• Buro Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, de overheid in Nederland en Europa kritisch volgt. Een grond-rechten kollektief dat al 30 jaar publiceert over uitbreiding van repressieve wetgeving, publiek-private samenwerking, bevoegdheden, overheids-optreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • Bijlage X – 4.2. Diversiteit van de dadergroepen

    4.2. Diversiteit van de dadergroepen

    Zoals in hoofdstuk 2 al is aangestipt, roepen fraudezaken zowel
    associaties op met het begrip organisatiecriminaliteit als met het
    hoofdthema van het onderhavige onderzoek: georganiseerde
    criminaliteit. Organisatiecriminaliteit – beter bekend onder de
    Engelse term corporate crime – duidt op misdrijven die individueel
    of groepsgewijs door leden van een gerespecteerde en bonafide
    organisatie worden gepleegd binnen het kader van de uitoefening van
    organisatorische taken (Van de Bunt, 1992). Deze ondernemers
    richten zich primair op voortzetting van hun bedrijf, maar om dit
    doel te bereiken overschrijden zij de grens van het strafbare.

    In tegenstelling tot de positie die de van origine bonafide
    ondernemer inneemt binnen het economische bestel verschuilen
    criminele organisaties zich achter de faade van rechtspersonen om
    op illegale wijze zo veel mogelijk winst te genereren. Zij zijn in
    beginsel niet uit op continuteit in de bedrijfsvoering. In het
    bijzonder geldt dit voor de daders van de fraudevormen die in het
    vorige hoofdstuk als parasitair zijn aangeduid. Zij willen binnen
    zo kort mogelijke tijd hun slag slaan. De ondernemingen waarvan zij
    zich bedienen, worden hooguit in stand gehouden om op termijn
    nieuwe frauduleuze activiteiten te kunnen ontplooien. Bij dreigende
    interventie van overheidswege zullen de betrokken bedrijven worden
    ontmanteld en leeg achtergelaten.

    Vanzelfsprekend zijn bovenstaande omschrijvingen ideaaltypen en
    bestaat tussen beide fenomenen een overgangsgebied. De mate van
    respectabiliteit en bonafiditeit van een onderneming is immers niet
    altijd eenduidig vast te stellen, net zo min als het oogmerk dat de
    ondernemer met zijn bedrijf heeft.

    Uit de zaken die in de onderhavige studie zijn geanalyseerd, en
    gevalsbeschrijvingen uit de literatuur (o.a. van Duyne e.a. (1990),
    van Duyne (1995) en Nelen e.a. (1994)) valt een breed spectrum van
    daderprofielen op te maken. Ter illustratie van de diversiteit van
    de aangetroffen fraudeurs zullen hieronder twee uitersten worden
    beschreven. De eerste zaak draait om een ogenschijnlijk bonafide
    organisatie; de dadergroep uit de tweede zaak daarentegen
    beantwoordt sterk aan het oerbeeld van een verzameling
    beroepscriminelen. CASUS 12

    A startte in 1969 met zijn farmaceutische bedrijf. Inmiddels is
    hij multimiljonair met een geschat vermogen van minimaal 40 miljoen
    gulden. Volgens het opsporingsteam heeft A van het begin af aan
    naast de legale handel er een illegale zijtak op na gehouden
    Noot . De criminele activiteiten zouden zich altijd
    beperkt hebben tot een harde kern van werknemers van bedrijf Y.

    A trok voor het eerst de aandacht van politie en justitie toen
    tijdens het Slavenburg-onderzoek zijn naam als rekening- en
    kluishouder werd aangetroffen. De grote som geld en de talrijke
    aandelen aan toonder die in zijn kluis en op zijn rekeningen werden
    aangetroffen, nodigden uit tot nader onderzoek. Aan dit
    informatieve onderzoek is nooit een strafrechtelijk vervolg
    gegeven; de zaak is fiscaal afgehandeld.

    A bleef fiscaal in beeld, maar pogingen om zijn activiteiten
    verder in kaart te brengen strandden op halsstarrige weigeringen om
    belastinginspecteurs tot het bedrijf c.q. deadministratie toe te
    laten. Deze inspecteurs, die zich zeer gentimideerd voelden door A,
    wilden nader onderzoek doen naar de merkwaardige omstandigheid dat
    bedrijf Y voor leveringen aan een buitenlandse onderneming
    omzetbelasting afdroeg, terwijl er opexport het nultarief rust. Het
    vermoeden rees toen al dat met schijnconstructies werd gewerkt; een
    vermoeden dat bevestigd werd door een onderzoek van een
    registeraccountant van de Rijksaccountantsdienst. Uit diens rapport
    (1989) bleek duidelijk dat de geld- en goederenstromen van bedrijf
    Y niet met elkaar in overeenstemming waren.

    A besloot, teneinde zijn illegale activiteiten beter te
    maskeren, een Zwitserse dochtermaatschappij als tussenschakel op te
    richten. Voor de accountants werd het zo zoeken naar de
    spreekwoordelijke speld in een hooiberg. Wanneer namelijk de
    boekhouding van een van de firma’s afzonderlijk werd bestudeerd,
    leek er niet veel bijzonders aan de hand. Pas toen de onderlinge
    samenhang tussen bedrijf Y en de Zwitserse dochtermaatschappij in
    de beschouwing werd meegenomen, werd duidelijk hoe de illegale
    handel in groeibevorderaars administratief verwerkt was. Een andere
    afschermingsmethode vormde het verplaatsen van de produktie-unit
    naar een nieuw laboratorium. Voordien werd de illegale
    farmaceutische produktie altijd in de avonduren en ‘s nachts ter
    hand genomen door leden van de harde kern in het laboratorium van
    het moederbedrijf. Het reguliere personeel had daar geen benul van.
    CASUS 11

    In deze fraudezaak werd de justitile aandacht aanvankelijk
    gericht op de hoofdverdachte A. Deze beschikte over contacten in
    Oost-Europa in verband met de invoer vanuit het voormalige oostblok
    van schroot. Het vermoeden bestond dat deze handel een dekmantel
    was voor de handel in drugs. A had nog niet eerder EU-fraude
    gepleegd. Ook de handel in melkpoeder zou aanvankelijk zijn
    aangewend als dekmantel, maar naderhand zou men de winstgevendheid
    van EU-fraude ontdekt hebben. A liet zich bijstaan door B, bekend
    van BTW-fraude en van goudsmokkel, en door C, die geverseerd was in
    EU-fraude. B en C hadden elkaar in een penitentiaire inrichting
    ontmoet.

    B had een aanzienlijke schuld uitstaan bij verdachte D. De
    laatste beschikte over justitile antecedenten inzake BTW-fraude,
    drughandel en goudsmokkel. D bemerkte dat B veel geld verdiende,
    doch zijn schuld niet terugbetaalde. D besloot daarop tot de
    rigoureuze maatregel B te ontvoeren en hem op die wijze te dwingen
    tot terugbetaling. Tegelijkertijd zag D in hoe profijtelijk de
    handel in melkpoeder was. D besloot zich ook op deze markt te
    begeven; met zijn oude maat uit de drugwereld A werd afgesproken de
    winst te delen.

    De zaken dreigden uit de hand te lopen toen D de Oosteuropese
    handelspartners bleek te bedriegen door ladingen melkpoeder
    achterover te drukken. Het gevolg was stagnatie van de
    handelsstroom en uitingen van geweld van de zijde van de
    Oosteuropeanen.

    Teneinde het conflict met de handelspartners uit de weg te
    ruimen, werd op voorspraak van derden hoofdverdachte E als
    bemiddelaar naar voren geschoven. Deze slaagde er in een
    afbetalingsregeling te treffen: door middel van een hogere
    inkoopprijs zouden de Nederlanders uiteindelijk hun schuld
    inlossen.

    E is een gekend fraudeur, voorheen vooral actief in de
    vleesbranche, een denker, een geboren handelaar. Door zijn komst
    werden de banden met de Oosteuropeanen weer aangehaald. Zij zagen
    het wel zitten in deze nieuwe directeur. De contacten verliepen
    zelfs dusdanig gesmeerd, dat E besloot zich van de rest van het
    Nederlandse gezelschap af te scheiden en voor zichzelf te beginnen.
    Rondom hem ontstond een nieuwe goed georganiseerde groep.


    vorige        
    volgende        
    inhoudsopgave en zoeken