• Buro Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, de overheid in Nederland en Europa kritisch volgt. Een grond-rechten kollektief dat al 30 jaar publiceert over uitbreiding van repressieve wetgeving, publiek-private samenwerking, bevoegdheden, overheids-optreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • Bijlage VI – 2.2 Politie, openbaar ministerie en rechter-commissaris

    2.2 Politie, openbaar ministerie en
    rechter-commissaris

    2.2.1 Taken politie en openbaar ministerie

    De taak van de politie is de daadwerkelijke handhaving van de
    rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven
    (artikel 2 Politiewet 1993). Deze taak dient in overeenstemming met
    de geldende rechtsregels te worden uitgeoefend. Voor zover het
    betreft de opsporing van strafbare feiten zijn bevoegdheden van de
    politie daartoe vastgelegd in het Wetboek van Strafvordering en in
    andere wetten, zoals bijvoorbeeld de Opiumwet, de Wet wapens en
    munitie en de Wet op de economische delicten. Van oudsher
    geschieden evenwel handelingen waartoe in de wet niet uitdrukkelijk
    een bevoegdheid is verleend, zoals sporenonderzoek en het horen van
    getuigen.

    Volgens sommigen vergt de gebondenheid van overheidshandelen aan
    het recht in het algemeen en aan artikel 1 Sv in het bijzonder –
    dat inhoudt dat strafvordering alleen plaatsheeft op de wijze bij
    de wet voorzien – dat ook voor dergelijke handelingen een
    wettelijke basis wordt gezocht. Artikel 2 Politiewet 1993 of
    artikel 141 Sv levert daarvoor deze basis. Anderen bestrijden dit
    met de overweging dat een taakstellend artikel als artikel 2
    Politiewet niet mag worden beschouwd als een bevoegdheden verlenend
    artikel. De Hoge Raad is evenwel van oordeel dat de politie
    ingevolge artikel 2 Politiewet 1993 bevoegd is handelingen als
    observatie en schaduwen of het in het openbaar fotograferen van
    personen te verrichten. Dit mag ook wanneer daardoor een beperkte
    inbreuk op de persoonlijke levenssfeer zou worden gemaakt. De
    globale taakomschrijving van artikel 2 Politiewet 1993 biedt
    daarvoor een toereikende wettelijke grondslag.

    De Hoge Raad overweegt in het arrest-Charles Z. het volgende: De
    bevoegdheid tot het maken van een inbreuk als in 6.4.2 bedoeld (op
    de fundamentele rechten van de burger in de fase voorafgaand aan
    die van de opsporing in de zin van het Wetboek van Strafvordering,
    red.) moet voldoende kenbaar en voorzienbaar in de wet zijn
    omschreven.Behoudens hetgeen hierna in 6.4.5. wordt overwogen,
    voldoet een algemeen geformuleerde bepaling als artikel Politiewet
    1993 (artikel 28 Politiewet) niet aan die eis. De voortschrijdende
    ontwikkeling van het fundamentele recht op bescherming van de
    persoonlijke levenssfeer, zoals deze ontwikkeling gestalte heeft
    gekregen in rechtspraak en doctrine, en de toenemende technische
    verfijning en intensivering van onderzoeksmethoden en -technieken
    verlangen een meer precieze legitimatie voor zulke inbreuken dan
    artikel Politiewet 1993 biedt.

    Ook de regering heeft in enige wetsvoorstellen, waarvan de
    behandeling is opgeschort in afwachting van de resultaten van de
    parlementaire enqute naar de gebezigde opsporingsmethoden ten
    aanzien van zware criminaliteit, tot uitgangspunt genomen dat mede
    voor toepassing in de fase die aan het opsporingsonderzoek
    voorafgaat voor bepaalde onderzoeksmethoden waarbij de persoonlijke
    levenssfeer in het geding is, een afzonderlijke wettelijke
    voorziening is vereist.

    6.4.5. Het vorenstaande neemt niet weg dat de politie ingevolge
    artikel 2 Politiewet 1993 bevoegd is in de in 6.4.2 bedoelde fase
    handelingen te verrichten welke de in die bepaling aan haar
    opgedragen taak meebrengt, zoals het ter handhaving van de openbare
    orde geven van een bevel zich te verwijderen of onder zich nemen
    van voorwerpen (…) en dat ook indien door zulke verrichtingen een
    beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer zou worden gemaakt,
    de globale taakomschrijving van artikel 2 Politiewet 1993 daarvoor
    een toereikende wettelijke grondslag biedt. Noot

    Daarnaast wordt ook wel verdedigd dat geen uitdrukkelijke
    bevoegdheidsgrondslag nodig is voor alle
    activiteiten van de politie die niet expliciet zijn verboden.
    Ongeacht het antwoord op de vraag of er nu wel of niet een
    wettelijke grondslag voor elke opsporingshandeling moet zijn, staat
    vast dat gebondenheid aan het recht meer inhoudt dan gebondenheid
    aan de wet. Dat betekent in concreto dat de politietaak tevens zal
    moeten worden uitgeoefend overeenkomstig algemene rechtsbeginselen,
    zoals neergelegd in het verdragsrecht – in het bijzonder het
    Europees Verdrag voor de rechten van de mens – en de in de
    rechtspraak ontwikkelde beginselen van behoorlijke procesorde. De
    politie heeft een ruimere taak dan de opsporing van strafbare
    feiten. Daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde wordt
    traditioneel opgevat als een overkoepelend begrip voor enerzijds de
    handhaving van de openbare orde (vergelijk artikel 12 Politiewet
    1993) en anderzijds de strafrechtelijke handhaving van de
    rechtsorde (vergelijk artikel 13 Politiewet 1993), waartoe onder
    meer de opsporing van strafbare feiten (vergelijk artikel 141 Sv)
    wordt gerekend. Voorts is de politie in diverse bijzondere wetten
    (bijvoorbeeld de Drank- en Horecawet en de Vreemdelingenwet) belast
    met het toezicht op de naleving van die wetten. De justitile taak
    van de politie, dat wil zeggen de strafrechtelijke handhaving van
    de rechtsorde, sluit aan bij de in artikel 4 Wet op de rechterlijke
    organisatie omschreven taak van het openbaar ministerie. Het
    openbaar ministerie is bijzonderlijk belast met de handhaving der
    wetten, met de vervolging van alle strafbare feiten en het doen
    uitvoeren van alle strafvonnissen. In de literatuur wordt
    aangenomen dat de handhaving der wetten (onder meer met het oog op
    de algemene rechtsbeginselen) moet worden gelezen als handhaving
    van het recht. Noot

    De wet kent geen nadere precisering van de taken van de politie.
    Wel is daarover iets meer te zeggen aan de hand van lagere
    regelgeving. Het Besluit beheer regionale politiekorpsen geeft de
    hoofdlijnen aan van die onderwerpen waarvan een voor alle regio’s
    gelijkluidende regeling noodzakelijk is. Noot Volgens
    artikel 4 van dit Beheersbesluit beschikt het regionale
    politiekorps over een regionale criminele inlichtingendienst (RCID)
    die gegevens inwint, uitwisselt en verwerkt ten behoeve van het
    voorkomen en opsporen van misdrijven die gezien hun ernst,
    frequentie of het georganiseerd verband waarin ze worden gepleegd
    een ernstige inbreuk op de rechtsorde maken. Verder dient een
    regionaal korps zelfstandig of samen met een of meer andere korpsen
    over een observatie-eenheid (OT) te beschikken (artikel 5
    Beheersbesluit). Ook beschikt een korps zelfstandig of samen met
    een of meer andere korpsen over een arrestatieteam (AT) die
    uitsluitend tot taak heeft, indien redelijkerwijs mag worden
    aangenomen dat gebruik van vuurwapengeweld tegen de politie of
    anderen dreigt, de volgende werkzaamheden uit te voeren: a. het
    verrichten van planmatige aanhoudingen, b. het bewaken en
    beveiligen van politie-infiltranten, c. het assisteren bij het
    bewaken en beveiligen van het transport van getuigen, verdachten of
    gedetineerden, d. het assisteren bij het bewaken of beveiligen van
    objecten en e. andere werkzaamheden waarvoor toestemming is
    verkregen van Onze Ministers (artikel 8 Beheersbesluit). Voorts
    beschikt het korps zelfstandig of samen met een of meer andere
    korpsen over een bureau financile ondersteuning (BFO) (artikel 11
    Beheersbesluit). Het Beheersbesluit noemt tevens enkele andere
    eenheden, die in het kader van dit onderzoek geen bespreking
    behoeven. De gewone of tactische recherche wordt niet afzonderlijk
    genoemd.

    2.2.2 Gezag en beheer

    De sturing van en de controle op de Nederlandse politie kenmerkt
    zich door dualiteiten. Die dualiteiten strekken zich uit over zowel
    het gezag over als het beheer van de politie. Het gezag over en
    beheer van de politie zijn in zijn algemeenheid opgedragen aan
    zowel de burgemeesters/korpsbeheerders als aan de officieren van
    justitie. Gezag heeft betrekking op de beslissingsbevoegdheid over
    de inzet en het optreden van de politie. Beheer is de zorg voor de
    organisatie in de breedste zin, zoals het financile beleid, de
    middelen, de personeelszorg en de werving van politie-ambtenaren.
    Concreet betekent dit dat het gezag voor wat betreft de openbare
    ordehandhaving berust bij de burgemeester en voor wat betreft de
    strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde bij de officier van
    justitie (artt. 12 en 13 Politiewet 1993).

    Officier van justitie

    De officier van justitie heeft het gezag over de
    politie-activiteiten ter strafrechtelijke handhaving van de
    rechtsorde (artikel 13 Politiewet 1993). Hij is belast met de
    opsporing van strafbare feiten en geeft daartoe bevelen aan de
    overige met opsporing belaste personen (artikel 148 Sv). Dit gezag
    is opgedragen aan de persoon van de officier van justitie, niet aan
    het openbaar ministerie als organisatie.

    De heer Vos : … Eerst:
    wat is de belangrijkste taak van de officier van justitie in
    het strafprocesrecht?
    De heer Gerding:
    De algemene term die daarvoor geldt is: de strafrechtelijke
    handhaving van de rechtsorde. Dat wil zeggen: de officier van
    justitie moet de strafrechtelijke normen tot leven brengen. Zijn
    voornaamste
    activiteit is de behandeling en het voorbrengen van zaken ter
    terechtzitting. Zijn overige handelen behoort hij in het teken van
    die hoofdtaak te stellen.
    De heer Vos:
    Dus de officier brengt zaken ter zitting, maar wat is zijn taak
    ten opzichte van de verdachte? Heeft hij ook uit het oogpunt van
    rechtsbescherming een taak?
    De heer Gerding:
    De officier van justitie heeft een algemene rechtshandhavende
    taak. Dat wil volgens mij zeggen, dat hij er niet voor is om d
    criminaliteit te bestrijden, wat dat verder ook mag betekenen, maar
    dat hij ervoor moet zorgen, dat er een behoorlijke rechtspleging
    kan plaatsvinden. Daaronder versta ik mede het oog houden op de
    positie van de verdachte.
    De heer Vos:
    En hoe spelen die beide aspecten, de rechtshandhaving en het
    oog houden op de belangen van de verdachte, een rol in relatie tot
    de politie?
    De heer Gerding:
    Heel direct; daar waar het gaat om het toetsen van de
    toepassing van dwangmiddelen. Steeds zal de officier van justitie
    moeten afwegen of niet alleen aan de strafvorderlijke voorwaarden
    is voldaan, maar ook of het voorgenomen optreden onder de gegeven
    omstandigheden behoorlijk en passend is.
    De heer Vos: U bedoelt:
    de rechtmatigheid van het politie-optreden?
    De heer Gerding:
    Niet alleen de rechtmatigheid, maar ook de juistheid. Ik kan u
    een voorbeeld geven. Als er tegen iemand aangifte wordt gedaan ter
    zake van winkeldiefstal, dan is dat op zichzelf een strafbaar feit
    waarvoor men buiten heterdaad mag worden aangehouden. Het zou dus
    volgens de wet toelaatbaar zijn dat een dergelijk persoon bij wijze
    van spreken bij nacht en ontij van zijn of haar bed wordt gelicht.
    Op zichzelf staat de wet dat toe. Welnu, ik vind dat een voorbeeld
    van een situatie waarin de officier van justitie de afweging
    behoort te maken in hoeverre een dergelijk optreden onder die
    omstandigheden juist is. Noot Het is van belang vast te
    stellen dat in de huidige wet noch de procureur-generaal of de
    advocaten-generaal bij de gerechtshoven noch de minister van
    Justitie over zelfstandige opsporingsbevoegdheid beschikken. Daarin
    onderscheidt de officier van justitie zich van degenen die
    (politieke) verantwoordelijkheid dragen voor zijn doen en laten en
    het onderstreept zijn functionele, autonome verantwoordelijkheid
    voor de opsporing en vervolging. Wel kan de procureur-generaal op
    grond van artikel 140 Sv bevelen geven aan de hoofden van de
    arrondissementsparketten; deze bevelsbevoegdheid is mede van belang
    vanwege het door de procureur-generaal uit te oefenen toezicht op
    de justitile politietaken (artikel 19 Politiewet 1993). De
    ambtenaren bij het openbaar ministerie zijn krachtens artikel 5 Wet
    op de rechterlijke organisatie (RO) verplicht de aanwijzingen van
    de minister van Justitie na te komen. In het bijzonder deze laatste
    bevelsmogelijkheid is onderwerp van debat geweest. De mogelijkheid
    om algemene richtlijnen en aanwijzingen van hogerhand te geven, is
    ongetwijfeld op artikel 5 RO te stoelen (zoals ook artikel 148 Sv
    de officier van justitie de bevoegdheid geeft algemene
    opsporingsrichtlijnen uit te vaardigen). Op grond van artikel 5 RO
    is de minister van Justitie bevoegd aan de leden van het openbaar
    ministerie aanwijzingen te geven, zowel in algemene zin als in
    concrete zaken en deze kunnen betrekking hebben op de opsporing en
    op de vervolging. De gezagsrelatie dient enigszins te worden
    gerelativeerd. Het openbaar ministerie is voor zijn
    informatievoorziening in hoge mate afhankelijk van de politie. Als
    de politie niet opspoort of de resultaten van haar onderzoek niet
    doorgeeft, blijft het openbaar ministerie met lege handen zitten.
    Zoals de rechter onder negatieve controle van het openbaar
    ministerie staat, zo is het openbaar ministerie onder negatieve
    controle van de politie gesteld. Noot Dit moet worden
    bezien in het licht van het feit dat alle opsporingsambtenaren, aan
    wie de wet aan hen eigen bevoegdheden attribueert, deze
    bevoegdheden kunnen aanwenden met toepassing van het
    opportuniteitsbeginsel. Voor zover de wet en de ondergeschiktheid
    aan het openbaar ministerie toelaten, kunnen zij besluiten geen
    gebruik te maken van hun bevoegdheden. Het is niet zo dat een
    opsporingsambtenaar steeds toestemming moet vragen om een bepaald
    onderzoek te starten of een bepaalde methode toe te passen.
    Noot Inmiddels gelden ten aanzien van de keuze voor
    grote onderzoeken en ten aanzien van diverse methoden wel interne
    regels die de betrokkenheid van de officier van justitie
    garanderen. Dat is bijvoorbeeld het geval in de Richtlijnen
    infiltratie, vastgesteld in de Vergadering van procureurs-generaal
    van 20 februari 1991. In dit verband rijst de vraag of de politie
    ook onder het gezag van het openbaar ministerie valt bij zogenaamd
    proactief optreden. Het is immers verdedigbaar dat van
    strafvordering in die fase niet steeds sprake is. Op grond van
    artikel 13 Politiewet 1993 draagt de officier van justitie het
    gezag over de politie wanneer deze optreedt ter strafrechtelijke
    handhaving van de rechtsorde, dus ook in de pro-actieve fase. Deze
    bepaling is overigens niet van toepassing op de bijzondere
    opsporingsdiensten.

    Burgemeester

    Het gezag over de politie wordt niet alleen door de officier van
    justitie gedragen. Volgens artikel 12 Politiewet 1993 is de
    burgemeester de gezagdrager in verband met de handhaving van de
    openbare orde en de uitvoering van de hulpverleningstaak. Alleen
    indien een (dreigende) ordeverstoring meer dan plaatselijke
    betekenis heeft, kan de commissaris van de Koning aanwijzingen
    geven; de minister van Binnenlandse Zaken kan de commissaris van de
    Koning of de burgemeester slechts aanwijzingen geven als door een
    ordeverstoring de veiligheid van de Staat in gevaar komt, of de
    betrekkingen van Nederland met andere mogendheden, dan wel
    zwaarwegende belangen van de samenleving kunnen worden geschaad
    (artikel 16 Politiewet 1993). Normaliter bestaat derhalve geen
    hirarchische structuur in de gezagsrelatie ten aanzien van de
    handhaving van de openbare orde zoals dat wel het geval is in de
    justitile keten.

    De burgemeester en de officier van justitie overleggen
    regelmatig tezamen met het hoofd van het territoriale onderdeel van
    het regionale korps en zo nodig met de korpschef over de
    taakuitvoering van de politie (artikel 14 Politiewet 1993). Dit
    lokale driehoeksoverleg moet worden onderscheiden van de regionale
    driehoek ofwel de beheersdriehoek.

    De regionale- of beheersdriehoek betreft de vergadering van de
    burgemeester/korpsbeheerder van het regiokorps, de hoofdofficier
    van justitie en de korpschef inzake het beheer van de politie
    (artikel 27 Politiewet 1993). Het is een novum van de Politiewet
    1993 dat het openbaar ministerie een taak heeft in het beheer van
    de politie, waardoor volgens sommigen de feitelijke greep van het
    openbaar ministerie op de politie kan toenemen. Noot De
    burgemeester/korpsbeheerder legt verantwoording af aan het
    regionaal college waarvan alle burgemeesters in de regio en de
    hoofdofficier van justitie deel uitmaken. Dit college stelt
    jaarlijks de organisatie, de formatie, de begroting, de
    jaarrekening en het beleidsplan voor het regionale korps vast. Deze
    bevoegdheid moet evenwel bezien worden tegen de achtergrond van het
    feit dat de minister van Binnenlandse Zaken jaarlijks aan de
    regiokorpsen bijdragen beschikbaar stelt en regels geeft over het
    beheer.

    Rechter-commissaris

    Tot slot nog een opmerking over de verhouding tussen de
    rechter-commissaris en de politie. De officier van justitie, niet
    de rechter-commissaris, is leider van het opsporingsonderzoek. Wel
    geeft artikel 177 Sv de rechter-commissaris de bevoegdheid om in
    het kader van het gerechtelijk vooronderzoek opsporingsambtenaren
    opdrachten te geven een rol te kunnen spelen. In de praktijk is de
    betekenis van artikel 177 Sv sterk afgenomen sinds het
    politie-onderzoek parallel aan het gerechtelijk vooronderzoek
    voortgang kan vinden. Noot


    vorige        
    volgende        
    inhoudsopgave en zoeken