2.4. De vroegere bendes in Brabant
Ofschoon het er in andere grensgebieden ook niet altijd bepaald
zachtzinnig aan toe ging, werd, toch zeker rondom de Tweede
Wereldoorlog, de criminaliteit nergens anders in Nederland zo
gewelddadig bedreven en tegelijk zo hardhandig bestreden als in
Brabant (Kempe en Vermaat, 1939; Van Rooy, 1949). De strijd werd,
zoals bekend, vr de oorlog het hardst gestreden in en rondom Oss,
en verwekte groot schandaal (Schouten, 1982). Dankzij W. Nagel
(1949) kunnen we ons nu – 60 jaar later – nog een goed beeld vormen
van de criminaliteit waar het toen in eerste instantie allemaal om
begonnen was. Aanknopend bij de toenmalige geschiedschrijving over
het bendewezen in Brabant in de achttiende en negentiende eeuw,
geeft Nagel in het eerste deel van zijn boek een overzicht van de
criminaliteit die in het begin van de jaren dertig zo omvangrijk en
zo gewelddadig werd, dat in 1935 werd besloten tot de zuivering van
Oss door de marechaussee in samenwerking met de gemeentepolitie. De
misdaden waaraan vooral een aantal Osse families zich schuldig
maakten, gingen van eenvoudige kippendiefstallen en stroperijen,
via allerhande vormen van mishandeling, tot inbraken, overvallen en
brandstichtingen, dikwijls uitgevoerd met grof geweld tegen de
slachtoffers. In het tweede deel wordt verder doorgegaan op de
delinquenten en stelt Nagel zich, ook onder invloed van de toen
recente Amerikaanse criminologische literatuur over georganiseerde
misdaad, onder meer de vraag in hoeverre er in Oss van een
bendewezen sprake was. Zijn antwoord luidt dat, als er hier al van
een bendewezen kon worden gesproken, er tenminste drie bendes zijn
geweest. Deze bendes vormden (nog) niet zulke groeperingen als
waarvan in het buitenland sprake was: met een vaste
arbeidsverdeling, een zekere specialisatie, onderlinge
solidariteit, enzovoort. Maar zij waren mogelijk wel verder in die
richting gevolueerd, als de overheid in 1935 niet hard had
ingegrepen. In het bijzonder de overkomst van enkele geduchte
Amsterdamse beroepsmisdadigers zou een dergelijke ontwikkeling in
de hand hebben gewerkt. Op het moment van de zuivering waren de
betrokken bendes echter nog slechts exponenten van het hele milieu,
los-vaste verbanden van steeds weer andere figuren uit dezelfde
kring van criminelen, gerecruteerd uit het milieu van Oss. Het
optreden van deze bendes werd niet alleen bevorderd door het feit
dat zij niet op zichzelf stonden, maar ook door het feit dat zij
konden terugvallen op de stilzwijgende steun van een hele
gemeenschap. Ook het falen der repressie tegen hen gaf deze bendes
het gevoel, de gevoelsmatige zekerheid, dat zij niet te pakken
waren en werkte zo hun interne consolidatie in de hand. En op het
moment dat er eindelijk werd ingegrepen, openbaarde zich een soort
van frontvorming waarvan eerder geen sprake was geweest, niet
openlijk althans. Het plegen van criminaliteit werd, ook in de
geest van veel andere mensen, getransformeerd tot een strijd tegen
het gezag. En in de hoofden van de gezaghebbers speelde zich
eenzelfde proces af. Zij zagen zich geconfronteerd met een front
dat – in naam der wet – per se moest worden gebroken. Een ander
roemrucht oord was het kerkdorp St. Willebrord, ook wel het Heike
genoemd, voor een deel bewoond door Heikesmensen. En het waren deze
laatsten waarom het in het nieuws van die dagen k te doen was. Zij
vormden de harde kern van de dieven, stropers en smokkelaars die in
het Brabants-Belgische grensgebied rondspookten. In de studie die
A. Schreurs (1947) over dit kerkdorp en de criminaliteit van de
Heikesmensen schreef, beklemtoont ook hij dat om allerhande redenen
– politieke, militaire, economische, geografische – hun
criminaliteit niet van vandaag of gisteren dateerde, maar een
voorgeschiedenis kende die terugging tot de roverijen van de 18e
eeuw. Bezien naar de eerste decennia van deze eeuw viel het op
hoezeer niet alleen veel mannen, maar ook heel wat vrouwen
allerhande vormen van geweldscriminaliteit pleegden. Niettemin was
er sprake van een zekere gestage daling van hun (geregistreerde)
criminaliteit. Alleen in en na de Eerste en de Tweede Wereldoorlog
was er sprake van een plotse hoge stijging, vanzelfsprekend in de
sfeer van de stroperij, smokkelarij en andere economische en
fiscale delicten. Hoe de Heikesmensen de criminaliteit, en vooral
de smokkel, bedreven, wordt in deze studie niet erg belicht. Wel
merkt de auteur op dat in de desbetreffende streek kleinhandel en
smokkelhandel helemaal door elkaar liepen en dat zo goed als
iedereen eraan deelnam: zij hebben hiervoor een speciale neus en
zijn
uitermate sluw in het uitbuiten van mogelijkheden en in het vinden
van nieuwe. Omstreeks de eeuwwisseling werd voornamelijk zout
verhandeld, tijdens de Eerste Werelsoorlog petroleum, koffie,
chocolade en peper, en in de laatste oorlogsjaren tabak, drank en
deviezen. Achter de schermen was er evenwel meer aan de hand, maar
hier dorst Schreurs nauwelijks te kijken. Niettemin merkt hij twee
dingen op die in het kader van dit rapport niet onbelangrijk zijn.
Ten eerste schrijft hij dat ofschoon de sluikhandel in het algemeen
niet de allure heeft van groots opgezette smokkelaffaires, (……)
toch grotendeels wordt bedreven in opdracht van smokkelaars van
groot formaat uit de plaats zelf. Het smokkelen geschiedt in
ploegverband om het risico te verminderen; de dragers worden voor
hun diensten zeer goed gehonoreerd. Ten tweede laat hij weten dat
Heikesmnnen vooral, door de smokkelhandel, meer dan eens in contact
(staan) met obscure elementen uit de grotere steden, en dat in
tijden dat de verboden handel opbloeit dit euvel naar aard en
omvang veel ernstiger (is). Het is belangrijk om deze opmerkingen
goed vast te houden, want zij gaan helemaal in de richting van de
beschrijvingen die in de jaren zeventig-tachtig zijn gegeven van de
opkomst van de tegenwoordige drugsgroothandel in Nederland.
Op welke manier de smokkelhandel in en na de Tweede Wereldoorlog
feitelijk in elkaar zat, is wel vrij gedetailleerd uiteengezet door
twee journalisten, P. Spapens en A. van Oirschot (1988). Wie hun
verhaal leest, kan moeilijk tot een andere conclusie komen dan dat
– vooral als gevolg van verschillen in economisch beleid en meer
bepaald de prijspolitiek tussen Belgi en Nederland – er na de
oorlog, tot in de jaren zestig, in hun onderlinge grensgebied, na
het front van Oss, zoiets als het tweede front bestond, met douane,
rijkswacht en marechaussee aan de ene kant en Belgisch-Nederlandse
smokkelbendes aan de andere kant (Den Beer Poortugael, 1954).
Aanvankelijk waren er ook geallieerde militairen bij betrokken,
maar hun rol nam gaandeweg af. Wat niet wil zeggen dat ook hun
invloed op de smokkelpraktijk verdween. Het gebruik van
pantservoertuigen of althans gepanserde (Amerikaanse) auto’s, bleef
ook na hun vertrek in zwang. Zoals ook de voortdurende bereidheid
om met politie en douane, als kraaiepoten en spijkermatten niet
meer hielpen, complete vuurgevechten aan te gaan, van hun aandeel
in de strijd bleef getuigen. Kort na de oorlog was er in beide
landen aan van alles gebrek en dus brachten de pungelaars in hun
rugzakken de meest uiteenlopende spullen over de grens, zo goed
mogelijk gecamoufleerd, tot, ‘s winters, in sneeuwpakken toe. Eind
jaren veertig, begin jaren vijftig, werd het vooral lucratief om
boter en vee naar Belgi te smokkelen. Op het einde van de jaren
vijftig werden zelfs hele geprepareerde tankwagens met boter over
de grens naar Belgi gereden; een van de smokkelbendes zou in een
bepaald jaar op twee maanden tijd zo rond de 340.000 kilo hebben
verhandeld. Vee, tot uit het Noorden van het land toe, werd op den
duur in groten getale, om de douane te ontlopen, met schepen via de
Hollandse en Zeeuwse wateren naar havens aan de Belgische kust
getransporteerd. Rondom 1960 keerde dan het tij en werden massa’s
tabak en sigaretten via Belgi naar Nederland gesmokkeld. De
grootste bendes haalden hun sigaretten zelfs uit Amerika en lieten
ze in het (Belgische) grensgebied door hele families – als betrof
het een nieuwe vorm van huisnijverheid – inpakken voor de
Nederlandse zwarte markt.
Dat iedereen die aan deze kolossale smokkelpraktijken meedeed,
er flink aan verdiende, staat vast. De drijvers van vee kregen per
tocht al vlug 75-100 gulden, de gewone lopers 60. En dus moeten de
kopstukken van de betrokken bendes in die jaren veel geld bij
elkaar gesmokkeld hebben. Hoeveel is echter onbekend. Zoals ook het
inzicht in de structuur van deze bendes en de financiering van hun
handel niet bijster groot is. Naar het schijnt bestonden er in de
praktijk diverse varianten. De ene variant was die waarbij enkele
groepen een min of meer vast samenwerkingsverband aangingen. Een
groep zorgde voor de aanvoer van bijvoorbeeld boter, de tweede
groep – grensbewoners – stelde schuren voor haar opslag ter
beschikking, en een derde groep bracht de partijen over de grens en
distribueerde ze over heel Belgi. De andere variant was die waarbij
verschillende groepen – om de risico’s te verkleinen – keer op keer
een combinatie maakten en voor wisselende bedragen in een project
investeerden. En de derde variant was die waarbij een en dezelfde
bende gedurende langere tijd met een kern van vaste mensen en een
bestand aan passende voertuigen een hele smokkellijn van A tot Z
organiseerde. Wie enigermate vertrouwd is met de organisatie van de
tegenwoordige drugshandel klinken deze varianten natuurlijk bekend
in de oren. Alln is ondertussen het operatiegebied wat groter
geworden, lees: mondialer, en is de verscheidenheid aan deelnemers
sterk gegroeid, zeg: internationaler.