• Buro Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, de overheid in Nederland en Europa kritisch volgt. Een grond-rechten kollektief dat al 30 jaar publiceert over uitbreiding van repressieve wetgeving, publiek-private samenwerking, bevoegdheden, overheids-optreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • Bijlage VI – 5.2 Organisatie ondersteunende diensten

    5.2 Organisatie ondersteunende diensten

    5.2.1 Algemeen

    De taak en organisatie van deze diensten zijn in de 25
    regiokorpsen niet altijd dezelfde. Zelfs de naamgeving verschilt.
    Toch zijn enkele algemene opmerkingen vooraf te maken.
    De taken van de ondersteunende diensten worden gekenmerkt door
    enerzijds een vereiste van expertise, specialisatie en anderzijds
    door het geheime karakter van een aantal gehanteerde methoden. Dit
    laatste kenmerkt wordt nu verder behandeld. Zaken betreffende het
    kenmerk expertise en specialisatie komen in de volgende
    deelparagrafen aan de orde.

    Het geheime karakter van het optreden van de ondersteunende
    diensten kan op verschillende manieren worden toegelicht. In de
    eerste plaats kan in het algemeen worden gezegd dat de politie niet
    graag ziet dat bepaalde methoden bekend worden. De politie vreest
    dat wanneer criminelen precies weten hoe er wordt opgespoord, zij
    zich daartegen nog beter zullen beschermen. Te denken valt
    bijvoorbeeld aan het gebruik van de peilzender, waarvan inmiddels
    is gebleken dat criminelen hun auto erop laten nakijken, of aan het
    scannen, waarop criminelen regelmatig van mobiele telefoons zijn
    gaan wisselen.

    Dit generale doel van de geheimhouding is te onderscheiden van
    meer specifieke oogmerken. In een concreet geval zal een OT tijdens
    het observeren de uitvoering van deze – algemeen bekende – methode
    voor het te volgen subject geheim willen houden. Achteraf kan
    zonder bezwaar bekend worden gemaakt dat het subject is gevolgd.
    Deze vorm van tijdelijke, specifieke geheimhouding ligt voor de
    hand. In sommige gevallen bestaat het verlangen de duur van de
    geheimhouding te verlengen. Dan wil de politie ook na gebruik
    liever geen ruchtbaarheid geven aan de methode. Daarvoor kunnen
    verschillende redenen bestaan. De eerste ligt het dichtst bij het
    generale oogmerk van geheimhouding, namelijk het belang van de
    opsporing: men wil aan de toepassing van de methode zo min mogelijk
    bekendheid geven in de contactenkring van het subject. Denk
    bijvoorbeeld aan het gebruik van bewegingsmelders in de deur van
    een loods, die ook na arrestatie van verdachten nog door de
    criminele organisatie gebruikt kunnen worden of denk eenvoudigweg
    aan de wens om het gezicht van een lid van het observatieteam uit
    tactisch oogpunt niet prijs te geven. De tweede reden heeft
    betrekking op de belangen of de veiligheid van derden. Een
    voorbeeld is het gebruik van een videocamera die bij een
    overbuurvrouw van het subject is opgehangen om de oprijlaan van de
    woning van het subject voortdurend te bewaken. Vanwege het belang
    van de overbuurvrouw dat haar identiteit verborgen blijft, wil de
    politie dan ook achteraf niet bekend maken op welke locatie met een
    videocamera is gewerkt. Overigens kan de wens om de identiteit van
    betrokken politie-ambtenaren verborgen te houden ook hierdoor –
    naast de tactische overweging – worden ingegeven.

    Ondersteunende diensten betrachten liever discretie over
    verschillende aspecten van hun werkzaamheden. Dat deze discretie
    ook wordt ingegeven door de feitelijk onjuiste overweging dat de
    dienst vreest of weet dat een bepaalde methode niet toelaatbaar is,
    is rechtens niet relevant.

    De wens tot afscherming leidt er in de meeste regio’s toe dat
    bepaalde werkzaamheden van OT, AT (voorzover het betreft
    plaatsings- en inkijkoperaties) en STO onder de paraplu van de CID
    plaatsvinden. Gesproken wordt dan van CID-matig optreden. Deze
    handelwijze komt voor, ongeacht de plaats van het OT, AT en de STO
    binnen de organisatie. Het maakt hiervoor niet uit of bijvoorbeeld
    het OT hirarchisch ondergeschikt is aan de CID of niet. Evenmin is
    van belang of de ondersteunende diensten worden ingeschakeld in het
    kader van een tactisch recherche-onderzoek of dat de activiteiten
    plaatsvinden in het pro-actieve, op inlichtingenvergaring gerichte
    (CID-)traject. De ondersteunende diensten vinden het lastig om
    genuanceerd met deze afscherming om te gaan. Zij weten immers niet
    altijd welke activiteiten wel en welke niet geheim moeten blijven
    voor de tactische recherche. Dat leidt tot een volledige
    doorwerking van het need-to-know-principe ofwel een volledig
    geheim optreden. Verslagen van OT en AT worden in de meeste
    regiokorpsen stelselmatig gecontroleerd door de CID, voordat deze
    worden doorgegeven aan de tactische recherche.

    De laatste tijd is toch wat kritiek gekomen op bovenstaande
    handelwijze en wordt in toenemende mate de volgende werkwijze
    gehanteerd. De tactische recherchechef en de zaaksofficier worden
    op de hoogte gebracht van de methode die de CID, de OT’s en de AT’s
    willen hanteren om aan informatie te komen. Zij kunnen hun
    goedkeuring weigeren, als zij de indruk hebben dat de
    zittingsrechter de methode niet zal accepteren. Hoe de
    methode precies gehanteerd wordt, vernemen zij niet. De hoe-vraag
    wordt wel besproken in het overleg tussen CID-chef en CID-officier
    van justitie.

    5.2.2 Observatieteams (OT)

    OT’s houden zich bezig met het onopvallend volgen en waarnemen
    van de bewegingen en activiteiten van verdachten, eventueel
    CID-subjecten en soms anderen (bijvoorbeeld informanten). Het
    volgen geschiedt veelal met behulp van auto’s, maar kan ook te
    voet, per openbaar vervoer of op een motor plaatsvinden. Dit volgen
    heeft tot doel de handelingen en de contacten van die personen in
    kaart te brengen. Soms dient dit direct ten behoeve van
    bewijsvergaring, maar meestal indirect om iemands rol bij bepaalde
    strafbare feiten of plaats in een organisatie vast te stellen.

    Volgens het Besluit beheer regionale politiekorpsen (Stb. 1994,
    224) dient een regionaal politiekorps zelfstandig of met andere
    korpsen over een observatie-eenheid te beschikken. Het besluit
    lijkt er vanuit te gaan dat OT’s voornamelijk ten behoeve van de
    CID opereren. Dat is feitelijk niet het geval. Observatieteams
    werken de meeste tijd voor de tactische recherche en soms voor de
    CID. In het laatste geval dienen de OT’s bijvoorbeeld te
    onderzoeken of de informatie die een informant geeft, juist is.
    Soms gaat het OT na of de informant doet wat deze zegt te doen. Het
    observatiewerk ten behoeve van de CID is echter niet alleen gericht
    op de informant. Het kan ook gericht zijn op het in kaart brengen
    van de activiteiten en contacten van personen van wie men vermoedt
    dat ze strafbare feiten plegen. Als het OT voor de tactische
    recherche werkt, is de observatie doorgaans meer direct gericht op
    het vaststellen van de betrokkenheid bij strafbare feiten. Er zijn
    22 OT’s bij de regionale politiekorpsen en drie OT’s bij de
    kernteams, te weten bij de kernteams Randstad Noord en Midden,
    Amsterdam en Noord-Oost-nederland. Deze 25 OT’s zijn, evenals de
    drie OT’s bij Koninklijke marechaussee, AID en FIOD Noot
    , aangesloten bij het Landelijk contactpunt observatie (LCO).
    Noot Van de 22 OT’s in de regiokorpsen reserveren 5 OT’s
    observatiecapaciteit voor steun aan het buitenland, zogeheten
    Schengensecties. Noot Niet elk regiokorps heeft dus een
    eigen OT. Bijvoorbeeld de regiokorpsen Limburg-Noord en
    Limburg-Zuid hebben evenals Friesland en Drenthe, Zeeland en
    Zuid-Holland-Zuid alsmede Gelderland-Zuid en Gelderland-Midden
    samen een OT.
    De observatieteams zijn meestal organisatorisch
    geplaatst in een centrale recherche-ondersteunende afdeling. Veelal
    behoort het OT samen met de CID, soms met het AT of andere diensten
    tot zo’n afdeling. Zo maakt het OT in Haaglanden deel uit van
    een sectie Criminele inwinning, waartoe ook de
    CID (althans
    de CID-rechercheurs) en de
    Regionale inlichtingendienst
    behoren (RID). In het regiokorps Brabant-Noord maakt het
    OT samen met de
    CID, het AT, de RID, het BFO, het PIT
    en nog enkele diensten deel uit van de dienst
    Recherche-ondersteuning.

    Het is niet geheel duidelijk of de organogrammen die geen
    hirarchische verbinding tussen CID en OT suggereren daarmee ook de
    feitelijke verhoudingen weergeven. Het feit dat in het merendeel
    van de gevallen voor de tactische recherche wordt gewerkt, doet
    namelijk niet af aan het feit dat het OT veel informatie als
    CID-informatie verstrekt. Noot Het aantal teamleden
    varieert sterk en hangt onder meer samen met de grootte van de
    regio. In Haaglanden zijn er ongeveer 32, in Amsterdam-Amstelland
    50 en in Limburg-Noord/Limburg-Zuid twaalf teamleden. Een team
    bestaat uit n of meer secties. Het grootste aantal secties is zeven
    (Rotterdam-Rijnmond), het kleinste twee
    (Limburg-Noord/Limburg-Zuid). Een sectie bestaat gemiddeld uit
    negen rechercheurs.

    In enkele regiokorpsen is het hoofdkwartier van het OT op een
    afgeschermde plek gevestigd en dus niet herkenbaar voor de rest van
    het korps en evenmin voor derden. Dit wordt met name gedaan om
    typen en kentekens van OT-auto’s binnen een zo beperkt mogelijke
    kring bekend te laten zijn. Elders voelen korpsen er niet voor het
    OT op een andere locatie dan het politiebureau te huisvesten, omdat
    de geheimzinnigheid die het OT daarmee oproept ook leidt tot
    verlies aan contact met het andere politiewerk.

    5.2.3 Arrestatieteams (AT)

    Arrestatieteams zijn in het midden van de jaren zeventig –
    officieel in 1979 – ontstaan. Vr de politiereorganisatie beschikten
    Rijkspolitie en gemeentepolitie beide over eigen AT’s. Een korps
    deed in die tijd een beroep op een AT van de eigen bloedgroep.
    Samenwerking tussen de AT’s van gemeentepolitie en Rijkspolitie
    kwam nauwelijks voor. Noot Tegenwoordig bedienen de
    meeste arrestatieteams meer dan n regiokorps en worden dan ook door
    meer dan n regiokorps via convenanten gefinancierd. Op dit
    moment
    bestaan er acht AT’s verspreid over het land.
    De AT’s zijn ondergebracht bij de regiokorpsen
    Amsterdam-Amstelland, Brabant-Zuid-Oost, Gelderland-Midden,
    Utrecht, Rotterdam-Rijnmond, Haaglanden, IJselland en
    Brabant-Noord.
    Opvallend groot is het gebied van het interregionaal AT
    Noord-Oost-Nederland: het bestrijkt in geografisch opzicht 1/3 deel
    van Nederland. Het team is een samenwerkingsverband van de
    regiokorpsen Groningen, Friesland, Drenthe, IJselland, Twente,
    Flevoland, Noord- en Oost-Gelderland en Gelderland-Zuid. Dit AT is
    in 1993.280 keren ingezet.

    Arrestatieteams hebben als belangrijkste taak het arresteren van
    vuurwapengevaarlijke verdachten. Daarnaast houden zij zich volgens
    het Besluit beheer regionale politiekorpsen bezig met het
    verrichten van planmatige aanhoudingen, het bewaken en beveiligen
    van politie-infiltranten, het assisteren bij het bewaken en
    beveiligen van het transport van getuigen, verdachten of
    gedetineerden, het assisteren bij het bewaken en beveiligen van
    objecten, en andere werkzaamheden waarvoor toestemming is verkregen
    van de ministers van Binnenlandse Zaken en Justitie. Voor de
    uitoefening van deze werkzaamheden is een AT geoefend in het
    gebruik van bijzondere technieken en tactieken en kan het worden
    uitgerust met bijzondere bewapening. Aangezien de AT’s vaardig zijn
    in het ongemerkt naderen van personen en objecten en in het
    ongemerkt binnendringen in gebouwen, zijn zij ook geschikt
    operaties uit te voeren waarvan men wil dat verdachten daarvan
    onwetend blijven. Voorbeelden hiervan zijn het aanbrengen van
    peilapparatuur en het uitvoeren van kijkoperaties. Het is dit deel
    van hun – niet in het Beheersbesluit genoemde – werkzaamheden dat
    in dit hoofdstuk ter sprake komt. Of inkijkoperaties en het
    onopgemerkt aanbrengen van apparatuur ook tot de werkzaamheden van
    het AT behoren, staat soms in de beheersconvenanten vermeld en soms
    niet. Noot In een aantal regio’s opereren eenheden
    die worden ingezet als een aanhouding niet gevaarlijk genoeg wordt
    geacht voor inzet van het arrestatieteam, maar wel extra risico met
    zich brengt. Sommige van die eenheden opereren los van het
    arrestatieteam. Het gaat hier om eenheden die worden aangeduid als
    aanhoudingseenheden (AE) dan wel zogenaamde VAG-teams (Vaardigheid
    aanhoudingen in groepsverband). Deze eenheden maken gebruik van
    AT-technieken en -procedures en passen deze toe op verdachten die
    niet aan de AT-criteria voldoen. Tijdens het onderzoek zijn geen
    aanwijzingen gevonden dat deze eenheden ook worden gebruikt om
    onopgemerkte kijkoperaties of plaatsingen van peilapparatuur te
    verrichten. Deze eenheden blijven dan ook verder buiten
    beschouwing.

    De AT’s zijn ondergebracht bij de centrale recherche-afdeling
    van n van de participerende regiokorpsen. Vaak zijn ze met andere
    afdelingen in een grote ondersteunende eenheid ondergebracht
    (bijvoorbeeld met OT, CID en STO).

    Het AT Rotterdam is beheersmatig ondergebracht bij de
    afdeling criminaliteitsbeheersing van de afdeling ROOD (Regionale
    operationele
    ondersteunende diensten) van de regio
    Rotterdam-Rijnmond, waarvan ook onder meer het OT en de
    RID
    deel uitmaken, maar is gebaseerd op een convenant met vijf
    regiokorpsen.
    Krachtens artikel 8 van het Besluit hebben de
    ministers de Organisatieregeling aanhoudings- en
    ondersteuningseenheid van 25 maart 1994 laten uitgaan. Volgens deze
    regeling bestaat een eenheid minimaal uit twee secties en een
    eenheidscommandant. Een sectie bestaat minimaal uit zes leden en
    een sectiecommandant. De korpsbeheerder (of in geval van meer
    regio’s de korpsbeheerders gezamenlijk) wijzen de eenheids- en
    sectiecommandanten en hun plaatsvervangers aan. Een
    politie-ambtenaar maakt maximaal vijf jaar ononderbroken deel uit
    van het AT. Zijn aanstelling had vooral in het verleden een
    parttime karakter; naast de dagelijks (basis)politietaak voert hij
    ad hoc AT-werkzaamheden uit. Tegenwoordig zijn veel medewerkers van
    het AT full time aangesteld.

    Bij aanhoudingen werkt een AT geregeld samen met een of meer
    OT’s, zelfs als ze op gescheiden werkplekken zijn gestationeerd.
    Het AT rijdt dan in de staart van het OT, hetgeen wil zeggen dat
    het AT meerijdt in afwachting van het moment dat een aanhouding
    moet plaatsvinden. Dat moment wordt in onderling overleg tussen het
    OT en AT bepaald. De ondersteuning die het AT aan de CID levert,
    bestaat voornamelijk in het controleren van de betrouwbaarheid van
    informatie van de CID, bijvoorbeeld controleren of er daadwerkelijk
    verdovende middelen in een loods staan.

    5.2.4 Bureaus financile ondersteuning (BFO)

    Gedurende de periode januari 1989 tot en met juni 1990 waren er
    in zes politieregio’s experimentele BFO’s werkzaam op instigatie
    van de Projectgroep Financile Onderzoeksteams. Men achtte het
    experiment geslaagd
    en besloot het aantal BFO’s uit te breiden tot een landelijk
    netwerk. Begin 1994 waren er 21 BFO’s. Noot Volgens
    artikel 11 Beheersbesluit beschikt een regionaal politiekorps
    zelfstandig of samen met andere korpsen over een BFO dat is belast
    met de uitvoering van de volgende werkzaamheden:-het inwinnen van
    gegevens van financile aard, teneinde het wederrechtelijk verkregen
    voordeel vast te stellen;-het ter beschikking stellen van financile
    en recherche-tactische deskundigheid bij opsporingsonderzoeken ten
    behoeve van het verzamelen van bewijs met het oog op de ontneming
    van wederrechtelijk verkregen voordeel, alsmede het adviseren van
    het bevoegd gezag over de in dit kader te stellen prioriteiten;-het
    op verzoek ondersteunen van de regionale criminele
    inlichtingendienst door het inwinnen en analyseren van gegevens van
    financile aard uit een CID-register;-het bevorderen van financile
    gerichtheid bij de strafrechtelijke handhaving van de
    rechtsorde;-andere door onze ministers aan te wijzen werkzaamheden
    waarvoor financile deskundigheid noodzakelijk is.

    Hoewel hieruit blijkt dat het BFO taken heeft op het vlak van
    opsporing, criminele inlichtingen en voorlichting, beperkt het
    grootste deel van de BFO-werkzaamheden zich tot de reactieve fase
    waarin het plukken centraal staat. In beginsel worden alleen
    tactische onderzoeken ondersteund en dus geen CID-onderzoeken, zo
    meent men in Amsterdam. Maar ook de BFO’s zelf zijn vooral
    genteresseerd in de buitgerichte opsporing. Bij velen bestaat de
    indruk dat de BFO’s zozeer op de ontneming zijn gericht – een
    activiteit die pas kan plaatsvinden na een veroordeling – dat het
    financieel rechercheren in het voortraject binnen de BFO’s niet
    goed uit de verf komt hoewel ze daartoe bij uitstek de expertise
    hebben. De BFO’s komen derhalve doorgaans pas aan bod als een
    strafrechtelijk financieel onderzoek is geopend.

    Dat neemt niet weg dat een BFO uiterst belangrijke informatie
    ten behoeve van CID-trajecten kan aanleveren. Vooral BFO’s die in
    een kernteam participeren – zoals in het kernteam Randstad Noord en
    Midden en het kernteam Haaglanden – maken wel degelijk ook werk van
    het financieel rechercheren (in de voorfase) in nauwe samenwerking
    met de CID. Noot Dat wil zeggen dat zij een bijdrage
    leveren de bemoeienis van de top van criminele organisaties aan de
    hand van de geldstromen aan te tonen. In het algemeen is de
    inlichtingentaak van de BFO’s in de ogen van hun politile en
    justitile omgeving nog weinig tot ontwikkeling gekomen. Dat
    blijkt ook uit het feit dat gegevens die uit de analyse van de
    meldingen van ongebruikelijke transacties naar voren komen, zelden
    een vervolg in de regio krijgen. De BFO’s zouden hier het voortouw
    hebben kunnen nemen. Het uitblijven van dergelijke activiteiten
    heeft mede bijgedragen tot de wens om in het Landelijk
    Rechercheteam het
    financieel rechercheren als een van de
    centrale taakstellingen op te nemen.
    De Regeling bureaus
    financile ondersteuning (van 25 maart 1994, Stct. 64) bepaalt dat
    zo’n bureau tenminste is samengesteld uit een hoofd, twee
    politie-ambtenaren met teminste drie jaar ervaring als tactisch
    rechercheur, twee politie-ambtenaren die aantoonbaar boekhoudkundig
    zijn onderlegd en als zodanig kunnen worden aangemerkt als
    financieel deskundigen, en een administratief medewerker. De meeste
    BFO’s zijn volgens het model van de regeling opgebouwd, al zijn in
    vijf bureau’s meer dan twee financieel deskundigen werkzaam en in
    drie bureau’s meer dan het gebruikelijke aantal tactische
    rechercheurs. In de praktijk zijn bij alle BFO’s andere financile
    deskundigen zoals (formeel vanuit de FIOD gedetacheerde)
    belastingambtenaren gedetacheerd.

    Over de continuering van de participatie van de FIOD in de BFO’s
    na 1 januari 1996 bestaan verschillende inzichten. De FIOD meent
    dat zijn ambtenaren nu als uitzendkrachten onvoldoende greep hebben
    op de gang van zaken binnen een BFO. Overigens zijn de
    belastingambtenaren die in een BFO participeren niet bevoegd hun
    fiscale of fiscaal-strafrechtelijke bevoegdheden te gebruiken.
    De voorzitter (……) Een algemeen vraagje
    daarover luidt: heb ik het mis als ik zeg dat u niet helemaal
    gelukkig bent met het inschakelen van de
    FIOD bij de BFO’s,
    de bureaus financile ondersteuning van de politie zonder dat u
    daarbij als het ware medestuurman bent?

    De heer Van Blijswijk:
    Ik denk dat het niet juist is te zeggen dat de FIOD
    is ingeschakeld bij de BFO’s. De belastingdienst heeft mensen
    ter beschikking gesteld in het kader van een convenant met Justitie
    en Binnenlandse Zaken om die werkzaam te laten zijn in BFO’s. De
    enige rol van de
    FIOD daarin is dat die mensen formeel,
    omdat zij ergens een plaats moeten krijgen, onder de
    FIOD
    zijn geplaatst. Feitelijk zijn het dus controlemedewerkers van
    de belastingdienst die voor een aantal jaren ter beschikking zijn
    gesteld van de BFO’s. Dat convenant is dacht ik in 1992 gesloten en
    loopt per 1 januari 1996 af. In 1993 heeft de belastingdienst zich
    afgevraagd of het aan de hand van een convenant uitlenen van mensen
    wel de meest wenselijke manier van werken was. (…)
    De heer Van Blijswijk:
    Het betekent dat wat betreft het uitlenen van mensen de
    belastingdienst zich terugtrekt, maar het betekent niet dat de
    belastingdienst zich terugtrekt uit allerlei vormen van
    samenwerking met de politie en
    bijzondere
    opsporingsdiensten. Noot >

    In sommige korpsen is reeds eerder besloten om naast de
    FIOD-detachering ook eigen deskundigen aan te trekken. In het
    regiokorps Amsterdam-Amstelland zijn bijvoorbeeld twee accountants
    binnen het BFO aangesteld. Mogelijk speelt ook een rol dat de FIOD
    vreest dat de strafrechtelijke ontneming ertoe zal leiden dat de
    fiscale afroming op het tweede plan komt.

    De organisatorische plaats van het BFO in de regiokorpsen
    verschilt. Sommige BFO’s zijn min of meer aangehaakt bij de CID,
    andere staan daar geheel los van. In het algemeen kan echter wel
    gesteld worden dat de BFO’s niet sterk op de CID georinteerd
    zijn.

    In Flevoland valt de BFO hirarchisch onder de chef
    RCID. In Noord-Holland-Noord staat het hoofd BFO onder de
    divisiechef Criminaliteitsbestrijding en daarmee op gelijk niveau
    met het hoofd
    CID en enkele andere hoofden van dienst. Die
    situatie lijkt sterk op die in het minder plat georganiseerde
    regiokorps Twente, waar het BFO en de
    CID ressorteren onder
    twee verschillende afdelingen, die beide deel uitmaken van de
    divisie Georganiseerde criminaliteit.

    Enkele regiokorpsen hebben voor een samenwerkingsvorm
    gekozen.
    Zo is de BFO Noord-Nederland een gezamenlijk BFO voor de
    regiokorpsen Friesland, Groningen en Drenthe. Ook de regiokorpsen
    IJselland en Twente beschikken tezamen over een BFO, dat in Twente
    is gedetacheerd.

    5.2.5 Secties technische ondersteuning (STO)

    De STO’s, ook wel TORO (technische ondersteuning recherche
    operaties) genoemd, zijn de afdelingen van de regiokorpsen die
    video- en audio-apparatuur in beheer hebben ten behoeve van die
    regio. De afdelingen STO zijn eind jaren ’80 ontstaan. De STO’s
    integreren techniek in recherche-onderzoeken. Zij onderhouden de
    apparatuur ten dienste van andere afdelingen (in het bijzonder het
    OT) en vervaardigen ook nieuwe toepassingen; regelmatig in nauwe
    samenspraak met de aanvragers.

    De afdelingen zijn soms door de aard van hun werk moeilijk te
    onderscheiden van twee andere technische diensten, te weten
    enerzijds de technische recherche die belast is met het nemen van
    vingerafdrukken, het maken van foto’s op de plaats van het delict
    enzovoort en anderzijds een bureau verbindingen – of facilitair
    bedrijf of iets dergelijks – dat de onderlinge communicatie van de
    politie (bijvoorbeeld bij grootschalige ordeverstoringen) moet
    onderhouden. In Rotterdam kwam het voor dat zeer geavanceerde
    apparatuur juist binnen het Bureau verbindingen werd
    ontwikkeld.

    Vanwege hun grote technische kennis worden de STO’s ook
    ingeschakeld als complexe apparatuur moet worden aangebracht en in
    werking gesteld. Als dat risico’s met zich meebrengt, hetzij voor
    de veiligheid, hetzij voor de afscherming van het onderzoek, wordt
    een AT of de DTOO ingeschakeld. Noot In tegenstelling
    tot OT’s, AT’s en CID-en vinden de STO’s niet hun grondslag in het
    besluit beheer regionale politiekorpsen. Bijna elke regio heeft een
    STO, maar de werkzaamheden verschillen sterk. De STO’s zijn
    doorgaans geplaatst binnen de centrale ondersteunende
    recherchediensten, soms bij de technische recherche, soms los
    daarvan.

    In Hollands Midden, Zeeland en Gelderland-Zuid is de STO
    verantwoording schuldig aan het hoofd
    RCID. In Haaglanden
    zit de STO als onderdeel van het Bureau
    Observatie en
    Technische Ondersteuning dicht tegen het OT aan. In Brabant-Noord
    maakt de Technische ondersteuning evenals de technische recherche
    deel uit van de dienst Algemene Ondersteuning en niet, zoals het OT
    en de
    CID, van de dienst Recherche-ondersteuning.
    Vermeldenswaardig is dat in Amsterdam naast de centrale technische
    ondersteuning diverse kleine technische operaties (zoals
    vingerafdrukken nemen fotograferen) door technische
    opsporingsambtenaren in de wijkteams worden verricht.

    De STO bestaat bij de meeste korpsen slechts uit twee tot vier
    personen. Bij de STO’s van alle korpsen, behalve in
    Amsterdam-Amstelland en in Brabant-Noord, is een medewerker van de
    DTOO gedetacheerd, met als doel specialistische kennis,
    vaardigheden en werkwijzen aan de regiokorpsen door te geven.

    5.2.6 Politile infiltratieteams (PIT)

    In het verleden kwam het regelmatig voor dat ervaren
    (CID-)rechercheurs in elkaars korps optraden als
    pseudokopers. In het begin van de jaren ’90 zijn de toen bestaande
    pseudokoopteams opgeheven en is de politile infiltratie opgedragen
    aan vijf speciaal daarvoor opgerichte ressortelijke teams: de
    PIT’s. De pseudo-koopteams die vr die tijd bestonden, werden
    opgeheven vanwege onvoldoende mogelijkheden tot sturing en
    controle.

    De heer De Wit:
    Ik geloof dat de problemen die zich in Den Haag en ook in
    Amsterdam voordeden, ongeveer langs dezelfde lijnen liepen. De
    problemen zaten voornamelijk in de wijze waarop het optreden van
    politile infiltranten begeleid werd en in de wijze waarop dat werd
    afgewikkeld. Er was groeiende twijfel en onzekerheid over de vraag
    of politile infiltranten op dat moment in die omstandigheden, in
    die setting, op een voldoende verantwoorde wijze gestuurd zouden
    kunnen worden. Dat is in zijn algemeenheid de achtergrond van het
    probleem dat zich daar voordeed.
    De voorzitter:
    Wij hebben daarover met vertegenwoordigers uit Amsterdam
    gesproken. De reden voor opheffing in Amsterdam en Den Haag was
    volgens u dus onvoldoende sturing. Kunt u dat nader
    aangeven?
    De heer De Wit:
    Het zal u bekend zijn dat een politieel infiltratieteam
    bestaat uit een paar mensen die de eigenlijke operationele
    werkzaamheden uitvoeren en dat daaromheen een begeleidingsteam zit.
    Op de achtergrond is er ook nog psychologische begeleiding, die
    voortdurend plaatsvindt en acuut wordt op het moment dat zich
    bijvoorbeeld in de psychologische sfeer bepaalde problemen
    voordoen. In dat spanningsveld zijn vraagpunten gerezen, in dat
    spanningsveld zijn problemen ontstaan, met name op het punt van de
    sturing. Dat betrof met name de vraag of een begeleidingsteam wel
    in staat is – nogmaals: in dat tijdsbestek, in die omstandigheden,
    tegen die achtergronden – op een verantwoorde en in alle opzichten
    doorzichtelijke wijze de politile infiltranten te sturen.

    Noot >

    De ontwikkeling van relatief eenvoudige pseudokoop naar complexere
    vormen van infiltratie heeft ertoe geleid dat de politile
    infiltratie sinds 1992 uitsluitend door deze PIT’s wordt verricht.
    Toch is in Gelderland-Zuid n formatieplaats vrijgemaakt voor
    politie-infiltratie. Noot Nog steeds en bij
    herhaling valt te beluisteren dat individuele CID-ambtenaren zich
    soms ook met infiltratie-activiteiten bezig houden, maar wellicht
    zijn dit verhalen die op de periode voor 1992 terugslaan. De
    laatste jaren stonden de politie drie PIT’s ter beschikking. Een
    model-PIT bestaat uit acht politie-ambtenaren; vier infiltranten en
    vier begeleiders. Daarnaast zijn een chef en een administratieve
    kracht toegevoegd aan een team. Een model-PIT wordt door mannen en
    vrouwen gevormd. De drie PIT’s bevinden zich in het oosten
    (Apeldoorn), noorden (Assen) en zuiden (‘s-Hertogenbosch). In 1994
    bijvoorbeeld telden deze teams respectievelijk zeven, vier en elf
    medewerkers. Inmiddels telt het in oprichting zijnde landelijke
    infiltratieteam drie personen en is daarmee half voltooid. Het
    landelijk infiltratieteam zal zich vooral bezighouden met
    internationale verzoeken. In totaal waren er in 1995 25 mensen
    werkzaam bij de infiltratieteams.

    De voorzitter:
    Op dit moment zijn er slechts 25 volledige infiltratiebanen
    in Nederland. Is dat juist?
    De heer Karstens:
    Ja, ik heb al eerder aangegeven dat het mij enigszins
    teleurstelt dat sinds de reorganisatie van de Nederlandse politie
    het aantal plaatsen is teruggelopen tot 25. In 1992 sprak ik nog
    over 75 plaatsen.

    Noot >
    In Haaglanden en Rotterdam-Rijnmond bestaan ook plannen om tot
    oprichting van een PIT te komen. Er is op dit moment volgens velen
    een gebrek aan politie-infiltranten, maar de indruk is niet dat er
    in de praktijk erg veel tijdrovend werk is voor de teams.

    Vanuit het oogpunt van geheimhouding en de problemen die
    hieromtrent bestonden, zijn de PIT’s op afgeschermde locaties
    gehuisvest. De (hoge) kosten die het beheer van dergelijke teams
    meebrengt, stuiten op dit moment op bezwaren in de niet-westelijke
    regio’s waar de PIT’s nu zijn gevestigd. Ook al vanwege de gewenste
    consistentie in beleid en omdat het middel vaak
    regio-overschrijdend is, zien sommigen de beslissingen terzake
    infiltratie graag centraal geregeld. Overigens is de rol van de bij
    het Korps landelijke politiediensten behorende ANCPI in de praktijk
    van de politie-infiltratie ook zeer groot. De aanstelling van de
    infiltranten is in duur beperkt. De politie-infiltranten worden,
    evenals hun begeleiders, in beginsel full time en voor een periode
    van 5 jaren ingezet. Een infiltrant krijgt een jaar om zich in te
    werken, drie jaar om echt operationeel te zijn en een jaar om af te
    bouwen. Er zijn in het verleden echter infiltranten geweest die
    veel langer hebben gewerkt.

    5.2.7 Werving en opleiding

    De opleiding tot observatierechercheur duurt twaalf weken. Drie
    weken daarvan worden besteed aan een specialistische rij-opleiding.
    Toekomstige observatierechercheurs dienen dit onderdeel succesvol
    te hebben afgesloten voordat zij de cursus kunnen vervolgen. Het
    vervolg van de opleiding is gericht op het ontwikkelen van
    observatie-technische en tactische vaardigheden. Verder kunnen
    observatierechercheurs bijscholingscursussen volgen.

    De (verplichte) opleiding tot lid van het AT duurt dertien tot
    zestien weken. Potentile medewerkers van het AT worden ook
    psychologisch getest. Training en bijscholing vormen een integraal
    onderdeel van de werkzaamheden van een lid van een arrestatieteam.
    Het blijkt moeilijk voor dit soort functies, die zowel mentaal als
    fysiek hoge eisen stellen, voldoende (jonge) mensen te werven.
    Vooral de fysieke eisen zijn dusdanig hoog dat de mannelijke AT-ers
    (vrouwen zijn over het algemeen vanwege hun geringere fysieke
    kracht niet door de selectie gekomen) tegen topsportniveau
    aanzitten.

    Het hoofd en de medewerkers van een BFO dienen de
    BFO-vervolgopleiding aan het Landelijk selectie en
    opleidingsinstituut Politie te hebben gevolgd.
    Voor een medewerker STO bestaan geen algemene opleidingsvereisten,
    wel is er een aantal technische cursussen op verschillende
    terreinen. In de praktijk hebben STO-medewerkers vaak elders
    (diverse) technische opleidingen genoten of werkervaring opgedaan.
    Zij volgen ook een cursus aan de Rechercheschool, waar aandacht
    wordt besteed aan de juridische aspecten van hun werk.

    Politie-infiltranten worden geselecteerd uit vrijwilligers uit
    de gehele politiewereld, dus niet (zoals in het verleden) alleen
    uit arrestatie- of observatieteams. Deze personen – er zijn ook
    vrouwelijke infiltranten – worden geselecteerd aan de hand van a)
    een Canadese psychologische test; b) twee commissies die
    sollicitatiegesprekken voeren; c) een psycholoog en een commandant
    doen een huisbezoek bij de sollicitant; d) de cursus aan de
    Rechercheschool. Tijdens de drieweekse cursus worden
    achtereenvolgens zestien examens afgenomen. Het komt voor dat
    cursisten worden afgewezen omdat zij te fanatiek zijn, te weinig
    improvisatievermogen hebben, te kampen hebben met morele problemen,
    de politiehouding niet kunnen loslaten, enzovoort.


    vorige        
    volgende        
    inhoudsopgave en zoeken