiding
    voor politie-infiltranten.

    Onderscheid kan worden gemaakt tussen verschillende soorten
    operaties:
    Nederland;
    – zaken waarbij een Nederlands infiltratieteam de inzet vraagt van
    een buitenlandse infiltrant voor een zaak in toestemming en
    assistentie verzoekt om in Nederland te opereren;
    – zaken waarbij de actie zich na verloop van tijd verplaatst naar
    Nederland en een buitenlands team om De algemene regel bij een door
    het buitenland aangevraagde infiltratie op Nederlands grondgebied
    is dat de – verzoeken van een buitenlands team om een Nederlandse
    infiltrant in het buitenland actief in te zetten. Noot
    Nederlandse autoriteiten moeten samenwerken met de buitenlandse, of
    sterker, dat de voorkeur bestaat dat het assistentieverzoek door
    Nederlandse opsporingsambtenaren wordt uitgevoerd. Dat kan echter
    niet altijd. Het gaat immers om zeer diverse zaken. Men vergelijke
    de volgende gevallen. a) De Engelsen maken een afspraak met een
    Italiaanse crimineel op Schiphol; b) Een Deens korps is bezig met
    een undercover-operatie; aan Nederland wordt assistentie verzocht
    voor een infiltratie op Nederlands grondgebied in aanwezigheid van
    een Nederlandse pseudokoper; c) Een Poolse organisatie verlegt zijn
    activiteiten van Duitsland naar Nederland en de Duitse
    politie-infiltrant verhuist mee.

    Een buitenlandse infiltrant in Nederland werkt onder Nederlandse
    regie en aansturing en volgens de Nederlandse richtlijnen. Dat is
    internationaal afgesproken.

    De heer Karstens:
    Een van de eisen die wij stellen, is dat wij absolute
    opening van zaken willen hebben, als wij een internationaal verzoek
    om assistentie binnen krijgen. Als bijvoorbeeld de Duitsers zo’n
    verzoek doen, dan zullen wij hun vragen hoe het voortraject
    verlopen is. Wij willen de rapportages zien. Als ik bij wijze van
    spreken geconfronteerd wordt met een Duitse collega die zegt dat ik
    daar niks mee te maken heb, dan zeg ik ook glashard: prima, dan
    gaat de operatie in Nederland niet door.
    De voorzitter:
    Hoeveel keer hebt u dat het laatste jaar gezegd?
    De heer Karstens:
    Het laatste jaar is het redelijk gegaan. Toen ik aantrad bij
    de
    CRI heb ik een aantal buitenlandse opsporingsinstanties
    uitgenodigd in Nederland. Ik heb het mes op tafel gezet en gezegd
    dat ik

    de eerste de beste infiltrant van een buitenlandse
    opsporingsdienst die zich weer op Nederlands grondgebied waagt
    zonder zich te melden bij mijn afdeling c.q. het openbaar
    ministerie laat aanhouden door een
    arrestatieteam.

    De voorzitter:
    Is dat ooit gebeurd?
    De heer Karstens:
    Zover is het niet gekomen. Ik heb de indruk dat de
    buitenlandse collega’s zich nu perfect houden aan die afspraak.

    Noot

    En

    De heer Vos:
    Die vraag wilde ik ook stellen. Het gaat er namelijk om in
    hoeverre dat beheersbaar is als je met buitenlanders en met
    Nederlanders werkt.
    De heer Koers:
    Heel goed. Dat is heel goed beheersbaar. Op 19 november 1992
    heb ik een brief naar het Landeskriminalamt in Hannover gestuurd
    over de Duitsers, met in de brief heel uitgebreid enerzijds het
    verzoek en anderzijds de voorwaarden waaronder wij dit wilden. Dat
    houdt in: Nederlandse voorwaarden, een Nederlands begeleidingsteam
    en werken op de Nederlandse methode onder regie van het Nederlandse
    openbaar ministerie. Op 6 januari 1993 heeft de begeleider van dat
    infiltratieteam persoonlijk die mensen ook zo genstrueerd. Er was
    geen punt van discussie dat het anders zou gaan dan met
    Nederlanders. En dat is de reden dat het niet uitmaakt of het
    Nederlanders of Duitsers zijn. In het totaal hebben ze af en toe
    een rol gespeeld.
    De heer Vos:
    Ik neem aan, dat u ook op de hoogte bent geweest van de
    identiteit van de Duitsers of hebben zij zich alleen maar onder
    nummer gepresenteerd?
    De heer Koers:
    Ja, zij hebben zich onder nummer gepresenteerd.
    De voorzitter:
    Maar u kent toch alleen de nummers? U weet toch niet wie dat
    zijn?
    De heer Koers:
    Ik heb het daar een keer met de leider van het team over
    gehad en ik weet… ik kan u nu niet vertellen wie het
    zijn…
    De voorzitter:
    Dat vroeg ik ook niet.
    De heer Koers:
    Ik weet voldoende om dat voor mijn verantwoording te kunnen
    nemen.
    De voorzitter:
    Maar u weet toch niet – dat zijn toch de afspraken zoals ze
    gelden – wie het zijn?
    De heer Koers:
    Ik heb geen legitimatiebewijzen gezien. Ik heb ook geen
    namen…
    De voorzitter:
    Nee, precies. Het is dus op basis van vertrouwen waarop je
    dat uitwisselt, want de Duitsers doen dat toch ook omdat
    Nederlanders bijvoorbeeld ook in
    Duitsland werken? Anders
    zou het toch niet kunnen?
    De heer Koers:
    Sleutelfiguur is hierin de leider van het
    begeleidingsteam.
    Noot
    De heer Koers:
    Als wij dat soort mensen gebruiken, zo zei ik net, gaat dat
    via het nationaal cordinatiepunt voor infiltratiezaken. Die weten
    met welke landen ze zaken kunnen doen; die kennen de afspraken met
    andere landen; die weten hoe daar gewerkt wordt. En op dat moment
    is het een kwestie van afspraken maken. En, heel simpel, als u als
    politiemensen zo op dat niveau afspraken maakt, waarbij ook leden
    van het OM betrokken zijn, dan is het over, dan staan die afspraken
    daar……..Wat ik doe en wat ik gedaan heb, is de Nederlandse
    begeleider van het infiltratieteam die zorgde voor de ondersteuning
    van de
    politie-infiltranten, te vragen op welke manier er
    garanties ingebouwd waren en op welke manier er afspraken gemaakt
    waren. En dan laat ik het aan de leiding van dat team over.

    Noot

    Het wordt onaannemelijk geacht dat veel buitenlandse
    infiltratie-acties op Nederlandse bodem plaatsvinden, waar de
    landelijke officier van justitie niet van weet. Buitenlandse
    undercover agenten in Nederland worden begeleid door een lokaal
    begeleidingsteam en een medewerker van de ANCPI ter controle, of
    door n van de drie politile infiltratieteams (PIT’s). De regio’s
    worden vooraf ingelicht indien men van tevoren weet waar de
    ontmoeting plaatsvindt. Een PIT kan overigens ook assistentie
    verlenen aan een buitenlandse infiltrant. Een voorbeeld betrof een
    zaak waarin de hoofddader verdovende middelen verkocht aan
    Duitsers. Duitse infiltranten werden toen ingezet die afkomstig
    waren van de politie Hamburg. De regie van deze pseudokopers werd
    gevoerd door een PIT. Een ander voorbeeld is de inschakeling van
    PIT-Oost na een melding van de Engelsen dat een van hun
    infiltranten op Schiphol een afspraak heeft met een Italiaan. De
    infiltrant (en eventueel zijn begeleider) worden dan opgewacht op
    het vliegveld, hen worden de Nederlandse regels uitgelegd en er
    wordt formeel een Nederlandse begeleider aangewezen.

    Van de 78 door de ANCPI gecordineerde infiltratie-zaken in 1994
    was in 42 gevallen door het buitenland een verzoek gedaan om
    Nederlandse assistentie en hadden 5 Nederlandse acties een link met
    het buitenland. Noot Daarbij moet overigens wel bedacht
    worden dat juist de buitenlandse infiltratie-acties soms bestaan in
    eendaagse ontmoetingen op Nederlandse bodem, waar de Nederlandse
    strafrechtspleging verder niet of nauwelijks mee te maken heeft en
    in het totaal een week of minder betrokkenheid met zich
    meebrachten. Het is
    onduidelijk gebleven wanneer en op grond van welke criteria
    buitenlandse infiltranten worden ingezet in Nederlandse zaken. Dat
    er van hun diensten gebruik wordt gemaakt staat evenwel vast,
    alhoewel in principe niet met buitenlandse infiltranten wordt
    gewerkt. Het gaat doorgaans om buitenlandse politie-infiltranten
    (voor verdere details, zie hoofdstuk 5 infiltratie van
    deze bijlage
    ). Er kan in dit verband nog onderscheid worden
    gemaakt tussen gevallen waarin de buitenlander optreedt als
    dekmantel voor een Nederlandse infiltratie-actie – dat wil zeggen
    dat slechts een of enkele keren een bijrol wordt vervuld – en
    gevallen waarin een hoofdrol voor de buitenlander is weggelegd. De
    waarde van buitenlandse infiltranten wordt op uiteenlopende wijzen
    ingeschat.

    Alle internationale (projectmatige) infiltratiezaken moeten
    worden aangemeld ter registratie bij de Centrale toetsingscommissie
    (CTC).
    In Nederland wordt ook feitelijk genfiltreerd op verzoek van het
    buitenland. Hierbij dient een onderscheid gemaakt te worden tussen
    een buitenlandse actie die ertoe leidt dat een buitenlandse
    infiltrant in Nederland optreedt en een waarin op verzoek van het
    buitenland een Nederlandse infiltrant in Nederland optreedt.
    Verzoeken voor de uitvoering van een infiltratie lopen via de
    landelijke officier van justitie. Volgens opgave van de CRI hadden
    43 van de 52 inkomende assistentieverzoeken in 1994 betrekking op
    infiltratie, en 7 op pseudo-koop. Dit aantal is behoorlijk
    toegenomen sinds 1991: toen hadden 18 van de 38 aanvragen
    betrekking op infiltratie, waarvan 10 op pseudo-koop. Het aantal
    verzoeken om infiltratie uit Belgi is aanzienlijk toegenomen.

    De infiltranten-uitwisseling met het buitenland vindt plaats op
    basis van een Memorandum of Understanding, zoals in een operatie
    met Canada, of een andere afspraak, maar ook op basis van
    rechtshulpverdragen. Soms speelt een buitenlandse liaison-officer
    in Nederland of een Nederlandse liaison-officer in het buitenland
    een bemiddelende rol. Het komt ook voor dat een buitenlandse
    infiltrant met een buitenlandse criminele organisatie meeverhuist
    naar Nederland en dan kan de buitenlandse infiltratie als het ware
    sluipenderwijs aanvangen.

    Een ander voorbeeld van een geleidelijk begonnen internationale
    infiltratie deed zich voor toen een lid van een Nederlandse
    organisatie uit eigen beweging telefoneerde met een buitenlander
    die hij uit het verleden kende. Wat hij niet wist is dat deze man
    een politieman/infiltrant was van de politieorganisatie in dat
    land. De buitenlandse politieman is toen in de Nederlandse
    organisatie gentroduceerd. Hij heeft toen eenmaal een partij
    verdovende middelen van Belgi naar Engeland vervoerd. De actie vond
    plaats op grond van een rechtshulpverzoek van de Engelse
    autoriteiten op Belgisch en Engels grondgebied met toestemming van
    het ministerie van Justitie en het openbaar ministerie; de
    Belgische en Engelse autoriteiten hebben hun toestemming eveneens
    gegeven. Vervolgens zijn in het buitenland aanhoudingen verricht.
    Indien een buitenlandse infiltrant met een buitenlandse criminele
    organisatie mee verhuist naar Nederland, moet worden uitgelegd aan
    de landelijke officier van justitie wat er in het voortraject is
    gebeurd (bijvoorbeeld t.a.v. uitlokking) en hoe zich dit verhoudt
    tot de jurisprudentie over undercover-activiteiten. Dan wordt
    bijvoorbeeld acht geslagen op de vraag hoe het buitenland aankijkt
    tegen de uitlokkingsproblematiek (het Talloncriterium).

    In een zaak waarin Duitse pseudokopers optraden controleerde de
    Nederlandse politie het Tallon-criterium middels gesprekken met de
    informant.
    Ook wordt de infiltratie die wordt voortgezet in Nederland getoetst
    aan subsidiariteit, proportionaliteit en internationale belangen.
    Soms komt het voor dat het optreden van een buitenlandse infiltrant
    in Nederland reeds voorwerp van beoordeling is geweest van een
    buitenlandse rechter.

    De buitenlandse infiltrant kan worden gevraagd om identificatie,
    maar in de praktijk blijft dat dikwijls achterwege. Men acht zulks
    niet noodzakelijk daar de infiltrant vrijwel altijd binnenkomt via
    een officile buitenlandse verantwoordelijke – als er iets mis gaat
    is de identiteit nog achteraf te achterhalen. Deze werkwijze houdt
    bovendien in dat in het buitenland opererende Nederlanders eveneens
    hun identiteit voor zich kunnen houden: gezegd is dat Nederlandse
    infiltranten het niet prettig vinden als hun personalia in de
    dossiers van de DEA zouden komen.

    10.4.5 Inzet buitenlandse informanten in Nederland

    Het is mogelijk dat een buitenlandse informant uit het vreemde
    land naar Nederland wordt gehaald. Voorbeelden zijn bekend uit
    Colombia, Duitsland en de Verenigde Staten. Zo werd een nog in
    Colombia verblijvende Colombiaan geworven als informant teneinde
    naar Nederland te komen om alhier een scan te maken van hier
    crimineel actieve landgenoten. In zo’n geval kan een buitenlandse
    begeleider/runner meekomen. De informant wordt onder regie van een
    CID gebracht en er wordt bezien of zijn optreden kan
    passen binnen de Nederlandse criteria.

    10.4.6 Forum-shopping

    Om tactische redenen kan het zinnig zijn wanneer tijdens de
    politiesamenwerking afspraken worden gemaakt over het moment van
    arrestatie en/of de plaats van arrestatie.
    In een zaak ging het om een Nederlandse ingezetene die telkens in
    Zwitserland optrad als contactpersoon van een groep. De val moest
    in die zaak tegelijkertijd in Zwitserland en in Nederland
    dichtklappen. Als door politie-ambtenaren onderling kan worden
    bepaald in welk land een verdachte zal worden aangehouden of een
    bepaalde opsporingsmethode moet worden ingezet dreigt het gevaar
    van forum-shopping. De kans is immers groot dat daarmee tevens de
    plaats van berechting wordt gendiceerd, al is uiteraard een
    beslissing tot uitlevering mogelijk – als gevolg waarvan de
    verdachte toch in een ander land wordt berecht. Uiteraard bestaat
    de mogelijkheid van forumshopping alleen voor landen die
    rechtsmacht hebben om de zaak te vervolgen.

    Er zijn diverse redenen denkbaar voor politie-autoriteiten om de
    voorkeur te geven aan het ene boven het andere land. In de eerste
    plaats kunnen de in diverse rechtshulpverdragen gecodificeerde
    factoren van goede rechtsbedeling een rol spelen bij de beslissing
    om in het ene of het andere land tot aanhouding over te gaan. Waar
    bevindt het belangrijkste bewijsmateriaal zich; waar heeft de
    verdachte zijn vaste woonplaats; welke nationaliteit heeft hij;
    waar zijn de kansen op resocialisering het best, waar kan zijn
    aanwezigheid ter terechtzitting zijn verzekerd; waar wordt hij al
    voor andere feiten vervolgd. Noot In beginsel zal de
    aanhouding in Nederland geschieden als het gaat om strafbare feiten
    die primair in Nederland zijn gepleegd, als het gaat om een
    Nederlandse verdachte of een in Nederland verblijvende verdachte.
    Noot Ook de vraag waar de rechtsorde het meest wordt
    verstoord, is in dit verband relevant. Het is echter ook denkbaar
    (maar weinig aannemelijk) dat de strafmaat een rol speelt, of de
    politile of justitile capaciteit op het specifieke moment, danwel
    de mogelijkheden om een bijzonder opsporingsmiddel, zoals deals met
    criminelen, te hanteren. Volgens het ministerie van Justitie
    (Afdeling internationale rechtshulp) speelt dit laatste geen rol.
    Volgens vertegenwoordigers uit de advocatuur is het echter wel
    degelijk voorgekomen dat de Nederlandse justitie aan forum-shopping
    deed, en dat men het Tallon-criterium langs die weg heeft omzeild.
    Anderen wijzen erop dat forum-shopping voor de hand ligt aangezien
    in Duitsland een aantal dingen zijn toegestaan die in Nederland
    niet mogen, zoals het geven van strafvermindering aan criminelen in
    ruil voor informatie.

    Een fundamentele vraag in dit verband is of en zo ja, in
    hoeverre Nederlandse politiefunctionarissen mogen meewerken aan de
    arrestatie in het buitenland van Nederlanders en mensen die in
    Nederland hun vaste woonplaats hebben. Op zich is er geen
    rechtsregel die zulks zonder meer verbiedt. Toch wordt er minstens
    terughoudendheid ten deze verwacht in het licht van het verbod van
    verkapte uitlevering. Verkapte uitlevering wordt gewoonlijk
    aangeduid als de uitzetting waarmee de uitzettende staat het effect
    van uitlevering beoogt of bewerkt zonder daartoe in redelijkheid
    genoodzaakt te zijn. Noot Het gevaar van verkapte
    uitlevering bestaat vooral in die gevallen waarin uitlevering –
    b.v. wegens het ontbreken van een verdrag – niet mogelijk is. Men
    zou kunnen verdedigen dat hiermee verwant is de situatie waarin de
    Nederlander (die door Nederland slechts onder specifieke
    omstandigheden kan worden uitgeleverd) op het punt staat uit het
    buitenland naar Nederland terug te keren, maar daarvan wordt
    weerhouden door een arrestatie in den vreemde, welke mede is
    bewerkstelligd door Nederlandse politie-assistentie. Een andere
    vraag is wat moet worden gedacht van het verschijnsel dat
    Nederlanders naar het buitenland worden gelokt door buitenlandse
    opsporingsambtenaren (pseudokoop). Zo zouden in november 1994
    Duitse politie-ambtenaren hebben geprobeerd een Limburgse crimineel
    over de grens te lokken door hem een flinke partij cocane aan te
    bieden, zonder medeweten van de Nederlandse justitie. Volgens de
    Duitse autoriteiten was wel degelijk toestemming verleend door
    Nederlandse autoriteiten, maar de Nederlandse justitie heeft tot
    eind 1995 niet kunnen achterhalen wie dat dan gedaan zou
    hebben.

    De voorzitter:
    Er zijn verschillende berichten, vooral uit
    Duitsland, dat wel degelijk nog door informanten gepoogd
    wordt, uitlokking te plegen. Er heeft laatst een geval in de krant
    gestaan. Dat speelde bij de rechtbank in Rheinland Pfalz. Er is ook
    een geval in Limburg waarbij sprake is van een Duitse
    informant/infiltrant die probeert een Nederlander naar

    Duitsland te krijgen.
    De heer Karstens:
    Er zijn tal van opsporingsinstanties in Duitsland. Ik
    bedoel de Duitse VE-teams, dat zijn de Verdeckte Ermittlungsteams.
    Zij weten van de hoed en de rand van onze afspraken. Zij melden
    zich trouw. Dat er daarnaast instanties, politie-instanties
    wellicht of douane-instanties zijn die met
    informanten of
    infiltranten,

    wellicht burgerinfiltranten werken, onttrekt zich aan
    mijn waarneming.
    De strafrechter stelt zich in dergelijke
    gevallen terughoudend op. Noot Soms – maar niet altijd –
    worden in dergelijke gevallen politieke stappen gezet, bijvoorbeeld
    door het verzoek te doen aan het vreemde land om de vervolging van
    de weggelokte Nederlanders te staken.


    vorige        
    volgende        
    inhoudsopgave en zoeken