• Buro Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, de overheid in Nederland en Europa kritisch volgt. Een grond-rechten kollektief dat al 30 jaar publiceert over uitbreiding van repressieve wetgeving, publiek-private samenwerking, bevoegdheden, overheids-optreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • Bijlage VIII – 3.1. Het verhaal achter de feiten

    3.1. Het verhaal achter de feiten

    De autochtone georganiseerde criminaliteit van dit moment is
    hoofdzakelijk een kwestie van grootschalige drugshandel.
    Groothandel in hash, althans op het eerste oog, is daarbij het
    grootst, dan groothandel in zowel hard drugs (cocane, herone) als
    in amphetamine- en XTC-preparaten, en tot slot wellicht (een deel
    van) de handel in nederwiet. (Hierbij zij wel aangetekend dat H.
    van de Bunt in het kader van dit onderzoek speciaal een aantal
    belangrijke fraude-gevallen heeft geanalyseerd.) Natuurlijk doet
    deze vaststelling, die hierna wordt onderbouwd, de vraag rijzen hoe
    het komt dat Nederlandse criminele groepen, met name in de
    hashhandel, ook internationaal gezien, een sterke positie hebben
    kunnen opbouwen. Deze vraag is minder gemakkelijk te beantwoorden
    dan het lijkt maar er zijn wel enkele aanzetten te geven dankzij de
    informatie van enkele politiemensen en officieren van justitie die
    in de voorbije jaren van zr nabij de drugshandel hebben
    gevolgd.

    De hoeksteen van hun verhaal is dat de grote bloei die de
    Nederlandse hashhandel de voorbije 25 jaar heeft doorgemaakt, haar
    oorsprong vindt in de strafbaarstelling van de omgang met bepaalde
    drugs, maar tegen de achtergrond van deze criminalisering in wezen
    een gevolg is van het gedoogbeleid dat in de voorbije 25 jaar ten
    aanzien van soft drugs in Nederland is gevoerd. Door toedoen van
    dit beleid ontstond er, volgens de zegslieden, in Nederland niet
    alleen al vlug een grote (binnenlandse) markt voor deze drugs, maar
    kregen autochtone illegale ondernemers ook ruimschoots de kans om
    deze markt – en voor een deel via deze markt ook de groeiende markt
    voor dergelijke drugs in de omringende landen – praktisch
    straffeloos te bevoorraden en zo dus groot te groeien. Een
    enkeling, bijvoorbeeld de rijksrechercheur C. de Bruyne, die zag
    wat er gebeurde, waarschuwde binnenskamers reeds in 1985 voor deze
    ontwikkeling. In dit jaar en het jaar daarop verschenen van zijn
    hand nota’s waarin hij erop wees dat de internationale groothandel
    in soft drugs werd beheerst door een tiental personen uit de
    Randstad en Zuid-Nederland, dat Nederland zich op dit gebied had
    ontwikkeld tot het distributiecentrum voor heel West-Europa, dat
    niet over het hoofd mocht worden gezien dat de fortuinen die met
    deze handel werden vergaard, ook werden aangewend voor de
    financiering van heel andere criminele activiteiten, maar dat
    politie en douane onderhand zo ongeveer weigerden nog onderzoeken
    naar deze handel in te stellen, omdat zowel het openbaar ministerie
    als de zittende magistratuur kennelijk geen enkel belang hechtten
    aan de bestrijding van deze handel. In 1987 maakte hij deze
    inzichten publiek in het Algemeen Politieblad, vooral ook naar
    aanleiding van de vaststelling dat een belangrijk deel van de
    betrokken handelaren inmiddels om verschillende redenen was
    verhuisd naar zonniger oorden, naar Spanje, vooral de Costa del
    Sol. Een van de redenen was dat wonen in Spanje voor hen fiscaal n
    strafrechtelijk nog aantrekkelijker was dan blijven in Nederland.
    Een andere reden was dat zij hier dichter in de buurt van sommige
    bronlanden (Marokko, Libanon) waren en dus gemakkelijker in contact
    konden treden met de leveranciers. En de derde reden school in het
    feit dat ook vele andere internationaal opererende misdadigers,
    waaronder drugshandelaren – ook van niet-Nederlandse origine,
    bijvoorbeeld Turkse heronehandelaren die jaren in Nederland hadden
    gewoond – in die oorden hun toevlucht hadden gezocht. Zo was het
    gemakkelijker
    om ook buiten de sfeer van de drugshandel direct met de goede
    mensen op niveau zaken te doen (De Bruyne, 1987 en 1990).
    De tweede bouwsteen die hier kan worden aangevoerd voor een
    verklaring van de grote rol van Nederlandse groepen op de markt van
    de soft drugs ligt reeds besloten in de opmerking waarnaar hiervoor
    werd verwezen: de groothandelaren in soft drugs komen uit de
    Randstad en het zuiden van Nederland. In de jaren zeventig stelde
    de politie vast dat de illegale handel in soft drugs voornamelijk
    in handen was gekomen van degenen die na de oorlog illegaal veel
    geld hadden verdiend met de smokkel van boter en vee. Deze
    smokkelaars hadden in de jaren zestig al vlug gezien dat met de
    handel in soft drugs nog veel meer geld te verdienen was dan met de
    gangbare smokkelhandel, en hadden zich in hoog tempo met al hun
    ervaring, hun middelen en technieken, en hun relaties, op de
    hashhandel gestort. En wie over deze handel spreekt, heeft het over
    Brabanders. De Brabanders vanzelfsprekend die reeds in het vorige
    hoofdstuk ten tonele werden gevoerd. En van de Surinaamse
    Brabanders die in deze ontwikkeling een belangrijke rol heeft
    gespeeld, is D. Stotijn (Haenen en Buddingh, 1994). De rol van de
    Randstad, van Randstedelingen, in dit verband was tweeledig.
    Enerzijds was er een aantal figuren in de Randstad die men niet
    hoefde te leren hoe ze moesten smokkelen; die doken dus zelf, op
    eigen initiatief, de hashhandel in. Anderzijds zochten n vonden de
    Brabanders in de Randstad de schepen en de schippers die ze nodig
    hadden om vanuit Pakistan, Libanon en Marokko grote partijen hash
    naar Nederland en de omringende landen over te brengen; het
    transport hiervan kon niet met minder risico en meer gewin over de
    weg of door de lucht worden gerealiseerd. Met andere woorden: de
    grote hashhandel werd in de loop van de jaren zeventig om
    begrijpelijke redenen tot op zekere hoogte een co-productie van
    Brabantse en Hollandse smokkelaars. Samen kwamen zij op de
    internationale wateren een heel eind. En zo zetten zij een traditie
    voort die haar wortels heeft in de 18e eeuw en die toen met name in
    de samenstelling van de Grote Nederlandse Bende reeds heel concreet
    gestalte kreeg. De derde bouwsteen heeft niets te maken met de
    binnenlandse verhoudingen op dit gebied, maar met de buitenlandse
    verhoudingen. Zij kan het best worden geformuleerd in vraagvorm:
    hoe komt het dat de Nederlandse drugsgroothandelaren tot nu toe hun
    hegemonie op de internationale hashmarkt hebben weten te bewaren?
    Kan dit alleen worden toegeschreven aan hun organisatietalent om
    tegen de toenemende verdrukking door politie, justitie en douane
    in, zowel in Nederland als daarbuiten, stand te houden? Of zijn
    hier ook heel andere factoren in het spel? Waar sommigen inderdaad
    aan denken is, dat de Nederlandse hashhandelaren hun machtspositie
    ook te danken hebben aan het feit dat zij kunnen profiteren van
    (stilzwijgende?) afspraken met andere drugsgroothandelsorganisaties
    in de wereld over de verdeling van de mondiale drugsmarkt. De
    organisaties die in dit verband worden genoemd, zijn
    vanzelfsprekend de Columbiaanse kartels en de Italiaanse
    mafia-families. Of er dergelijke afspraken bestaan, is natuurlijk
    de vraag. Maar de stelling die erin ligt besloten, is de moeite van
    nader onderzoek waard. Inderdaad, waarom zouden die organisaties op
    de langere termijn zulk een lucratieve illegale handel hebben laten
    schieten? In relatie tot deze drie elementen van een verklaring
    voor de groei en bloei van de Nederlandse hashhandel, zijn er twee
    kwesties die in dit verband zeker ook om een oplossing vragen. De
    eerste kwestie heeft betrekking op de plaats waar en het moment
    waarop Nederlandse drugssmokkelaars – vooral die in hash en herone
    – contact kregen met de leveranciers van deze drugs in het Noorden
    van Pakistan. Er wordt verteld dat deze connectie in de jaren
    zeventig tot stand is gebracht in Dubai en omgeving. Hier kwamen
    Nederlandse schippers in contact met Pakistaanse handelaren. Een
    aantal schippers wilde en kon de drugs die de Pakistani wensten te
    exporteren, vervoeren naar West-Europa, Australi en Noord-Amerika.
    Want onder het goedkeurend oog van de Verenigde Staten, dat niets
    moest weten van het communistisch regime in Afghanistan, hadden de
    boeren, en in het bijzonder de moslim-strijders in het Noorden van
    Pakistan, ter financiering van hun strijd tegen datzelfde regime,
    de productie van hash en herone hoog opgevoerd. De tweede kwestie
    sluit hier – hoe onverwacht wellicht ook – op aan. De aankoop van
    grote partijen drugs, zelfs wanneer bepaalde risico’s ten dele door
    de leveranciers worden gedragen, vergt een grote investering. Het
    gaat dan al vlug om (tientallen) miljoenen. Maar wie had hiervoor
    het geld in Nederland? Niet, naar men zegt, die ouderwetse
    botersmokkelaars en alcoholstokers. Maar wie dan wel? Het antwoord
    op deze vraag moet volgens n van mijn zegslieden gezocht worden in
    bepaalde kringen van woonwagenbewoners. Die hadden in de jaren
    zestig en zeventig met diefstallen, inbraken en overvallen
    ontzettend veel geld verdiend en waren bereid dat in de drugshandel
    te investeren. En dit zou verklaren waarom een klein aantal
    zogenaamde kampers grote delen van de groothandel in drugs, vooral
    hash, in handen hebben (gehad). Daarnaast hadden (en hebben) deze
    personen ook nog enkele andere troeven om in deze handel
    sleutelposities te verwerven. Ten eerste waren zij in staat n
    bereid om desnoods met veel geweld allerlei belagers van zich (n
    van hun kostbare illegale goed) af te slaan. Ten tweede konden zij
    – door hun gemeenschappelijke origine – meestal blindelings op
    elkaar vertrouwen en hadden zij het hierom niet nodig
    strak-georganiseerde, hirarchische groepen op te bouwen. Ten derde
    waren zij van oudsher vertrouwd met het organiseren van illegale
    activiteiten. En ten vierde was het – juist omdat het om cliques
    gaat die elkaar en elkaars omgeving door en door kennen – niet
    eenvoudig voor de overheid om in hun kring door te dringen, met het
    oog op de vergaring
    van informatie.
    Uiteindelijk kwamen echter ook de grote kampers in financile
    problemen, althans in problemen met de financiering van echt grote
    partijen. Om de lasten hiervan te kunnen dragen, hadden ook zij op
    den duur een bank nodig. Dat werd volgens politie en justitie de
    Femis-bank. (Hoogenboom, 1995).


    vorige        
    volgende        
    inhoudsopgave en zoeken