• Buro Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, de overheid in Nederland en Europa kritisch volgt. Een grond-rechten kollektief dat al 30 jaar publiceert over uitbreiding van repressieve wetgeving, publiek-private samenwerking, bevoegdheden, overheids-optreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • Bijlage VII – III.3. Opzet en uitvoering van het eigen onderzoek

    III.3. Opzet en uitvoering van het eigen onderzoek

    In dit onderzoek is hoofdzakelijk gebruik gemaakt van informatie
    waarover de politie beschikt. Dit heeft natuurlijk alles te maken
    met de rol die de politie ten overstaan van het probleem van de
    georganiseerde criminaliteit speelt. Zij is er meer dan welke
    andere overheidsinstelling ook bij betrokken en beschikt qualitate
    qua over de meeste en, zeker naar verhouding, de beste informatie.
    Het lag derhalve voor de hand om in dit onderzoek, dat toch al
    onder hoge tijdsdruk moest worden uitgevoerd, volop allerhande
    politile gegevensbronnen te raadplegen. Dit betekent evenwel niet
    dat geen rekening is gehouden met de tekortkomingen die ook deze
    bronnen vertonen, en zeker niet dat andere bronnen buiten
    beschouwing zijn gelaten. In de mate van het mogelijke zijn ook
    deze bronnen aangeboord. In III.3.2 zal nader op de waarde van
    politiebronnen worden ingegaan. Eerst zullen in III.3.1 enkele
    belangrijke keuzes die wij bij de opzet van het onderzoek hebben
    gemaakt, worden gemotiveerd en verantwoord.

    III.3.1. De aanpak van het onderzoek

    III.3.1.1. De strategie van de complementariteit
    Wij hebben, zoals in hoofdstuk I is gesteld, er voor gekozen het
    onderzoek zo in te richten dat het probleem van de georganiseerde
    criminaliteit vanuit diverse – onderling complementaire
    perspectieven bestudeerd zou worden. Hierbij zou de georganiseerde
    criminaliteit zo concreet mogelijk worden bekeken en beschreven.
    Dit heeft er aan de ene kant toe geleid dat vanuit de criminele
    groepen
    de aard en de omvang van georganiseerde criminaliteit
    is bestudeerd, waarbij de enigszins artificile driedeling is
    gehanteerd tussen autochtone, allochtone en buitenlandse of
    transnationale groepen. Aan de andere kant is het probleem
    onderzocht vanuit branches die mogelijk met georganiseerde
    criminaliteit van doen zouden hebben. Deze complementaire
    benadering is zowel op landelijk als op lokaal niveau
    toegepast. Voor de studie op lokaal niveau zijn de steden
    Amsterdam, Arnhem, Enschede en Nijmegen gekozen. De voornaamste
    reden om op lokaal niveau in te schieten is gelegen in het feit dat
    over vele vormen van georganiseerde criminaliteit op landelijk
    niveau onvoldoende informatie voorhanden is om een accuraat beeld
    van hun aard en omvang te kunnen schetsen. De meeste en de beste
    informatie is nog steeds op lokaal niveau voorhanden. Voor deze
    onderzoeksstrategie is gekozen om zo goed mogelijk vast te stellen
    wat er waar is van de in de maatschappelijke discussie zo vaak
    geuite vrees dat het maatschappelijk leven door de toenemende
    vervlechting van de onderwereld en bovenwereld wordt ontwricht.
    Immers, door op twee geografische niveau’s vanuit verschillende
    gezichtspunten (groepen en branches) het probleem te onderzoeken
    zouden zich in beginsel drie situaties kunnen voordoen: (1) vanuit
    de diverse benaderingen wordt in bepaalde legale economische
    sectoren georganiseerde criminaliteit waargenomen; dan kan worden
    besloten dat er inderdaad ook in Nederland sprake is van zulke
    vervlechting; (2) vanuit de verschillende perspectieven worden geen
    aanwijzingen voor de aanwezigheid van georganiseerde misdaadgroepen
    in die sectoren aangetroffen; in dit geval kan worden besloten dat
    er hier geen georganiseerde criminaliteit is, of vrijwel mag worden
    uitgesloten dat dit het geval zou zijn; (3) wanneer vanuit het ene
    perspectief wel en vanuit het andere perspectief geen aanwijzingen
    voor het bestaan van georganiseerde criminaliteit in de bedoelde
    sectoren worden gevonden, dan zal moeten worden beoordeeld welke de
    betrouwbaarheid en de validiteit zijn van de waarnemingen en van de
    bronnen waarop die waarnemingen zijn gebaseerd; desnoods moet nader
    onderzoek worden ingesteld. Welke groepen, branches en steden zijn
    uiteindelijk bestudeerd?

    Bij de keuze van de groepen is uitgegaan van de gedachte dat
    georganiseerde criminaliteit per definitie niet gebonden is aan
    mensen met een bepaalde nationaliteit of leden van een bepaalde
    etnische groep. Juist omdat Nederland zich tot een multi-etnische
    samenleving heeft ontwikkeld en de georganiseerde criminaliteit is
    uitgegroeid tot een internationaal verschijnsel, is in dit
    onderzoek onderscheid gemaakt tussen autochtone criminele groepen,
    allochtone criminele groepen, waarvan de leden al langere tijd in
    Nederland verblijven, en buitenlandse criminele groepen, die hun
    domicilie hebben in andere landen maar ook in ons land misdrijven
    plegen. Sommige groepen (zoals Italiaanse en Chinese) zijn
    interessant omdat er een lange traditie van georganiseerde
    criminaliteit bestaat in hun land van herkomst. Andere omdat zij op
    de een of andere manier, direct of indirect, zijn verbonden met de
    bronlanden van drugs en zich blijkens tal van binnenlandse en
    buitenlandse berichten ook daadwerkelijk met drugshandel inlaten
    (Marokkaanse, Turkse, Colombiaanse en Surinaamse). De overige
    groepen, zoals Nigeriaans-Ghanese, Russische en Joegoslavische,
    zijn gekozen omdat hun criminele optreden hier veel aandacht heeft
    getrokken in de voorbije jaren. De branches zijn geselecteerd op
    grond van hun kwetsbaarheid voor infiltratie door criminele groepen
    (horeca, bouwnijverheid), van hun plaats binnen de logistiek van de
    drugshandel (transport), of van wat uit het buitenland bekend is
    over hun mogelijke relaties met georganiseerde criminaliteit
    (autobranche, afvalverwerkingsbranche). Wij zijn ons er terdege van
    bewust dat ook andere sectoren op basis van deze criteria
    geselecteerd hadden kunnen worden, zoals bijvoorbeeld de zuivel- en
    de sigarettenindustrie. Het aantal te onderzoeken branches diende
    echter, gegeven het korte tijdbestek, beperkt te blijven. De keuze
    voor de lokale studies viel al snel op Amsterdam. Deze stad is
    blijkens tal van berichten uit de voorbije jaren het brandpunt van
    zowel de nationale als de internationale georganiseerde
    criminaliteit. Ook zouden veel belangrijke criminele groepen uit
    het zuiden, midden en oosten van het land nauwe contacten
    onderhouden met aanverwante groepen in Amsterdam. Om nog maar niet
    te spreken van de belangrijke rol die Amsterdam speelt in het leven
    en werken van groepen die hoofdzakelijk in de Randstad zelf
    opereren. Om Amsterdam kan men dus gewoon niet heen wanneer men
    enig zicht wil krijgen op het probleem van de georganiseerde
    criminaliteit in Nederland.

    Naast Amsterdam is een aantal andere lokaties de revue
    gepasseerd die een interessant object van studie zouden kunnen
    vormen: andere grote steden in de Randstad, Zuid-Limburg met de
    steden Heerlen en
    Maastricht, Brabant met de stedendriehoek Breda, ‘s-Hertogenbosch
    en Eindhoven, en de grenssteden in het oosten van het land, de
    steden Enschede, Arnhem en Nijmegen. Elk van deze lokaties is op
    zichzelf het bestuderen meer dan waard. De keuze is op de
    grenssteden Enschede, Arnhem en Nijmegen gevallen omdat deze steden
    in het oosten van het land een goede tegenpool vormen van de
    metropool in het westen. De drie steden zijn van vergelijkbare
    grootte, hebben geografisch vergelijkbare verbindingen met
    Nederland en met het achterland in Duitsland, maar zijn tevens erg
    verschillend van elkaar. Een bijkomend voordeel was dat de twee
    betrokken onderzoekers vaker criminologisch onderzoek in deze drie
    steden hebben verricht en de politiekorpsen daar redelijk goed
    kennen. Een overweging om enkele andere regio’s (Brabant, de
    Randstad, Groningen) niet te kiezen was dat deze voor een deel
    besproken zouden worden in het rapport over de autochtone
    georganiseerde criminaliteit. Deze gebieden hoefden dus niet bij
    voorrang meer diepgaand te worden bestudeerd.

    III.3.1.2. Het gehanteerde analyseschema
    Vanuit welk perspectief men ook kijkt (branches of groepen) en op
    welk niveau de studie wordt verricht (landelijk of lokaal) steeds
    zien wij in de schriftelijke en mondelinge bronnen groepen
    opereren. Wij hebben getracht om de gegevens over deze groepen,
    waar wij ze ook tegen komen, gestructureerd te verzamelen. Ook in
    de beschrijvingen van de groepen in dit eindrapport en de overige
    deelrapportages heeft deze structuur als leidraad gediend. Door een
    dergelijk vrij gedetailleerd analyseschema (zie bijlage 1) werd
    voorkomen dat de diverse perspectieven zouden divergeren en de
    deelstudies te veel uiteen zouden lopen. Dit analyseschema sluit
    vanzelfsprekend nauw aan bij onze definitie van georganiseerde
    criminaliteit en bevat vier hoofdvragen die bij de bestudering van
    de groepen steeds zijn gesteld: (1) welke groepen zijn het?, (2)
    welke vormen van georganiseerde criminaliteit plegen zij?, (3) op
    wat voor manieren worden deze vormen van georganiseerde
    criminaliteit gepleegd en (4) hoe worden de inkomsten besteed?
    Verkort weergegeven bestaat het schema uit de volgende
    onderdelen:

    Hoofdlijnen Analyseschema

    Tabel
    III.3.1.3. De vertrouwelijkheid van de informatie
    Het kader waarbinnen dit onderzoek is verricht, is uiteraard sterk
    bepaald door de parlementaire enqute. Wij konden in onze
    hoedanigheid van onderzoekers die werkzaam waren voor de
    Enqutecommissie, rekenen op de onvoorwaardelijke medewerking van
    politie en justitie. Overeenkomstig de tevoren gemaakte afspraken
    met de ministers van Justitie en Binnenlandse Zaken kregen wij
    inzage in alle politile gegevens en gegevensbestanden voorzover dit
    nodig was voor het verrichten van het onderzoek (zie over de nadere
    details hiervan bijlage 2).

    Aan het werken voor de Enqutecommissie waren evenwel ook twee
    belangrijke nadelen verbonden. In de eerste plaats heeft het
    onderzoek van meet af aan onder grote tijdsdruk gestaan. De
    concept-rapporten dienden begin september 1995, aan de vooravond
    van de openbare verhoren gereed te zijn, dat wil zeggen zeven
    maanden na de start van het onderzoek. In de tweede plaats diende
    het onderzoek in de grootst mogelijke beslotenheid te worden
    verricht: uit oogpunt van bescherming van de persoonlijke
    veiligheid en van de vertrouwelijkheid van veel informatie konden
    wij alleen op beveiligde werkkamers werken (zie hierover ook
    Cressey, 1967). Naast praktische problemen vloeiden uit deze
    noodzaak tot geheimhouding ook enkele andere belangrijke
    beperkingen voort. Het was vanwege het gevaar van lekken niet
    toegestaan om buiten de kring van de vier onderzoekers ervaringen
    uit te wisselen met en concepten van rapporten te overleggen aan
    collega-onderzoekers. De omvang van het wetenschappelijk forum
    bleef tijdens het onderzoek dus tot de vier onderzoekers en enkele
    medewerkers beperkt. Dit tekort aan mogelijkheden tot externe
    kritische discussie is enigermate gecompenseerd door intern enige
    discussie en controle in te bouwen omtrent het gebruik van bronnen,
    de interpretatie van bepaalde gegevens, en dergelijke. Daarom is
    zoveel mogelijk in koppels van twee onderzoekers gewerkt. In de
    laatste fase van het onderzoek deden de beperkingen van de
    geheimhouding zich evenwel nog het sterkste gevoelen. Het was
    immers niet goed mogelijk om de laatste versies van de
    conceptrapporten ter toetsing aan de mensen in de praktijk voor te
    leggen. De enige mogelijkheid van toetsing bestond erin dat
    conceptversies ter lezing aan praktijkdeskundigen werden
    overhandigd en na een leespauze werden besproken. De versies
    moesten na afloop van de discussie weer worden ingeleverd. Aan de
    welhaast onbeperkte toegang tot de politiegegevens zat ook een
    keerzijde die niet zozeer verband houdt met het werk voor de
    Commissie maar meer met het thema van het onderzoek zelf. Niet alle
    gegevens
    waarvan wij hebben kennisgenomen, kunnen worden gepubliceerd. Met
    name mag geen afbreuk worden gedaan aan de belangen van de
    opsporing van strafbare feiten en de privacy van de betrokken
    verdachten. Bovendien kunnen de beschrijvingen niet zo
    gedetailleerd zijn dat deze herleidbaar zouden kunnen zijn tot
    concrete personen, althans buiten de onmiddelijke omgeving van de
    betrokkenen om. Het is op zichzelf heel gebruikelijk dat deze
    voorwaarden worden gesteld aan wetenschappelijke publicaties die
    gebaseerd zijn op de raadpleging van politieregisters. Maar voor
    dit onderwerp is het toch wel heel lastig. Het is niet mogelijk om
    een gedetailleerde beschrijving te geven van topfiguren uit de
    georganiseerde criminaliteit zonder dat dit tot herkenning van
    individuen leidt, die veelal in de media reeds met naam en toenaam
    bekend zijn. Alleen in het geval van min of meer historische
    figuren is een uitzondering gemaakt. Deze restricties die bij het
    schrijven van de rapporten in acht genomen moesten worden, zijn
    soms weliswaar ten koste gegaan van de leesbaarheid maar zij hebben
    nimmer tot inhoudelijke aanpassingen geleid. Alles wat naar ons
    oordeel van belang is om geschreven te worden is
    geschreven.

    Tenslotte is er voor gekozen om de constateringen en uitspraken
    in de rapporten niet steeds afzonderlijk van een specifieke
    bronvermelding vergezeld te laten gaan. Een uitzondering hierop
    vormt het rapport over de vrije-beroepsbeoefenaars waarin van elk
    beschreven geval van verwijtbare betrokkenheid wordt aangegeven uit
    welk type bron dit afkomstig is. Maar ook in dit rapport is bewust
    achterwege gelaten om specifiek de plaats van de bron
    (bijvoorbeeld: CID Amsterdam) te vermelden of andere aanduidingen
    toe te voegen waardoor de casus traceerbaar zou kunnen zijn. Wij
    hebben in het algemeen van bronvermelding afgezien om, ten eerste,
    volledige anonimiteit te kunnen garanderen aan onze respondenten
    en, ten tweede, om te voorkomen dat criminele groepen die zich in
    de beschrijving zouden herkennen, zodoende zouden kunnen
    achterhalen welke dienst welke informatie over hen heeft. Ook heeft
    in dit verband het feit meegespeeld dat het in de internationale,
    ook wetenschappelijke, literatuur over georganiseerde criminaliteit
    gebruikelijk is om niet tot op het niveau van de politiegegevens
    bronnen te citeren. Dat deze handelwijze de wetenschappelijk
    controleerbaarheid van ons onderzoek beperkt, beseffen wij maar al
    te goed.

    III.3.2. De politie als bron van kennis

    Het is altijd verstandig om bij het verrichten van
    wetenschappelijk onderzoek diverse bronnen te raadplegen en
    meerdere onderzoekmethoden te gebruiken. Bij onderzoek naar het
    probleem van de georganiseerde criminaliteit, waarover niet veel
    gegevens aanwezig of openbaar zijn, ligt het zelfs voor de hand om
    alle schaarse bronnen te benutten en methodisch alles in het werk
    te stellen om informatie te genereren. Wij hebben dan ook op
    voorhand geen bron of methode onbeproefd willen laten om meer
    inzicht te kunnen krijgen in de aard en de omvang van de
    georganiseerde criminaliteit. Zoals in de uiteenzettingen over de
    deelonderzoeken in III.4 en III.5 duidelijk wordt, zijn door ons
    uiteenlopende bronnen gebruikt: van tuchtrechtspraak, kranten,
    expertkennis tot processen-verbaal. Ook zijn allerhande methoden
    gebruikt: van case studies, interviews, dossieranalyse tot
    participerende observatie. Maar achter deze diversiteit van
    gebruikte bronnen en methoden mag niet het essentile feit schuil
    gaan dat in hoofdzaak politiebronnen zijn geraadpleegd en dat de
    diverse methoden grotendeels in de context van de politie
    zijn gebruikt. Welke mogelijkheden en beperkingen hebben deze
    politiebronnen voor wetenschappelijk onderzoek naar georganiseerde
    criminaliteit? Welke politiebronnen zijn concreet geraadpleegd? De
    bronnen kunnen in vier categorien worden ingedeeld:

    1. processen-verbaal (of concepten hiervan) van
    afgesloten en lopende opsporingsonderzoeken naar criminele groepen.
    Deze processen-verbaal zijn vooral gedurende het verblijf in de
    korpsen ten behoeve van de lokale studies bestudeerd. Ook in het
    onderzoek naar fraude en in dat naar politiecorruptie in Amsterdam
    is van processen-verbaal gebruik gemaakt.

    2. op schrift gestelde misdaadanalyses van criminele
    groepen, evaluatieverslagen van afgesloten onderzoeken naar
    georganiseerde criminaliteit, excerpten uit processen-verbaal. Om
    een landelijk beeld te verkrijgen van het afgesloten en lopende
    opsporingsonderzoek naar georganiseerde criminaliteit, hebben de 25
    regiokorpsen op ons verzoek relevant materiaal ingezonden. In
    totaal gaat het om 538 dossiers, betrekking hebbend op
    opsporingsonderzoeken in de periode 1990-1995 en gericht tegen
    groepen die, naar het oordeel van de inzenders, beantwoorden aan
    onze definitie van georganiseerde criminaliteit. Deze dossiers
    variren van bundels met alle mogelijke stukken die eventueel van
    belang zouden kunnen zijn, via uitstekend gestructureerde
    processen-verbaal – soms vergezeld van uitmuntende misdaadanalyses
    -, tot nominale aanduidingen van groepen waartegen onderzoek
    werd/wordt verricht.

    3. politieregisters, zoals de gegevensbestanden van de
    Herkenningsdienst (HKD), de CID (zowel regionaal als landelijk) en
    de afdeling Finpol van de CRI. Met name bevatten, zoals bekend, de
    gegevensbestanden van de CID’s zachte informatie. Wij hebben daarom
    in beginsel alleen in combinatie met ondersteunende gegevens,
    afkomstig van andere bronnen, gebruik gemaakt van CID-gegevens.
    Overigens geeft de CID door middel van een code de betrouwbaarheid
    aan van de informatie en haar bron.
    4. expertkennis, in de vele gesprekken gevoerd met
    opsporingsambtenaren en leden van het OM zijn de onduidelijkheden
    en vragen die na raadpleging van de schriftelijke bronnen waren
    gerezen, aan de orde gesteld. Deze tijdrovende bezigheid heeft veel
    waarde toegevoegd aan ons onderzoek. Praktijkmensen weten doorgaans
    veel meer dan zij aan het papier toevertrouwen, al dient de
    interviewer er zich wel rekenschap van te geven dat
    gesprekspartners soms majoreren of meer kennis suggereren dan zij
    feitelijk hebben. Nu wordt ook in de literatuur weliswaar vrij
    algemeen erkend dat de politie wel over de meeste gegevens beschikt
    over georganiseerde criminaliteit, maar worden er tevens
    vraagtekens geplaatst achter de betrouwbaarheid en validiteit
    hiervan (Ministero dell’Interno, 1994; Block, 1994; Cressey, 1967;
    Marx, 1984; Potter, 1994; Reuter, 1994). Tegelijkertijd is
    herhaaldelijk de terechte vraag opgeworpen of alternatieve
    methoden, zoals interviews met spijtoptanten of daders, op deze
    punten niet beter scoren. Potter laat de ambivalentie over het
    gebruik van politiebronnen treffend zien door na een weergave van
    de bezwaren te concluderen dat de meeste en de bekendste
    wetenschappelijke onderzoeken ondanks alles toch op politiebronnen
    zijn gebaseerd (Potter, 1994, p. 30).

    De twee naar onze mening belangrijkste bezwaren die tegen het
    gebruik van politiebronnen zijn ingebracht, zijn dat politiekennis
    selectief is en dat politiegegevens onvoldoende
    hard
    zijn om er wetenschappelijk onderzoek op te baseren. Wij
    zullen hieronder beide bezwaren bespreken en motiveren waarom wij
    desondanks in hoofdzaak politiebronnen hebben gebruikt voor ons
    onderzoek.

    III.3.2.1. De selectiviteit van politiekennis
    De politie zou weliswaar over veel gegevens beschikken over
    georganiseerde criminaliteit, maar deze gegevens zouden meer zeggen
    over politile prioriteiten en preoccupaties dan inzicht geven in
    het probleem van deze criminaliteit.

    Dit bezwaar bevat zonder twijfel een kern van waarheid. In ons
    land heeft de politie bijvoorbeeld in de afgelopen jaren veel
    mankracht ingezet op de bestrijding van de Turkse heroinehandel.
    Deze prioriteit, die gebaseerd is op de op zichzelf terechte
    constatering dat in Nederland betrekkelijk veel Turkse groepen in
    de heroinehandel actief zijn, heeft er toe geleid dat de politie en
    degenen die de politie als kennisbron gebruiken, momenteel goed
    geinformeerd zijn over de wijze waarop Turkse groepen in dit
    verband opereren. In dit opzicht betekent deze prioriteit een grote
    winst voor degenen die meer willen weten van de Turkse
    heroinehandel. Zo zijn wij in Amsterdam, Arnhem en Nijmegen dankzij
    de politiebronnen in staat geweest om een goed beeld te schetsen
    van de Turkse heroinehandel. De selectiviteit van de politiebronnen
    is evenwel een groot bezwaar wanneer men zou willen weten hoe het
    aandeel van Turkse groepen in de heroinehandel zich verhoudt tot
    dat van autochtone of Chinese groepen omdat over deze groepen veel
    minder bekend is. Dit voorbeeld illustreert dat de selectiviteit
    van de politiebronnen een gegeven is dat, mits voldoende onderkend,
    niet zonder meer negatief is. Het hangt er onder meer van af met
    welke onderzoeksvragen de bronnen worden geraadpleegd.

    In enkele gevallen heeft de selectiviteit van de politiebronnen
    ons echter danig parten gespeeld en gezorgd voor blinde vlekken. In
    de eerste plaats dient te worden gewezen op het ontbreken van
    kennis omtrent bepaalde criminele groepen, bijvoorbeeld de moeilijk
    toegankelijke Chinese bendes. In de tweede plaats zijn er grote
    lacunes in kennis over de opbrengsten van de criminaliteit en de
    besteding van misdaadgeld in de legale economie. In theorie kunnen
    deze nadelen van de selectiviteit worden ondervangen door bronnen
    buiten de sfeer van de politie te gebruiken. Onze complementaire
    opzet, waarin vanuit branches gekeken is naar de aanwezigheid van
    georganiseerde criminaliteit, is hiervan een voorbeeld. Maar
    aangezien er, uitgaande van het korte tijdbestek en onze
    mogelijkheden, geen informatie over de Chinese groepen en de
    besteding van misdaadgeld buiten de politie om kon worden
    verkregen, weten wij hierover niet veel meer dan de politie
    weet.

    Voor het overige dient de selectiviteit ook niet te worden
    overdreven! Immers de politie opereert in veel gevallen reactief,
    dat wil zeggen registreert wat aangegeven of aangetroffen wordt.
    Een dubbele moord in de gesloten wereld van de Chinezen werpt hoe
    dan ook en ondanks alle selectiviteit van de politie een schril
    licht op het opereren van criminele Chinese groepen. Dankzij de Wet
    melding ongebruikelijke transacties, om een voorbeeld uit een
    geheel andere hoek te noemen, heeft de politie via de meldingen van
    financiele instellingen meer kijk gekregen op de financile aspecten
    van de georganiseerde criminaliteit. Het desbetreffende
    Finpol-bestand is weliswaar een politieregister, maar het is niet
    de neerslag van politile vooroordelen maar van ervaringen die
    banken in het maatschappelijk verkeer met klanten hebben opgedaan.
    Tenslotte dient te worden gezegd dat de selectiviteit ook
    functioneel en onvermijdelijk is. De selectiviteit van de politie
    is een andere dan die van de sociale wetenschapsbeoefenaren; de
    politie is gericht op het kunnen vervolgen van de criminele groep,
    niet op het assisteren van sociale wetenschapbeoefenaren (Passas,
    1995, p. xiv). In de processen-verbaal ontbreken doorgaans de
    details over de onderlinge verhoudingen binnen de
    groep of gegevens over de inbedding van criminele groepen binnen de
    grotere subcultuur waarom zij deel uitmaken, die criminologisch wel
    interessant kunnen zijn, maar juridisch niet terzake doen. Maar de
    orintaties van de beide beroepsgroepen blijken de laatste jaren wel
    wat beter met elkaar te sporen. In verband met de juridische
    bewijsvoering voor het bestaan van een criminele organisatie (art.
    140 Sr) en de recent ingevoerde wettelijke mogelijkheden om
    misdaadgeld te confisceren bevatten de dossiers meer informatie
    over de onderlinge verhoudingen in groepen en de financile
    opbrengsten dan ooit tevoren. III.3.2.2. De hardheid van
    politiegegevens

    Het tweede bezwaar dat tegen het gebruik van politiebronnen voor
    wetenschappelijke doeleinden wordt aangevoerd, is dat de politie
    onvoldoende betrouwbare gegevens bezit.
    Wij zeggen niets nieuws met te stellen dat de mate van
    betrouwbaarheid van de politiebronnen zowel tussen als binnen de
    vier eerder onderscheiden categorien sterk uiteen loopt.
    Processen-verbaal bieden in de regel harder materiaal dan
    CID-bestanden, maar opvallend is dat de marges van betrouwbaarheid
    binnen de afzonderlijke categorien ook groot zijn. Dit heeft er toe
    geleid dat wij zo veel mogelijk hebben geprobeerd uitspraken te
    staven door meerdere bronnen hierover te raadplegen. Het zou
    bijvoorbeeld al te hachelijk zijn om beweringen te baseren op n
    bron, die naar het oordeel van de politie zelf of naar ons oordeel
    niet al te betrouwbaar is.

    Dit alles neemt niet weg dat wij uiteraard niet altijd
    achter de juistheid van de politiegegevens konden kijken.
    Wij kunnen de FIOD niet narekenen bij het beoordelen van het
    schadebedrag van een BTW-fraude; evenmin zijn wij in staat om na te
    gaan of de door de politie aan een bepaalde drugsbende
    toegeschreven exploitatie van een handelsroute met de feiten klopt.
    Meer mogelijkheden dan het toepassen van crosschecks, het
    doorvragen van opsporingsambtenaren, en dergelijke, om de hardheid
    van gegevens te bepalen, hadden wij niet.

    Kunnen wij dan wel gebruik maken van bijvoorbeeld gegevens uit
    lopende onderzoeken of van uitspraken van rechercheurs als wij het
    waarheidsgehalte niet goed kunnen vaststellen? Is het niet veel
    beter om eerst de check van de rechterlijke veroordeling af te
    wachten? En wat te doen als de rechter vrijspreekt? Kunnen de
    processen-verbaal over zaken waarin dit gebeurt, nog wel worden
    gebruikt als materiaal voor de beschrijving van misdrijven?

    Dergelijke vragen zijn zo’n vijftig jaar geleden door de
    Amerikaanse jurist-criminoloog Tappan aan de orde gesteld in een
    polemiek met Sutherland, die onderzoek deed naar white collar
    crime. Tappan was van mening dat alleen de rechter in staat is uit
    te maken of er sprake is van crimineel gedrag of van een
    misdadiger. De criminoloog zou vooral daar zijn materiaal dienen te
    verzamelen (Tappan, 1947). Sutherland stelde zich op het standpunt
    dat criminaliteit zo dicht mogelijk bij de bron kan en moet worden
    bestudeerd, en vond dat politile bronnen heel geschikt zijn om
    criminaliteit te bestuderen, ook in de gevallen dat de betrokken
    zaken niet door de strafrechter waren afgehandeld. Zou het anders
    zijn, dan zou white collar crime, die in die tijd nauwelijks ter
    berechting aan de rechter werd voorgelegd, niet bestudeerd kunnen
    worden (Sutherland, 1945). Vandaag de dag is het algemeen aanvaard
    binnen de criminologie om bijvoorbeeld de bepaling van de omvang
    van de geregistreerde criminaliteit te baseren op de
    aangiftecijfers van de politie en niet op de aantallen rechterlijke
    veroordelingen.

    Voor ons geldt hetzelfde argument dat Sutherland 50 jaar geleden
    hanteerde. Wanneer wij zouden moeten volstaan met rechterlijke
    veroordelingen zou een groot deel van de georganiseerde
    criminaliteit volstrekt buiten beeld blijven. Het spreekt overigens
    vanzelf dat rechterlijke veroordelingen of vrijspraken er wel toe
    doen. Een vrijspraak die een duidelijk negatief oordeel inhoudt
    over het feitenmateriaal diskwalificeert het politiemateriaal. Op
    dergelijke gegevens kunnen wij ons niet baseren. Maar voor het
    overige hebben wij, tenzij van het tegendeel bleek, de
    politiegegevens voor ‘waar’ gehouden, met inachtneming van de
    eerder genoemde checks op betrouwbaarheid.


    vorige        
    volgende        
    inhoudsopgave en zoeken