• Buro Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, de overheid in Nederland en Europa kritisch volgt. Een grond-rechten kollektief dat al 30 jaar publiceert over uitbreiding van repressieve wetgeving, publiek-private samenwerking, bevoegdheden, overheids-optreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • Bijlage V – 7.5 Commissie-Wierenga en politieke besluitvorming

    7.5 Commissie-Wierenga en politieke besluitvorming

    7.5.1 Instelling en rapport commissie-Wierenga

    Op 26 januari 1994 lichtten de ministers van Justitie en van
    Binnenlandse Zaken de Kamer in over de opheffing van het IRT.
    Noot In deze brief werd gesproken over het uit de hand
    lopen van een op zichzelf geoorloofde methode. In de brief en in
    het daarop volgende debat werd een nader onderzoek toegezegd.

    De heer Koekkoek :
    In de brief van 26 januari 1994 van de beide ministers wordt
    het een en ander uit de doeken gedaan over de opheffing van het
    team. Daarin wordt gesproken over de methode, de bestuurlijke
    problemen. De Kamer werd toch genformeerd. Dat was het eerste punt.
    Daarna, het tweede punt, de beschuldigingen van
    corruptie.
    Zowel over de organisatorische problemen als over de methode leek
    het toch wel aangewezen om na te gaan hoe het precies gegaan
    was.
    De heer Dijkstal:
    Ja, dat vond ik ook. Dat hadden de bewindslieden ook gewoon
    aan de Kamer kunnen meedelen. Het punt is dat de regering naar mijn
    overtuiging al een heleboel wist. Dat kon ook niet anders. Ze
    hebben er in maart 1993 uitgebreid over gesproken, in juli 1993
    staan de kranten er vol van. Ze hebben allerlei vergaderingen met
    iedereen gehouden. De regering had dus een hoop informatie
    beschikbaar. Die had zij uitgebreid aan de Kamer over moeten
    leggen. Om een of andere reden – laat ik daar nu maar neutraal in
    blijven – heeft zij dat niet willen doen.
    De voorzitter:
    Om welke reden?
    De heer Dijkstal:
    Ik moet aannemen dat dat toch van meer politieke aard was
    dan van inhoudelijke aard. Zo heb ik het althans ervaren.
    De voorzitter:
    Politieke aard?
    De heer Dijkstal:
    Omdat men vreesde dat het debat van januari zo’n snelle
    afloop kon hebben, in termen van moties van afkeuring of iets
    dergelijks, dat men tijd heeft willen winnen door te zeggen laten
    wij maar een commissie instellen, dan kunnen wij wat tijd winnen.
    Dat is een bekende methode in Den Haag. Even los van de
    corruptiezaak, want dat is wat mij betreft eigenlijk een apart
    traject.
    De heer Rabbae:
    Dus u was bang dat het kabinet, met een onderzoeksopdracht
    in handen, eigenlijk een vertragingstactiek wilde
    toepassen?
    De heer Dijkstal:
    Ja. (…)
    De heer Koekkoek:
    U had het gevoel dat de ministers informatie achterhielden
    op dat moment?
    De heer Dijkstal:
    Ja. Noot Bij besluit van 31 januari 1994 werd
    de bijzondere onderzoekscommissie IRT onder voorzitterschap van
    Wierenga ingesteld. De commissie had de volgende opdracht:1. een
    onafhankelijk onderzoek instellen naar de ontwikkelingen inzake het
    ontstaan, het functioneren en het ontbinden van het IRT, 2 het
    vaststellen en beoordelen van de gronden waarop tot ontbinding werd
    besloten en de wijze waarop dit besluit is uitgevoerd, 3 het
    formuleren van conclusies en aanbevelingen. Noot Op 24
    maart 1994 bood de commissie-Wierenga haar rapport aan de beide
    ministers aan.
    De voorzitter:
    Was de tijd die u voor het maken van een rapport had,
    voldoende?
    De heer Wierenga:
    Nadat wij een paar dagen hadden gesproken over de taak en de
    invulling van de commissie, gingen wij op 30 januari van start. De
    Kamer had aan de bewindslieden gevraagd, een commissie in te
    stellen die in vier weken klaar zou zijn met haar werk. De
    ministers hebben de Kamer er toen van overtuigd dat het alleen al
    op grond van logistieke overwegingen – stukken verzamelen, verhoren
    afnemen, met elkaar praten, conclusies trekken en een rapport laten
    drukken – nooit binnen vier weken zou lukken en zij hebben de Kamer
    er toen van overtuigd dat de commissie in ieder geval zes weken
    nodig zou hebben. Daar hebben wij ons ook praktisch aan gehouden.
    Ik vind de tijd die wij ervoor hadden, nog steeds erg kort.

    Noot

    De commissie-Wierenga gaf in haar openbare rapport de volgende
    beschrijving van de methode:a. In het kader van een onderzoek naar
    een criminele organisatie is gebruik gemaakt van de diensten van
    een informant. De betrouwbaarheid en de stuurbaarheid van deze
    informant is aan een zorgvuldige toetsing door de bevoegde
    officieren van justitie onderworpen.

    b De handelingen die door de informant in het kader van het
    onderzoek zijn verricht, hebben steeds de instemming van de
    bevoegde officieren van justitie verkregen. Hij heeft zich beperkt
    tot een zekere rol in de keten met betrekking tot de handel in
    softdrugs.

    c In het kader van de werkmethodiek zijn geen harddrugs in ons
    land gebracht, evenmin zijn daarvoor concrete voorbereidende
    maatregelen getroffen.
    d De werkmethodiek was het resultaat van een goed doordachte en
    zorgvuldig voorbereide operatie in het kader van een onderzoek naar
    een ernstige vorm van georganiseerde criminaliteit. e De
    activiteiten die in het kader van de werkmethodiek en het onderzoek
    werden ontplooid en de beslissingen die zijn genomen, zijn op een
    zorgvuldige en voorzover dit kan worden beoordeeld, volledige wijze
    vastgelegd.

    f Gezien de doelstelling van het onderhavige onderzoek heeft de
    officier van justitie verantwoord tot het besluit kunnen komen om
    de methodiek waarvan de commissie heeft kennis genomen, toe te
    passen g Anders dan in het persbericht wordt vermeld, is de
    werkmethodiek slechts in n onderzoek en niet langer dan een jaar
    toegepast. (…) De commissie heeft geen aanwijzingen gevonden die
    de conclusie rechtvaardigen dat er sprake is geweest van het uit de
    hand lopen van een opsporingsmethode. Noot De
    commissie-Wierenga kwam op basis van haar onderzoek in de openbare
    rapportage tot het volgende oordeel over de methode:Ten aanzien van
    de door het IRT toegepaste werkmethodiek heeft de commissie
    vastgesteld dat deze op een weloverwogen en zorgvuldige wijze en
    niet onrechtmatig is toegepast. De commissie is voorts van oordeel
    dat de toepassing viel binnen het kader van de door het openbaar
    ministerie vastgestelde richtlijnen. Over de toepassing van een
    methodiek als de onderhavige zowel in het algemeen als in concrete
    gevallen blijven verschillen van inzicht mogelijk. Het oordeel komt
    uiteraard toe aan het openbaar ministerie. De minister van Justitie
    moet voor dat oordeel politieke verantwoordelijkheid kunnen dragen.
    De commissie is echter van oordeel, dat gelet op de doelstelling
    van het onderhavige onderzoek, toepassing van
    de methodiek verantwoord was. Noot

    De heer De Graaf:
    Dus ook met de wetenschap van nu zegt u dat u toen gehoord
    hebt wat u nodig had voor het vellen van een oordeel?
    De heer Wierenga:
    Ik vind dat wij een verantwoord oordeel hebben geveld. Ik
    accepteer dat er nog eens goed naar gekeken wordt, ik vind dat
    zelfs grote winst, maar ik vind niet dat wij ons zelf zouden moeten
    beschuldigen in die zin dat wij een volstrekt verkeerde conclusie
    zouden hebben getrokken. Dat is mijns inziens niet het geval.

    Noot

    De ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken en de
    minister-president gaven in een brief van 25 maart 1994 een oordeel
    over het rapport van de commissie-Wierenga. Zij deden daarin ook
    een uitspraak over de gehanteerde methode.Met enige verbazing
    hebben wij in het rapport gelezen hoe door vele betrokkenen met de
    zogenoemde werkmethodiek van het IRT is omgegaan. Die verbazing
    heeft vooral betrekking op het feit dat de precieze aard en inhoud
    van deze reeds gevolgde en door de commissie als juist bevonden
    methodiek pas in zo’n laat stadium, wellicht pas bij de
    hoorzittingen van de commissie zelf, voor het bevoegd gezag helder
    zou zijn geworden. Ook bij nalezing van het rapport moet worden
    geconcludeerd, dat voor de toedracht van dit gegeven geen
    verklaring wordt gegeven. Dit betekent, dat conclusies omtrent de
    reden en toedracht van de opheffing van het IRT vooral ook moeten
    worden bezien in het licht van het niet beschikbaar zijn van die
    voor het oordeel van de commissie nu relevante informatie, zoals
    die op dat moment werd aangeleverd en zoals die door betrokkenen
    toen werd gepercipieerd. (…) Met inachtneming van hetgeen
    hiervoor in deze brief is overwogen, achten wij het op zich niet
    onbegrijpelijk dat op grond van de toen ter beschikking gestelde
    informatie het openbaar ministerie heeft besloten het onderzoek te
    doen staken en dat het openbaar ministerie vervolgens heeft gemeend
    ons ten spoedigste te moeten informeren. Terecht merkt de commissie
    op, dat de inzet van deze werkmethodiek verschillend kan worden
    beoordeeld en ook in deze kwestie verschillend is beoordeeld.
    Omtrent het concept van dit opsporingsmiddel heeft tot voor kort
    binnen het openbaar ministerie geen richtinggevende besluitvorming
    plaatsgevonden. Inmiddels heeft deze besluitvorming overigens wl
    plaatsgevonden, namelijk in de vergadering van procureurs-generaal,
    d.d. 9 maart, op basis van de bevindingen van de werkgroep-De Wit.

    Op grond van het vorenstaande achten wij het begrijpelijk dat de
    hoofdofficier van justitie en de procureur-generaal in november
    1993 tot de conclusie zijn gekomen dat het noodzakelijk was om het
    opsporingsonderzoek in de toen gepercipieerde schaal te beindigen.
    Noot Volgens de commissie-Wierenga waren er geen
    aanwijzingen te vinden, die de conclusies rechtvaardigen dat er
    sprake is geweest van het uit de hand lopen van een
    opsporingsmethode. Noot Blijkbaar plaatsten de beide
    ministers bij deze bevindingen vraagtekens.Naar ons oordeel dient,
    meer nog dan in het rapport is gedaan, een onderscheid te worden
    gemaakt tussen een beoordeling van de door het IRT gevolgde
    methodiek als zodanig en de beoordeling van de noodzaak tot het
    beindigen van de toen spelende specifieke actie. Noot
    Dit moeilijk te doorgronden oordeel kwam tot stand in een situatie
    waarbij, zoals tijdens de verhoren gebleken is, beide ministers
    duidelijk van mening verschilden over de vraag of de methode
    verantwoord was. In de publieke discussie na het uitkomen van het
    rapport van de commissie-Wierenga bleef onduidelijk of en hoeveel
    verdovende middelen op de markt verdwenen waren. Twee opeenvolgende
    ambtsberichten van Van Capelle droegen niet bij aan meer
    duidelijkheid. Naar aanleiding van elkaar tegensprekende
    perspublicaties bevestigde de commissie-Wierenga in een brief op 5
    april 1994 haar oordeel over de methode. Van nieuwe feiten die tot
    een ander oordeel zouden moeten leiden is dan ook geen sprake.
    (…) De wijze waarop de methodiek werd toegepast, voldeed aan de
    eisen van controleerbaarheid, betrouwbaarheid en stuurbaarheid.
    Noot

    7.5.2 Geheime bijlagen

    De commissie-Wierenga voegde een aantal geheime bijlagen bij
    haar rapport. De geheime bijlagen bestaan uit een aanbiedingsbrief,
    gedeelten van processen-verbaal van de hoorzittingen van 27
    personen, twee processen-verbaal van bevindingen van verhoren van
    Van der Veen en Woelders, opgemaakt door de, aan de commissie
    toegevoegde, commissaris van politie Jansen. Noot
    Vanwege het gevaar belangen van derden te schaden adviseerde de
    commissie-Wierenga de ministers de geheime bijlagen geheim te
    houden. De minister-president, de vice-premier, de minister van
    Binnenlandse Zaken en de minister van Justitie namen deze
    aanbeveling over. De commissie-Wierenga had getuigen toegezegd dat
    bepaalde verklaringen in een geheim proces-verbaal zouden worden
    vastgelegd. Ook deze geheimhoudingsverplichting nam de regering
    over.
    In haar brief van 5 april 1994 benadrukte de commissie-Wierenga
    nogmaals de noodzaak tot geheimhouding:Alles afwegende blijft de
    commissie evenwel bij haar standpunt dat, gelet op de belangen van
    de rechtshandhaving en de noodzaak dat de overheid haar aan een
    informant gegeven woord gestand doet, het niet op de weg van de
    commissie ligt te adviseren om de eerder door haar als zeer geheim
    gerubriceerde stukken alsnog openbaar te maken. Noot

    De voorzitter:
    Voordat het rapport van de commissie-Wierenga uitkomt
    op 14 maart, krijgt u nog een ambtsbericht van de
    procureur-generaal. De hoofdofficier heeft het dan over 20 ton.
    Nogmaals de vraag: waarom konden die gegevens die ik zojuist
    noemde, onder andere van die 45 ton, niet aan de Kamer gemeld
    worden?
    De heer Hirsch Ballin:
    Niet in mijn belang, voor alle duidelijkheid, ook niet op
    mijn persoonlijk verlangen, voorzover iemand dat zou mogen denken,
    maar omdat er zeer dringend werd gevraagd om niets naar buiten te
    brengen dat zou kunnen leiden tot het identificeren van de

    informant in kwestie.
    De voorzitter:
    Wie vroeg u dat?
    De heer Hirsch Ballin:
    Het werd zeer dringend gevraagd vanuit het openbaar
    ministerie.
    De voorzitter:
    Door de heer Van der Veen?
    De heer Hirsch Ballin:
    Door de procureur-generaal.
    De voorzitter:
    Door welke procureur-generaal?
    De heer Hirsch Ballin:
    De heer Van Randwijck, de procureur-generaal in
    Amsterdam.
    Noot De commissie heeft kennis genomen
    van de geheime bijlagen. De beschrijving van de IRT-methode in de
    aanbiedingsbrief verschilt op belangrijke onderdelen van de
    weergave in het openbare deel van de rapportage van de
    commissie-Wierenga. De geheime delen kwamen slechts ter kennis van
    de betrokken ministers en de vaste kamercommissie voor de
    Inlichtingen- en veiligheidsdiensten. De overige leden van de Kamer
    waren niet op de hoogte van de toen bekende gegevens over de
    methode op het moment dat met de regering een debat moest worden
    gevoerd over de opheffing van het IRT, te weten op 7 april 1994. Om
    tot een verantwoorde vergelijking te kunnen komen tussen de
    informatie in het openbare deel en het geheime deel, citeert de
    commissie hieronder de weergave van de methode in de geheime
    aanbiedingsbrief bij de rapportage van de commissie-Wierenga:a. De
    criminele organisatie is de Delta-organisatie (…). De organisatie
    kent een celstructuur en een daarbij behorende taakverdeling. De
    onderdelen houden zich onder meer bezig met de handel in
    verschillende soorten verdovende middelen. b Het IRT-onderzoek naar
    de Delta-organisatie was gericht op het onderdeel dat zich bezig
    hield met de handel in softdrugs (weed). Dit hing samen met de
    omstandigheid dat zich in de loop van 1992 een informant had gemeld
    bij de RCID Haarlem. Deze onderhield contacten met de
    Delta-organisatie. Omdat het de RCID Haarlem bekend was dat het IRT
    bezig was met de Delta-organisatie werd de informant overgedragen
    aan de CID van het IRT. De betrokken persoon is uitsluitend als
    informant gebruikt. c De informant hield zich bezig met het regelen
    van de transporten van de door de Delta-organisatie bestelde
    partijen weed. In dat kader is hij verschillende malen naar [een
    Zuid-Amerikaans land] gereisd. d Nadat besloten was om gebruik te
    maken van de diensten van de informant, was de werkwijze aldus dat
    de informant de transportpapieren van de ladingen waarin de drugs
    verborgen waren, aan de politie overhandigde. De politie zorgde er
    in samenwerking met de douane voor dat deze ladingen bij de invoer
    in Nederland ongemoeid werden gelaten. Vervolgens werd de lading
    door de politie genspecteerd en door de politie afgeleverd op de
    plaats van bestemming. Daar werden de verdovende middelen door de
    Delta-organisatie overgenomen. De geanonimiseerde beschrijving van
    deze werkwijze vindt u op pagina’s 160-161 van het rapport. e Op de
    hierboven omschreven wijze zijn 9 partijen binnengekomen, n daarvan
    bleek slechts rijst te bevatten. In totaal is met toestemming van
    het openbaar ministerie ongeveer 45.000 kilogram softdrugs niet
    door de politie onderschept. f In het kader van de hierboven
    omschreven werkmethodiek is geen cocane binnengebracht. Wel is uit
    de verhoren van de betrokken officieren van justitie naar voren
    gekomen dat zij in het kader van de werkmethodiek daarmee rekening
    hielden. Er zou niet worden toegelaten dat harddrugs in het verkeer
    zouden worden gebracht. Noot Daarbij maakt de
    commissie-Wierenga onder andere nog de volgende opmerkingen:c. de
    afspraken en de beslissingen met betrekking tot de inhoud van het
    traject en de rol van de informant daarbij waren voorwerp van
    overleg tussen de betrokken officier van justitie, de teamleider
    van het IRT en de betrokken chefs CID. Omdat dit overleg frequent
    plaatshad en er sprake was van een nauwe samenwerking tussen
    betrokkenen,
    oordeelde men het niet nodig om deze op schrift te stellen. Dit
    onderdeel kan de commissie billijken. (…) e De commissie heeft op
    25 februari 1994 kennis genomen van stukken die betrekking hebben
    op de nzet van de informant en de toepassing van de werkmethodiek.
    Naar de commissie heeft kunnen vaststellen, werden de activiteiten
    met betrekking tot de informant en de inlichtingenmethode op
    zorgvuldige wijze in registraties vastgelegd. In onderling verband
    en samenhang bezien geven deze een controleerbaar beeld over het
    besluitvormingsproces van de inlichtingenmethode. Noot
    Het geheime deel verschilt op de volgende onderdelen van het
    openbare deel. In het geheime deel wordt aangegeven dat softdrugs
    op de markt zijn gekomen; in het openbare deel wordt dat niet
    vermeld. Wel wordt vermeld dat er geen harddrugs worden
    doorgelaten. Tevens wordt in het geheime deel aangegeven hoeveel
    softdugs op de markt zijn terecht gekomen. De rol van de informant
    is meer uitgebreid beschreven in het geheime deel, waarbij aan de
    orde kwam dat de informant een rol speelde tijdens het transport
    van drugs en daarvoor ook naar het land van herkomst reisde. In het
    geheime deel komt de rol van de politie en de douane bij de methode
    expliciet aan de orde, terwijl daarover in het openbare deel niets
    over wordt gezegd.
    De voorzitter:
    Ik wil nog even terugkomen op het feit dat er een groot
    verschil blijft tussen uw geheime aanbiedingsbrief en uw publieke
    aanbiedingsbrief. In de geheime aanbiedingsbrief wordt een heleboel
    zaken uit de doeken gedaan die publiek absoluut niet duidelijk
    werden. Ik noem hoe de methode in elkaar zat. In de geheime brief
    wordt gesproken van 45 ton. Ook noem ik het feit dat u billijkt dat
    afspraken en beslissingen met betrekking tot het traject en de rol
    van de
    informant niet vastgelegd worden, afgezien van de
    vraag wat precies de rol van de
    informant was. Had niet een
    heleboel ellende achteraf bespaard kunnen worden als u in uw
    publieke aanbiedingsbrief, ook de brief van 5 april, niet veel
    explicieter was geweest over wat er nu werkelijk aan de hand
    was?
    De heer Wierenga:
    Ook dat is een vraag die je achteraf moet beantwoorden. Ik
    wil wel even zeggen wat er toen verder is gebeurd. Wij hebben het
    rapport overgedragen aan de ministers. Toen is er kennelijk een
    discussie geweest tussen de ministers binnen het kabinet – ik weet
    dat verder niet – om een deel van het geheime rapport alsnog te
    publiceren. Nadat wij ‘s ochtends het rapport aan de ministers
    hadden gegeven, is er eerst door ons en later door de ministers of
    andersom – dat weet ik niet meer precies – een persconferentie
    gegeven. Toen heeft de heer Lubbers mij gevraagd: vind jij het goed
    dat wij nog eens kijken naar het geheime deel om na te gaan wat
    daarvan op dit moment publiek kan worden gemaakt? Ik heb toen
    gezegd: daar heb ik geen bezwaar tegen, mits er mensen worden
    gevonden die dat met kennis van zaken kunnen doen. De heer Lubbers
    kwam toen met de suggestie om de heer Van der Veen te vragen die
    selectie te maken. Ik heb toen gezegd dat ik daar geen bezwaar
    tegen had, maar dat ik het wel op prijs zou stellen als een lid van
    onze commissie, in dit geval de heer Bleichrodt, die de beste
    jurist in onze club was, er mede naar zou kijken, omdat ik niet
    alleen een ander wilde laten beslissen over welk deel van het
    geheime rapport alsnog gepubliceerd zou worden. Ik heb dat met de
    heer Bleichrodt overlegd en hij wilde dat graag doen. Daarna is er
    een stilzwijgen gevallen van de zijde van het kabinet. Mij is later
    meegedeeld dat daarna in een zitting van het kabinet of de groep
    die er over ging – dat waren toen de premier, de ministers van
    Binnenlandse Zaken en van Justitie en…
    De voorzitter:
    En de heer Kok, waarschijnlijk. De premier, de vice-premier,
    toen nog de heer Kok.
    De heer Wierenga:
    Ja. Toen is voor de tweede maal besloten om het
    vertrouwelijke deel van het rapport niet te splitsen en het alleen
    maar te geven aan de commissie voor de Inlichtingen- en
    veiligheidsdiensten. Dat is bij een aantal fractievoorzitters
    bekend geworden.
    De voorzitter:
    Maar u had toch zelf het voorstel gedaan om het alleen aan
    de commissie voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten te
    geven?
    De heer Wierenga:
    Het is in discussie geweest; wij hadden er geen bezwaar
    tegen als nog wat verder bekeken zou worden of er nog iets meer uit
    het rapport kon worden gelicht.
    Noot

    De commissie heeft tevens de beschikking gekregen over de
    geheime delen van de processen-verbaal van de hoorzittingen van
    de
    commissie-Wierenga. Hieronder volgt een aantal voor het
    onderzoek van de commissie relevante citaten uit deze geheime
    processen-verbaal:
    Straver (korpschef regiopolitie
    Kennemerland): U zult morgen met een man (Langendoen) worden
    geconfronteerd, die de afgelopen twee maanden heeft moeten ervaren
    hoe iedere vertrouwelijke informatie op straat is komen te liggen.
    Hij heeft moeten ervaren dat het belang van het onderzoek tegen de
    Bruinsma-organisatie en het belang van de veiligheid van de

    informant en de betrokken rechercheurs niet de belangrijkste rol
    spelen. Hij zal u veel kunnen vertellen over het hele verloop van
    het proces, de rol van het openbaar ministerie en de rol van de
    Amsterdamse politie daarin, maar hij zal niet met u spreken over de
    inhoud van de operatie en ook niet over
    corruptie binnen het
    Amsterdamse korps.

    Van Kastel (teamleider IRT Noord-Holland/Utrecht
    vanaf 1 juli 1993): Op mijn vraag of datgene wat men deed, er nog
    eens toe zou leiden dat het doel nog een keer zou worden bereikt,
    heeft de chef
    CID van het IRT gezegd dat geenszins
    kon worden aangenomen dat met dat cocanetransport de Delta zou
    worden geraakt. Hij zei dat er dan wel met iets anders zou worden
    doorgegaan. (…)

    Als je dit hele scala ziet, dan praat je niet meer over het
    onder voorwaarden inzetten van een
    informant in de schakel
    van een keten, maar van het heel actief runnen van een

    burgerinfiltrant, die zich niet onder de regie van de politie
    laat plaatsen. Deze infiltrant is in staat geweest om datgene wat
    hij misschien voor die tijd volkomen illegaal en ongecontroleerd
    heeft kunnen doen nu onder de vlag van justitie en politie te doen.
    (…) Er is tonnen aan handel voorbij gegaan en er is praktisch
    niets van gepakt. Ook zijn er anderhalf miljoen XTC-pillen naar het
    buitenland vervoerd, terwijl de autoriteiten van elders niet zijn
    geinformeerd over de mogelijke komst van zo’n partij. (…)

    In die keten is dus door politie en justitie niet ingegrepen
    en is de
    informant daarvan dus gewoon rijk geworden. Ik heb
    het dan over miljoenen, ongeveer 15-20 miljoen.(…)

    Van Randwijck (procureur-generaal te
    Amsterdam):
    (…) De partij waar we over spreken zou de finale klap
    worden. Door het gebrek aan informatie kreeg ik niet zonder meer de
    zekerheid dat wij hier niet te maken hadden met een man die onder
    bescherming van de politie een fantastische privhandel opgezet had
    en dat waarschijnlijk ook gedaan heeft.(…) Hij heeft er
    waarschijnlijk schatten aan verdiend.(…)

    Wortel (officier van justitie te Amsterdam,
    zaaks-officier van justitie
    IRT Noord-Holland/Utrecht): Op
    uw vraag of het nieuwe aan de methode was dat de politie als het
    ware zelf een rolletje speelde in het transporttraject, antwoord ik
    dat ik vorig jaar een container met hasj gecontroleerd heb laten
    doorgaan. Het transport werd verricht onder het toeziend oog en de
    nauwlettende bewaking van de douane. De partij hasj was met mijn
    medeweten door de douane ingeklaard en onder
    observatie door
    een transporteur vervoerd, die verder van niets wist. Dit heb ik
    vaker gedaan. De tonnen hasj en weed die ik heb laten doorgaan om
    op die manier een beeld en inzicht te krijgen in wie het afnemen,
    zou ik niet meer durven tellen.
    Van Capelle (officier
    van justitie te Amsterdam voor het IRT Noord-Holland/Utrecht vanaf
    1 juli 1993): De nadrukkelijke afspraak was, dat als er harddrugs
    binnen Nederland zouden worden gebracht, dat dat dan het moment zou
    zijn om bij gelegenheid van die invoer de kernfiguren uit de
    organisatie op te pakken. Daarbij was de planning gemaakt, dat wij
    niet eerder dan media 1994 die stap zouden kunnen zetten. (…)
    Concreet was er dus nog niks (…) Er was op een gegeven moment wel
    een getal opgekomen, omdat n van de Deltafiguren liet weten wel
    interesse te hebben in een hele grote partij. Dat was inderdaad de
    5.000 kilo (…) Zover zijn wij dus nooit gekomen. En toen was daar
    in n keer het ethisch reveil van de heer Van Kastel.(…) Op uw
    vraag of ik iets weet van het element van die methode, dat de
    politie zou zorgdragen voor het transport van de haven naar de
    loods, antwoord ik ontkennend. Het is ook nooit met mij besproken
    en ik zou het ook niet goed vinden.(…)

    Franken van Bloemendaal (officier van justitie te
    Amsterdam voor het IRT Noord-Holland/Utrecht tot 1 juni 1992): Er
    was in die tijd, dat ik met het IRT werkte, contact tussen de heer
    Lith en de Haarlemse CID, die contact had met een informant die
    veel wist. Er is in die tijd in het wekelijks contact tussen de
    heer Lith en mij in ieder geval aan de orde geweest, dat er een
    informant zou zijn die ons wilde helpen, voor ons wilde werken,
    maar die dan eerst n of twee transporten voor zijn eigen rekening
    zou mogen nemen. Als wij zouden weten, dat er een hasjzending
    Nederland zou binnen komen, dan zouden wij het in het oog houden of
    het pakken, maar het willens en wetens het milieu in laten gaan was
    er niet bij. Het andere, namelijk de mogelijkheid dat die mijnheer
    enige transporten voor eigen rekening zou nemen, zou in wezen
    inhouden, dat het openbaar ministerie een licentie zou verstrekken
    aan criminelen om hier hun gang te gaan. Dat is toen ook niet
    gebeurd. Augusteijn (chef criminele inlichtingendienst van
    het IRT Noord-Holland/Utrecht): Bij dat gesprek op 26 november
    informeerde ik Van Riessen naar de inhoud van het traject. Toen
    werd mij ook duidelijk dat Van Riessen dacht dat de partij drugs al
    op de stoep stond. Langendoen heeft hem toen de rol van de
    informant uitgelegd. Van Riessen wilde er toen mee stoppen. Op dat
    ogenblik waren Langendoen en ik ook niet erg enthousiast, maar om
    een heel andere reden. Wij wilden ook niet zo graag verder meer,
    omdat al zoveel mensen hiervan afwisten, de afscherming van
    Kennemerland al dermate zoek was, dat wij ons ernstig zorgen
    maakten over de veiligheid van de informant. Wij hadden dus een
    heel andere reden om te stoppen dan Van Kastel en Van Riessen. Mij
    viel nog op hoe Van Riessen een paar keer zei: Als ik wil dat het
    stopt, dat stopt het. Dat hij dat zomaar zei verwonderde mij.
    Justitie had daar toch ook een duidelijke, zelfs finale rol in?
    Toen wij uit elkaar gingen zou Langendoen onderzoeken of de
    mogelijkheid er wel was, de informant er langs
    de weg van de geleidelijkheid uit te halen. Daarvoor moest hij
    contact opnemen met zijn informant. Wij hebben helder gesteld dat
    er mensenlevens in gevaar waren.
    Van Baarle (commissaris van politie regiopolitie Utrecht,
    verantwoordelijk voor het IRT Noord-Holland/Utrecht): Het was ook
    duidelijk dat het in de methode om softdrugs ging, waarbij open was
    gelaten of er misschien ooit een moment kwam dat we daar verder in
    zouden gaan. Maar het besluit lag er. Ik heb daar met de
    procureur-generaal een paar keer over gesproken. Wij hebben een
    moeilijker zaak, in een veel crimineler milieu, met de
    procureur-generaal besproken waarbij het om harddrugs ging. Het
    ging om het zwaarste milieu dat wij ons kunnen voorstellen, waarin
    het ging om hele concrete risico’s voor informanten. In dat geval
    ging het om een zodanige grote afstand dat aansturing op korte
    termijn niet mogelijk was. Voor dat geval kregen wij groen
    licht.

    Lith (teamleider IRT Noord-Holland/Utrecht tot 1 juli
    1993): Misschien mag ik afsluiten met de opmerking dat het mij echt
    verbaast, dat in de brief van de ministers de huidige werkmethodiek
    wordt gerelateerd aan een op zichzelf gelijk geval, dat door de
    procureur-generaal is goedgekeurd. Dat ging echter veel verder dan
    wat hier gebeurde. Daar ging het namelijk om coke, waarbij de heer
    Van Baarle en ikzelf hebben gezegd dat we daar toch heel
    terughoudend in moesten zijn, maar waarin wij groen licht hebben
    gekregen. In dat onderzoek ging het om iets dat op dat moment voor
    die actie in eerste aanleg gevaarlijker, ingrijpender en
    grensverleggender was dan in deze werkmethode. Ik vind dat men dat
    echt niet af kan doen met de opmerking dat het nog niet heeft
    plaatsgevonden en het dus niet zo erg was, want zo beschouw ik de
    opmerking in de brief een beetje. Het loopt allemaal nog wel door.
    De zaak op zich kun je niet zomaar afbouwen; de processen lopen
    door. Wij hadden voor dat geval (…) op 12 januari 1993
    toestemming gekregen van de procureur-generaal. De week daarop
    heeft de heer Van der Veen, als verantwoordelijke officier van
    justitie, het besluit genomen om deze werkmethode toe te
    passen.

    Langendoen (chef regionale criminele inlichtingendienst
    Kennemerland): De organisatie X had de beschikking over dusdanig
    corrumperende contacten in het korps Amsterdam, dat ieder onderzoek
    zou falen. Betrokken informanten waren voort niet erg bereid
    informatie over organisatie X te verstrekken, omdat zij voor hun
    leven vreesden. (….)

    In totaal hebben zeven officieren van justitie, enkele
    hoofdofficieren en in sommige gevallen de procureur-generaal de
    gezette stappen in het CID-onderzoek goedgekeurd en gesteund.
    Van der Veen (officier van justitie te Haarlem voor het IRT
    Noord-Holland/Utrecht van 1 december 1992 tot 1 juli 1993) : Ik had
    met de procureur-generaal een concreet, vergelijkbaar, geval
    besproken. Ik heb met de procureur-generaal dus niet de methode
    besproken. Die casus stoelde op de methode. De uitvoering van de
    omstreden methode was kwalitatief aanzienlijk beter dan in die
    casus. De mogelijkheden die wij in de omstreden methode hebben
    toegepast, gaven opsporingstactisch grote garanties om de informant
    te controleren en om de verdovende middelen tot op de gram te
    controleren. De methode gaf de officier veel grotere mogelijkheden
    om verantwoord te beslissen, dan tot dan toe gebruikelijk was. Dat
    was nieuw in Nederland.

    Met deze citaten heeft de commissie de belangrijkste onderdelen
    met betrekking tot de Delta-methode uit het geheime deel
    weergegeven. Verder geeft het geheime deel een nog beter inzicht in
    de verstoorde verhoudingen tussen Amsterdam en de andere
    verantwoordelijken. Het is evident dat bij sommigen de mogelijke
    aanwijzingen over corruptie een hindernis vormden om de politie in
    Amsterdam volledig te vertrouwen en in te lichten. Dat zou ook een
    overweging geweest zijn voor de voorwaarde van informant 1 dat aan
    Amsterdam absoluut geen informatie kon worden doorgegeven. In de
    door de commissie geraadpleegde documenten van het IRT is niets van
    die expliciete voorwaarde van de informant terug te vinden. Twee
    punten die duidelijk naar voren komen in de hierboven geciteerde
    delen, maar niet in de aanbiedingsbrief zijn vermeld, zijn: de
    doorlating in het XTC-traject en het feit dat de criminele
    informant miljoenen heeft verdiend en dus blijkbaar zijn criminele
    winst kon behouden.

    In het proces-verbaal van het verhoor van Van der Veen,
    opgemaakt door commissaris Jansen, wordt een verduidelijking
    gegeven van de praktische werkwijze van de politie om de
    distributie van drugs te organiseren. De politie is volgens Van der
    Veen een onmisbare schakel in de distributieketen. De methode was
    volgens Van der Veen zodanig opgezet dat deze buiten de controle
    van de rechter zou blijven. In dit proces-verbaal komen de
    verdiensten van de informant niet aan de orde. Noot

    De Kamer als geheel was in maart 1994 niet op de hoogte van deze
    wezenlijke elementen van de IRT-methode die inmiddels wel bekend
    waren bij de commissie-Wierenga, de minister van Binnenlandse
    Zaken
    Van Thijn, de minister van Justitie Hirsch Ballin, vice-premier Kok
    en minister-president Lubbers, en de leden van de vaste commissie
    voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten Brinkman, Wltgens, Van
    Mierlo en Bolkestein.

    De voorzitter:
    Maar uw conclusies, die op een paar punten duidelijk
    afwijken van wat er in het publieke deel is gesteld, hadden toch
    voor een groot deel wel openbaar gemaakt kunnen en misschien wel
    moeten worden?
    De heer Wierenga:
    Wij hebben dat afgewogen. U moet de zaak toch in de tijd
    plaatsen. De
    afbouw van de informant was misschien
    nog niet volledig geregeld; dat weet ik niet precies meer en ik had
    daar uiteraard ook geen bemoeienis mee. Maar er stonden ook
    allerlei andere zaken op het spel waardoor wij gezegd hebben: je
    behoort daar als commissie uiterst terughoudend bij te zijn. Ik heb
    liever het verwijt dat wij te weinig gepubliceerd hebben dan dat
    wij te veel zouden hebben gepubliceerd en daardoor ongelukken
    zouden hebben veroorzaakt. Dat wilden wij niet en wij hebben ook
    precies in het rapport aangegeven, welke criteria wij gehanteerd
    hebben: verstoring van de rechtsgang of het in gevaar brengen van
    de veiligheid van personen.
    De voorzitter:
    Omdat het toch belangrijk is voor wat er verder met uw
    rapport gebeurd is en ook voor de politieke discussie, zou ik u nog
    willen vragen of het niet een boel ellende had voorkomen als u in
    het publieke deel veel duidelijker was geweest over wat er
    werkelijk aan de hand was.
    De heer Wierenga:
    Als wij de wetenschap hadden gehad dat wij daarmee problemen
    – u gebruikt het woord ellende – hadden kunnen voorkomen zonder
    negatieve effecten, dan zeg ik daar natuurlijk ja op. Maar wij
    hebben een bepaalde keuze gemaakt en anderen zouden uiteraard een
    andere keuze hebben kunnen maken. Als er verschillende mensen over
    oordelen, volgen er ook verschillende besluiten. Wij hebben mensen
    gehoord die bereid waren om dingen te vertellen die op geen enkele
    voorwaarde in het openbare deel terecht zouden mogen komen. Dat
    hebben wij afgewogen, maar er zou dan weer een hele ronde nodig
    zijn geweest om die mensen te raadplegen, omdat de uitspraken te
    herleiden zouden zijn geweest naar de heer Van Capelle, de heer
    Augusteijn of wie dan ook.
    Noot

    7.5.3 Debatten Tweede Kamer

    Ambtsberichten

    Ter voorbereiding op het debat met de Kamer over het rapport van
    de commissie-Wierenga ontving minister van Justitie Hirsch Ballin
    van verschillende kanten informatie. Officier van justitie Van der
    Veen is een keer bij de minister op bezoek geweest om nadere
    toelichting te geven. Hoofdofficier van justitie Vrakking stuurde
    op 20 maart een ambtsbericht aan de minister. Officier van justitie
    Van Capelle stuurde twee verschillende ambtsberichten. In eerste
    aanleg suggereerde hij dat alle drugs zouden zijn gepakt, maar naar
    aanleiding van perspublicaties kwam hij hier weer op terug. In het
    eerste ambtsbericht stelde Van Capelle dat zodra de veiligheid van
    de informant dat toeliet, de partijen softdrugs aan andere
    politiefunctionarissen werden weggetipt. In het tweede ambtsbericht
    moest Van Capelle erkennen dat zodra gelezen moest worden als
    indien en dat grote hoeveelheden softdrugs in het milieu waren
    verdwenen. Inmiddels was Hirsch Ballin gaan twijfelen of de methode
    nu wel terecht gestopt was, zoals hij eerder had geconcludeerd na
    de eerste meldingen vanuit Amsterdam. Tijdens de verhoren bleek dat
    de minister van Justitie al in december 1993 werd ingelicht dat in
    Rotterdam en Den Haag ook verdovende middelen werden
    doorgelaten.

    De voorzitter: (…) Hoe komt het dat er ook daarna niemand
    geweest is, voorzover wij kunnen nagaan, op het departement of
    uzelf die gezegd heeft wat ik nu gehoord heb, daar flapperen mijn
    oren van af en, jongens, is dat overal gestopt?? Afgezien van alle
    commissies, alle officile clubs, alle PG’s. Het idee is: het wordt
    allemaal doorgeschoven. Heeft u nu gezegd bij alle sores die u toen
    had jongens, wat is dit nou, is dit nou afgelopen, gebeurt het
    elders nog??

    De heer Hirsch Ballin:
    Ik heb, toen dit bericht zo kwam, geconcludeerd met de
    hoofdofficier van justitie in Amsterdam en de procureur-generaal,
    dat dit niet kan en dat het moet worden gestopt. Dat gaf dus ook
    geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat het openbaar
    ministerie, de procureurs-generaal bij buitenissigheden, toen door
    hen beschreven als het runnen van een drugslijn en het voorbereiden
    van de invoer van zeer omvangrijke partijen cocane, niet hun rol
    vervulden, daar negatief op reageerden. Vervolgens kwamen er in
    december 1993 enige aanwijzingen dat daar wellicht door anderen
    anders over werd geoordeeld. Maar op dat moment…
    De voorzitter:
    Wie waren die anderen?
    De heer Hirsch Ballin:
    Dat was tweerlei: officieren van justitie die ook betrokken
    waren bij de presentatie, in

    een besloten overleg, aan de Tweede Kamer van de bestrijding van
    de georganiseerde criminaliteit hadden vernomen van het stoppen van
    het werk van het
    IRT en op dat moment ook al het ontbinden
    van het
    IRT.
    De voorzitter:
    Dat was een persbericht; dat had in de krant
    gestaan.
    De heer Hirsch Ballin:
    Precies.
    De voorzitter:
    Welke officier was dat?
    De heer Hirsch Ballin:
    Er waren toen enkele officieren van justitie. Ik noem de
    heer De Groot, die ook gehoord is door uw commissie, en…
    De voorzitter:
    Er zijn er twee.
    De heer Hirsch Ballin:
    En de heer Van Eck.
    De voorzitter:
    Welke mijnheer De Groot?
    De heer Hirsch Ballin:
    Rolf de Groot, om de voornaam er maar bij te geven.
    De voorzitter:
    De man uit Rotterdam?
    De heer Hirsch Ballin:
    Ja. Er zijn twee officieren van justitie met dezelfde naam.
    Mijn identificatie was niet geheel duidelijk.
    De voorzitter: Die zei:
    nou, dat gaat wel ver als je er helemaal mee stopt. Maar
    heeft u nu zelf gevraagd: jongens, is dit nou gestopt, gebeurt dit
    nog, hoe zit dat?
    De heer Hirsch Ballin:
    Er was op dat moment een onduidelijkheid en zelfs een
    onbespreekbaarheid wat het precies was.
    De voorzitter:
    Onbespreekbaar wat het was?
    De heer Hirsch Ballin:
    Ik zal u dat toelichten: wat er precies was gestopt. Het was
    dus ook onmogelijk, na te gaan of dat waarvan die officieren van
    justitie dachten dat het vergelijkbaar was met wat zij deden, er
    inderdaad mee vergelijkbaar was.
    De voorzitter:
    Heeft de heer De Groot uit Rotterdam u toen gezegd dat hij
    er zelf ook, zij het op een andere manier, toe overgegaan was of
    ging?
    De heer Hirsch Ballin:
    Het was een terloops gesprek van de strekking: als dit niet
    kan, zijn er ook dingen bij ons die niet zouden kunnen. Dat was de
    strekking van…
    De voorzitter:
    Dat heeft hij u toen gezegd?
    De heer Hirsch Ballin:
    …dat gesprek. Dat was voor mij, naast de informatie die ik
    in dezelfde maand kreeg, dat er een verschil van inzicht was binnen
    het ressort Amsterdam…
    De voorzitter:
    tussen…
    De heer Hirsch Ballin:
    …over de vraag of er terecht gebroken was met de
    toepassing van de methode, kennis, op grond waarvan ik toen en nu
    voor juist houd de conclusie: als er deze onzekerheid is over wat
    een methode inhoudt en of die toelaatbaar is, dan moet daar een
    krachtige, centrale toetsende voorziening voor…
    De voorzitter:
    Maar mijnheer Hirsch Ballin, dat is interessant. Toen
    mijnheer De Groot uit Rotterdam u vertelde dan kan ik niet meer
    verder gaan dan vraagt u hem toch terzijde, vertrouwelijk blijkbaar
    in de Tweede Kamer: wat doe je dan, wat is dat dan?
    De heer Hirsch Ballin:
    Hij zei niet: ik kan hier niet mee verder gaan.
    Hij…
    De voorzitter:
    Maar de puzzel past nu. Want zoals u weet, neemt de heer De
    Groot eind 1993 een
    informant, althans informatie over uit
    Haarlem, die dan nog door Haarlem gerund wordt met een
    vergelijkbare methode. Dan vraagt u toch na alle commotie: maar wat
    is dat dan?
    De heer Hirsch Ballin:
    Mijnheer de voorzitter, ik heb in november en december een
    melding gekregen van het openbaar ministerie in Amsterdam waarbij
    mij uitdrukkelijk op het hart is gebonden: bespreek alsjeblieft
    geen enkel detail uit deze melding, want dat leidt tot een
    blootstelling van de
    informant aan ontmaskering en aan
    represailles. Ik kreeg een vage en niet gespecificeerde aanwijzing,
    waarvan ik op dat moment niet kon nagaan waarop die precies
    betrekking had.
    De voorzitter:
    U kunt dat toch vragen? U bent toch als minister van
    Justitie de figuur die aan officieren van justitie kan vragen: wat
    is hier aan de hand?
    De heer Hirsch Ballin:
    Er was op dat moment geen enkele gelegenheid toe. De
    vervolgvraag is dan uiteraard: maar is het dan op een ander moment
    anders? Ik neem aan dat ik dit ook heb besproken met degenen die
    mij daarin terzijde stonden op het departement.
    De voorzitter:
    Met wie?
    De heer Hirsch Ballin:
    Uiteraard de secretaris-generaal en de directeur-generaal
    politie en criminaliteitsbestrijding, maar ik heb daar geen
    specifieke informatie over. Ik had de gewoonte om alle relevante
    punten die mij ook wel eens in gesprekken en marge ter ore kwamen,
    te bespreken. Wij hebben toen zeer snel, ook wetend van het
    verschil van inzicht of het geoorloofd of niet geoorloofd te achten
    was wat er in Amsterdam gebeurde, de conclusie getrokken: wij
    moeten een voorziening treffen om dat te toetsen. Dat is aan de
    orde geweest in de vergadering van procureurs-generaal. Daar waren
    dus alle procureurs-generaal van op de hoogte.
    De voorzitter:
    U geeft ons nu nieuwe informatie. Volgens het synthetisch
    verslag heeft u in de vergadering van
    9 december gezegd:
    kennelijk hebben mensen uit dat team onorthodoxe wegen
    bewandeld; wel staat vast dat een en ander gebeurt met inachtneming
    van de eisen van de rechtsstaat. Dat zei u toen. Op 26 januari 1994
    schrijft u: de directe aanleiding is het uit de hand lopen van een
    op zichzelf geoorloofde opsporingsmethode. Wat u ons nu vertelt, is
    dat de heer De Groot uit Rotterdam dus blijkbaar uw opinie over of
    het nu wel of niet kon, deed veranderen, zonder dat u hem vroeg wat
    er dan precies aan de hand was.
    De heer Hirsch Ballin:
    Hij deed mijn opinie niet veranderen, maar hij zaaide wel
    twijfel.
    Noot

    Brief Sorgdrager

    Tijdens het openbare verhoor verklaarde Hirsch Ballin dat hij voor
    het debat in de Kamer op 7 april 1994 met verschillende
    procureurs-generaal over de zaak had gesproken. Dat waren Van
    Randwijck en Gonsalves. Op 30 maart 1994 ontving hij een fax van de
    toenmalige procureur-generaal te Den Haag, Sorgdrager.

    De voorzitter:
    In het vorige verhoor werden wij bekend met het bestaan van
    een brief die u op 30 maart heeft geschreven aan de heer Hirsch
    Ballin. Wij hebben van hem een afschrift van die brief gekregen. In
    die brief gaat u nader op de IRT-affaire in. De heer Hirsch Ballin
    zei in feite dat het van uw kant een brief was om toch niet
    afkeurend over de methode te oordelen. Ziet u dat ook zo? Ik kan
    hem wel voorlezen als u dat goed vindt.
    Mevrouw Sorgdrager:
    Ik heb dat in die brief geschreven. Dat is ook zo. Wij
    moeten dan even een goed onderscheid maken tussen het concept van
    de methode, hoe die is opgezet in haar zuivere vorm, en de
    uiteindelijke uitvoering. Wij wisten toen nog niet zozeer hoe die
    uitvoering uit de hand was gelopen. Wij weten daar nu natuurlijk
    nog veel meer van. Het idee van de methode, zoals die is bedacht,
    is een idee dat op zichzelf niet onaanvaardbaar is, althans niet
    hoeft te zijn.
    Noot

    De commissie constateert dat voorzitter Wierenga de toenmalig
    procureur-generaal Sorgdrager voor 30 maart 1994 informeerde over
    de resultaten van de commissie-Wierenga. Noot Zij
    informeerde minister Hirsch Ballin over wat Wierenga haar had
    verteld. Noot

    Mevrouw Sorgdrager:
    Wat ik heb gehoord uit mijn bron, heb ik voor mijn
    toenmalige minister opgeschreven. Ik vond dat hij dat moest
    weten.
    Noot

    Sorgdrager wist niet van het bestaan van de geheime
    aanbiedingsbrief, die minister van Justitie Hirsch Ballin wel had
    gezien.

    Commissie voor de Inlichtingen en
    veiligheidsdiensten

    De kamercommissie voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten
    werd op 25 januari 1994 over de opheffing van het IRT ingelicht
    door de ministers van Binnenlandse Zaken en van Justitie. De vier
    fractievoorzitters werden op hoofdlijnen ingelicht over de reden
    van de opheffing. Zij besloten zich niet verder inhoudelijk met
    deze zaak bezig te houden en het rapport van de te vormen commissie
    en het daarop volgende debat in de Kamer af te wachten.

    De heer Rabbae:
    Wat hebt u in dat gesprek precies vernomen van beide
    ministers over de
    Delta-methode?
    De heer Brinkman:
    Ook hier is het niet aan mij om geheime informatie naar
    buiten te brengen, maar ik zal het globaal melden. De ministers, in
    het bijzonder de minister van Justitie, meldden dat er toestanden
    waren in een deel van het land, in het bijzonder in de streek van
    Amsterdam, Haarlem en Utrecht. Die toestanden kwamen erop neer dat
    er invoer van harddrugs dreigde. Daarbij werd een omvang genoemd en
    welke bedragen daarbij in het geding waren.
    De voorzitter:
    Welke omvang werd toen genoemd?
    De heer Brinkman:
    Wij hebben het precies gehoord in de commissie, laat ik het
    zo zeggen.
    De voorzitter:
    U kunt dat wel met ons uitwisselen, gezien het feit dat
    velen voor u deze gegevens hier hebben gemeld.
    De heer Brinkman:
    Dat is op zichzelf nog geen sluitend argument voor mij om
    die geheimhouding te doorbreken. De minister van Justitie heeft
    gezegd: er dreigt invoer van enkele duizenden kilo’s cocane, met
    een waarde van enkele tientallen miljoenen guldens. Gelet op het
    feit dat het om cocane dreigde te gaan, en gelet op het feit dat
    het weliswaar oogde als een vervolg op eerdere gecontroleerde of
    ogenschijnlijk gecontroleerde invoer van softdrugs, had de minister
    van Justitie de indruk dat het niet zo werkte. De ogenschijnlijk
    gecontroleerde invoer van softdrugs bleek niet zo gecontroleerd te
    zijn. Hij vond dus dat die methodiek nader onder de loep moest
    worden genomen.

    Bovendien waren er dusdanige competentiegeschillen gerezen in
    het desbetreffende ressort dat de minister van Justitie vond dat
    het niet langer zo voort kon gaan. Hij vond dat er een onderzoek
    moest worden ingesteld en hij had daartoe een aantal maatregelen
    genomen.

    De commissie heeft toen indringend naar details gevraagd over
    de methodiek en over datgene wat fout leek te lopen, en die ook
    gekregen. Zij heeft indringend gevraagd of de minister er zeker van
    kon zijn dat die harddrugs niet op de markt zouden zijn gekomen.
    Dat is toen bevestigd.

    De voorzitter:
    Welke andere details hebt u gehoord over de methode tot dan
    toe?
    De heer Brinkman:
    Er werd een informant gebruikt om zo dicht mogelijk
    bij een met naam en toenaam genoemde misdaadorganisatie te
    komen.
    De voorzitter:
    Is toen ook gemeld hoeveel die informant daarmee
    verdiend zou hebben?
    De heer Brinkman:
    Niet in die bespreking.
    De voorzitter:
    Is daarbij gemeld hoeveel kilo’s er al ongeveer doorgelaten
    zouden zijn?
    De heer Brinkman:
    Nee. Door de commissie is toen gevraagd naar de
    voorgeschiedenis, met praktische getallen. Er is gesproken over
    vele duizenden kilo’s met een straatwaarde van vele miljoenen
    guldens. Vervolgens werd meegedeeld dat een commissie die zaak
    verder zou uitzoeken. Dat is later de

    commissie-Wierenga geworden. In het rapport dat uw commissie
    formeel niet ter beschikking staat, is daarover meer in detail
    mededeling gedaan, zowel in de verhoren als in de begeleidende
    stukken van de
    commissie-Wierenga. Noot

    Op 25 maart 1994 kreeg de commissie voor de Inlichtingen- en
    veiligheidsdiensten vertrouwelijk vijf exemplaren van de geheime
    bijlage bij de rapportage van de commissie-Wierenga.
    Noot

    De heer Van der Burg:
    (…) Ik was ongelukkig met de procedure. Ik vond het
    onjuist dat dit rapport in handen werd gesteld van de
    BVD-commissie. Het had de vaste commissie voor Justitie moeten
    zijn. Naar mijn waarneming hebben de toenmalige voorzitter en
    ondervoorzitter daar niet op aangedrongen.
    De voorzitter:
    Eerder heeft de commissie voor Politie gevraagd om
    vertrouwelijke toezending.
    De heer Van der Burg:
    Vanwege het strafvorderlijke element…
    De voorzitter:
    …had de commissie voor Justitie in de rede gelegen. Maar
    dat is niet gebeurd. U dacht dus dat er meer aan de hand was. Zeg
    ik het zo goed?
    De heer Van der Burg:
    In ieder geval meer dan een gezagscrisis alleen.
    (…)
    De heer Van der Burg:
    Naar mijn mening had een weg gevonden moeten worden om de
    vaste commissie voor Justitie vertrouwelijk in te lichten, zodat
    daar over de methode, voorzover mogelijk vertrouwelijk en later in
    het openbaar, kon worden gedebatteerd. Dan zou er volgens mij nooit
    een commissie-Van Traa zijn geweest. In het begin is de fout
    gemaakt te snel in de gang van de
    BVD te zoeken naar een
    oplossing.
    Noot

    De commissie voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten heeft
    niet meer gesproken met de betrokken ministers over de inhoud van
    de geheime bijlage. Er is ook geen formele vergadering van de
    commissie over belegd.

    De voorzitter:
    Ik kom nog even terug op 25 maart. Er kwamen toen vijf
    pakketten, maar daar werd helemaal niet over vergaderd.
    De heer Brinkman:
    Er is in die tijd gesproken, maar u moet zich herinneren dat
    het een wat hectische tijd was, met verkiezingen.
    De voorzitter:
    Het was toch belangrijk genoeg om een uur uit te trekken om
    daarover te vergaderen? Maar dat is niet gebeurd.
    De heer Brinkman:
    Jawel.
    De voorzitter:
    Wanneer dan?
    De heer Brinkman:
    Er is een bespreking geweest, heel kort nadat het rapport er
    was.
    De voorzitter:
    Dat is nergens terug te vinden.(…)
    De heer Brinkman:
    Wij hebben een bespreking gehad, waarbij ik niet uitsluit
    dat een van de leden op het laatste moment verhinderd was, maar dan
    moet ik in mijn geheugen graven. Het kan zijn dat collega Wltgens
    op het laatste moment verhinderd was. Dat sluit ik niet uit. Ik zei
    al dat het een hectische tijd was.
    De voorzitter:
    Wij proberen het te reconstrueren. Op 14 april is er wel een
    bijeenkomst geweest, maar die ging over de zaak Wilman.
    De heer Brinkman:
    Ja, maar er zijn tussendoor…
    De voorzitter:
    Tussendoor is niets terug te vinden dat wijst op enig
    samenzijn van de vier leden van de commissie voor dit doel in enige
    ruimte.
    De heer Brinkman:
    Ik zeg al: niet in de officile zin van een
    commissievergadering met een griffier, maar over dit onderwerp is
    wel degelijk een- en andermaal gesproken.
    Noot

    Tijdens de verhoren kwam aan de orde in hoeverre de leden van de
    commissie voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten
    daadwerkelijk kennis hebben genomen van het gehele geheime deel.
    Het is moeilijk na te gaan of de fractievoorzitters voldoende op de
    hoogte zijn geraakt van alle belangrijke punten in het geheime
    deel.

    De voorzitter:
    U kreeg die geheime bijlage op 25 maart. Wie heeft
    die toen gelezen?
    De heer Brinkman:
    De leden van de commissie.
    De voorzitter:
    Weet u dat zeker?
    De heer Brinkman:
    Ja, ik herinner mij dat zij dat hebben bevestigd, zowel in
    de bespreking die wij hebben gehad, als in de onderlinge contacten
    die wij regelmatig hadden.
    Noot
    De voorzitter:
    Heeft de heer Bolkestein u ooit iets gezegd over dat geheime
    deel?
    De heer Dijkstal:
    Nooit.
    De voorzitter:
    Heeft hij dat geheime deel gelezen?
    De heer Dijkstal:
    Dat weet ik niet.
    De voorzitter:
    Er is geen vergadering meer geweest, zo hebben wij kunnen
    vaststellen, van de commissie voor de Inlichtingen- en
    veiligheidsdiensten nadat het geheime deel was gedeponeerd door
    Binnenlandse Zaken.
    De heer Dijkstal:
    Dat weet ik niet. Ik denk van wel, maar hij heeft mij er
    niets over meegedeeld. Ik heb hem er ook niets over gevraagd.

    Noot
    De voorzitter:
    Ik wil u nog een vraag stellen over de heer Wltgens als lid
    van de commissie voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Had
    hij volgens u het geheime deel gelezen?
    De heer Stoffelen:
    Ik had daar twijfels over.
    De voorzitter:
    Heeft hij u enige informatie gegeven? Gaf u hem de
    informatie?
    De heer Stoffelen:
    Nee, niets.
    De voorzitter:
    Volgens u wist hij minder dan u?
    De heer Stoffelen:
    Die indruk had ik, al dan niet gerechtvaardigd.
    Noot
    De heer Van Thijn:
    Ik ben er niet zeker van dat zij alle vier het rapport
    hebben gelezen.
    Noot De commissie heeft na de
    verhoren de toenmalige vice-premier Kok en premier Lubbers en de
    erbij betrokken fractievoorzitters, Bolkestein, Van Mierlo en
    Wltgens schriftelijk gevraagd nadere informatie te verstrekken. Met
    Kok en Lubbers heeft de commissie een gesprek gevoerd. Alle
    fractievoorzitters verklaren de stukken gelezen te hebben (Van
    Mierlo en Wltgens) dan wel er kennis van genomen te hebben
    (Bolkestein). Van Mierlo en Bolkestein herinneren zich niet dat er
    over het geheimhouden van de bedoelde bijlage overleg is gevoerd
    met het kabinet. Bolkestein kan zich overleg herinneren en marge
    van andere bijeenkomsten over de inhoud van het geheime deel. Van
    Mierlo en Wltgens herinneren zich dat niet. Het besluit om verder
    geen actie te ondernemen en het geheime deel geheim te laten is
    niet expliciet genomen. Bolkestein voegt daaraan toe dat
    geheimhouding immers wordt verondersteld. Bovendien kon de
    commissie niet eenzijdig een classificatie wijzigen of opheffen.
    Een verder gevolg zou worden gegeven in een plenair debat en niet
    in de commissie. Volgens Van Mierlo en Wltgens heeft de commissie
    IVD geen oordeel gegeven over de detamethode. Bolkestein meent dat
    de commissie Inlichtingen- en veiligheidsdiensten de opvatting van
    de minister van Justitie deelde dat een op handen zijnde levering
    van 2.000 kilo, zonder de noodzakelijke waarborgen, niet
    aanvaardbaar was. Noot Lubbers maakte in zijn gesprek
    met de commissie de volgende punten duidelijk. Bij hem was het
    springende punt in het geheime deel de beschijving van de
    menselijke spanningen die een rol speelden bij de opheffing van het
    IRT. Hem is minder opgevallen dat het ging om het doorlaten van 45
    ton softdrugs. Met Wierenga besprak hij op 24 maart 1994 de
    mogelijkheid om een gedeelte van het geheime deel alsnog openbaar
    te maken. Daar werd na advies van de toenmalige
    secretarissen-generaal op Algemene Zaken, Justitie en Binnenlandse
    Zaken, respectievelijk Hoekstra, Van Dinter en Van Aartsen, door de
    vier betrokken ministers van af gezien. De beslissing om het
    geheime deel slechts aan de commissie Inlichtingen- en
    veiligheidsdiensten ter beschikking te stellen is genomen op twee
    gronden. De vier fractievoorzitters van de grootste partijen waren
    derhalve op de hoogte en de commissie Inlichtingen- en
    veiligheidsdiensten houdt geheime zaken geheim. Er is niet
    overwogen de vaste commissie voor Justitie in te lichten. Het
    geheime deel zelf is niet aan de ministerraad voorgelegd. Wel is in
    de ministerraad de concept-brief met de eerste reactie op het
    rapport-Wierenga aan de orde geweest.
    Ten aanzien van het debat op 7 april onderstreepte Lubbers de
    politieke situatie waarin het plaats vond. Men zat in een redelijk
    vergiftigde situatie. Noot Kok deelde de commissie mee
    dat het politieke klimaat een grote rol speelde bij de afwikkeling
    van het rapport van commissie-Wierenga. Alles gebeurde
    fragmentarisch, zes weken voor de Tweede Kamerverkiezingen. Ook bij
    Kok is het geen punt van discussie geweest dat de geheime bijlage
    geheim moest worden gehouden. Drie afwegingen speelden daarbij een
    rol. Het geheime deel bevatte operationele gegevens. De toezegging
    van de commissie-Wierenga om geheimhouding te bewaren, waar het
    woord voor gegeven was, moest bekennen dat de verkregen
    inlichtingen als geheim zouden worden gehanteerd. Door de commissie
    Inlichtingen- en veiligheidsdiensten in te schakelen was de
    geheimhouding verzekerd en konen toch de fractievoorzitters
    genformeerd worden. Een formele afweging of dit wel een zaak voor
    de commissie Inlichtingen- en veiligheidsdiensten was, is niet aan
    de orde geweest. Ook Kok is destijds niet werkelijk opgevallen dat
    45 ton softdrugs niet in beslaggenomen waren. Meer viel hem op dat
    er geen sprake was van cocane. Kok staat niet bij dat Van Thijn
    geen gehoor vond om de methode met Lubbers en hem te bespreken. Wel
    heeft Van Thijn – bijvoorbeeld in de derde week van maart – veel
    naar voren gebracht waarvan Kok en Lubbers, wat betreft de methode,
    kennelijk nog onvoldoende wisten. Noot Uit de gesprekken
    met beiden concludeert de commissie dat de aanbiedingsbrief van de
    commissie Wierenga niet uitdrukkelijk is besproken door de vier
    betrokken ministers.

    Kamerdebatten en functioneringsgesprekken

    De kamerdebatten van 7 april en 25 mei 1994 stonden vooral in het
    teken van de opheffing van het IRT en van de organisatorische
    oorzaken die daarvoor door de commissie-Wierenga waren aangewezen.
    Noot Mede omdat de inhoud van de methode grotendeels
    vertrouwelijk bleef, was het voor de Kamer niet mogelijk tot een
    goed oordeel te komen over de gebruikte methode.

    De heer Koekkoek:
    In het kamerdebat van 7 april doet u daar toch belangrijke
    uitspraken over. U aanvaardt dat de vaste commissie voor de
    Inlichtingen- en veiligheidsdiensten het geheime deel van de

    commissie-Wierenga ontvangt. Dan doet u de uitspraak: als de
    fractievoorzitters vinden dat de Kamer de verkeerde kant op koerst,
    zullen zij daartegen zeker iets doen. Nu lag gisteren de vraag op
    tafel – vandaag stel ik ook u deze vraag – of de Kamer niet
    eigenlijk de verkeerde kant op koerste, doordat zij te weinig wist
    over de methode.
    De heer Dijkstal:
    Dat weet ik niet. Op dat moment was dat deel van het rapport
    geheim. Dus de discussie over de vraag wat nu precies de methode
    was, hoeveel kilo’s waarvan waren, en al dat soort dingen meer, kon
    in de Kamer in het openbaar niet gevoerd worden. Het was de Kamer
    ook bekend dat de informatie daarover aan de commissie voor de
    Inlichtingen- en veiligheidsdiensten werd gegeven. Daar hield het
    dan een beetje op. De enige vraag die dan nog interessant is, is
    wat de vier fractievoorzitters met de informatie doen. Zij kunnen
    er niet veel mee doen, want zij kunnen er geen melding van maken
    naar buiten toe. Niet naar buiten toe betekent ook: niet in de
    fractievergadering. Dat is ook niet gebeurd, althans in het geval
    van mijn fractievoorzitter. De enige mogelijkheid die je dan nog
    kunt bedenken, is dat een fractievoorzitter, kennis genomen hebbend
    van het geheime deel, in de fractievergadering tegen mij zou hebben
    gezegd: luister eens, jullie hebben nu in de fractie een lijn die
    die of die kant op gaat. Ik kan je geen mededeling doen, maar dit
    kan niet.
    Noot
    De voorzitter:
    Bent u op het verkeerde been gezet?
    De heer Van der Burg:
    Ik ben in ieder geval niet adequaat genoeg genformeerd om
    een oordeel te kunnen vormen.
    Noot
    De voorzitter:
    Beschikte u toen, als kamerlid, over het maximum aan
    informatie om een goed oordeel te kunnen vellen?
    De heer Wolffensperger:
    Over de opsporingsmethode evident niet, voor het politieke
    oordeel -dat overigens nog een zeer genuanceerd oordeel was, maar u
    weet hoe het gelopen is – wl. De Kamer heeft zich natuurlijk
    gebaseerd op het rapport van de
    commissie-Wierenga en het
    standpunt van het kabinet daarover. Dat is het aanknopingspunt
    geweest voor de drie plenaire debatten die zijn gevoerd. De
    opsporingsmethode daarbij is vrij marginaal geweest.

    Noot
    De heer Van Thijn:
    Ik vind het onbegrijpelijk dat de Kamer niet heeft
    gedebatteerd over de kern van de zaak. Men heeft een onderscheid
    gemaakt – en daarom zit u nu hier – tussen het functioneren van
    allerlei personen in deze zaak en de beoordeling van de
    opsporingsmethode. Men heeft gezegd: dat doen wij in een later
    stadium. Daar is een aparte motie over aangenomen. Ik heb nooit
    begrepen hoe je nu functioneringsgesprekken kunt

    voeren en tegen personen kunt zeggen jij hebt dit fout gedaan en
    jij hebt dat fout gedaan, als er geen oordeel is over de
    opsporingsmethode. Ik had verwacht en gehoopt dat de
    fractievoorzitters, die in die commissie zaten en die toch de regie
    voeren in een parlementair debat – dat was tenminste tot voor kort
    gebruikelijk…
    Noot

    De voorzitter:
    Het gaat erom dat de relevante informatie op dat moment aan
    de Kamer onthouden was.
    De heer Korthals:
    Als er op dat moment gezegd was dat er van die
    opsporingsmethode gebruik gemaakt werd, had de Kamer inderdaad
    onmiddellijk kunnen zeggen dat het niet kon of juist wel. In dit
    geval staat het voor mij vast dat het niet had gekund.
    De heer Koekkoek:
    De Kamer heeft er toen, op 7 april 1994, genoegen mee
    genomen dat de informatie niet werd gegeven.
    De heer Korthals:
    Ja. Je moet wel onderscheid maken. Voor de politieke
    gevolgen maakt het voor ons geen verschil. Het was misschien
    inderdaad wel beter geweest dat wij die informatie wel gekregen
    hadden.
    Noot

    Klaarblijkelijk kende het PvdA-kamerlid Stoffelen meer
    bijzonderheden van de methode. Andere kamerleden gaven geen blijk
    van deze kennis of zeiden over andere informatie te beschikken. Dit
    was het geval bij de

    woordvoerder van D66, Kohnstamm.De Graaf:
    Het is opmerkelijk dat u in dat debat op 7 april 1994 heel
    specifieke cijfers noemt. U spreekt over duizenden kilo’s weed en
    over de hoeveelheid geld die gemoeid was met de omzet. U noemt 40
    ton weed die zou zijn doorgelaten. Daarvan zou slechts 4 ton zijn
    gepakt. U spreekt over een bepaalde straatwaarde. Uit dat debat
    blijkt dat andere woordvoerders die informatie niet hadden en zich
    afvroegen of uw informatie wel klopte. Zij hadden wellicht andere
    informatie. Hoe kwam u aan die informatie?
    De heer Stoffelen:
    Via precies dezelfde methode. Ik belde net
    zolang…
    De heer De Graaf:
    Ik begrijp dat u mensen hebt gesproken. Waar kwam die
    informatie vandaan?
    De heer Stoffelen:
    Ik kreeg die informatie van iemand die bij de politie
    werkzaam was.
    De heer De Graaf:
    Dat mag ik aannemen.
    De voorzitter:
    Dat zijn er 40.000 in Nederland. Mogen wij u even helpen?
    Kwam die informatie uit Amsterdam?
    De heer Stoffelen:
    Zeker.
    De heer De Graaf:
    De informatie kwam uit Amsterdam. Het betrof een van de
    mensen die betrokken was bij de opheffing van het

    IRT?
    De heer Stoffelen:
    Het betrof iemand die ter zake zeer deskundig is.
    Ja.
    De heer De Graaf:
    Het is op zichzelf zeer opmerkelijk dat gegevens die grosso
    modo overeenkomen met hetgeen u noemde tijdens dat debat in het
    geheime deel van het rapport-Wierenga stonden dat de woordvoerders
    absoluut niet mochten zien, terwijl u kennelijk vrij gemakkelijk
    aan die informatie kwam uit het Amsterdamse korps.
    De heer Stoffelen:
    Wat mij tot de dag van vandaag buitengewoon irriteert, is
    dat de Kamer zelfs geen flauw benul heeft van wat er in het geheime
    deel staat. Iedere vergelijking is mogelijk. Het zal best. U kent
    dat geheime deel. Ik niet.
    De voorzitter:
    Was het een Amsterdamse commissaris?
    De heer Stoffelen:
    Ja.
    De voorzitter:
    Het was dus de commissaris die direct verantwoordelijk was,
    de heer Van Riessen?
    De heer Stoffelen:
    Ja. Noot
    De voorzitter:
    U heeft blijkbaar ook niet de aandrang gevoeld in het debat
    om aan n van de ministers te vragen: is dat juist van die 40.000
    kilo?
    De heer Dijkstal:
    Nee, die aandrang heb ik niet gehad.
    De voorzitter:
    Nee, want u heeft dat niet gedaan.
    De heer Dijkstal:
    Dat is juist.
    De voorzitter:
    Waarom heeft op dat punt eigenlijk niemand
    doorgevraagd?
    De heer Dijkstal:
    Volgens mij omdat de regering ons had meegedeeld dat er om
    bepaalde redenen informatie in een geheim rapport stond. Dat
    geheime rapport was door de regering aan de Kamer overgelegd, zij
    het in die specifieke vorm.
    Noot

    Na informele consultatie tijdens het debat van 7 april 1994 met de
    andere leden van de commissie voor de Inlichtingen- en
    veiligheidsdiensten verwoordde de voorzitter Brinkman het oordeel
    dat de geheime stukken geen reden vormden tot twijfel aan de inhoud
    van de brief van de commissie-Wierenga van 5 april 1994.
    Noot In de verhoren verwoordde Brinkman het oordeel
    aldus: datgene wat in de geheime bijlage stond, dekt datgene wat
    het kabinet in de openbare stukken had gezegd. Noot
    Het debat op 7 april ging in de eerste plaats over de
    verantwoordelijkheid van beide ministers voor de beheersmatige en
    bestuurlijke moeilijkheden die aan het licht waren gekomen door het
    rapport van de commissie-Wierenga. Een motie van afkeuring terzake,
    ingediend door de oppositie, werd verworpen. Een motie Dijkstal
    c.s. die oorspronkelijk bedoeld was om specifiek parlementair
    onderzoek in te stellen naar de IRT-methode, werd omgebogen in de
    richting van een algemeen parlementair onderzoek naar de
    opsporingsmethoden, opdat de regeringsfracties daar ook voor zouden
    stemmen. Die aldus geformuleerde motie Dijkstal c.s. vormde de
    aanleiding voor de instelling van de Werkgroep vooronderzoek
    opsporingsmethoden. Uitkomst van het debat was dat de ministers van
    Binnenlandse Zaken en van Justitie functioneringsgesprekken zouden
    houden met de meest betrokken politie- en justitiefunctionarissen.
    Onvrede over de uitkomst van die functioneringsgesprekken en de
    verhouding tussen de ministers waren een belangrijke reden voor de
    meerderheid van de Kamer om in het debat van 25 mei 1994 een motie
    aan te nemen, die leidde tot het vertrek van de toen demissionaire
    ministers Hirsch Ballin en Van Thijn. Het rapport van de
    commissie-Wierenga en de uitkomst van het kamerdebat op 7 april
    1994 hebben tot de volgende ontwikkelingen geleid.

    De betrokkenen in Amsterdam, zoals Vrakking, Nordholt en Van
    Riessen werden gestaafd in hun opvatting dat hun werkelijke
    motieven volstrekt verkeerd begrepen waren. In de verhoren ging de
    Amsterdamse commissaris Welten zelfs zo ver om te spreken van een
    affaire Wierenga. De samenwerking met andere politiekorpsen en
    binnen het OM in het ressort Amsterdam werd niet hersteld.
    Procureur-generaal Van Randwijck zag geen reden meer, zo bleek uit
    de verhoren, de IRT-affaire nader te evalueren binnen het
    Amsterdamse ressort of expliciet aan de orde te stellen in de
    Vergadering van procureurs-generaal.

    De andere hoofdrolspelers in Haarlem en Utrecht voelden zich
    gesterkt in de opvatting dat de methode rechtmatig was. Noch de
    commissie-Wierenga, noch het kabinet, noch de Tweede Kamer had zich
    expliciet uitgesproken tegen deze methode. Integendeel, de
    toepassing van de methode was door de commissie-Wierenga
    verantwoord en niet onrechtmatig geacht, mede gezien het doel een
    belangrijke criminele organisatie in Nederland uit te schakelen.
    Men kon de energie richten op het nieuwe IRT: het kernteam Randstad
    Noord en Midden.


    vorige        
    volgende        
    inhoudsopgave en zoeken