• Buro Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, de overheid in Nederland en Europa kritisch volgt. Een grond-rechten kollektief dat al 30 jaar publiceert over uitbreiding van repressieve wetgeving, publiek-private samenwerking, bevoegdheden, overheids-optreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • Bijlage VIII – I.4. Het onderzoek zelf

    I.4. Het onderzoek zelf

    De keuze van groepen

    In Nederland wonen mensen die afkomstig zijn uit meer dan 140
    landen. Wij hebben onze onderzoeksinspanningen zo gericht mogelijk
    gewijd aan de analyse van die groepen van wie de bekende illegale
    activiteiten het meest beantwoorden aan onze definitie van
    georganiseerde criminaliteit. Deze werkdefinitie luidt: in de kern
    is van georganiseerde criminaliteit sprake wanneer groepen van
    personen uit winstbejag op een systematische manier misdaden plegen
    met ernstige gevolgen voor de samenleving en hun illegale optreden
    op allerhande manieren, in het bijzonder door geweld of het dreigen
    daarmee maar ook door middel van intimidatie, corruptie en
    chantage, trachten af te schermen tegen gericht optreden van de
    overheid. Gewoonlijk wordt deze criminaliteit overwegend
    geassocieerd met de levering van illegale goederen en diensten op
    bijbehorende zwarte markten (prostitutie, gokken, drugs). Even
    belangrijk zijn echter die vormen van georganiseerde criminaliteit
    waarbij illegale activiteiten worden ontplooid om geld te verdienen
    in legale bedrijfstakken en nijverheden (racketeering). En
    tenslotte kunnen groepen van personen die zich schuldig maken aan
    bovengenoemde vormen van georganiseerde criminaliteit, ook
    betrokken zijn bij heel andere delicten, zoals Europese-Unie-fraude
    en kidnapping.

    We hebben onze keuze laten bepalen door de volgende drie
    overwegingen. Ten eerste: we beginnen met een beschrijving van het
    vraagstuk van de georganiseerde misdaad binnen de drie grootste nog
    niet gentegreerde immigrantengemeenschappen die Nederland rijk is
    en die gemeen hebben dat zich in hun midden een groot probleem
    openbaart van betrokkenheid van de handel in drugs. We schrijven
    welbewust over nog niet gentegreerde groeperingen om andere grote
    groepen van immigranten die wel zijn gentegreerd of geassimileerd,
    uit te sluiten. De allergrootste groep immigranten die Nederland
    ooit heeft gekend, die van de Indische Nederlanders blijft om die
    reden buiten beeld. Deze groep wordt juridisch, maar ook sociaal
    niet als aparte groep beschouwd en er bestaat geen enkel bericht
    dat wijst op betrokkenheid bij georganiseerde misdaad in deze
    kring. Voor Molukkers geldt hetzelfde. Het gaat in dit deelrapport
    wel om Surinamers (en ook in veel mindere mate om Antillianen en
    Arubanen), om Turken en om Marokkanen. Deze groepen zijn niet of
    slechts voor een gedeelte gentegreerd en hun zorgelijke
    maatschappelijke positie heeft ze gemaakt tot doelgroepen van het
    overheidsbeleid. Het toeval wil dat de soorten drugs waarnaar in
    Europa de meeste vraag bestaat, worden geproduceerd of verhandeld
    in de landen waar zij vandaan komen. Herone komt hoofdzakelijk uit
    Turkije, cocane vloeit Nederland onder andere binnen via Suriname
    en de Antillen-connectie, Marokko heeft zich ontwikkeld tot de
    belangrijkste leverancier van hash. Nederland vormt een belangrijke
    toegangspoort van deze drugs voor de gehele Europese markt en het
    verkeer op en neer zowel als de opgebouwde infrastructuur van deze
    drie etnische groepen, leent zich uitstekend voor de handel in deze
    verdovende middelen. De drie landen of regio’s van herkomst kennen
    geen traditionele transnationale criminele organisatie zoals de
    mafia en daarom zullen we bij het bespreken daarvan meer uitgaan
    van de politieke situatie in de landen van herkomst, het
    immigratiepatroon en de geschiedenis van de hier gevormde
    minderheidsgroepen dan bij alle andere groepen.

    Ten tweede is de keuze bepaald door de vraag of op Nederlands
    grondgebied traditionele misdaadorganisaties
    actief die enige van de hiervoor onderscheiden typen van relatie
    (neutraal, daders-slachtoffer-verhouding of een relatie van
    faciliteren of symbiose) onderhouden tot een migrantengemeenschap?
    We kijken naar Chinezen vanwege hun triades, naar Italianen om hun
    mafia, en naar Colombianen in verband met hun kartels. Is er reden
    om buiten deze nationaliteitsgroepen nog aan andere te denken als
    het gaat om georganiseerde misdaad? Op grond van de overweging dat
    in hun groep recentelijk georganiseerde misdaad is waargenomen,
    onderzoeken we ook nog eens de activiteiten van Nigeriaanse en
    Ghanese criminele netwerken, de zogenaamde Russische mafia en het
    optreden van bendes uit het voormalige Joegoslavi. Omdat dit niet
    het geval is in de kring van Japanners, is de yakuza buiten
    beschouwing gebleven. Na de selectie van deze tien groepen, kan
    men, ten derde, de vraag stellen waarom andere groepen niet
    zijn uitverkozen. Waarom bijvoorbeeld wel Nigeriaanse groepen en
    geen Ethiopirs of Somalirs? Waarom geen Pakistani en Libanezen die
    in de ontwikkeling van Nederland tot cannabis-land zo’n belangrijke
    rol hebben gespeeld? Waarom de Isralische groepen niet, die bekend
    zijn geworden door de ontmanteling van een witwasconstructie via
    geldwisselkantoren? Waarom zijn in onze bespreking geen groepen
    opgenomen uit andere ontwikkelde, Westerse landen? Heeft de Franse
    onderwereld geen vertakkingen naar Nederland? Zijn Duitse groepen
    niet grensoverschrdend in de weer? Hoe zit het met de berichten dat
    Amerikaanse afvalverwerkingsfirma’s met mafia-connecties zich in
    Nederland hebben genesteld? Op al deze vragen zijn drie antwoorden
    van toepassing. We geven ze in volgorde van oplopende
    belangrijkheid. Ten eerste komen sommige van de allochtone groepen
    die in dit rapport niet worden behandeld, wel aan de orde in n of
    meer van de andere rapporten in deze serie. De Isralische firma’s
    komen voor in onze rapporten over Amsterdam en over de
    betrokkenheid van het bankwezen bij de georganiseerde misdaad. De
    Amerikaanse afvalverwerkingsbedrijven passeren de revue in het
    rapport over de economische branches. Op deze wijze bestaan tussen
    dit rapport en de andere tal van dwarsverbindingen. De groepen die
    we hier wel behandelen, komen in de andere rapporten, zoals in de
    twee lokale studies, ook weer aan de orde en soms komen onderdelen
    van hun bedrijvigheid (vergelijk de Antilliaanse drugssmokkel in
    Amsterdam) daar beter uit de verf dan in dit landelijke
    overzicht.

    Het tweede antwoord is het meest pragmatische: we behandelen
    alleen allochtone groepen waarover voldoende informatie voorhanden
    is en omdat onze belangrijkste bron bestaat uit gegevens van de
    politie, reflecteert onze keuze tot op zekere hoogte de
    prioriteitenstelling van de Nederlandse politie en justitie. Het
    ontbreken van inzicht bij de politie is bijvoorbeeld reden waarom
    we geen aandacht kunnen geven aan de georganiseerde misdaad in de
    kring van (buitenlandse) zigeuners, ofschoon daar op zichzelf reden
    voor zou kunnen zijn. Gemeten naar de burgelijke maatstaven van
    sociale achterstand (bijvoorbeeld zeer hoge werkloosheid) zou hier
    wel een voedingsbodem bestaan. In de pers is de afgelopen drie jaar
    melding gemaakt van een delict dat door een zigeunergroep wordt
    gepleegd en dat we zeker tot de georganiseerde misdaad zouden
    rekenen: afpersing van het bedrijfsleven. Leden van de betreffende
    groep verrichten slijpwerk, dienen vervolgens exorbitante
    rekeningen in en als deze niet worden betaald, volgt bedreiging.
    Twee studentes (Loohuis en Van Soest, 1994) hebben de slachtoffers
    genterviewd en verbazen zich erover dat de directeuren van zeer
    grote en gerenommeerde firma’s voor de intimidatie zijn gezwicht.
    Het enige bijzondere politie-onderzoek naar criminele
    zigeunerorganisaties dateert van 1990. In de politieregio
    Gelderland-Noord werden de vele criminele antecedenten van een
    wijdvertakte zigeunerfamilie in kaart gebracht. Dit was aanleiding
    om een speciaal onderzoeksteam (het Donau-team) te starten. Dat het
    onderzoek niet doorging was te wijten aan de omstandigheid dat er
    geen voor de politie betrouwbare tolk was te vinden! Van
    criminaliteit onder zigeuners weet de Nederlandse politie heel
    weinig.

    Het derde antwoord is het meest fundamentele en het luidt dat
    onze keuze beperkt is door de bewust gekozen krapte van onze
    definitie van georganiseerde misdaad. Het soort delicten waar het
    om gaat, vereisen over het algemeen geen hoge opleiding of een
    omvangrijk aanvangskapitaal. De drempel voor binnentreden is laag.
    Gecompliceerde fraudes en internationale financile machinaties of
    andere staaltjes van de hogeschool der vermogenscriminaliteit zal
    men in etnische groepen, voor zover zij een lage klassepositie
    innemen, niet snel aantreffen. In de definitie speelt geweld of de
    bereidheid om dat ter afscherming van overheidsoptreden te
    gebruiken wel een belangrijk rol en zoals eerder uiteengezet in
    I.3. kan dit een zekere bias veroorzaken tegenover etnische
    groepen. Het tweede antwoord op de vraag waarom sommige groepen wel
    en andere niet voor behandeling zijn geselecteerd, hangt overigens
    nauw samen met het derde. Ook de politie weet meer van eenvoudige
    criminaliteit uitgevoerd door mensen met naar verhouding gering
    sociaal aanzien dan van gecompliceerde misdaad die wordt gepleegd
    door mensen die een hogere plaats innemen in de sociale hirarchie.
    We stuiten hier op het bekende probleem in de criminologie van de
    naar verhouding geringe kennis omtrent witte-boorden-misdaad en dit
    is niet de plaats om dat ingewikkelde vraagstuk verder uit te
    diepen. Kort en goed: we hebben onze definitie van georganiseerde
    misdaad op weloverwogen gronden gekozen en houden ons aan de
    daardoor opgelegde beperkingen.

    In de nu volgende hoofdstukken komen achtereenvolgens aan de
    orde:
    II. Surinaamse (en ook Antilliaanse) groepen
    III. Turkse organisaties
    IV. Marokkaanse netwerken
    V. Chinese groepen (triades)
    VI. Italiaanse (mafia-)groepen
    VII. Colombianen (kartels)
    VIII. Nigeriaanse en Ghanese netwerken
    IX. de Russische mafia
    X. Joegoslavische groepen
    Zoals uit bovenstaande opsomming al blijkt, heeft de term groep in
    dit verband voor ons niet n speciale betekenis. Deze term wordt
    hier daarentegen op een open manier gebruikt, haast als een
    conceptuele kapstok. De reden hiervan ligt voor de hand. Zoals ook
    in het al eerder geciteerde rapport van de Verenigde Naties wordt
    gesteld variren transnationale criminele groepen van highly
    structured organizations to more fluid and dynamic networks. In
    business terms: they extend from corporations to local franchises.
    De term groep suggereert vaak meer hechtheid en continuteit dan de
    concrete werkelijkheid rechtvaardigt en het aantal onderscheiden
    groepen alsook hun omvang zijn in hoge mate afhankelijk van de
    wijze waarop men ze in wil delen. En om toch met n en hetzelfde
    woord, waar dit in algemene zin nodig is, het hele spectrum van
    organisatiepatronen dat tussen deze twee uitersten ligt, te kunnen
    bestrijken, is gekozen voor de doorsnee-term groep. En het is door
    een nadere omschrijving van de genoemde groepen dat de onderlinge
    verschillen, maar ook de overeenkomsten, tot uitdrukking moeten
    worden gebracht. Conform het analyseschema dat aan het gehele
    empirische onderzoek voor de Enqutecommissie ten grondslag ligt, is
    bij de analyse van deze groepen zelf vooral gekeken naar hun
    interne organisatie (omvang, arbeidsverdeling/specialisatie,
    recrutering van medewerkers, disciplinering en sanctionering), naar
    hun externe (criminele) relaties, zowel op nationaal als op
    internationaal niveau, en naar hun duurzaamheid (vast leiderschap,
    criminele achtergrond leden, duur lidmaatschap, bestendigheid tegen
    – strafrechtelijk – overheidsoptreden en continuteit van illegale
    activiteiten). Bovendien is in de mate van het mogelijke nagegaan
    of er groepen zijn die in steden of regio’s (haast)
    syndicaatachtige posities innemen.

    Voor al de uitgekozen groepen is niet alleen nagegaan aan welke
    vormen van georganiseerde criminaliteit zij zich schuldig maken,
    maar ook op welke manieren zij dit doen. Hierbij is speciaal
    gekeken naar de toepassing van geweld, de afscherming tegen de
    overheid, de inschakeling van deskundige derden, het bezit van
    produktie- en distributiemiddelen, en connecties met invloedrijke
    personen, bedrijven, organisaties en verenigingen. In samenhang
    hiermee is tenslotte in de mate van het mogelijke de besteding van
    de inkomsten bekeken. Gaan zij op aan een uitbundige levensstijl,
    worden hun inkomsten gestopt in de uitbreiding van de lopende
    illegale activiteiten, wordt er de overstap naar andere
    misdaadmarkten mee gefinancierd, of dienen zij voor investeringen
    in infrastructuur, bijvoorbeeld in het onroerend goed, hetzij in
    het binnenland, hetzij in het buitenland?

    Waar dat kan en dat hangt af van de beschikbaarheid van
    gegevens, willen we dit raamwerk van te behandelen elementen graag
    inbedden in een wat bredere benaderingswijze van het verschijnsel
    georganiseerde misdaad die van politiek-economische aard is en
    waarin auteurs zoals Santino (1993) en mensen werkzaam op het
    Parijse Observatoire Gopolitique des Drogues (1994) ons zijn
    voorgegaan. De omvang en ernst van het verschijnsel georganiseerde
    misdaad laat zich (behalve door de geijkte meting van groepen en
    activiteiten), ook afmeten aan sociale indicatoren: welk deel van
    een bepaalde etnische of nationale categorie is binnen Nederland
    bij activiteiten van de georganiseerde misdaad betrokken of:
    hoeveel mensen – denk aan familieleden – zijn er economisch van
    afhankelijk? Een economische indicator kan zijn de hoeveelheid
    illegaal vermogen dat ermee wordt gegenereerd: wat is de omvang van
    de geldstromen die worden witgewassen, die worden gebruikt in
    Nederland en in het land van herkomst en wat is daarvan de invloed
    op de nationale en regionale economie? Een politieke indicator voor
    de mate waarin de georganiseerde misdaad zich in de bovenwereld
    nestelt vormt de betrokkenheid van niet alleen gevestigde
    professionele beroepsgroepen (advocaten, chemici, transporteurs)
    maar zeker ook die van ambtenaren, politici en zelfs regeringen en
    vorsten. Deze vragen zijn lastig te beantwoorden zonder
    wetenschappelijk onderzoek van een ander type dan de politie
    gebruikelijk is te doen. Nochtans: waar mogelijk willen we proberen
    een indicatie te geven. Het is duidelijk dat een dergelijke wijze
    van beschouwen een ander resultaat oplevert dan wat in het land van
    politie en justitie gebruikelijk is. Strafrechtelijk zijn criminele
    groepen en vooral hun leiders interessant, sociologisch is de vraag
    naar de omvang van een sociaal of crimineel probleem
    belangwekkend.

    Onderzoeksmethoden

    Om de voorgaande vragen te kunnen beantwoorden zijn de volgende
    onderzoeksactiviteiten ondernomen. In de eerste plaats is de
    bestaande gepubliceerde literatuur over de genoemde groepen
    doorgenomen: boeken,
    rapporten en artikelen. Ten tweede zijn in politiekring de
    bestaande interne overzichtsrapporten over hun organisatie en
    optreden verzameld. In de derde plaats hebben wij de verslagen van
    een aantal politie-onderzoeken over bepaalde groepen of specifiek
    door hen gepleegde strafbare feiten geraadpleegd. Ten vierde zijn
    gesprekken gevoerd met zowel politiemensen die rechtstreeks of
    onrechtstreeks betrokken zijn geweest bij de samenstelling van
    overzichtsrapporten en/of de uitvoering van concrete onderzoeken,
    als met representanten van een deel van de gemeenschappen in
    kwestie. Tenslotte is, in de vijfde plaats, voor al de
    verschillende groepen tamelijk veel vertrouwelijke losse politile
    informatie over hun organisatie en optreden doorgenomen.

    Hierna zal per hoofdstuk over bepaalde groepen meer precies
    worden aangegeven waarop zijn verdere inhoud berust. Nu is vooral
    van belang om in algemene zin enkele kritische kanttekeningen te
    plaatsen bij het onderzoek dat werd verricht.

    Een eerste punt van kritiek betreft het feit dat weliswaar de
    nodige buitenlandse literatuur over de groepen bijeen is gebracht,
    maar dat als zodanig geen onderzoek in het buitenland werd
    verricht. Zulk onderzoek – men moet hierbij vooral denken aan
    consultatie van onderzoekers en aan raadpleging van rapportages bij
    CRI-achtige politie-instanties, zoals het BKA, het NCIS, het
    Centraal Bureau voor de Opsporingen (CBO) van de Belgische
    Rijkswacht, en de centrale (interpolitile) bureaus van de Franse en
    Italiaanse politiediensten – stond aanvankelijk wel op ons
    programma. Immers, in een aantal van de betrokken landen is echt
    veel informatie voorhanden over het optreden van buitenlandse
    groepen in ons land. Dat dit onderzoek niet is uitgevoerd, heeft
    verschillende redenen. De ene is dat de uitvoering ervan heel wat
    procedurele complicaties met zich mee zou brengen, de andere dat de
    mankracht en de tijd ontbraken om het goed te doen. Een tweede punt
    van kritiek hangt ten nauwste samen met het feit dat de Nederlandse
    politie, en in het bijzonder de CRI, in de voorbije jaren aan een
    aantal van de genoemde groepen niet of nauwelijks systematisch
    aandacht heeft besteed. Het gevolg hiervan is niet alleen geweest
    dat het aantal overzichtsrapporten dat van de verschillende groepen
    is gemaakt, van groep tot groep erg wisselt, maar ook dat de
    kwaliteit van deze rapporten sterk uiteenloopt. Waar over de ene
    groep een redelijk aantal opeenvolgende informatieve rapporten
    bestaan, daar zijn er over de andere groep eigenlijk geen
    waardevolle rapporten beschikbaar.

    Bij de vorige punten sluit het derde punt van kritiek nauw aan.
    Allereerst in deze zin, dat als gevolg van het feit dat een aantal
    groepen in de voorbije jaren niet of nauwelijks het onderwerp van
    onderzoek is geweest, er in hun geval er ook maar weinig analyses
    van bepaalde groepen en/of rapporten over concrete onderzoeken
    tegen ze bestaan. Vervolgens moet worden gesteld, dat de rapporten
    die wij wel hebben kunnen gebruiken in deze studie, naar omvang en
    inhoud zeer uiteenlopen en daarenboven haast allemaal het manco
    vertonen dat zij grotendeels of uitsluitend zijn gericht op die
    aspecten van de organisatie en het optreden van de groep(en) in
    kwestie die strafrechtelijk min of meer relevant zijn. Deze
    eenzijdige orintatie van verreweg de meeste rapporten brengt met
    zich mee dat zij gewoonlijk weinig of geen informatie bevatten over
    aspecten die in het kader van ons onderzoek juist relevant zijn.
    Hierbij moet zowel worden gedacht aan kwesties betreffende de
    interne organisatie van groepen als aan vragen inzake hun modus
    operandi.


    vorige        
    volgende        
    inhoudsopgave en zoeken