• Buro Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, de overheid in Nederland en Europa kritisch volgt. Een grond-rechten kollektief dat al 30 jaar publiceert over uitbreiding van repressieve wetgeving, publiek-private samenwerking, bevoegdheden, overheids-optreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • Bijlage VI – 9.3 Zaken en werkwijze

    9.3 Zaken en werkwijze

    9.3.1 Sturing en controle van de politie

    Artikel 13, eerste lid Politiewet 1993 bepaalt dat de politie
    onder het gezag van de officier van justitie staat, indien zij
    optreedt ter strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde dan wel
    diensten verricht ten dienste van justitie (onder andere
    vreemdelingentoezicht en uitvoering van de wet-Mulder). Onder
    strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde wordt verstaan:

    de daadwerkelijke voorkoming, de opsporing, de beindiging, de
    vervolging en berechting van strafbare feiten, alsmede de
    tenuitvoerlegging van beslissingen van de rechter of het OM in
    strafzaken. Hieronder worden begrepen alle taken die de politie
    onder de verantwoordelijkheid van het OM en daarmee van de minister
    van Justitie in verband met strafbare feiten of mogelijke strafbare
    feiten verricht. De justitile taakuitoefening van de politie met
    betrekking tot mogelijke toekomstige strafbare feiten wordt onder
    meer zichtbaar aan het verzamelen van inlichtingen over zware
    criminelen. De politie voert zulke taken vanouds uit onder de
    verantwoordelijkheid van het OM.
    Noot

    Het gezag van het OM strekt zich aldus volgens de
    wetsgeschiedenis ook uit over het zogenoemde pro-actief optreden
    van de politie.
    De officier van justitie kan de politie vanwege deze
    gezagsverhouding bevelen geven in individuele gevallen. Daarnaast
    kan hij krachtens artikel 13, tweede lid Politiewet 1993 ook
    aanwijzingen geven, dat wil zeggen
    bevelen die een verdere reikwijdte hebben dan een individueel
    geval.
    Gezagsuitoefening ten aanzien van individuele zaken en meer in het
    algemeen is ook te ontlenen aan het Wetboek van Strafvordering.
    Voor de opsporing geldt artikel 148 Sv, dat de officier van
    justitie de bevoegdheid geeft om aan opsporingsambtenaren bevelen
    te geven. Omdat het opsporingsbeleid moet zijn afgestemd op het
    vervolgingsbeleid, kan de officier van justitie de politie ook
    algemene aanwijzingen geven. In verreweg de meeste strafzaken
    heeft het OM ondanks zijn verantwoordelijkheid geen directe
    bemoeienis met de opsporing. Het opsporingsgezag is dan van zeer
    globale aard. Het is zelfs de vraag of dat gezag door de politie
    wel als zodanig wordt ervaren. De politieman op straat zal zich in
    een aantal gevallen niet realiseren dat hij handelt op grond van
    uitgangspunten zoals geformuleerd in een richtlijn van het OM.

    Bij de sturing van de politie kan de officier zijn formele gezag
    materieel vormgeven door toepassing van het opportuniteitsbeginsel.
    Het OM kan bijvoorbeeld aankondigen dat alleen vervolging voor een
    bepaald type delict wenselijk wordt geacht. Zelfs kan het OM
    besluiten in een concreet onderzoek af te zien van vervolging
    teneinde onvrede over de opsporing kenbaar te maken.

    Zo is gemeld dat het OM termijnen voor vervolging heeft laten
    lopen in een zaak, waarin sprake was van een onrechtmatige
    huiszoeking (door de politie buiten het kader van artikel 9
    OW).
    Het gezag en de macht van de officier worden echter
    gerelativeerd doordat hij onder negatieve controle staat van de
    politie. Het OM is afhankelijk van hetgeen de politie hem
    aanlevert. Als de politie niet opspoort of de resultaten van haar
    onderzoek niet doorgeeft, blijft het OM met lege handen zitten.

    De voorzitter : U zei daarnet:
    alles wat ik moet weten, weet ik wel. Nu zegt u: ik weet
    niet alles.
    De heer De Groot:
    Pardon, dan heeft u mij daar verkeerd in begrepen. Ik zeg
    dat ik ervan uitga dat mijn relatie met de politie zodanig is dat
    ik in principe alles krijg, maar weten doe ik dat niet. Het is geen
    kwestie van zekerheid maar van vertrouwen dat je alles hebt. Ik heb
    het accent gelegd op het vertrouwen gezien mijn relatie met de
    politie. Ik vertrouw dat de politie bij mij de zaken open op tafel
    legt. Maar ik kan nooit een voorschot nemen en zekerheid hebben
    over datgene wat de politie heeft en wat zij bij mij ventileert.
    Dat kan natuurlijk nooit.
    De voorzitter:
    Maar is dat niet ontzettend moeilijk, als u wel het gezag
    erover moet uitoefenen?
    De heer De Groot:
    Ja. Het enige wat ik kan doen – en dat doe ik dan ook – als
    de
    CID informatie of het bekende uit CID-informatie is
    gebleken bij mij op tafel legt, is vragen waar die informatie
    vandaan komt en waar die informatie op gestoeld is. Dat geeft een
    vorm van controle en is ook een vorm van gezag.
    De voorzitter:
    Maar dat is passief. U bent als het ware passief in wat u
    aangeleverd krijgt. Of zie ik dat fout?
    De heer De Groot:
    Niet geheel passief. Ik geef aan dat, wanneer het komt tot
    het overleggen van informatie, dan het moment is aangebroken om
    mijn
    CID te confronteren met vragen naar herkomst,
    betrouwbaarheid en rechtmatigheid. Als je dat geregeld doet, komt
    de
    CID vanzelf wel spontaan met die verantwoording en heeft
    men niet het idee dat die informatie eigenlijk wel zonder controle
    door kan gaan.
    Noot

    Het OM is in hoge mate afhankelijk van de informatie die de politie
    aanlevert en moet op de juistheid daarvan kunnen vertrouwen. Het
    lijkt niet vaak te gebeuren dat de officier verkeerd wordt
    genformeerd, maar het is voorgekomen.

    De heer Koekkoek:
    U heeft gevraagd of er betrokkenheid was bij de Delta-zaak.
    En u kreeg daar het antwoord Nee op. Was dat antwoord
    onjuist?
    De heer Valente:
    Ja. Als ik het nu bekijk, dan zijn deze mensen al eerder bij
    transporten in de Delta-zaak betrokken geweest. U beschikt over
    alle rapportages. Als u die goed leest, en ook het hele verhaal
    over de 51 containers leest, dan komt u dezelfde mensen
    tegen.
    De heer Koekkoek:
    U zegt dus niet alleen dat het onvolledig was, maar dat het
    ook onjuist was?
    De heer Valente:
    Het was ook onjuist. Er zijn ook onjuiste meldingen
    gedaan.
    Noot Ook is het voorgekomen dat toestemming
    werd gevraagd voor een handeling, waarbij zonder twijfel ook een
    ander feit had moeten worden voorgelegd.
    De voorzitter:
    Maar gisteren heeft Van der Veen hier gezegd dat hij wel
    toestemming heeft gevraagd voor die ene zaak, maar in feite
    helemaal geen toestemming gevraagd heeft voor die andere, grote
    Delta-zaak.
    De heer Van Randwijck:
    Klopt. Dat is ook juist. Dat zal de rest van mijn antwoord
    zijn aan u. Mijn toestemming is toen gebleven bij alleen deze
    operatie.
    De voorzitter:
    Voor de grote Delta-zaak is dus nooit toestemming
    gegeven?
    De heer Van Randwijck:
    Juist.
    De heer Koekkoek:
    Vindt u dat u dat had moeten weten?
    De heer Van Randwijck:
    Ja. Noot Voor zover het OM wel is genformeerd
    en op grond van die informatie beslissingen neemt, mag worden
    aangenomen dat de politie overeenkomstig die beslissingen handelt.
    In een enkel geval gebeurt dat niet.
    De heer De Groot:
    Mag ik het even uitleggen? Ik heb inderdaad een aantal
    inkijkoperaties geaccordeerd die uiteraard zijn uitgevoerd door
    de politie en in goed overleg met het hoofd
    CID. Dat betrof
    inderdaad het bijladen van peilapparatuur die wij aan hadden
    gebracht op een voertuig. Dat ging niet om een woning maar om een
    garage-achtige toestand. Dat betrof een reeks van inkijken,
    bijladingen in een dergelijke besloten ruimte. Op een gegeven
    moment gebeurde het dat er buiten mij om besloten werd om dit
    traject af te breken.
    De voorzitter:
    Vanwege de politie?
    De heer De Groot:
    Niet de politie, vanuit een bepaald niveau van de
    politie.
    De voorzitter:
    Vanuit de korpsleiding?
    De heer De Groot:
    Precies, vanuit de top van het korps. Dan kom je denk ik
    toch bij een heel essentieel probleem van het CID-werk. Mijn
    stelling is altijd de volgende geweest. Als je een CID-traject
    aangaat en je doet dat in goed overleg met je hoofd
    CID en
    de betrokken
    CID-officier van justitie, dan moet je, als je
    vindt dat je dat aan je superieuren moet voorleggen, dat van
    tevoren regelen. Voor mij geldt dat mijn hoofdofficier, de PG en
    eventueel de minister en voor een hoofd
    CID geldt dat
    eventueel zijn korpschef. Maar het mag nooit en te nimmer gebeuren,
    als je eenmaal een traject hebt ingezet, dat er dan buiten de
    direct verantwoordelijke om rechtstreeks ingegrepen wordt in het
    traject. Ik zeg dit niet alleen vanwege het principe maar ook met
    het oog op de veiligheid. Op het moment dat er van buiten af door
    derden wordt ingegrepen, buiten degenen om die zicht hebben op het
    traject waarbij de
    afscherming van de informant een
    buitengewoon belangrijke plaats inneemt, kun jij de veiligheid van
    je
    informant niet meer garanderen. Daarmee werden wij ook
    geconfronteerd. Dat was het conflict. Ik heb het niet geaccepteerd
    dat buiten mij om ingegrepen werd in een traject, waarvoor ik
    verantwoordelijkheid had genomen, in het bijzonder ook wat de
    veiligheid van de
    informant betreft. Dat is exact het
    probleem.
    De voorzitter:
    Wanneer was dat? In de afgelopen jaren?
    De heer De Groot:
    In mijn herinnering is het denk ik ongeveer een jaar
    geleden.
    De voorzitter:
    Toen heeft uiteindelijk de korpsleiding aan het langste eind
    getrokken.
    De heer De Groot:
    Dat klopt. En ik aan het kortste. Noot
    Dergelijk van eerder genomen beslissingen afwijkend
    politie-optreden zal slechts incidenteel plaatsvinden.

    CID-chef Van der Putten gaf echter blijk van een meer structureel
    problematische verhouding met het OM. Als de politie het OM wel
    volledig informeert – hetgeen, daar moet geen twijfel over bestaan,
    doorgaans het geval is – komt het tamelijk frequent voor dat leden
    van het OM geen vragen stellen of niet doorvragen waar dat
    eigenlijk wel van hen verwacht had kunnen worden. Veelal vertrouwt
    men op de professionaliteit van de politie. Sommigen wijzen er in
    dit verband op dat het soms moeilijk is nee te zeggen tegen de
    politie; anderen hebben daar kennelijk minder moeite mee.

    De heer De Graaf:
    Uw hoofdofficier schrijft in een begeleidend schrijven bij
    uw ambtsbericht, in zijn brief aan de procureur-generaal, de heer
    Docters van Leeuwen, dat politie en openbaar ministerie Rotterdam
    te zeer blind lijken te hebben gevaren op informatie uit een
    traject dat zij niet zelf geheel onder controle hadden of geheel
    konden doorzien. Dat lijkt mij niet prettig om te lezen. Of bent u
    het daarmee eens?
    De heer De Groot:
    Ik denk dat het de waarheid is.
    De heer De Graaf:
    Vindt u zelf dat u te makkelijk te blind heeft
    gevaren?
    De heer De Groot:
    Ik denk dat wij achteraf kunnen constateren dat wij te veel
    zijn uitgegaan van mededelingen en dat wij niet hebben doorgevraagd
    c.q. niet medegedeeld hebben gekregen hoe het precies
    werkte.
    De heer De Graaf:
    Terwijl u zelf wel – om dat nog even duidelijk vast te
    stellen – de verantwoordelijkheid wilt nemen voor de
    methodiek?
    De heer De Groot:
    Ja, die neem ik nog steeds. Noot
    De heer Van Capelle:
    Mij is gezegd dat ervoor moest worden gezorgd dat de
    papieren die horen bij containerzendingen door de
    douane-autoriteiten zouden kunnen worden bekeken. Het aanlanden van
    schepen bij havenautoriteiten zou op papier in orde zijn.
    De voorzitter:
    En wie moest dan doen?
    De heer Van Capelle:
    De informant had daar een heel belangrijke positie
    in.
    De voorzitter:
    Was dat alles wat u ervan hoorde?
    De heer Van Capelle:
    Ja.
    De voorzitter:
    Niet meer dan dat?
    De heer Van Capelle:
    Neen.
    De voorzitter:
    Dat verbaast me. Vroeg u niet hoe het ging?
    De heer Van Capelle:
    Ik heb gevraagd naar de globale gang van zaken bij zoiets.
    Ik was overigens uit anderen hoofde bekend met de hoofdlijn van de
    manier waarop papieren en documenten worden afgewikkeld bij het
    invoeren van goederen in Nederland. Ik heb vooral gekeken naar de
    juridische toetsmomenten. (…)
    De voorzitter:
    Hebt u op dat moment gevraagd hoeveel kilo al was
    doorgeleverd?
    De heer Van Capelle:
    Neen. Ik herinner me wel dat wij hebben gesproken over het
    aantal transporten, globaal, niet precies.
    De voorzitter:
    Hebt u zichzelf toen de vraag gesteld hoeveel er nog
    eventueel doorgeleverd zou worden?
    De heer Van Capelle:
    We wisten dat het laten groeien van een informant,
    het betrokken raken bij steeds grotere partijen, een traject van
    langere adem was. Over de looptijd van het IRT-onderzoek werd in
    termen van jaren gedacht. Wij stelden vast dat, wanneer je kon
    spreken over de invoer van harddrugs, het moment was aangebroken om
    de organisatie te ontmantelen. In september/oktober kwam dat
    bericht.
    Noot In dit laatste geval lijkt betrokkene
    zich niet verantwoordelijk te achten om door te vragen. Dat is
    vaker

    gesignaleerd, en soms in op zichzelf beschouwd wel begrijpelijke
    gevallen. Maar over de vraag hoe de verantwoordelijkheden nu
    precies liggen bestaat geen eenduidigheid. Wellicht wordt dat mede
    veroorzaakt doordat ook in de onderlinge verhoudingen binnen het OM
    bij herhaling niet wordt doorgevraagd over de wijze waarop het
    gezag over de politie wordt uitgeoefend. Op grond van het
    non-interventie- en vertrouwensbeginsel is er weinig onderling
    contact.

    De heer Koekkoek:
    Voorzitter! Ik wil dit bijzondere spoor even volgen.
    Mijnheer Gerding, hebt u een
    CID-officier – u bent
    plaatsvervangend hoofdofficier van justitie – nooit de simpele
    vraag gesteld die ik u nu stel: hoe gaat het nu met CID-informatie?
    Wordt die in een proces-verbaal vastgelegd? Hebt u dat nooit
    gevraagd?
    De heer Gerding:
    Neen.
    De heer Koekkoek:
    Dat is toch gek!
    De heer Gerding:
    Ik heb het nooit gevraagd.
    De heer Koekkoek:
    U zit in de leiding van het parket in Rotterdam en u stelt
    geen algemene vragen aan de
    CID-officier hoe de praktijk is?
    Dat u niet zelf bij de
    CID in registers gaat kijken, kan ik
    mij nog voorstellen, maar dit zijn toch algemene beleidsvragen?
    Waarom stelt u die niet?
    De heer Gerding:
    Ik ben in de periode dat ik in de parketleiding zit, nooit
    in de positie geweest, een beoordeling te geven van of toezicht te
    houden op het functioneren van de
    CID-officier. Dat is de
    reden, waarom die vraag nooit aan de orde is gekomen. Zou het zo
    zijn dat ik wel in die rol was gebracht, dan had ik die vraag
    stellig gesteld.
    Noot
    De voorzitter:
    Goed. Heeft u, nadat in de ressortsvergadering niet
    duidelijk was geworden wat er nu precies aan de hand was, aan Van
    der Veen gevraagd: wat is er nu precies aan de hand? Hij was toen
    weer voor 100% bij u terug; hij werkte altijd al voor 50% bij
    u.
    De heer De Beaufort:
    Nee, dat heb ik niet gevraagd.
    De voorzitter:
    Maar ging u ervan uit dat hij het wel allemaal
    wist?
    De heer De Beaufort:
    Ja, daar ging ik van uit. Daar ga ik nog steeds van uit.
    Noot De heer De Beaufort gaf in hetzelfde verhoor aan
    niet te hebben geweten van het laten binnenkomen van containers met
    medewerking van de heer De Jongh van de
    FIOD, de
    sigarettensmokkel en het zogenaamde

    saptraject.
    Daarbij dient bedacht te worden dat het
    doorvragen soms ook achterwege blijft als gevolg van het feit dat
    betrokkenen niet verwachten dat er iets bijzonders aan de hand
    is.

    De voorzitter:
    Aan wie heeft u dat toen gevraagd?
    De heer Vrakking:
    Aan de heer Van Capelle, die namens mij daar de teamleider,
    althans de
    kernteam-officier, de IRT-officier, was.
    De voorzitter:
    En aan hem heeft u gevraagd: wat speelt er?
    De heer Vrakking:
    Wat voor onderzoek is het en hoe loopt het? Nou, het was een
    groot onderzoek. Hij heeft mij iets uitgelegd over de bovenlaag en
    de onderlaag en waar zij mee bezig waren. Maar niet wat wij nu
    weten, nee.
    De voorzitter:
    Dat begrijp ik wel, maar wat heeft hij u toen precies
    gezegd?
    De heer Vrakking:
    Hij heeft, zeg maar, de doelgroepen genoemd. Hij heeft ook
    gezegd dat men bezig was met rechercheren.
    De voorzitter:
    En niets over de specifieke methoden?
    De heer Vrakking:
    Nee. Ik had niet eens het duistere vermoeden dat een
    dergelijk specifieke methode bestond. Dat was vrij uniek, zou ik zo
    zeggen.
    Noot De procureur-generaal oefent zijn
    wettelijk toezicht op de opsporing (artikel 140 Sv; 19 Politiewet
    1993) in

    hoofdzaak op incidentele basis uit. Het toezicht krijgt pas vorm op
    het moment dat een officier van justitie in een concrete strafzaak
    de procureur-generaal advies vraagt of hem op de hoogte stelt. Dat
    kan bijvoorbeeld het geval zijn als een strafzaak een politieke
    dimensie heeft of als sprake is van ingrijpende opsporingsmethoden.
    De procureur-generaal kan dan ook de schakel zijn om de minister
    van Justitie op de hoogte te stellen. De individuele
    procureurs-generaal hebben zich slechts incidenteel met individuele
    zaken bezig gehouden.

    De heer De Graaf:
    Als mijnheer Van der Veen bij u komt in januari 1993, een
    officier die tot het arrondissement-Haarlem behoort, en met u een
    zaak gaat doornemen met de vraag of u daar toestemming voor geeft,
    heeft u hem toen gevraagd: wat vindt je hoofdofficier
    ervan?
    De heer Van Randwijck:
    Nee, dat heb ik niet gedaan.
    De heer De Graaf:
    Dat klopt toch niet helemaal met uw eigen
    perceptie?
    De heer Van Randwijck:
    Vooral omdat de hele IRT-zaak, met de voorgeschiedenis, op
    z’n zachtst gezegd ingewikkeld was, heb ik ook met Van Baerle en
    Lith heel regelmatig contact. Daarvan kunt u zich ook afvragen:
    moet dat niet met Wiarda erbij of wie dan ook? Ik zal niet zeggen
    dat ik mij ermee bemoeide, maar ik trok het wel en wee van de

    IRT en dus ook van hetgeen ermee gebeurde naar mij toe.
    Noot Toch kwam lang niet alles aan de orde.
    De voorzitter:
    Is het niet bijzonder vreemd dat u er met de PG niet over
    heeft gesproken en met geen enkele hoofdofficier?
    De heer Van der Veen:
    Neen.
    De voorzitter:
    Dat vindt u niet vreemd?
    De heer Van der Veen:
    Neen. Ik had het mandaat om beslissingen te nemen en werkte
    op basis van de criteria en richtlijnen die men bij dit soort
    beslissingen hanteert: richtlijnen over
    infiltratie,
    jurisprudentie van de Hoge Raad, het hof van Straatsburg, het
    bekende arsenaal. Verder moet de toets uitgevoerd worden van
    proportionaliteit, subsidiariteit en…
    De voorzitter:
    Maar u doet dat helemaal alleen.
    De heer Van der Veen:
    Ja. De omstandigheden waren in die tijd ook zo. Ik heb al in
    januari gevraagd aan het parket Amsterdam om een
    zaaksofficier
    in het project Delta. Maar onder invloed van de
    Kolibrie-affaire is daar pas uitvoering aan gegeven na
    afwikkeling van die affaire, en dat is pas in maart, dus een paar
    maanden later.
    Noot Soms was onduidelijk of de
    procureur-generaal op de hoogte is gesteld. Dit speelde in het
    bijzonder rond de

    wisseling van de wacht toen de huidige minister van Justitie juist
    benoemd was tot procureur-generaal in Den Haag.

    De heer Blok:
    (..) Het was een notitie van 17 januari 1994, en het betrof
    een beschrijving van de trajecten van de geleverde partijen, die
    toen reeds hadden plaatsgevonden. Dat was dus na die datum. Hij
    heeft aan mij gevraagd om dat nog eens met de toenmalige
    procureur-generaal te bespreken. Ik heb dat gedaan in de vorm van
    een voortgangsrapportage, en niet in de vorm van een heroverweging,
    of van een nieuwe beslissing. Dat kon ook niet; de beslissing was
    al genomen. Bovendien had het geen zin meer, want de partijen waren
    al binnen. Ik heb haar daarvan op de hoogte gesteld.
    De voorzitter:
    Heeft u haar daarvan mondeling op de hoogte
    gesteld?
    De heer Blok:
    Ik heb haar mondeling op de hoogte gesteld, aan de hand van
    dat bekende rapport van 17 januari 1994.
    De voorzitter:
    En wat is er met dat rapport gebeurd?
    De heer Blok:
    Achteraf heb ik gehoord – maar dat weet ik pas sinds enkele
    weken – dat een kopie van dat rapport, dat ik zelf nog heb en dat
    bij mij in de kluis ligt, is gevonden in de kluis van de
    procureur-generaal.
    De voorzitter:
    Hoe kan het daar gevonden zijn?
    De heer Blok:
    Het is daar aangetroffen. Hoe dat kan? Dat kan alleen maar
    doordat ik mijn origineel heb afgegeven, zodat er een kopie van kon
    worden gemaakt.
    De voorzitter:
    Aan wie heeft u het origineel afgegeven?
    De heer Blok:
    Dat moet ik aan de procureur-generaal hebben
    afgegeven.
    De voorzitter:
    Kunt u zich dat niet herinneren?
    De heer Blok:
    Ik kan me dat niet herinneren.
    De voorzitter:
    Heeft mevrouw Sorgdrager gezegd: akkoord, of niet akkoord?
    Heeft zij er kennis van genomen? Hoe is dat gegaan?
    De heer Blok:
    Het laatste is het geval: zij heeft er kennis van genomen.
    Wij hebben erover gesproken. Ik herinner mij in ieder geval nog
    heel levendig een uitspraak van mijn kant: ik moet wennen aan dit
    soort grote partijen. Kortom, ik had er ook enige zorg over; dat
    waren geen makkelijke beslissingen. Zij maakte toen de opmerking:
    wij zullen daar nog eens nader over moeten praten, en we zullen
    vooral moeten kijken, of we de georganiseerde criminaliteit niet op
    een andere manier kunnen bestrijden, met meer bestuurlijke
    ingangen. Dat was ongeveer de teneur van het gesprek dat we hebben
    gevoerd.
    Noot

    Mevrouw Sorgdrager herinnert zich deze gebeurtenissen echter
    anders.

    Mevrouw Sorgdrager:
    Ik lees het voor, omdat het belangrijk is dat erin staat:
    het doel van de bespreking met de PG is de geheimhouding van het
    traject. Ik herinner mij wel dat ik met de heer Blok heb gesproken
    over een geheim traject, maar niet over doorlevering van drugs.
    Daar heb ik gewoon met hem niet over gesproken.
    De voorzitter:
    U heeft daar niet over gesproken?
    Mevrouw Sorgdrager:
    Nee. Het probleem is dat hij zegt dat hij er met mij over
    gesproken heeft, dat hij daarbij nog vermeldt dat hij met mij samen
    heeft geconstateerd dat hij nog wel moet wennen aan dat soort
    hoeveelheden, maar dat de officier van justitie in zijn notitie –
    vandaar dat ik nog niet helemaal klaar was – zegt dat de heer Blok
    tegen hem gezegd had dat hij nog moest wennen aan dit soort
    hoeveelheden. Ik vind het ook zo vreemd. Want als ik mij dat niet
    kan herinneren, klopt er dus iets niet.
    De voorzitter:
    Nee. Er klopt iets niet, want de heer Blok zegt bij ons: Het
    laatste is het geval. Zij heeft er kennis van genomen. Dat was in
    zijn verhoor.
    Mevrouw Sorgdrager:
    Ja, dat zegt hij.
    De voorzitter:
    Wij hebben erover gesproken. En dan zegt hij: Ik herinner
    mij in ieder geval nog heel levendig een uitspraak van mijn kant:
    Ik moet wennen aan dit soort grote partijen. Kortom, ik had er ook
    enige zorg over. Dat waren geen makkelijke beslissingen. Zij – u
    dus – maakte toen de opmerking: Wij zullen daar nog eens nader over
    moeten praten en wij zullen vooral moeten kijken of wij de
    georganiseerde criminaliteit niet op een andere manier kunnen
    bestrijden, met meer een bestuurlijke ingang.
    Mevrouw Sorgdrager:
    Dat laatste klopt wel, want dat soort dingen zei ik ook.
    Maar niet in dat verband. En ik heb ook niet met hem over die drugs
    gesproken. Die zorg van hem over die grote hoeveelheden heeft hij
    uitgesproken, blijkens de notitie van de officier van justitie,
    tegenover die officier van justitie. Het maakt bij mij verder ook
    niet een herinnering wakker. Ik weet zeker dat ik met hem niet
    gesproken heb over doorlevering van drugs. Wel over geheime
    trajecten.
    De voorzitter:
    Wat was dan de inhoud van die geheime trajecten?
    Mevrouw Sorgdrager:
    De inhoud daarvan was dat er gewerkt werd met
    informanten en pseudo-kopers en dat dit niet bekend mocht
    worden.
    De voorzitter:
    Maar was de inhoud van die geheime trajecten niet dat er ook
    dingen doorheen gingen?
    Mevrouw Sorgdrager:
    Nee, dat heeft hij mij er niet bij gezegd.
    De voorzitter:
    Dat weet u zeker? Dan hebben wij echt een probleem.
    Mevrouw Sorgdrager:
    Ja, dat klopt. Dat begrijp ik. Ik zie dat probleem ook, maar
    hij heeft daar niet over gesproken.
    Noot

    Binnen het OM bestaat het besef dat het aan de gezagsrelatie tussen
    OM en politie schortte. Noot Ook de commissie-Wierenga
    signaleerde dit:
    Bij haar onderzoek is het de Commissie opgevallen dat een aantal
    politiechefs zich een positie aanmeet die het uitoefenen van gezag
    over de politie door degenen die daartoe ingevolge de wet geroepen
    zijn, bemoeilijkt. Ook heeft de politie bij vooral leidinggevenden
    binnen de politie een houding aangetroffen ten aanzien van het
    Openbaar Ministerie die blijk geeft van een minder juiste opvatting
    over de reikwijdte van de aan het Openbaar Ministerie toekomende
    bevoegdheden. Anderzijds dient ook bedacht te worden dat het
    bevoegd gezag over de politie -en niet in de laatste plaats ook de
    betrokken ministers- een eigen verantwoordelijkheid draagt voor de
    ruimte die het aan de politie ter zake geeft.
    Noot
    De minister van Justitie verwoordde het als volgt:

    De voorzitter:
    Denkt u dat er behoefte is aan het herstel van het gezag van
    het OM?
    Mevrouw Sorgdrager:
    Ja, zeker! De reorganisatie van het OM is er natuurlijk niet
    voor niets gekomen. Het is echt nodig dat het OM sterk genoeg is,
    ook kwalitatief, om het gezag uit te oefenen. Dat moet ook
    absoluut. De politie kan in opsporingsonderzoeken alleen maar
    werken onder gezag van het OM. Het gezag moet ook werkelijk iets
    voorstellen. Het gezag moet maken dat er een zodanige verhouding is
    dat het openbaar ministerie ook de legitimiteit van het
    politiehandelen kan toetsen en op een gegeven moment ook
    beslissingen kan nemen. Dat is het gezag van het OM.
    De voorzitter:
    Is dat ook een kwestie van meer afstand nemen van het OM of
    meer doorvragen bij de politie?
    Mevrouw Sorgdrager:
    Ik vind dat als er samengewerkt wordt – want dat doe je toch
    als politie en openbaar ministerie in een opsporingsonderzoek – het
    openbaar ministerie, de officier van justitie, leider van het
    onderzoek is. Dat betekent dat hij stuurt, dat hij beslissingen
    neemt en dat hij toetst. Dat betekent ook dat de politie zich
    toetsbaar moet opstellen en zich moet laten sturen. Dat is een
    wisselwerking in een professionele werkomgeving, waarbij men toch
    van elkaar moet weten wat wel en niet moet. Als je gaat vragen of
    er richtlijnen voor moeten komen, zeg ik: nee, je kunt niet werken
    met een papierwinkel van richtlijnen. Je moet werken op basis van
    professionele kwaliteit en je moet weten wat ieders taak daarin
    is.
    Noot

    Velen, ook binnen het OM, menen dat het OM zijn gezag beter moet
    uitoefenen. De capaciteiten van het OM op dit punt staan ter
    discussie. In dat verband wordt gewezen op de verschillen in
    leidinggevende capaciteiten tussen individuele officieren. In de
    tweede plaats is het een feit dat het OM, zoals vermeld, onder
    negatieve controle staat van de politie. Het is voorgekomen dat de
    politie het OM onjuist of onvoldoende heeft genformeerd, maar daar
    lijkt niet het kernprobleem te liggen. Het past – in de derde
    plaats – niet bij de cultuur binnen het OM om de politie
    daadwerkelijk te controleren: om door te vragen. Daarbij is
    overigens ook niet duidelijk in hoeverre dat zou moeten gebeuren:
    individuele officieren zoeken hierin hun eigen weg. In de vierde
    plaats bestaat binnen het OM ook niet een cultuur om onderling de
    wijze van leidinggeven in concreet politie-onderzoek te bespreken
    of daarover door te vragen. Afgezien van de cultuur moet in dit
    verband worden bedacht dat de structuren soms ook niet geheel
    helder zijn: in incidentele gevallen kan een procureur-generaal
    zich met individuele zaken bemoeien. Bij deze overwegingen moet
    overigens bedacht worden dat veel leden van het OM verrast werden
    door het feit dat zij verantwoordelijk bleken te zijn voor
    opsporingsmethoden waarvan zij nauwelijks beseften dat deze plaats
    (konden) vinden.

    Terzijde moet opgemerkt dat in dat verband ook nog is
    aangevoerd dat door de reorganisatie van de politie volkomen
    onervaren politieagenten bij de recherche zouden zijn gekomen. Zij
    doen dingen waarop de officier niet rekent. Dat kan dan worden
    ondersteund door het gegeven dat ondanks de specialistische aard
    van het werk van de
    FIOD, het OM in de feitelijke
    gezagsrelatie met deze dienst minder problemen lijkt te ondervinden
    dan met de politie.

    Beheer

    Het OM heeft sinds de Politiewet 1993 een beheerstaak.
    Het beheer van het regionale politiekorps ligt bij de
    korpsbeheerder die daartoe wordt bijgestaan door de korpschef
    (artikel 24 Politiewet). De hoofdofficier van justitie heeft echter
    sinds de invoering van de Politiewet 1993 een instemmingsrecht bij
    het opstellen van het ontwerp van de organisatie van het korps, de
    formatie, de begroting, de jaarrekening en het beleidsplan (artikel
    28 PW).
    Korpsbeheerder, korpschef en hoofdofficier
    overleggen over deze zaken in het zogenaamde
    beheersdriehoeksoverleg (artikel 27 PW). Kunnen de hoofdofficier en
    de
    korpsbeheerder niet met elkaar tot overeenstemming komen,
    dan wordt de procureur-generaal ingeschakeld. Deze beslist dan in
    overeenstemming met de commissaris van de Koningin, waarna de
    beheerder is gehouden het besluit van de procureur-generaal op te
    volgen (artikel 29 lid 1 PW). Indien de procureur-generaal en de
    commissaris der Koningin het niet eens kunnen worden, beslist de
    minister van Justitie in overeenstemming met de minister van
    Binnenlandse Zaken (artikel 29 lid 2 PW). Voorts kan de
    hoofdofficier bezwaar indienen tegen de vaststelling van de
    genoemde stukken door het regionale college (artikel 32 PW). Dit
    college bestaat uit de burgemeesters van de gemeenten in de regio,
    onder wie de
    korpsbeheerder, en de hoofdofficier.

    De heer Vos:
    Houdt beheersmatige sfeer ook in dat u functionarissen
    benoemt?
    Mevrouw Gonzales:
    Neen, zover gaat het niet. Dat is een specifieke
    politietaak. Ik bemoei mij niet met dienstroosters of
    dergelijke. Maar ik moet bijvoorbeeld in grote lijnen wel weten hoe
    het budget in elkaar steekt en waar de gelden naartoe gaan, omdat
    ik dat moet verantwoorden aan de hoofdofficier.
    De heer Vos:
    Heeft u ook bemoeienis met de kwaliteit van het team als
    zodanig? Dus de juiste man of vrouw op de juiste plek?
    Mevrouw Gonzales:
    Neen. Daar hebben wij over afgesproken dat er bij het
    aannemen van projectleiders – er

    moest er nog n worden aangenomen – met mij zou worden overlegd.
    Ik had daar bepaalde ideen over en de teamleider ook. Die sloten
    helemaal op elkaar aan, dus dat was geen enkel probleem. Daar heb
    ik mij actiever tegenaan bemoeid. Maar het aannemen van iemand voor
    de administratie, is geheel de
    taak van de politie.
    Noot

    Daarmee is de positie van het OM ten opzichte van de politie
    formeel versterkt. De vraag is echter of het OM daadwerkelijk in
    staat is zich in te laten met beheerszaken. De politie en het OM
    hebben vaak onvoldoende belangstelling voor, inzicht in en
    (daardoor) nauwelijks enige invloed op elkaars bedrijfsvoering, ook
    al zijn beide organisaties voor een adequaat functioneren op elkaar
    aangewezen. Noot

    De heer Koekkoek:
    De beheersbevoegdheid, vindt u die ook hybride?
    De heer Docters van Leeuwen:
    Van de hoofdofficier?
    De heer Koekkoek:
    Ja.
    De heer Docters van Leeuwen:
    Ja, ik vind van wel.
    De voorzitter:
    U wilt dus dat ook de Politiewet op de schop wordt
    genomen?
    De heer Docters van Leeuwen:
    Wat mij betreft wel.
    De heer Koekkoek:
    Wilt u van die beheersbevoegdheid af?
    De heer Docters van Leeuwen:
    Wat mij betreft wel.
    De voorzitter:
    U wilt er van af, in de zin dat de hoofdofficier, het OM
    geen beheersbevoegdheid meer moet hebben?
    De heer Docters van Leeuwen:
    Ja, ik ben wat dat betreft niet van opvatting veranderd. Ik
    was er niet voor toen ik bij Binnenlandse Zaken werkte en ik ben er
    nu ook nog niet voor. Ik vind het onhelder. Wel moet duidelijk zijn
    hoe conflicten tussen gezag en beheer worden opgelost. Daar is nu
    geen voorziening voor. (…)
    De heer Koekkoek:
    Vindt u niet dat een professionele organisatie zoals het OM
    behoort te zijn, ook zeggenschap moet hebben over het beheer van de
    politie?
    De heer Docters van Leeuwen:
    Dat vind ik niet. De professie van het openbaar ministerie
    richt zich op gezagsuitoefening, op het beoordelen van de
    legitimiteit van het handelen van de politie, andere
    opsporingsdiensten en uiteraard het eigen handelen. Dat is iets
    anders dan het zich verdiepen in begrotingsperikelen, dan het zich
    verdiepen in allerlei personeelszaken. Iets wat overigens voor de
    kwaliteit van de politie-organisatie van groot belang is, maar dat
    is niet de professie van het OM.
    Noot

    De primaire verantwoordelijkheid voor het beheer ligt bij het
    bestuur, de hoofdofficier zal zich beperken tot claims met
    betrekking tot de justitile politietaken.
    Artikel 37, tweede lid Politiewet 1993 geeft de hoofdofficier de
    mogelijkheid aan de korpsbeheerder kenbaar te maken dat een
    ambtenaar van politie, die uitsluitend of in hoofdzaak belast is
    met de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en die taak
    niet naar behoren vervult, moet worden vervangen. De korpsbeheerder
    is in dat geval gehouden voor vervanging zorg te dragen. Van deze
    bepaling wordt weinig gebruik gemaakt.

    Ook heeft het OM een sturingsinstrument ter beschikking in de
    vorm van de Regeling bijzondere opsporingskosten politie 1989. De
    BOP-regeling is ingevoerd als een stimulans voor de aanpak van
    bovenlokale, georganiseerde criminaliteit. De lokale gerichtheid
    van de politie bij de prioriteitenstelling zou hiermee moeten
    worden doorbroken. Het gaat om een vergoeding door de centrale
    overheid van excessieve personele kosten (vooral overuren) en
    materile kosten. Het geld dat op de begroting van het ministerie
    van Justitie staat, wordt verdeeld over de vijf ressorten. De
    officier van justitie kan een aanvrage indienen bij de
    procureur-generaal om een korpsoverschrijdend onderzoek van de
    grond te krijgen. De ressortsvergadering beslist op het verzoek. In
    1989 was 13,9 miljoen gulden beschikbaar voor onderzoeken waarbij
    politiekorpsen samenwerken.

    Met de invoering van de Politiewet 1993 rees de vraag of de
    BOP-regeling niet overbodig was geworden. De korpsgrenzen waren
    immers aanzienlijk opgerekt en de nieuwe regiokorpsen werden niet
    langer met doeluitkeringen gefinancierd, maar met een centraal
    budget. Hierop anticiperend werd de regeling in 1992 en 1993
    gevalueerd. De evaluatie gaf aanleiding de regeling te
    handhaven:

    – Het gevaar bestaat dat versleuteling van de BOP-gelden in
    de algemene bijdrage tot gevolg heeft dat deze gelden voor een
    ander doel worden aangewend. Over het aan de regionale politie
    toebedeelde budget wordt beslist door de regionale financile
    beheerders. Zij hebben regionale belangen. Het is de vraag of de
    hoofdofficier in dat kader in staat is de belangen bij de
    bestrijding van de bovenregionale criminaliteit voldoende te
    behartigen. Er blijft behoefte bestaan aan gelden voor de
    bestrijding van de bovenregionale criminaliteit die niet aan de
    criteria voor georganiseerde criminaliteit voldoet.

    – De BOP-regeling is een goed instrument voor het OM in het
    sturen van de politie. Het OM heeft zeer positieve ervaringen met
    de regeling. Ook verschillende regiochefs en recherchechefs van
    politie hechten veel waarde aan handhaving van de regeling.

    De bereidheid bij de politie om mensen en middelen te leveren
    was groter door de mogelijkheid van een – De BOP-regeling heeft tot
    effect gehad dat onderzoeken zijn verricht die anders niet zouden
    zijn uitgevoerd. BOP-bijdrage.

    In 1994 was 15,3 miljoen gulden beschikbaar, voor 1995 15,9
    miljoen gulden en voor 1996 is 16,7 miljoen gulden gereserveerd.
    Noot

    9.3.2 Besluitvorming bij selectie van onderzoeken

    Het OM speelt een rol bij de selectie van door de politie te
    verrichten onderzoeken. In het Rotterdamse parketplan 1995 wordt
    gesteld dat het parket tenminste zes grote (proactieve) onderzoeken
    per jaar in behandeling zal nemen dan wel zal afdoen. Per 1 april
    1994 is tussen OM en politie in Groningen een convenant van kracht
    inhoudende dat in Groningen per jaar twee criminele organisaties
    worden ontmanteld. In Haarlem wordt op jaarbasis een zestal
    onderzoeken, georganiseerde criminaliteit gestart.
    Voor de
    voorselectie van te starten onderzoeken gelden per regio
    verschillende procedures. In Groningen overleggen
    CID-officier van justitie, CID-chef en de chef van de divisie
    zware, georganiseerde criminaliteit op basis van een jaarplan van
    het OM. Toch wordt hierover gezegd dat het OM weinig greep heeft op
    het traject dat voor aanmelding bij de prioriteitencommissie ligt.
    Welk onderzoek wordt aangevangen zou nogal van toeval afhankelijk
    zijn en sterk samenhangen met de informatiepositie van de politie,
    zo wordt vanuit het OM opgemerkt. Elders is het jaarplan meer een
    document waarop achteraf een toetsing kan zijn gebaseerd en wordt
    bij voorbaat al gekozen voor het werken vanuit b.v. een scan van
    de
    CID. Doorgaans is de CID-officier van justitie de
    eerste OM-functionaris die bij de selectie van zaken betrokken is.
    Ondanks uitgebreide procedures waarbij diverse personen zijn
    betrokken, is het in de praktijk de CID-officier van justitie die
    in feite beslist welke regionale onderzoeken worden aangepakt.

    9.3.3 Inzet opsporingsmethoden

    Betrokkenheid van het OM

    De verantwoordelijkheid voor de inzet van opsporingsmethoden
    ligt in belangrijke mate bij het openbaar ministerie. De
    verantwoordelijkheid van het OM komt op uiteenlopende wijze tot
    uitdrukking: van voorafgaande goedkeuring tot toestemming achteraf.
    Afhankelijk van de aard en de ingrijpendheid van de
    opsporingsmethode wordt de beslissing genomen op het niveau van de
    hoofdofficier van justitie of van een officier van justitie.

    De heer Vos:
    U werkt in een spanningsvol veld en u moet moeilijke
    beslissingen nemen. Ik kan mij voorstellen dat veel van die
    beslissingen opwaarts in de hirarchie gaan voordat men er
    uiteindelijk mee aan het werk kan. Is dat juist?
    Mevrouw Gonzales:
    Een heleboel zaken worden door mij voorbesproken met de
    hoofdofficier, dat is juist.
    De heer Vos:
    Noemt u eens een voorbeeld.
    Mevrouw Gonzales:
    Of je wel of niet een bepaald traject zult ingaan; of je
    bepaalde risico’s wel of niet kunt nemen; of je wel of niet door
    kunt gaan, terwijl er wellicht te weinig muziek in zit.
    De heer Vos:
    Draagt de hoofdofficier de eindverantwoordelijkheid of is
    hij vooral een klankbord?
    Mevrouw Gonzales:
    De hoofdofficier draagt de eindverantwoordelijkheid.
    Noot In enkele gevallen moet zelfs de procureur-generaal
    op de hoogte zijn.
    De voorzitter:
    U heeft in Rotterdam, zegt u, de zaken besproken, onder
    andere dus met de
    CID-officier. Heeft u toen ook gezegd wat
    u wel of niet inhoudelijk wilde?
    Mevrouw Sorgdrager:
    Nee, ik heb gezegd dat ik in elk geval wilde dat dit
    soort… Nee, de term dit soort is niet goed, want er zit meer aan
    vast. Ik heb gezegd dat ik in elk geval wilde dat
    ingrijpende

    opsporingsmethoden niet alleen bij een CID-officier mogen
    blijven liggen en dat de hoofdofficier daarvoor toestemming moet
    geven. Als het werkelijk echt ingrijpend is, moet het bij de
    procureur-generaal terechtkomen.

    De voorzitter:
    En wat is dan echt ingrijpend?
    Mevrouw Sorgdrager:
    Het doorlaten van drugs, bijvoorbeeld.
    De voorzitter:
    En wat nog meer?
    Mevrouw Sorgdrager:
    Een infiltratie-actie waarbij eventueel mensen risico kunnen
    lopen.
    De heer Koekkoek:
    Vindt u dat de heer Blok u uitdrukkelijk had moeten melden
    dat er in het verleden, voor uw tijd, afspraken waren gemaakt over
    doorlevering van harddrugs en dat die ook hadden
    plaatsgevonden?
    Mevrouw Sorgdrager:
    Ja, hij zou er ook van uit kunnen gaan dat het bij de
    overdracht van procureur-generaal op procureur-generaal is gebeurd.
    Er is nog meer gebeurd in die operatie, waarvan ik vind dat hij dat
    wel had moeten melden.
    Noot

    Soms lijkt de politie te kunnen volstaan met het enkele melden aan
    het OM. Er wordt wel onderscheid gemaakt tussen de inzet van de
    methode in de proactieve of tactische fase: in de proactieve fase
    zou de verantwoordelijkheid bij de CID-officier van justitie
    liggen, terwijl de verantwoordelijkheid in de tactische fase bij de
    zaaksofficier zou liggen. Dit onderscheid is in zoverre verwarrend,
    dat tijdens een tactisch onderzoek soms werkzaamheden door de CID
    worden verricht waarvan de politie de CID-officier op de hoogte
    stelt. Bij de bespreking van de werkzaamheden van de zaaksofficier
    wordt hierop teruggekomen. Sommige methoden vergen toestemming van
    de Centrale toetsingscommissie. Voorts valt in dit verband te
    wijzen op de ontwikkeling van richtlijnen waarin is aangegeven op
    welk niveau goedkeuring en dergelijke vereist is.

    In de praktijk zijn in enkele arrondissementen (zoals
    bijvoorbeeld Arnhem, Utrecht en Haarlem) vrij gedetailleerde
    interne richtlijnen ontwikkeld. In dergelijke richtlijnen wordt een
    opsomming gegeven van alle mogelijke opsporingsmethoden die geen
    uitdrukkelijke wettelijke basis hebben en vervolgens aangegeven op
    welk niveau een beslissing vereist is. Niet voor elke toe te passen
    opsporingsmethode wordt voorafgaande toestemming tot inzet door de
    officier van justitie noodzakelijk geacht.
    Op welk niveau
    toestemming moet zijn gegeven is afhankelijk van de ingrijpendheid
    van een bepaalde methode. Over de ingrijpendheid van de diverse
    opsporingsmethoden bestaat evenwel geen landelijke eenstemmigheid.
    Verschillende CID-officieren gaan dan ook op uiteenlopende wijze om
    met de inzet van opsporingsmethoden, soms via zelf bedachte
    procedures.

    Niet alleen de procedure die moet worden gevolgd, maar ook de
    criteria op grond waarvan de beslissing tot gebruik van de methoden
    moet worden genomen, laten veel vrijheid aan de individuele
    officier. Op arrondissementsniveau worden weinig criteria gegeven.
    Voor zover er criteria zijn, zijn deze verspreid over enkele soms
    niet-gepubliceerde landelijke regelingen: de
    infiltratierichtlijnen, de regeling van de tip-, toon- en
    voorkoopgelden, de modelbrief inzake deals met criminelen en de
    recente handleiding voor inkijkoperaties.

    De heer De Graaf:
    Nu begrijp ik dat er bij uw kernteam-officier en bij
    de leiding van het OM Haarlem helemaal geen bezwaar is tegen het
    gebruik van actief gestuurde
    informanten, zelfs van
    infiltranten, terwijl de collega’s van hetzelfde ressort, maar dan
    het onderdeel Amsterdam, daar kennelijk de grootst mogelijke moeite
    mee hebben. Dat bleek onder andere uit de getuigenis van de heer
    Woelders. Wat vindt u ervan dat het openbaar ministerie zo
    verschillend oordeelt binnen n en hetzelfde ressort?
    De heer Dros:
    Het lijkt mij in principe onwenselijk dat er in n ressort
    zo’n principieel verschil van mening kan zijn over wat kan en wat
    niet kan, wat geoorloofd is en wat kennelijk niet geoorloofd is.
    Dat is een onwenselijke situatie.
    De voorzitter:
    De heer Woelders heeft vanmorgen gezegd dat hij er niet aan
    moet denken dat er sprake is van zo’n doorlatingstraject. Hij vindt
    het onwenselijk dat het verschil zo groot is.
    De heer Dros:
    Los van de vraag of je het van toegevoegde waarde vindt in
    een onderzoek, ligt er al onder wat berhaupt het beleid is van
    justitie en dat is de strekking van mijn opmerking. Ik vind het op
    zichzelf heel vreemd dat er zo’n markant verschil zit in het beleid
    in n ressort.
    De heer De Graaf:
    En kennelijk ook tussen twee politiekorpsen, want het zijn
    niet alleen de opvattingen van de officier van justitie die hier de
    doorslag geven. Ook de opvattingen van hoofdcommissarissen, van
    recherchechefs en van teamleiders spelen een rol.
    De heer Dros:
    Ja, kennelijk. Noot
    De heer Docters van Leeuwen:
    Wij moeten feitelijk vaststellen dat er groot verschil van
    opvatting is gegroeid van rechtsstatelijke aard.
    De voorzitter:
    En nog is.
    De heer Docters van Leeuwen:
    En dus nog is, ja.
    De voorzitter:
    Tussen wie en wie?
    De heer Docters van Leeuwen:
    Er zijn naar mijn gevoel drie stromingen. Iedereen heeft
    natuurlijk zijn eigen nuancering in die opvatting, maar er zijn er
    naar mijn idee drie. De rekkelijke en de precieze, dat vind ik niet
    het hoofdprobleem. Er is nog een derde die ik in de wandeling de
    autonome noem, totdat iemand er mij op wijst dat dit nu juist niet
    de meest juiste betiteling is…
    Noot

    Bij de inzet van een niet uitdrukkelijk in de wet geregelde
    opsporingsmethode richt de officier van justitie zich bij gebrek
    aan precieze criteria en richtlijnen dan ook op de algemene
    beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Dat betekent
    dat nagegaan wordt of de aard van de op te sporen feiten de
    toepassing van de methode rechtvaardigt (proportionaliteit) en of
    andere, minder ingrijpende opsporingsmethoden onvoldoende effectief
    geacht moeten worden (subsidiariteit). Bij deze ingewikkelde
    afweging zijn niet alleen het opsporingsbelang, maar ook
    rechtsstatelijke belangen aan de orde. In de praktijk spelen
    enerzijds de ernst van het strafbare feit, de mogelijkheid om tot
    bewijs te geraken zonder inzet van de methode, alsmede overwegingen
    van doelmatigheid een rol en anderzijds de mate waarin inbreuk
    wordt gemaakt op de rechten en vrijheden van de verdachte of het
    CID-subject. Ook overwegingen met betrekking tot de veiligheid van
    politie-ambtenaren en andere burgers spelen een rol, alsmede
    overwegingen met betrekking tot het feit dat met sommige methoden
    strafbare feiten worden gepleegd waardoor wellicht niet zozeer de
    rechten van verdachten maar wel algemene maatschappelijke belangen
    worden geschaad. Deze aanname neemt overigens niet weg dat
    dergelijke overwegingen zelden of nooit uit eigen beweging door
    officieren van justitie worden genoemd.

    De finesses inzake de inzet van niet uitdrukkelijk in de wet
    geregelde opsporingsmethoden zijn slechts bij een selecte groep
    insiders binnen het OM bekend.

    De CID-officier van justitie

    De intensiteit van de contacten tussen CID-officier en CID loopt
    in de praktijk nogal uiteen. In de regel is dag en nacht een
    CID-officier van justitie bereikbaar voor de CID. Benadrukt wordt
    dat de CID-officier van justitie zich toegankelijk moet opstellen
    voor de CID. Vaak is uitsluitend of hoofdzakelijk contact tussen de
    CID-officier van justitie en de CID-chef. De sterke positie van
    CID-chefs, zoals die in hoofdstuk 3 Criminele inlichtingendiensten
    is geconstateerd werkt vaak belemmerend voor de CID-officier van
    justitie. Bij uitzondering heeft de CID-officier van justitie
    rechtstreeks contact met CID-rechercheurs.

    De CID-officier van justitie is niet op de hoogte van alles wat
    binnen de CID gebeurt. De politie in diverse regio’s was
    bijvoorbeeld niet bereid de naam van de informant te verstrekken
    aan het OM. De CID-officier heeft evenmin een (eigen) recht op
    inzage in de CID-registers niet in staat alles te controleren wat
    er in het CID-traject gebeurt. Hij .

    De voorzitter:
    Laten wij proberen het praktischer te krijgen. Wat vond u te
    onbelangrijk, dus wat vond u zaken, waarvan u zei: val mij daar
    niet mee lastig, en wat vond u dingen die u absoluut moest
    weten?
    Mevrouw Van der Molen-Maesen:
    Alle details, dus hoe iets uitgevoerd wordt, het contact met
    een
    informant, hoe dat plaatsvindt, al die details hoef ik
    niet te weten. Wel wil ik weten wat er afgesproken wordt en hoe ver
    men gaat. Maar er is ook nog een chef bij de
    CID die alles
    moet weten. Hij heeft ook een verantwoordelijkheid.
    De voorzitter:
    Maar moet u niet hetzelfde weten als die chef?
    Mevrouw Van der Molen-Maesen:
    Ik denk dat het aan de chef is om aan mij door te geven wat
    ik moet weten. Ik moet echter niet op de stoel van de chef gaan
    zitten.
    Noot

    In zaken die de commissie uitgebreider heeft onderzocht, zoals de
    zaak Henk R., is gebleken dat de officier van justitie niet op de
    hoogte was van zeer relevante gebeurtenissen. Het gebrek aan
    controlemogelijkheden maakt dat de relatie tussen CID-officier en
    CID-chef op een goed onderling vertrouwen is gebaseerd. Enkele
    officieren compenseren het gebrek aan mogelijkheden de CID te
    controleren door alles wat wordt besproken op schrift te stellen.

    De voorzitter:
    Houdt u zelf nog een register of een overzicht bij van wat u
    met de
    CID heeft afgesproken of wat nu uw CID-officier
    met de CID heeft afgesproken?
    De heer Koers:
    Ik heb dat vroeger niet gedaan. Ik ben ertoe overgegaan, dat
    ik tegen de
    CID zei: jullie leggen het expliciet vast; zo
    wil ik het vastgelegd hebben. Zij hebben het voor mij vastgelegd.
    Mijn huidige
    CID-officier

    legt sinds augustus 1993 alle afspraken zelf vast.
    Noot

    De heer Valente:
    Ik heb altijd zo gewerkt dat ik bij het aannemen van zo’n
    project een soort managementteam vorm met mijn politieleiders.
    Vandaar beslissen wij wat het team doet. Ik probeer ook constant
    genformeerd te zijn over alle stappen die ik belangrijk vindt. Dat
    wordt vantevoren afgesproken. Ik stel altijd als eis dat
    alles

    geregistreerd wordt, zodat je het later kunt reproduceren. Dat
    betekent, bijvoorbeeld, dat je in staat moet zijn om middels
    dagrapporten en journaals na te gaan wat het team heeft gedaan.

    De heer De Graaf:
    Alle technieken, alle methoden, alle stappen?
    De heer Valente:
    Ik wil alle stappen weten. Ik wil niet weten wat rechercheur
    A de hele dag heeft gedaan. Dat is onmogelijk. Als je beschikt over
    een team van 40 mensen, dan is dat onmogelijk. Maar er zijn kaders
    en binnen die kaders wil ik het wel weten. Het betekent dat in het
    managementteam beslissingen worden genomen. Vantevoren worden er
    afspraken gemaakt over de vraag bij welke beslissingen je mee wilt
    doen. Ik maak, bijvoorbeeld, afspraken omtrent welke beslissingen
    zonder mij genomen kunnen worden. Dat is de management van het
    team.
    Noot Soms bestaat de afspraak dat bijzondere
    informantentrajecten in ieder geval worden besproken. De in
    het

    verleden bij de CID levende gedachte dat de CID-officier van
    justitie bepaalde zaken niet behoort te weten, bijvoorbeeld om
    operationele redenen, lijkt ver teruggedrongen. De hechte relatie
    tussen de CID-chef en de CID-officier wordt soms met wantrouwen
    bezien door de recherche-chef.

    De CID-officier van justitie is doorgaans ook betrokken bij het
    tactische onderzoek voor zover in die fase nog sprake is van het
    runnen van informanten, of van andere, niet uitdrukkelijk in de wet
    geregelde opsporingsmethoden. De CID-officier van justitie is
    voorts nauw betrokken bij de overgang van proactief naar tactisch
    onderzoek. Het behoort tot zijn taak te bepalen wanneer een
    proactief onderzoek dient te worden omgezet in een tactisch
    onderzoek.

    De zaaksofficier van justitie

    Bij het tactisch onderzoek wordt de zaaksofficier van justitie
    ingeschakeld. Hij is verantwoordelijk voor het tactische traject,
    is betrokken bij de opbouw van het rechercheteam en zal het OM in
    de regel ter terechtzitting vertegenwoordigen.

    De heer Vos:
    (…) Een ander kenmerk van uw werk als ZwaCri-officier is
    dat u dicht bij de politie zit. Kunt u schetsen hoe dit in de
    praktijk gaat? De politie wil actie, wil resultaat zien. De politie
    zegt tegen de officier: joh, ga er nou mee akkoord. Hoe is dat
    spanningsveld? Heeft u echt ruimte om nee te zeggen of wordt u
    meegezogen in de draaikolk van het potentile succes?
    De heer Pieters:
    Bij mijn onderzoeken ga ik uit van de zogenaamde
    teamgedachte. Een team bestaat uit politiemensen, maar ook uit een
    officier van justitie en zijn secretaris. Je vormt een eenheid. De
    bedoeling is op een gegeven moment een criminele organisatie voor
    de rechter te brengen. Binnen het team geldt een rolverdeling en
    die moet heel duidelijk zijn. De politie doet tactisch onderzoek,
    maar is ook tijdens dat onderzoek geheel verantwoording schuldig
    aan degene die uiteindelijk op de zitting staat, de teamleider, de
    officier van justitie. Je kunt op twee manieren teamleider zijn: je
    kunt de politie haar gang laten gaan en haar alleen binnenlaten op
    het moment dat ze je nodig heeft of je kunt meedenken, dus een veel
    ruimere rol vervullen. (…)
    De heer De Graaf:
    U zit heel dicht op de politie. U maakt deel uit van het
    team, zoals u zelf heeft omschreven, zij het met een andere rol.
    Dit kan tot een soort symbiose leiden. U en de politie vormen n
    team met de taak om de criminele organisatie voor de rechter te
    brengen. Er is geen sprake meer van een zekere distantie. Heeft u
    voor uw werk geen distantie nodig?
    De heer Pieters:
    Zeker wel. Ik neem die distantie, ook binnen het team. De
    politie en ik hebben gezamenlijke belangen. Dat heeft de
    maatschappij ook. Wij willen allemaal dat de boeven achter slot en
    grendel gaan. Je wilt dat de zaak goed gaat, ook een gezamenlijk
    belang. Dit houdt niet in dat ik zo dicht tegen de politie aanzit –
    of er bij op schoot zit – dat ik als een soort veredeld politieman
    achter de boeven aan loop te rennen. Je hebt je magistratelijke
    functie en er is een wettelijke scheiding. Uiteindelijk zal ik toch
    verantwoording moeten afleggen, ook op de zitting. Als ik die
    verantwoording niet kan afleggen, ga ik onderuit; zo simpel is
    het.
    De heer De Graaf:
    Die politiemensen zien u toch niet als n van hen, n van de
    club?
    De heer Pieters:
    Zij zien mij als iemand die verantwoordelijk is voor het
    gehele verhaal. Ik hoop dat zij mij ook zien als iemand tegen wie
    zij in alle openheid kunnen zeggen waar zij mee bezig zijn.
    Uiteindelijk zien zij mij als iemand die de zaak verkoopt op de
    zitting; die dat op de juiste manier doet. Zij weten donders goed
    dat ik zonder hen ook niets ben.
    Noot Over de vraag
    of en in welke mate een zaaksofficier van justitie van hetgeen in
    de pro-actieve fase gebeurt op

    de hoogte moet zijn, wordt verschillend gedacht. De praktijk
    varieert tussen enerzijds: de zaaksofficier van justitie moet
    evenveel weten als de CID-officier van justitie en anderzijds: de
    zaaksofficier behoeft slechts te weten wat volgens de CID-officier
    relevant is. De tendens is de zaaksofficier en de CID-officier over
    dezelfde informatie te doen beschikken.

    De heer Vos:
    In uw eigen parket is sprake van een bijzondere situatie
    omdat daar, in afwijking van de rest van Nederland, de functies
    van
    CID-officier en ZwaCri-officier worden gecombineerd.
    Welke argumenten zijn doorslaggevend geweest voor die
    keuze?
    De heer Pieters:
    Deze ontwikkeling heeft zich na de IRT-affaire voorgedaan.
    Op het parket zijn wij ons toen gaan bezinnen op de vraag of wij
    dat soort risico’s wilden nemen. Wij hebben een parketbrede
    discussie ingezet…
    De voorzitter:
    Als ik u even mag onderbreken, wat voor risico’s?
    De heer Pieters:
    Het belangrijkste risico van de scheiding tussen CID- en
    zaaksofficier is dat de zaaksofficier op een gegeven
    moment niet weet wat er in het voortraject is gebeurd en door
    allerlei omstandigheden op de zitting kan worden overvallen. Het is
    ook mogelijk dat hij vragen van de rechter niet kan beantwoorden.
    Dat vinden wij een slechte situatie. Ook kan de
    CID-officier
    uiteindelijk als getuige worden opgeroepen en dan wordt hij voor
    een enorm dilemma geplaatst: hoever kan hij als getuige gaan met
    het weigeren informatie te geven? Dan ben je volledig afhankelijk
    van hetgeen een rechter op een gegeven moment doet. Als de rechter
    doorvraagt en je weigert antwoord te geven, kan dat risico’s
    opleveren voor de ontvankelijkheid van de

    zaaksofficier. Als CID-officier weet je dat.
    Noot

    De heer Koers:
    Toen ik daar in 1991 mee begon, had ik heel sterk iets van:
    ik vertel de
    zaaksofficieren alleen maar dat wat echt
    noodzakelijk is. Gaandeweg merk je dat, wil je als een

    zaaksofficier op een goede manier tegenover de rechter kunnen
    vertellen wat er speelt en weten wat er in een zaak gespeeld heeft,
    je dan meer informatie nodig hebt. Toch vind ik zelf dat
    bijvoorbeeld de namen van de
    informanten niet bekend hoeven
    te zijn bij een
    zaaksofficier, wel welke methoden er
    gebruikt zijn, zodat de zaak gewoon open bij een rechter neergelegd
    en getoetst kan worden.
    De heer Vos:
    En dat geschiedt aan de hand van uitgebreide
    verslaglegging?
    De heer Koers:
    In het begin was het met name een mondelinge overdracht. De
    politie legde in een proces-verbaal de dingen vast. Wij en in het
    bijzonder mijn collega
    CID-officier Visser, zijn er, denk
    ik, eind verleden jaar, of al eerder toe overgegaan om steeds meer
    vast te leggen. En sinds kort wordt dat op het parket gewoon in een
    data base vastgelegd die wij daar speciaal voor ontworpen hebben.
    Dat is nu in ontwikkeling.

    Noot

    De heer Blok:
    Wij vinden het belangrijk, dat de officier die uiteindelijk
    op de zitting een zaak moet doen, niet voor verrassingen komt te
    staan, wanneer bijvoorbeeld de verdediging met een bepaald verweer
    aankomt, dat al of niet juist blijkt te zijn, maar wat zou kunnen
    komen uit een voortraject, waarvan hij niet op de hoogte is. Wij
    vinden dat een officier volledig op de hoogte moet zijn.

    Noot

    In de meeste arrondissementen vindt over grote strafzaken
    regelmatig gestructureerd overleg plaats tussen het OM
    (CID-officier en zaaksofficier) en de politie.
    In Haarlem bijvoorbeeld spreekt men van kwartetten. Daarmee
    bedoelt men zaaksoverleg tussen zaaks-officier van justitie,

    CID-officier van justitie, CID-chef en de tactisch leider. Dit
    overleg vindt eenmaal per drie weken plaats. Een
    zaaksofficier
    merkt op dat in dat overleg openheid wordt gegeven over de inzet
    van opsporingsmethoden. Hoe die inzet precies plaatsvindt wordt
    niet verteld en de zaaks-officier vraagt daar ook niet naar.
    Daarbij ervaart de officier van justitie geen dilemma tussen
    controleren enerzijds en niet alles willen weten anderzijds. Bij de
    opstelling van een CID-proces-verbaal ten behoeve van het tactisch
    onderzoek wil de officier van justitie niet betrokken worden.

    Indien naast het tactische traject gelijktijdig sprake is van
    een CID-traject, is de verantwoordelijkheid voor dat CID-traject
    niet steeds duidelijk.
    In Rotterdam draagt de CID-officier van justitie de
    verantwoordelijkheid voor alle CID-aktiviteiten; de

    zaaksofficier heeft geen enkele zeggenschap. Het komt ook voor
    dat de
    zaaksofficier zich op het standpunt stelt dat hij ten
    volle verantwoordelijk is voor het CID-traject n het tactische
    traject. De
    zaaksofficier is dan in staat de
    CID-officier als het ware te overrulen. Bij de vraag of een
    zaaksofficier van justitie verantwoordelijkheid kan opeisen voor
    een parallel CID-traject lijkt de persoon en ervaring van de
    betrokken officier van justitie van belang.

    In ‘s-Hertogenbosch treedt de zaaksofficier tevens als
    CID-officier op Toch lijkt de combinatie van zaaks- en
    CID-officier in n persoon slechts bij uitzondering voor te komen.
    De tendens is wel dat de meeste CID-officieren vinden dat ze de
    zaaksofficier zoveel mogelijk moeten inlichten. Wat echter in een
    bepaalde zaak niet tot resultaat heeft geleid zou niet verteld
    hoeven te worden. Het is dus nooit uit te sluiten dat de
    zaaksofficier tijdens het tactische onderzoek niet op de hoogte is
    van de inzet van bepaalde bijzondere opsporingsmethoden.

    De heer Vos:
    Wie is nou eigenlijk verantwoordelijk in het hele gebeuren?
    Wij spreken over een
    CID-officier, een zaaksofficier
    en een hoofdofficier. U bent plaatsvervangend hoofdofficier. Bij
    wie ligt nu de verantwoordelijkheid? En wie is waarvoor
    verantwoordelijk?
    De heer Gerding:
    De eerste verantwoordelijkheid ligt bij de officier van
    justitie die de zaak op de zitting naar voren brengt. Die moet
    staan voor al datgene wat tijdens het onderzoek is gebeurd. Daar
    draagt hij de volle verantwoordelijkheid voor. Verder moet het
    parket, en meer in het algemeen: het openbaar ministerie, ervoor
    zorgen, dat er een doorzichtige en consistente besluitvorming
    plaatsvindt over opsporingsonderzoeken en de daarbij te hanteren
    methoden. De hoofdofficier, en bij zijn afwezigheid: zijn
    plaatsvervanger, is verantwoordelijk voor de wijze waarop de keus
    van de methodes wordt gemaakt en uiteindelijk ook voor de uitkomst
    daarvan.
    De heer Vos:
    Wanneer in de CID-fase iets onprettigs, iets onoorbaars is
    gebeurd, is het dan aan de
    zaaksofficier om de
    CID-officier een reprimande te geven? Hoe werkt dat?
    De heer Gerding:
    Bij de meeste parketten bevinden de CID-officier en
    de
    zaaksofficier zich hirarchisch gezien min of meer op
    gelijke hoogte. Het is dus de taak van de hoofdofficier om een
    dergelijke aangelegenheid naar zich toe te trekken en zijn oordeel
    daarin kenbaar te maken.
    De heer Vos:
    Draagt de hoofdofficier de eindverantwoordelijkheid voor het
    hele gebeuren?
    De heer Gerding:
    Zeker. Noot

    9.3.4 Verslaglegging: verplichting tot het opmaken van
    proces-verbaal

    Volgens artikel 152 Sv moeten opsporingsambtenaren ten
    spoedigste proces-verbaal opmaken van het door hen opgespoorde
    strafbare feit of van hetgeen door hen tot opsporing is verricht of
    ondervonden. Deze verplichting strekt ertoe om de rechter in staat
    te stellen de bruikbaarheid, met inbegrip van de betrouwbaarheid
    van al hetgeen in het proces-verbaal van opsporing is gerelateerd,
    te beoordelen, alsmede om de verdediging en ook de strafvervolgende
    instantie in staat te stellen om hun visie omtrent de waarde van
    het gerelateerde aan de rechter kenbaar te maken. Noot
    Het is overigens geen onomstreden zaak dat het OM in beginsel
    bepaalt hoe het dossier er uitziet dat uiteindelijk aan de rechter
    wordt aangeboden, dat wil zeggen of daarin ook alle opgemaakte
    processen-verbaal zijn opgenomen. Er is discussie mogelijk over de
    vraag of een proces-verbaal moet worden opgemaakt van operaties
    waarbij hetgeen is gerelateerd niet tot bewijs zal (kunnen)
    meewerken. Vermoedelijk moet die vraag vanwege het fair
    trial-beginsel bevestigend worden beantwoord. Noot Een
    zelfde discussiepunt – en een zelfde voorzichtig positieve
    beantwoording – geldt met betrekking tot de toepasselijkheid van
    artikel 152 in de fase die voorafgaat aan de verdenking. De meer of
    minder subtiele onderscheidingen vinden in de ogen van sommigen
    geen genade. De vice-voorzitter van de Centrale toetsingscommissie
    is van oordeel dat van alles proces-verbaal moet worden opgemaakt.
    Wat de politie het gesloten deel noemt, moet zonder blikken of
    blozen aan de rechter worden gegeven, eventueel in een
    raadkamerachtige procedure. Als iets uit veiligheidsoverwegingen
    helemaal niet kan worden verteld, moet de consequentie maar zijn
    dat de verdachte vrijuit gaat. De voorzitter van dezelfde commissie
    stelde echter naar aanleiding van een vraag of alles wat in de
    proactieve fase is gebeurd in proces-verbaalvorm aan de
    rechter-commissaris moet worden voorgelegd: Dit gebeurt ook in de
    meeste gevallen, maar er kan informatie zijn die noopt tot
    verzwijging. Noot


    vorige        
    volgende        
    inhoudsopgave en zoeken