• Buro Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, de overheid in Nederland en Europa kritisch volgt. Een grond-rechten kollektief dat al 30 jaar publiceert over uitbreiding van repressieve wetgeving, publiek-private samenwerking, bevoegdheden, overheids-optreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • Bijlage VIII – VI.1. De mafia in Itali

    VI.1. De mafia in Itali: een eigentijds beeld van de
    situatie

    Het tegenwoordige probleem van de georganiseerde misdaad in
    Itali is ongetwijfeld nauw verbonden met de transformatie die de
    mafia in Sicili na de Tweede Wereldoorlog heeft ondergaan. De
    andere mafia’s staan immers niet alleen in organisatorisch opzicht
    sterk onder invloed van de Siciliaanse mafia, maar zij werken ook
    op steeds grotere schaal met deze mafia samen. Hierom wordt eerst
    deze metamorfose besproken. Vervolgens zal aan de hand van een
    recent rapport van het ministerie van Binnenlandse Zaken in Rome de
    hedendaagse fenomenologie van de georganiseerde misdaad in Itali in
    het algemeen worden uiteengezet.

    VI.1.1. De transformatie van de Siciliaanse mafia na de Tweede
    Wereldoorlog

    Traditioneel waren mafiosi mannen van eer, heren die in
    de onzekere en gevaarvolle wereld waarin ze leefden, niet alleen in
    staat waren om fier en zelfverzekerd om te gaan met de problemen
    van alledag, maar die ook bereid waren om de eer en positie van
    zichzelf en hun familie zonodig met geweld te verdedigen. Sterker
    nog: wie nooit iemand had gedood, moest geen hoop koesteren ooit
    een mafioso te worden; hij zou zijn omgeving nimmer schrik
    inboezemen en dus ook niet het nodige respect verwerven. Maar met
    deze kenschets van de mafioso is de traditionele Siciliaanse mafia
    zeker niet voldoende getypeerd. Immers, als gevolg van het feit dat
    in de loop van de negentiende eeuw in het Zuiden van Itali wel de
    feodale verhoudingen teloorgingen maar de moderne natie-staat niet
    tot ontplooiing kwam, verwierf de mafioso in dit gebied, en vooral
    in West-Sicili en Zuid-Calabri, een zr invloedrijke machtspositie.
    De verklaring hiervoor is eenvoudig deze: omdat de Italiaanse staat
    haar geweldsmonopolie niet daadwerkelijk handhaafde, kon handhaven,
    trok de mafioso dit monopolie als het ware aan zich en bouwde het
    uit tot de kern van een gewichtige functie in het hele
    maatschappelijke leven.

    Ten eerste zorgde de mafioso voor bescherming van
    gevestigde belangen – persoonlijke veiligheid, eigendommen,
    financile rijkdom; wie niet bereid was voor die bescherming te
    betalen, werd vroeg of laat geconfronteerd met diefstallen,
    overvallen en brandstichtingen. Ten tweede stond hij in voor
    repressie, in het
    bijzonder ten aanzien van diegenen die de mede door hem gevestigde
    orde in gevaar brachten, althans niet voldoende respecteerden:
    dieven, brandstichters en prostitues; op dit vlak was samenwerking
    tussen hem en de statelijke politie trouwens helemaal niet
    uitgesloten. En in de derde plaats speelde de mafioso een hele
    belangrijke bemiddelende rol, zowel ter beslechting van alle
    mogelijke conflicten tussen leden van de lokale gemeenschap, als in
    relatie tot geschillen met bovenlokale en nationale overheden.
    Waarbij niet uit het oog mag worden verloren dat veel mafiosi deze
    rol uiterst geschikt konden spelen omdat zij reeds beroepsmatig
    sleutelfuncties bekleedden. Zij waren actief als tussenhandelaar in
    de landbouw, ze werkten als dokter of advocaat, ze waren voorzitter
    van kleine banken en coperatieve ondernemingen (Arlacchi, 1983 en
    1986; Hess, 1973; Blok, 1975; Matard-Bonucci, 1994).

    Onder invloed van verschillende politieke en economische
    ontwikkelingen verloor de mafioso na de Tweede Wereldoorlog zijn
    traditionele machtspositie en ontwikkelde hij zich meer en meer tot
    een gangster-mafioso. Een van de belangrijkste factoren was de
    leegloop van het platteland. Veel jongemannen verlieten in de jaren
    vijftig en zestig het platteland in het Zuiden om werk te zoeken in
    de industrie in het Noorden van Itali, in Zwitserland, in Duitsland
    en Frankrijk, in Belgi en in Nederland. Hierdoor werden de mafiosi
    haast letterlijk beroofd van hun plaatselijke achterban. Deze
    demografische uitholling van hun machtspositie op het platteland
    ging gepaard met fervente pogingen van de Italiaanse staat om haar
    geweldsmonopolie op de mafiosi te heroveren. En niet zonder succes:
    tal van mafiosi en hun handlangers werden in de jaren veertig en
    vijftig gearresteerd. Op den duur beschikten de overblijvende
    mafiosi niet eens meer over genoeg binnenlandse mankracht voor hun
    illegale praktijken: de toepassing van geweld, de smokkel van
    sigaretten, enzovoort; zij zagen zich toen zelfs gedwongen om een
    beroep te doen op Italianen die eerder al naar de Verenigde Staten
    waren gemigreerd. En vooral door dit te doen brachten zij een
    osmose tot stand tussen de traditionele mafioso en de moderne
    stedelijke gangster.

    Dat de gangster-mafioso niet helemaal – of beter, achteraf
    gezien: helemaal niet – in de marginaliteit ten onder ging, wordt
    vooral toegeschreven aan het feit dat uitgerekend in diezelfde
    jaren vijftig en zestig de Italiaanse overheid onder impuls van de
    grote politieke partijen, met name de Christen-Democratische
    Partij, reusachtige sommen geld begon te spenderen aan de
    ontwikkeling van het Zuiden. Dit beleid bracht met zich mee dat tal
    van mafiosi – vooral uit machtsoverwegingen van de kant van de
    betrokken politici – belangrijke functies verwierven in de lokale
    en regionale bestuursorganen die werden opgericht om de
    desbetreffende gelden te spenderen. Op korte termijn werden veel
    mafiosi hierdoor van de ondergang gered, maar tegelijk ook
    geneutraliseerd: ze verloren hun onafhankelijkheid en zo het
    vermogen om hun belangrijkste wapen: (dreiging met) geweld, in te
    zetten. Op langere termijn gezien verkregen zij op deze manier
    echter wel een zeer geschikte uitgangspositie om opnieuw de macht
    aan zich te trekken. Toen in de jaren zeventig, vooral door
    verdeeldheid tussen en in de politieke partijen, de Italiaanse
    staat niet langer bij machte bleek om het geweldsmonopolie overeind
    te houden, begon een belangrijk deel van de mafiosi, maar nu vanuit
    hun nieuw-verworven bestuurlijk-politieke machtsposities, weer
    gebruik te maken van intimidatie en geweld om het ook in economisch
    en sociaal opzicht voor het zeggen te krijgen. Met als een van de
    belangrijkste gevolgen, zoals de voorbije jaren overduidelijk is
    gebleken, een haast onontwarbare, verregaande verstrengeling van
    belangen tussen mafia-families en politieke partijen – zowel op
    lokaal als op nationaal niveau. Nu werden op hun beurt deze
    partijen meer en meer van die families afhankelijk om hun
    machtspositie op beide niveaus veilig te stellen, niet in het
    laatst via orkestratie van de verkiezingen. De figuur van Salvatore
    Lima (op Sicili), en meer op de achtergrond die van Giuliano
    Andreotti (als leider van heel Itali), staan symbool voor deze
    omkering van de onderlinge verhoudingen (Arlacchi, 1986; Walston,
    1988).

    De mafiosi ontpopten zich ditmaal, in de woorden van Pino
    Arlacchi, als entrepreneurs, wier ondernemingen zich weliswaar op
    drie punten onderscheiden van normale ondernemingen. In de eerste
    plaats hebben hun bedrijven weinig of geen last van concurrentie,
    omdat mafiosi, juist ook door hun gewelddadige optreden, zich
    gemakkelijk en goedkoop kunnen verzekeren van contracten, orders,
    grondstoffen, enzovoort. In de tweede plaats troeven zij de
    concurrentie af, omdat zij niet alleen de salarissen van hun
    werknemers laag houden, maar ook volop gebruik maken van
    zwartwerkers en zich zo dus onttrekken aan het betalen van
    belastingen en sociale premies; en de meeste arbeidsinspecteurs
    hebben niet zoveel zin om mafia-bedrijven te controleren. En in de
    derde plaats staan hun ondernemingen veel sterker dan gewone
    bedrijven, omdat ze volop kunnen werken met illegaal vermogen,
    opgebouwd door middel van alle mogelijke criminele activiteiten.
    Waarbij voor de jaren zestig en zeventig, en later natuurlijk, moet
    worden gedacht aan meer traditionele vormen van misdaad zoals de
    protectie-afpersing business, de smokkel van sigaretten en wapens,
    en de kidnapping van leden van vermogende families, maar vooral ook
    aan de handel in verdovende middelen op de Verenigde Staten. Juist
    deze handel leverde de mafia-ondernemingen zoveel fortuin op dat
    zij het wel moesten injecteren in het internationale geldverkeer en
    laten circuleren op de internationale financile markten. Deze
    wederopstanding van de mafia liet de organisatie van haar gelederen
    natuurlijk niet onberoerd. Traditioneel vormen mafiosi het
    middelpunt van een cosca. Met een groep van enkel 2 4 man,
    gewoonlijk broers of vaak toch familieleden, zijn zij de harde kern
    van een clique die verder bestaat uit een onbepaald
    aantal kleine informele groepjes, samengesteld uit verwanten en/of
    goede vrienden, en daar weer allerlei handlangers van die zelf
    evenwel niet tot de cosca behoren. De kernfunctie van de mafiosi
    bestaat niet alleen in het regelen van de betrekkingen en
    activiteiten binnen de groep, maar ook in het onderhouden van
    relaties met de partiti – overheidsorganen, autoriteiten,
    ambtenaren – om de belangen van hun cosca te behartigen, goedschiks
    of kwaadschiks, via corruptie of met geweld. De ontwikkelingen in
    de jaren zestig en zeventig hebben dit organisatiepatroon niet
    wezenlijk aangetast. Niettemin werkten zij twee dingen in de hand.
    Ten eerste dat er een aantal cosche ontstond die wel 70 80
    man telden, sterk genoeg dus om de alsmaar groeiende bedrijvigheden
    te runnen. Ten tweede, en in samenhang hiermee, dat het kindertal,
    en vooral het aantal mannelijke afstammelingen, van de betrokken
    families alsmaar werd opgeschroefd om over de nodige mankracht te
    kunnen blijven beschikken. Hiertoe werden zelfs, via huwelijken of
    anderszins, allianties aangegaan met andere mafia-families in de
    stad en/of in de streek (Hess, 1973 en 1986; Arlacchi, 1986;
    Jamieson, 1994; Pizzorno en Della Porta, 1994).

    Deze concentratie van macht in de handen van een beperkt aantal
    cosche en de daarbij behorende families, voedde opnieuw de gedachte
    dat de mafia, in elk geval in Sicili maar wellicht ook in Calabri,
    meer is dan de som van de individuele, in wisselende coalities
    samenwerkende cosche, en op de een of andere manier in wezen n cosa
    nostra vormt, al was het maar om onderlinge conflicten tussen en
    binnen cosche te voorkomen dan wel te beslechten. Deze gedachte
    bleek allengs meer steekhoudend dan critici van de mafia mythe
    beweerden. Sinds 1965 hebben vele vooraanstaande verdachten en
    belangrijke informanten bevestigd dat in elk geval in de meeste
    provincies van Sicili een cupola of commissione
    instaat voor de cordinatie tussen de belangrijkste betrokken cosche
    respectievelijk families: inderdaad de beslechting van conflicten,
    maar ook de afstemming van zakelijke belangen, de vervanging van
    leiders en de toepassing van (dodelijk) geweld. Ook staat vast dat
    op interprovinciaal niveau wordt samengewerkt, maar in hoeverre
    deze samenwerking ook werkelijk is gevat in een min of meer
    permanente commissione interprovinciale, is nog altijd aan
    twijfel onderhevig (Gambetta, 1993; Arlacchi, 1993).

    VI.1.2. De hedendaagse situatie van de georganiseerde misdaad
    in Itali

    Wie nu de hedendaagse situatie van de georganiseerde misdaad in
    Itali – in het algemeen betiteld als de mafia – in ogenschouw wil
    nemen, kan dit het beste doen aan de hand van het al genoemde
    omvangrijke rapport van het Ministerie van Binnenlandse Zaken uit
    1994 (Ministero dell’ Interno, 1994). Wat de Siciliaanse mafia
    betreft laat dit rapport duidelijk zien dat de situatie op Sicili
    veel gecompliceerder is dan gewoonlijk wordt gedacht. De
    georganiseerde misdaad bestaat hier niet slechts uit het beperkte
    aantal – men zegt 180 – belangrijke cosche die tezamen de cosa
    nostra vormen. Naast deze cosa nostra-families zijn niet alleen ook
    nog gewone mafia-families actief, maar eveneens groepen van
    misdadigers – overwegend samengesteld uit gewezen leden van de cosa
    nostra of de mafia – die worden gerekend tot de stidda.
    Bovendien is er nog sprake van talrijke lokale misdadigersbenden.
    De verhoudingen tussen al deze segmenten van de Siciliaanse
    (georganiseerde) misdaad liggen niet zo duidelijk. Niettemin kan
    worden gesteld dat de cosa nostra-families de andere families,
    groepen en bendes, bepaald niet volkomen in de hand hebben. Op een
    aantal plaatsen zouden stidda-groepen zelfs even machtig zijn als
    de cosa nostra-families. Over het geheel genomen kan echter aan de
    suprematie van de cosa nostra niet worden getwijfeld. Enerzijds
    niet, omdat de cosa nostra – deels als gevolg van de moorddadige
    oorlogen die in de jaren zeventig en tachtig in haar schoot hebben
    gewoed, deels als gevolg van het meer intensieve en meer
    doeltreffende optreden van politie en justitie tegen een aantal
    clans – zichzelf meer en meer heeft georganiseerd als een geheim
    genootschap dat op een uiterst restrictieve manier nieuwe leden
    recruteert en er werkelijk alles aan doet om ook intern haar
    affiliaties en activiteiten af te schermen. Anderzijds niet, omdat
    de cosa nostra, meer dan welke andere geleding van de Siciliaanse
    (georganiseerde) misdaad ook, zowel zeer verweven is met alle
    denkbare bestuurlijke organen en invloedrijke beroepsgroepen op
    Sicili zelf en voor een stuk ook hierbuiten, als nog altijd een
    hele belangrijke rol speelt in allerhande illegale activiteiten,
    met name de protectie en de drugshandel. Daarenboven heeft zij een
    ijzersterke positie in ettelijke legale sectoren van de economie,
    vooral de bouwnijverheid en de dienstensector (Falcone, 1994).

    Het totale aantal criminele groepen in Calabri wordt geschat op
    150, met bij elkaar zo’n 5.500 leden. Hiervan kunnen er zo’n 85
    worden gerekend tot de Calabrese mafia, de ‘ndrangheta; de andere
    zijn gewone mafia-families en criminele bendes. Evenals bij de
    Siciliaanse cosche bestaat de harde kern van de Calabrese cosche
    gewoonlijk uit broers en/of neven. Hun algemene sterkte varieert
    van 5-10 leden tot meer dan 200 bondgenoten. Ook de ‘ndrangheta was
    in de jaren tachtig gewikkeld in een gewelddadige strijd tussen een
    aantal cosche. Zeer vermoedelijk werd deze strijd door bemiddeling
    van de cosa nostra beindigd. Bovendien werd, om herhaling te
    voorkomen, op haar aandringen eveneens in Reggio Calabria een
    provinciale cupola gevormd, belast met de toedeling van territoria,
    de beslechting van conflicten, enzovoort. Maar ook in andere
    opzichten maakte de ‘ndrangheta in de voorbije decennia eenzelfde
    ontwikkeling door als de cosa nostra.
    Traditioneel hielden haar families zich vooral bezig met
    kidnapping, afpersing en smokkel van sigaretten. Sinds de jaren
    zeventig zijn zij echter ook volop betrokken bij de handel in
    drugs, met name herone. En mede dankzij de vermogens die zij in
    deze handel wisten te vergaren, hebben zij vervolgens een
    machtspositie kunnen opbouwen in de bouwnijverheid en de
    agro-industrie. Dat de ‘ndrangheta tegelijkertijd ook helemaal
    verweven geraakte met de overheid, in al haar gedaanten, tonen de
    cijfers duidelijk aan. Sedert 1991 werden meer dan 400
    overheidsdienaren in Reggio Calabria in staat van beschuldiging
    gesteld wegens bindingen met de mafia, moord en drugshandel (Paoli,
    1994).

    In de jaren tachtig woedde er ook een hevige strijd om de macht
    binnen de camorra, de Napolitaanse georganiseerde misdaad. Hier
    ging de strijd tussen de clans van de nuova camorra organizzata
    onder leiding van Rafaele Cutolo tegen de clans die zich hadden
    gegroepeerd onder de noemer van nuova famiglia. Deze strijd bleef
    evenwel onbeslist. Dit is wellicht ook een van de redenen waarom er
    in de schoot van de camorra niet werd overgegaan tot de oprichting
    van een cupola naar Siciliaans voorbeeld. Een andere reden is
    volgens insiders mogelijk geweest dat vooraanstaande
    camorristi de vorming van zulk een commissie te riskant
    vonden en er de voorkeur aan gaven om hun activiteiten op een
    minder grijpbare manier op elkaar af te stemmen. Dat er behoefte
    bestond n bestaat aan cordinatie, valt immers niet te betwijfelen.
    De camorra wordt op dit ogenblik gevormd door ongeveer 110 clans
    die tezamen zo’n 6.700 aanhangers tellen. Hun criminele
    activiteiten lopen nogal uiteen. Voor een deel hebben zij
    betrekking op drugshandel, illegaal gokken, overvallen en
    afpersingen, voor een ander deel spelen zij zich af in legale
    sectoren van de economie ( bouwnijverheid, afvalverwerking,
    hotelwezen en toerisme). Waar een belangrijk aantal camorra-clans
    echter vooral rijkdom en macht mee heeft verworven, is de handel in
    cocane, vanuit Zuid-Amerika naar Europa; die kwam in de jaren
    tachtig voor een belangrijk deel in hun handen. Overigens ging de
    opbloei van de camorra ook gepaard met een toenemende corrumpering
    van de overheid. Tal van politici, lokale ambtenaren, politiemensen
    en rechters zijn in de voorbije jaren beticht van criminele
    contacten met (leden van) de camorra. Alleen al in 1993 werden in
    Napels en omgeving 19 gemeenteraden ontbonden op grond van hun
    connecties met de camorra (Walston, 1986).

    Volgens de laatste gegevens zijn er in Apuli zo’n 45 criminele
    groepen actief, die in totaal rond de 1.600 man tellen. Voor het
    merendeel gaat het hier om gewone gangster-bendes die slechts in
    geringe mate beantwoorden aan het beeld en de realiteit van een
    mafiose cosca. Maar een deel van de betrokken clans opereert onder
    de vlag van de sacra corona unita. En in hun midden beslist een
    cupola over de verdeling van het grondgebied, het gebruik van
    dodelijk geweld, de cordinatie van de illegale activiteiten. De
    onderlinge organisatie van deze clans gaat dus wel in de richting
    van de cosa nostra. Wat de criminele activiteiten van de Apulische
    groepen aangaat, is het zo dat zij traditioneel vooral actief waren
    in de smokkel van sigaretten. In de loop van de jaren tachtig
    raakten zij evenwel ook betrokken bij de handel in herone. Na het
    uitbreken van de burgeroorlog in voormalig Joegoslavi nam hun
    aandeel in deze handel zienderogen toe, omdat de Balkan-route voor
    een deel werd verlegd naar de route van Zuidnaar Noord-Itali. Als
    gevolg van deze oorlog zijn de Apulische groepen trouwens ook een
    steeds grotere rol gaan spelen in de illegale wapenhandel, tussen
    voormalig Joegoslavi en Itali, maar gaandeweg ook in Itali
    zelf.

    Deze beknopte schets van de situatie kan niet worden afgerond
    zonder te hebben gewezen op twee belangrijke ontwikkelingen in
    Itali die de zoven besproken geledingen van de georganiseerde
    misdaad alle vier tegelijk betreffen. De eerste is dat tal van
    gegevens erop wijzen dat in de voorbije jaren de cosa nostra, de
    ‘ndrangheta, de camorra en de sacra corona unita niet alleen nauwer
    zijn gaan samenwerken, maar op allerhande manieren ook in
    organisatorisch opzicht naar elkaar zijn toegegroeid. Zo bestaan er
    tegenwoordig sterke (persoonlijke) bindingen tussen de cosa nostra
    en de ‘ndrangheta enerzijds, en de ‘ndrangheta en de camorra
    anderzijds. In het officile rapport waaruit deze gegevens zijn
    geput, wordt zelfs gesteld dat er sprake is van integratie, of
    sterker nog: unificatie, van de genoemde groepen. De tweede
    ontwikkeling sluit hier nauw op aan. Waar in de voorbije decennia
    bij herhaling werd vastgesteld dat aanvankelijk vooral de
    Siciliaanse mafia, maar later ook de ‘ndrangheta en camorra, en
    sinds kort eveneens de sacra corona unita, probeerden om ieder voor
    zich een deel van de illegale markten in Midden- en Noord-Itali te
    veroveren, daar zien oplettende waarnemers nu dat deze groepen ook
    hier elkaar steeds meer ondersteunen in hun criminele activiteiten.
    Bij tijd en wijle vormen zij heuse coalities om hun operaties
    succesvol te laten verlopen, ook door de afscherming ervan tegen
    doortastend overheidsoptreden, en als het moet met gebruikmaking
    van grof geweld tegen politiemensen, politici en rechters. Giovanni
    Falcone en Paolo Borsellino zijn wel de meest bekende en meest
    belangrijke slachtoffers van hun terreur geworden (Palmieri, 1992).
    Er is in toenemende mate inderdaad sprake van een echte Italiaanse
    mafia, in de haast letterlijke betekenis van het woord.


    vorige        
    volgende        
    inhoudsopgave en zoeken