• Buro Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, de overheid in Nederland en Europa kritisch volgt. Een grond-rechten kollektief dat al 30 jaar publiceert over uitbreiding van repressieve wetgeving, publiek-private samenwerking, bevoegdheden, overheids-optreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • Bijlage V – 10.7 Buitenlandse opsporingsambtenaren in Nederland

    10.7 Buitenlandse opsporingsambtenaren in Nederland

    Aan het einde van de jaren ’70 waren het vooral de Verenigde
    Staten, Canada en Zweden. Sindsdien is het aantal landen dat in
    Nederland verbindingsofficieren heeft geplaatst geleidelijk aan
    uitgebreid. De meeste buitenlandse liaison-officers houden zich
    bezig met drugzaken of zaken die daaraan zijn gerelateerd. Het
    merendeel van hen heeft overigens een algemene taakstelling. De CRI
    heeft geen kennis van niet-ingeleide verbindingsofficieren die in
    Nederland aanwezig zouden zijn. Buiten de categorie
    liaison-officers verdient nog vermelding dat sedert Schengen de
    samenwerking op Nederlands grondgebied is gentensiveerd: er vinden
    surveillances door Duitse ambtenaren plaats in sommige
    grenssteden.

    Alle buitenlandse verbindingsofficieren hebben een diplomatieke
    status, hetgeen hun verantwoordingsplicht aan de Nederlandse
    autoriteiten beperkt. Hun activiteiten worden op centraal
    (nationaal) niveau gecordineerd bij de Afdeling liaisons van de
    DCRI (de minister van Justitie heeft deze verantwoordelijkheid
    gedelegeerd). Hoewel veel politie- en justitiemensen de indruk
    geven dat zij de Drug Enforcement Administration uit de Verenigde
    Staten niet erg vertrouwen, heeft de commissie weinig concrete
    voorbeelden van verkeerd optreden van de DEA kunnen
    vaststellen.

    De heer Docters van Leeuwen :
    En van de dingen waarover ik met de Amerikaanse
    vertegenwoordiging hier wel gesproken heb, was de geruststellende
    mededeling van hun kant dat zij overal buiten de Amerikaanse
    grenzen ook opsporings- en zelfs arrestatiebevoegdheid hadden, maar
    dat zij die hier niet zouden uitoefenen. Daarvan heb ik gezegd: ik
    kan mij niet voorstellen dat u die bevoegdheid hebt, want wij maken
    hier in Nederland uit welke bevoegdheden de mensen op het
    grondgebied van Nederland hebben. Dat betekent dus dat u geen
    bevoegdheid hebt. Dat soort betrekkelijk vinnige discussies heb ik
    wel gevoerd.
    De voorzitter:
    Maar weet u nu wat zij doen?
    De heer Docters van Leeuwen:
    Nee, ik weet dat niet; ik heb mijn collega Wilzing daar wel
    eens op aangesproken: is het nu zo dat jij voldoende inzicht hebt
    op de vraag wat alle betrokkenen hier doen? Dat was overigens ook n
    van de redenen waarom ik zeer gepleit heb voor de totstandkoming
    van het Landelijk rechercheteam. De heer De Graaf zal zich dat
    herinneren, want ik ben door hem als deskundige daar een keer over
    geraadpleegd. Als je dit soort buitenlandse diensten geen
    fatsoenlijke en geloofwaardige landelijke

    samenwerking aanbiedt, is de internationale ervaring dat men het
    dan zelf doet. Dat is een ervaring die ik ook zelf heb
    opgedaan.

    De voorzitter:
    Maar is u nu bekend of…
    De heer Docters van Leeuwen:
    Er is mij vanuit mijn taakstelling niet bekend of men
    grenzen heeft overschreden. De kennis die ik daarover heb, is
    kennis uit de wandelgangen, die vaak op mededelingen neerkomt als
    de
    DEA doet het ook, we hebben dit zelf op cursus geleerd
    bij de DEA, ze hebben hele schepen, ze hebben dit, ze hebben dat,
    enzovoort.
    Noot

    De twee gevallen waarin de DEA in strijd met gemaakte afspraken een
    informant runde dateren uit de jaren tachtig.

    De voorzitter:
    Hoeveel keer heeft u contact met de mensen van de DEA
    over dit soort dingen?
    De heer Karstens:
    De laatste tijd zijn de verhoudingen aanzienlijk verbeterd.
    Ik hoop dat de
    DEA zich houdt aan onze regels.
    De heer De Graaf:
    Is de afspraak met de Amerikanen, te weten de FBI en de
    DEA dat, als zij een eigen infiltrant een ontmoeting laten
    hebben op
    Schiphol met een buitenlandse crimineel waarbij
    niets wordt overhandigd, er wordt alleen gesproken, bijvoorbeeld
    een uur en dan wordt er weer teruggevlogen of doorgevlogen naar een
    andere bestemming, dit keurig bij u wordt gemeld en dat uw
    begeleidingsteam erbij komt?
    De heer Karstens:
    Dat is correct.
    De heer De Graaf:
    Heeft u de indruk dat daaraan in beginsel echt de hand wordt
    gehouden? Denken zij niet: dat is veel te lastig, wij zijn zo weer
    weg?
    De voorzitter:
    U weet toch niet precies wat er op Schiphol
    gebeurt?
    De heer Karstens:
    Ja, wat niet weet dat niet deert. Maar ik heb de indruk dat
    de buitenlandse opsporingsinstanties, zeker in Europa, zich perfect
    houden aan de afspraak die wij gemaakt hebben. De eerste de beste
    keer dat het een keer misgaat, zal dat direct consequenties hebben
    in de vorm van een persoonlijk gesprek met de betreffende
    chef.
    De voorzitter:
    Wanneer heeft u voor het laatst zo’n persoonlijk gesprek
    gehad?
    De heer Karstens:
    Zoals gezegd, heb ik bij mijn aantreden in 1992 eerst schoon
    schip gemaakt. Eind 1992 hebben die gesprekken plaatsgevonden.

    Noot

    Wel hebben de incidenten bijgedragen aan het tot stand komen van
    richtlijnen van 21 maart 1994. Deze bevatten overigens regels welke
    door de CRI al langer werden meegegeven aan in Nederland
    gestationeerde verbindingsofficieren.

    Met sommige landen worden overigens specifieke afspraken
    gemaakt. Toen de Turkse verbindingsofficier werd aangesteld werden
    een aantal specifieke afspraken gemaakt om te waarborgen dat deze
    zich uitsluitend op een aantal deelterreinen zou bewegen.

    Deze Guidelines with regard to stationing
    liaison-officers in the Netherlands zijn de belangrijkste
    richtlijn voor de buitenlandse verbindingsofficieren. Deze
    richtlijn verplicht niet tot melding van het gebruik van bijzondere
    opsporingsmethoden; zij stellen slechts dat de liaison-officer zich
    onthoudt van zelfstandig onderzoek en opsporingshandelingen. Binnen
    het OM worden deze richtlijnen als nogal slap beschouwd. In de
    richtlijnen wordt het doel van de aanwezigheid van buitenlandse
    verbindingsofficieren geformuleerd. Aan de richtlijn gingen
    Europese aanbevelingen die werden geformuleerd in het kader van
    Trevi (juni 1991) vooraf. De richtlijn bepaalt onder meer dat
    contacten tussen de verbindingsofficier en informanten die voor de
    Nederlandse politie werken alleen via en met de toestemming van
    lokale, regionale en nationale criminele inlichtingendiensten
    worden onderhouden.

    De buitenlandse verbindingsofficieren vallen onder de regeling
    die voortvloeit uit de richtlijn van de procureurs-generaal inzake
    de toepassing van artikel 552i Sv. In artikel 3.5 van deze
    richtlijn staat dat de informatieverstrekking aan de
    verbindingsofficieren kan afwijken van de gangbare regels ingevolge
    artikel 13, zevende lid BPolR. Afspraken kunnen namelijk worden
    gemaakt met de staat die de verbindingsofficier heeft uitgezonden,
    hetgeen betekent dat de positie van de buitenlandse
    verbindingsofficier voor wat betreft de informatieverstrekking
    afhankelijk is van de in het kader daarvan gemaakte afspraken. Ook
    valt te lezen in artikel 3.5 dat een liaison nooit in aanmerking
    komt voor een verdergaande informatieverstrekking dan een
    Nederlandse ambtenaar. In alle berichten die naar het buitenland
    gaan staat nu aangegeven of het alleen gebruikt mag worden door de
    politie of ook officieel door justitie. De buitenlandse
    verbindingsofficieren krijgen de Nederlandse wetgeving goed
    ingemasseerd. De houding van de DCRI is er n van Take it or
    leave it
    als de buitenlandse verbindingsofficieren aangeven
    niet aan de strakke regels gewend te zijn. De vragen waar
    buitenlandse verbindingsofficieren zich mee bezighouden variren van
    administratieve
    (Interpol-achtige) vragen, strategische onderwerpen en vragen met
    betrekking tot operationele ondersteuning op het gebied van
    observatie- en undercover-activiteiten. Indien mogelijk worden deze
    vragen door de Afdeling liaisons behandeld. Indien kennis of
    activiteiten benodigd zijn buiten deze afdeling wordt dit vanuit de
    Afdeling liaisons van de CRI georganiseerd.

    Momenteel verblijven 34 buitenlandse verbindingsofficieren uit
    13 landen in Nederland. Volgens opgave van de Afdeling liaisons van
    de CRI is de verdeling als volgt:
    Tabel
    Het is aannemelijk dat buitenlandse verbindingsofficieren
    informanten runnen. Dit hoort in samenwerking met de LCID te
    gebeuren, eventueel door tussenkomst van een CID-medewerker op een
    ARI. Verzoeken om techniek en tactiek van buitenlandse
    opsporingsdiensten behoren eerst het bureau van de Afdeling
    liaisons te passeren. Feitelijk wordt ook door die afdeling
    onderkend dat diverse buitenlandse verbindingsofficieren dat spel
    niet spelen. Vooral de Amerikanen ervoeren de regels die nu in de
    richtlijnen zijn neergelegd – zoals gezegd – als een leiband. De
    samenwerking met de Canadezen is traditioneel beter. Bij de
    Afdeling liaisons van DCRI is een aantal begeleiders buitenlandse
    verbindingsofficieren en assistent begeleiders feitelijk belast met
    de cordinatie (respectievelijk 5 en 2 personen). Zij overleggen met
    de buitenlandse liaison-officers. Verder is er een tweewekelijks
    overleg, dat wordt voorgezeten door een beleidsmedewerker van de
    Afdeling liaisons. De buitenlandse verbindingsofficieren worden
    door het gastland Nederland genformeerd over zaken die voor hun
    functioneren van belang zijn (waaronder strategische informatie).
    De verbindingsofficieren vertellen dan ook waar zij mee bezig zijn.
    Belangrijk is dat na de vergadering meestal bilateraal overleg
    plaatsvindt, dat niet voor ieders oren bestemd is. Illustratief is
    het feit dat soms het gesprek tussen begeleider en bijvoorbeeld
    liaison-officers uit Zweden, Duitsland en Isral verstomt als een
    andere liaison, bijvoorbeeld uit Turkije de ruimte betreedt. De
    Duitse verbindingsofficier zat juist te praten over een zaak waar
    Turken bij betrokken zijn.


    vorige        
    volgende        
    inhoudsopgave en zoeken