• Buro Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, de overheid in Nederland en Europa kritisch volgt. Een grond-rechten kollektief dat al 30 jaar publiceert over uitbreiding van repressieve wetgeving, publiek-private samenwerking, bevoegdheden, overheids-optreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • Bijlage XI – 2.1. De grootstedelijke context

    2. AMSTERDAM IN DE KERING

    2.1. De grootstedelijke context

    In de grote stad beginnen alle sociale veranderingen eerder en
    ze openbaren zich hier vaak ook heftiger dan daarbuiten. Sommige
    verschijnselen doen zich ook alleen maar in de grote stad voor, of
    komen hier op een schaal voor die buiten een stedelijk verband
    ondenkbaar is. Als er in Nederland sprake is van georganiseerde
    criminaliteit, mogen we verwachten dat die in Amsterdam begint, dat
    zij er omvangrijker is dan elders in het land en dat zij hier
    gedaanten aanneemt die elders niet worden waargenomen. In dit
    hoofdstuk willen we een aantal kenmerken van de grote stad noemen
    en ontwikkelingen en trends laten zien die ruimte geven voor de
    ontwikkeling van georganiseerde criminaliteit. We behandelen kort
    de volgende aspecten: de topografie van de georganiseerde
    criminaliteit in Amsterdam, de demografische en economische
    ontwikkelingen die de stad in de voorbije decennia heeft ondergaan,
    en haar culturele metamorfose sinds de jaren zestig.

    2.1.1. Een topografie van de georganiseerde
    criminaliteit

    Tot aan het begin van onze eeuw wisten de Amsterdammers dat de
    stedelijke onderwereld te vinden was in de Duvelshoek of de
    buurt X zoals de betrokkenen het zelf noemden: het gebied tussen de
    Reguliersgracht en de slecht verlichte kant van het Rembrandtplein.
    Hier woonden tussen de marskramers, losse werklieden,
    straatmuzikanten, duivenmelkers en rattenvangers al degenen, die
    reden hadden om zich schuil te houden voor de justitie. De
    zakkenrollers die opdoken als er kermis was, verbleven in de
    beruchte logementen van Jetje Meloen of Joedele Saar. Ook de
    Haarlemmerdijk had de naam veel rauw volk te herbergen, net als de
    Oostelijke eilanden waar de havenarbeiders woonden. Tegenwoordig
    zouden we in de eerste plaats denken aan het prostitutiegebied rond
    de Wallen, het muzikale uitgaanscentrum op het Rembrandtplein en de
    disco’s en softdrugsverkopende coffeeshops op het Leidseplein. Of
    misschien aan de drugsdistributiecentra in de Bijlmermeer. Voor een
    belangrijk deel ligt de pleegplaats van georganiseerde
    criminaliteit echter niet vast, omdat deze activiteit evenmin
    ruimtelijk is bepaald als vele economische activiteiten; die zijn
    in het post-industrile tijdperk ook footloose geworden, dit
    wil zeggen: niet meer gebonden aan een standplaats.
    Computercriminaliteit vergt geen vaste omgeving. Maar voor een
    ander deel kan er wel iets over de topografie van de georganiseerde
    criminaliteit worden gezegd. Waar vindt zij plaats? Criminologen
    maken graag kaartjes waarop de stedelijke verdeling van misdaad is
    aangegeven. Daarop is bijvoorbeeld te zien dat de verbreiding van
    vandalisme nauwkeurig met de concentratiegraad van de bevolking
    overeenstemt en dat de ruimtelijke organisatie van sociale controle
    haar weerslag heeft op de frequentie van inbraak. Dijkink (1987)
    deed dat voor Amsterdam, maar hij maakte hierbij terecht direct de
    opmerking dat dit voor slachtofferloze misdrijven moeilijk gaat
    omdat daarvan geen aangifte wordt gedaan bij de politie en hiervan
    dus geen politile criminaliteitscijfers kunnen worden vervaardigd.
    Georganiseerde criminaliteit is voor een belangrijk deel
    criminaliteit zonder slachtoffers of er bestaat tussen de
    betrokkenen althans wilsovereenstemming (consensuele misdaad) en
    daarom zijn er geen adequate cijfers over. Er kan niettemin wel een
    indruk van haar ruimtelijke spreiding worden gegeven. Voor een deel
    laat deze topografie zich trouwens beredeneren.

    We verwachten ten eerste dat georganiseerde criminaliteit zich
    afspeelt in hetzelfde ruimtelijke kader als de economische
    activiteiten waarmee zij is verbonden. Hierboven werden reeds drie
    prominente uitgaanscentra genoemd in de Amsterdamse binnenstad. Wie
    commercile seks zoekt of drugs, of wie zich een wapen wil
    aanschaffen, weet waar hij moet gaan. Voor een bepaald type
    economische delicten zijn fraudeurs aangewezen op de beurs, de
    enige in Nederland (Brants, 1989 over city-criminaliteit). Een
    tweede vestigingsplaats wordt gevormd door open stukjes in de
    bebouwde zone die wachten op hergebruik. SLOAP’s worden ze genoemd:
    Space Left Over After Planning. Op zulke plaatsen verrijzen
    optrekjes en loodsen waarin zich onduidelijke activiteiten
    afspelen. Deze plaats lijkt op een derde mogelijke
    vestigingsplaats: allerlei
    hoeken en gaten binnen de brede industriezone om de stad heen. Hier
    treffen we een bonte verzameling van houten barakjes, golfplaten
    contructies, verbouwde woonschepen en verlaten fabrieken. Wat
    speelt zich hier allemaal af? De ontvoerde Frits Heineken en zijn
    chauffeur Doderer hebben er gebivakkeerd; er zijn XTC-laboratoria
    aangetroffen, Nederwietplantages, wapenopslagplaatsen, garages waar
    gestolen auto’s werden omgekat, een Turks gasino en
    loonconfectiebedrijven die werkten met illegale arbeiders. Er
    worden alternatieve uitgaansgelegenheden gecreerd en house-parties
    georganiseerd. Soms zijn zulke gebouwen gekraakt, zoals de
    graansilo aan het Stenen Hoofd, op het einde van de Westerdoksdijk.
    Russen waaraan de exploitatie door krakers is verpacht, organiseren
    er grote skeeler-parties. Op het vroegere terrein in het Oostelijke
    havengebied organiseerde een roemruchte groep Engelsen,
    georganiseerd op collectivistische economische basis,
    muziekfestivals waarop zij soft drugs en onbespoten vruchten
    (liberating fruit) verkochten. De economische activiteiten
    die in deze rafelrand van de stad worden ontwikkeld, behoren
    grotendeels tot de informele of grijze economie. Deze wordt vaak
    positief beoordeeld omdat hierbinnen alternatieve werkgelegenheid
    wordt geschapen en vernieuwingen worden beproefd. Ook de
    Amsterdamse stadssocioloog Lon Deben, die de dak- en thuislozen in
    kaart brengt (Deben et al., 1992) vindt (in een persoonlijk
    gesprek) dat je de rommelzolder van de stad niet moet opruimen.

    In de stad zelf zijn verder nog steeds panden gekraakt of
    ruimten geprivatiseerd, ondanks het feit dat de stadsvernieuwing
    het kraken enorm heeft teruggedrongen. Deben heeft met een groep
    studenten ontdekt dat in verschillende hoogbouwflats in de
    Bijlmermeer de bergingen op het niveau van de begane grond zijn
    opengebroken en in gebruik zijn genomen door junkies, kleine
    dealers en/of illegale buitenlanders. In de verte lijkt hun bestaan
    op dat van de ondergrondse inwoners van grote Amerikaanse steden.
    De officile huurders zien er van af hun bergruimte te gebruiken. Er
    liggen oude tapijten, soms wijst enig kookgerei op min of meer
    permanente bewoning. De lucht is onveranderlijk penetrant. In dit
    geval is de connectie met de georganiseerde criminaliteit op
    afstand. Zij berust op de nabijheid van de grote drugshandelscentra
    in de buurt. Veel duidelijker is het verband met georganiseerde
    criminaliteit aanwijsbaar in de verschillende woonwagenkampjes, en
    in het honk van de Hells Angels dat vrijwel direct grenst aan het
    terrein van de Bijlmerbajes. Dit zijn vrijplaatsen waar
    controlerende instanties, ook de politie, zich niet wagen zonder
    duidelijke overmacht.

    2.1.2. Een schets van de demografische ontwikkelingen

    Alle maatschappelijke verschijnselen, en dus ook criminaliteit,
    zijn gebonden aan de territoriale schaal waarop zich het
    economische, politieke en culturele leven zich afspeelt. Wat is het
    schaalniveau van Amsterdam? Met zijn betrekkelijk kleine
    oppervlakte van 160 km2 en een inwonertal van 725.000 is
    Amsterdam niet groot. Maar het hangt ervan af waar we de grens
    willen trekken. Als de hele regio erbij wordt betrokken, is
    Groot-Amsterdam 1,3 miljoen inwoners rijk, en als Amsterdam wordt
    beschouwd als een onderdeel van de Randstad Holland, is het wel een
    grote stad. Ons gaat het hier om Amsterdam in engere zin en de
    regio eromheen. Nederland is stedenland, vindt de Amsterdamse
    geograaf W.F. Heinemeijer, maar geen land van metropolen
    (Heinemeijer, 1993: 10). En zo is het precies. In het kleine orkest
    van metropolen is Amsterdam geen partij. Haar schaalniveau is lager
    dan dat van Londen, Parijs of Berlijn. Amsterdam moet het ook doen
    zonder een duidelijk zakencentrum naar Amerikaans model (een
    Central Business District, gedomineerd door wolkenkrabbers, die
    kathedralen van het moderne kapitalisme), dat wel aanwezig is in
    Frankfurt en Marseille. Gemeten naar grootte, economisch belang en
    politieke invloed behoort Amsterdam tot de steden van de tweede
    garnituur en in het rijtje hiervan eindigt zij steevast op de
    tiende, elfde of twaalfde plaats in Europa (De Smidt, 1990). Dat
    neemt niet weg dat enkele stedelijke functies zeer zijn ontwikkeld:
    toerisme, cultuur, verkeer, en in deze opzichten heeft de hoofdstad
    wel degelijk een grootstedelijke allure. De demografische
    ontwikkeling van de stad heeft de twee grote transformaties van de
    produktiewijze in de twintigste eeuw op de voet gevolgd. De
    industrile revolutie bracht van 1890 tot aan de jaren vijftig –
    onderbroken door de economische crisis van de jaren dertig en de
    oorlog – een toeloop van buitenlanders teweeg. De allochtonen van
    deze industrile revolutie waren Friezen en Hollanders van over het
    Noordzeekanaal en uit de agrarische gebieden ten zuiden van de
    stad. Om hen op te vangen werd de stad uitgebreid met hele wijken
    tegelijk, die door toedoen van de Woningwet van 1901 voor het
    grootste deel in handen waren van de gemeente en van
    woningbouwcorporaties. De tweede grote transformatie, die van het
    post-industrile tijdperk, begon in de jaren zestig. De zware
    industrie boette relatief aan betekenis in, de tertiaire functie
    van het centrum werd steeds belangrijker en de bevolking trok naar
    de buitenwijken. De stad werd opnieuw met tuinsteden uitgebreid. De
    nieuwe industrie werd buiten de oude stad gevestigd. Het maximum
    aantal inwoners dat Amsterdam ooit heeft gehad bedroeg 860.000, in
    1965. Na de suburbanisering van de jaren zeventig en de jaren
    tachtig (o.a. naar Zuid-Oost en Lelystad en Almere) daalde het tot
    een minimum van 680.000 in 1985. Thans neemt het weer toe. De
    nieuwe werkgelegenheid verplaatst zich naar Zuid-Amsterdam en naar
    het zuid-oosten van Amsterdam in een strook die gaat van het
    Wereldhandelscentrum
    tot Schiphol. Amsterdam in engere zin is, op het centrum en enkele
    industrile gebieden na, vooral een stad om te wonen. 13% van de
    grondoppervlakte wordt gebruikt om te wonen, slechts 6% om te
    werken. (Het grootste deel gaat op aan agrarisch gebied, water en
    recreatieterrein.) Deze ontwikkeling is gepaard gegaan met een
    grote teruggang van de gemiddelde woningbezetting. Woonden voor de
    oorlog nog meer dan gemiddeld vijf mensen in een woning, in 1970
    waren dat er drie en in de jaren negentig niet meer dan twee.
    Achter deze simpele cijfers gaat een spectaculaire ontwikkeling
    schuil: individualisering, verdunning van menselijke betrekkingen,
    afname van (informele) sociale controle.

    De demografische verandering die de stad binnen een tijdsbestek
    van twintig jaar in cultureel opzicht volkomen heeft doen
    veranderen, is de grote immigratie van buiten Nederland. Natuurlijk
    kende Amsterdam in de Joden al sedert lang een etnische minderheid.
    Voor de holocaust, die de levens van 85% van de Amsterdamse Joden
    heeft gekost, herbergde Mokum een van de grootste Joodse
    gemeenschappen in Europa. Maar immigranten waren zij eigenlijk
    niet. Zij vestigden zich al in de zeventiende eeuw in de stad. En
    juist in het interbellum verkeerde de Joodse gemeenschap in een
    emancipatie- en assimilatieproces dat haar status van minderheid
    meer en meer afzwakte. Amsterdam kende voor de oorlog verder alleen
    wat trekarbeiders en natuurlijk ook de dienstmeisjes uit Duitsland
    en Oostenrijk, maar de stedelijke bevolking was in etnisch opzicht
    toch zo goed als homogeen. Dat veranderde na de oorlog met de komst
    van immigranten uit de (voormalige) koloniale gebieden. In de jaren
    vijftig kwamen de Indische Nederlanders, in de jaren zestig,
    zeventig en tachtig de Surinamers, Antillianen en Arubanen. Zij
    waren immigranten die van de meerderheid wel afweken door hun
    huidskleur, maar niet zozeer door hun cultuur. Verder kwamen er in
    deze jaren in Amsterdam veel mensen wonen uit de omringende landen,
    Amerikanen en anderen uit hoog-ontwikkelde gendustrialiseerde
    landen, zoals Japan. Maar geen Amsterdammer zou het verzinnen om ze
    met zo’n gek woord als allochtonen aan te duiden.

    In de jaren zestig, zeventig en tachtig arriveerden echter ook
    de gastarbeiders uit landen rond de Middellandse Zee om de
    transformatie van een industrile naar een post-industrile
    stadseconomie te faciliteren. De Turken, Marokkanen, Spanjaarden
    kwamen alleen (ook letterlijk) met de bedoeling om hier te werken
    en weer terug te keren wanneer er geen werk meer was. Zeer veel
    gastarbeiders zijn feitelijk ook teruggegaan. Maar er waren er ook
    die bleven, die hun gezin herenigden of in Amsterdam een gezin
    stichtten en zo een tweede generatie voortbrachten. Deze
    immigranten waren in cultureel opzicht veel minder gerienteerd op
    Nederland. En meteen begon de met de mond zo beleden Amsterdamse
    inschikkelijkheid ernstige scheuren en barsten te vertonen. De
    tweede helft van de jaren tachtig kende vervolgens een toestroom
    van vluchtelingen en asielzoekers. En tenslotte kwam er een groep
    mensen naar de stad die in deze beschouwing over georganiseerde
    criminaliteit een bijzondere rol spelen, maar over wier aantal we
    per definitie niet goed zijn genformeerd: de illegalen (Groenendijk
    en Bcker, 1995). Thans is het niet meer gemakkelijk een
    verblijfsvergunning te krijgen, tien jaar geleden nog wel. In de
    onderstaande tabel staan getallen voor alle inwoners van Amsterdam
    die een vreemde achtergrond hebben (omdat zij zelf elders werden
    geboren of tenminste een van hun ouders), maar wordt het aantal
    illegalen niet genoemd. De etnische samenstelling van de
    Amsterdamse bevolking, 1994:

    • Autochtone Amsterdammers 425.000
    • Surinamers 68.000
    • Marokkanen 46.000
    • Turken 31.000
    • Zuid-Europeanen 16.000
    • Antillianen 11.000
    • Overigen uit niet-gendustrialiseerde landen 56.000
    • Overigen uit gendustrialiseerde landen 71.000

    Verder leert een berekening dat 40% van de Amsterdamse bevolking
    allochtoon is en dat ongeveer 30% behoort tot de bijzondere
    categorie die de overheid vanwege haar zwakke maatschappelijke
    positie aanduidt als etnische minderheid.

    Het vestigingspatroon van de verschillende immigrantengroepen
    over de stad wordt tot op zekere hoogte bepaald door economische
    factoren. Hun vermogen bij binnenkomst, hun opleidingsniveau, hun
    legale status, het tijdstip van binnenkomst en nog meer dingen
    bepalen hun kansen op de arbeidsmarkt en die hangen weer samen met
    de wensen die zij zich op de woningmarkt kunnen permitteren. Verder
    speelt hier natuurlijk ook de wens om in elkaars nabijheid te
    leven. De Japanse gemeenschap vormt van die vrije keuze misschien
    wel de mooiste illustratie: de Japanners wonen vrijwel allemaal in
    het rijke Amsterdam-Zuid en vooral in Amstelveen (Nierop, 1991). In
    alle West-Europese steden is overigens sprake van een sterke en
    snel toegenomen concentratie van allochtonen in de
    sociaal-economisch zwakste wijken. Immigranten nemen de plaats in
    die de
    oorpronkelijke bewoners hebben achtergelaten die zich hebben
    opgewerkt. Als de allochtone influx een feit is, verlaat ook de
    overgebleven oorspronkelijke bevolking die nog weg kan komen de
    buurt. Dit is het mechanisme volgens hetwelk etnische buurten
    ontstaan. De immigranten bouwen er vervolgens een eigen
    infrastructuur op. Er verrijzen etnische winkels, ontmoetingscentra
    en godshuizen.

    Het bijzondere van Nederlandse steden – en dat geldt nog meer
    voor Amsterdam dan voor de andere grote steden – is dat deze
    etnische segregatie zich niet zo sterk aftekent. Eigen etnische
    infrastructuren bestaan wel, maar deze domineren geen stadsdelen.
    De mate van segregatie wordt gewoonlijk uitgedrukt in de zogenaamde
    dissimilariteits-index: het percentage van de betrokken bevolking
    dat zou moeten verhuizen om een verdeling te krijgen die gelijk is
    aan die van de overige bevolking. Van Amersfoort vond in 1987 voor
    Amsterdam een lage score. Musterd en Ostendorf (1993) die deze vijf
    jaar later opnieuw berekenden, vonden ook geen (toegenomen)
    concentratietendens. De vestigingspatronen van Marokkanen en Turken
    lijken overigens veel op elkaar: hun gezinnen hebben zich in de
    volkswoningbouw genesteld van Amsterdam-Oost en Amsterdam-West. Dat
    van de Surinamers is weer anders. Hier is duidelijk sprake van hoge
    concentratie in de Bijlmermeer. Deze ontwikkeling lijkt evenwel
    niet op de segregatie zoals we die in Amerikaanse steden met een
    vergelijkbaar grote minderhedenbevolking kennen, zoals Musterd en
    Ostendorf hebben aangetoond (een dissimilariteitsindex van 75 is
    gewoon voor een Amerikaanse stad, die van Amsterdam komt niet hoger
    dan 36). Ofschoon de economische positie van etnische minderheden
    in Amsterdam zwak is, blijkt die niet uit een verregaande
    ruimtelijke segregatie. De Nederlandse verzorgingsstaat voorkomt
    die tot op zekere hoogte. Getto’s komen in Amsterdam niet voor.

    2.1.3. Rijkdom en armoede: een gepolariseerde
    samenleving

    De absolute omvang van de armoede en de werkloosheid is
    gerelateerd aan criminaliteit volgens het gezichtspunt van de
    zogenaamde absolute deprivatie. Maar de relatieve deprivatie – de
    mate van contrast tussen arm en rijk of tussen werkenden en
    werklozen – vormt waarschijnlijk een betere voorspeller voor het
    verschijnsel (georganiseerde) criminaliteit. In een samenleving als
    de Nederlandse die qua ideologie in hoge mate egalitair is, levert
    het feit dat in n stad een Goudkust en een achterbuurt naast elkaar
    voorkomen, gemakkelijk mensen op wier hoge verwachtingen en
    aspiraties worden gefrustreerd door hun feitelijke kansen om via
    legale kanalen maatschappelijk omhoog te komen. Hoe zit dat in
    Amsterdam? Bezien we eerst de ontwikkeling van de werkgelegenheid
    in vijf verschillende sectoren in de regio Groot-Amsterdam
    (Voorontwerp Regionaal Structuurplan 1995-2005).

    Het aantal Amsterdammers werkzaam in de landbouw is constant
    laag: in 1963 werkten er 9.000 mensen in deze sector, in 1990
    8.000. Het aantal mensen dat werkzaam is in de industrie, nam
    spectaculair af. In 1963 waren dat er nog 140.000, in 1973.102.000,
    maar in 1983 74.000 en in 1990 76.000. Ook in de bouwsector is de
    werkgelegenheid afgenomen: van 39.000 mensen in 1963 naar 27.000 in
    1990. De grote stijging zit hem in de zakelijke dienstverlening,
    transport en handel (tertiaire sector), kantoren en overige
    dienstverlening (vooral de overheid, kwartaire sector). De
    werkgelegenheid in de tertiaire sector is tussen 1963 en 1990
    gestegen van 210.000 naar 304.000 arbeidsplaatsen; die in de
    kwartaire sector in dezelfde jaren van 85.000 naar 145.000
    arbeidsplaatsen.

    Deze grote economische transformatie wringt met het aanbod van
    in Amsterdam voorhanden zijnde arbeid. De groei zit hem in
    werkgelegenheid waarvoor een hoog en gespecialiseerd
    opleidingsniveau nodig is, de afname in functies waarvoor naar
    verhouding weinig opleiding wordt gevraagd. Nu is de verandering in
    opleidingsniveau binnen de stad zelf wel enigermate in deze
    richting meegegroeid: tussen 1985 en 1989 is het aandeel van de
    stadsbevolking met niet meer dan basisopleiding van 12 naar 10%
    gezakt en is het percentage van hoger opgeleiden gestegen van 26
    naar 28%, maar dit is volstrekt onvoldoende om de verandering in de
    structuur van de werkgelegenheid op te vangen. Deze mate van
    mismatch, zoals deze discrepantie gewoonlijk wordt genoemd,
    is in de hand gewerkt door het verschijnsel van de selectieve
    migratie. Autochtone en goed opgeleide Nederlanders trokken de stad
    uit naar de randgemeenten, allochtonen en minder goed opgeleide
    mensen vestigden zich in de stad. Voor Europese begrippen heeft
    Amsterdam onwaarschijnlijk lage huren en daarmee is de stad
    aantrekkelijk als vestigingsplaats voor studenten, alleenstaanden
    (waaronder alleenstaande werkende jongeren), minder bedeelden en
    ook mensen met een verslaving (in de stad huizen meer dan 40.000
    probleemdrinkers en 7.000 verslaafden aan drugs). En deze
    economisch minder sterke categorien zijn natuurlijk
    oververtegenwoordigd in de minder aantrekkelijke gedeelten van de
    arbeidsmarkt: part-time werk, werk in de informele sector, kleine
    zelfstandigen die een marginaal bestaan lijden.

    Tegenover deze ontwikkeling staat het verschijnsel van de
    gentrification, de opwaardering of veredeling van
    stadsbuurten die gunstig zijn gelegen ten opzichte van het
    stadscentrum en de daar aanwezige economische en vooral culturele
    voorzieningen. Grachten, rijen pakhuizen en parkjes trekken sedert
    de jaren zeventig welgestelde huishoudens aan. Deze huishoudens
    worden wel tot de yuppies gerekend, maar er zijn ook
    dinki’s
    (double income no kids). Ook is er sprake van een terugkeer van
    oudere echtparen die hun kinderen hebben grootgebracht buiten de
    stad. Het begon in de Jordaan, daarna volgden negentiende-eeuwse
    wijken en zijstraten van de grachtengordel. Eerst namen
    particulieren het initiatief. Zij kochten een vervallen ruimte,
    knapten deze op en gingen er zelf in wonen. Toen dit een succes
    bleek te zijn, schrijven Musterd en De Pater (1992: 126), volgden
    professionele belangstellenden: handelaren in onroerend goed,
    projectontwikkelaars, aannemersbedrijven. Zij kochten hele blokken
    en maakten er luxe en dus kostbare appartementen van. Het
    stadsbestuur zag de rijke inkomensgroepen graag komen; het was een
    teken van revitalisering van de stad. Dit contrast: terugloop van
    de welvaart en groei van de rijkdom, is kenmerkend voor Amsterdam.
    De verschillen binnen de grachtengordel zijn even groot als die
    tussen een arme binnenstad en een rijke buitenwijk, betoogt
    Meulenbelt (1995) in een beschouwing waarin het Amerikaanse
    voorbeeld van een doughnut-city – een rijker wordende rand
    om een ellendige kern heen – op grond van empirische gegevens wordt
    afgewezen. Op grond van deze simultaan voorkomende tendensen kan
    Amsterdam worden gekenschetst als een stad die de tweedeling van de
    samenleving, zoals Den Uyl die ruim tien jaar geleden voorzag, laat
    zien: een dual city , een divided city, een
    gepolariseerde samenleving. Er is het scherpe contrast tussen de
    primaire arbeidsmarkt en de secundaire arbeidsmarkt. En nog
    belangrijker: de beschreven mismatch levert een aantal
    werklozen op van niet minder dan 70.000, wat staat voor 25% van de
    arbeidsproduktieve bevolking. Kloosterman (1994), aan wiens werk
    wij deze beschouwing voor een groot deel ontlenen, laat zien dat de
    grote Amsterdamse werkloosheid een recent (vanaf 1983) en vrij
    plotseling optredend verschijnsel is. Terwijl de werkloosheid in
    heel Nederland in de jaren negentig afneemt, neemt deze in
    Amsterdam toch nog toe, en scherper ook dan in de andere grote
    steden. Dit gegeven draagt de kiem in zich van een reusachtig
    sociaal probleem en vormt zonder meer een belangrijke oorzaak van
    criminaliteit. De reden waarom dit alles in Amsterdam toch tot
    minder geprononceerde verschillen in welstand en maatschappelijke
    kansen aanleiding geeft dan in andere Europese steden, is dat de
    verzorgingsstaat een zekere minimale garantie biedt tegen absolute
    armoede (Musterd en De Pater, 1992, hoofdstuk 5). De relatieve
    deprivatie is evenwel toegenomen. Dit is de plaats om ook nader
    stil te staan bij dat deel van de onderklasse dat niet
    slechts als gevolg van sociaal-economische uitsortering van de
    bevolking absoluut onderaan de statushirarchie van de stad bungelt,
    maar ook vanwege haar rechteloosheid. Amsterdam kent een groot
    aantal illegale buitenlanders, ook al weten wij niet hoe groot. Hun
    aantal is onder andere al moeilijk te bepalen, omdat er als gevolg
    van uiterst complexe regelgeving zoveel verschillende soorten en
    graden van illegaliteit bestaan. Buitenlanders kunnen in de stad
    zonder papieren verblijven zolang ze niet in de gaten lopen van de
    instanties en worden uitgezet. Velen trachten hun bestaan echter te
    legaliseren. Dat kan via diverse procedures, maar de overheid heeft
    de categorien personen die potentieel in de termen van legalisering
    kunnen vallen, verkleind. Een aantal illegale buitenlanders lukt
    het niettemin een verblijfsrechtelijke status te verwerven door een
    (schijn)huwelijk te sluiten met een Nederlander. Op zichzelf is
    huwen natuurlijk niet tegen de wet en het is niet gemakkelijk uit
    te maken of een huwelijk berust op een schijnconstructie of niet.
    Er zijn evenwel flagrante gevallen van schijnhuwelijk. In Amsterdam
    hebben – volgens gegevens van de vreemdelingenpolitie – vooral
    Ghanezen zich in dezen onderscheiden. Zij huwen veelvuldig voor de
    schijn met zwarte Nederlanders. Wanneer vermoedt de
    vreemdelingenpolitie dat het om een schijnhuwelijk gaat? Wanneer de
    echtgenoten elkaar niet kennen en door een commercieel bureau bij
    elkaar zijn gebracht, wanneer de scheidingsdatum van tevoren reeds
    is geregeld (er is een golf van echtscheidingen na het derde
    huwelijksjaar wanneer de buitenlander in staat is een
    niet-afhankelijke verblijfsvergunning te krijgen) en wanneer de
    betrokkenen niet bij elkaar wonen. Een andere manier om
    quasi-legaal in Nederland te verblijven is door een paspoort te
    kopen. Tussen 1987 en 1993 zijn in Nederland 15.701 blanco
    documenten ontvreemd van gemeentelijke instanties. Hier waren 5.148
    paspoorten bij. Paspoorten en andere documenten kunnen trouwens ook
    worden vervalst en in de warwinkel van papieren die mensen in
    Nederland nodig hebben voor hun dagelijkse legale leven, is het
    vrijwel onmogelijk de echtheid ervan te controleren. Alleen de
    vreemdelingenpolitie kan dat, maar haar capaciteit is beperkt.

    Voor ons is vooral de vraag van belang of de illegale status de
    participatie aan (georganiseerde) criminaliteit bevordert. In het
    debat rivaliseren verschillende onderzoeksuitkomsten. De voor de
    hand liggende veronderstelling dat althans een deel van de
    illegalen gedwongen is criminaliteit te plegen om te overleven, is
    onder andere bevestigd door De Haan (1993) in zijn studie naar
    straatroof in Amsterdam en Utrecht. De Sociale Dienst van Den Haag
    heeft in 1992 de aandacht getrokken met een exploratief onderzoek,
    waaruit bleek dat mensen zonder het sociale vangnet van de
    verzorgingsstaat konden overleven doordat zij werden opgevangen en
    onderhouden in de (legaal aanwezige) familiekring, of doordat zij
    illegale arbeid verichtten (tuinbouw, schoonmaakbedrijven etc.).
    Criminele illegalen werden haast niet aangetroffen. Aalberts en
    Dijkhof (1993) voegden aan dit gezichtspunt het argument toe dat
    illegale vreemdelingen juist reden hebben om uit handen van de
    politie te blijven omdat ze dan het risico lopen te worden
    uitgewezen. Engbersen, Van der Leun en Willems (1995) hebben de
    vraag waar het hier om gaat systematisch aan de orde gesteld door
    het vreemdelingenregistratiesysteem (legale vreemdelingen en
    aangehouden illegalen) en het
    herkenningsdienstsysteem (criminaliteit) in Rotterdam met elkaar te
    vergelijken. Zij vonden naast de genoemde categorien illegale
    vreemdelingen ook duidelijk mensen met een criminele carrire. De
    geringe maatschappelijke kansen voor illegalen vormen althans een
    prikkel zo’n carrire op te bouwen, en dan vooral een carrire in de
    drugshandel. De door ons gehanteerde beschouwingswijze levert
    evenwel nog andere (theoretische) mogelijkheden op. Illegale
    vreemdelingen kunnen op vele manieren bij georganiseerde
    criminaliteit betrokken zijn, zowel in de rol van (relatief)
    slachtoffer als in die van welbewuste dader. Zij kunnen het
    voorwerp zijn van georganiseerde mensenhandel: gedwongen
    prostitutie, illegale arbeid, asielzoeken tegen betaling. Zij
    kunnen aansluiting zoeken bij bestaande criminele organisaties (de
    variant van Engbersen en anderen), maar ook welbewust gaan werken
    voor transnationale misdaadorganisaties. Hun illegaliteit levert
    het voordeel op dat ze geen sporen nalaten in de administraties van
    de overheid. In dit overzicht van georganiseerde criminaliteit in
    Amsterdam komen we zulke figuren bij herhaling tegen in het
    (voormalige) Joegoslavische, het Turkse, het Chinese en het Ghanese
    milieu. Hun aantal is misschien niet groot, maar is zo goed als
    onvindbaar in de statistiek. Zij weten zich wellicht zo goed af te
    schermen dat Engbersen et al. ze niet konden vinden.

    Desondanks bestaat er in sociaal-economisch opzicht een apart
    probleem, dat niet valt te herleiden tot de klassepositie die
    etnische minderheden innemen of tot de woonbuurt waar zij zich
    hebben gevestigd. Door een mengeling van factoren – ongunstige
    aanvangspositie op de arbeidsmarkt, taalachterstand, het onbreken
    van identificatie met Nederland als het land van blijvende
    vestiging, discriminatie, en nog andere – verkeren sommige
    allochtone groepen in een maatschappijke positie met weinig
    vooruitzichten. Van alle Amsterdamse mannen in de
    arbeidsproduktieve leeftijd boven de 45 jaar werkt 65%, van Turkse
    en Marokkaanse mannen (en veel uitgewerkte gastarbeiders zitten in
    die leeftijdscategorie) werkt nog slechts 47%. Turkse en
    Marokkaanse mannen en vrouwen maken trouwens in alle
    leeftijdscategorien een kleiner deel van de beroepsbevolking uit
    dan Nederlandse mannen en vrouwen. Ruim de helft van de totale
    Amsterdamse bevolking tussen de 15 en 64 jaar leeft van de een of
    andere uitkering, maar bij Surinaamse Amsterdammers (64%) en
    Antilliaanse Amsterdammers (69%) is dat percentage wel bijzonder
    hoog. Naar welke indicator van sociaal en economisch succes men het
    ook meet – vergelijk de publikatie van het Bureau voor Strategisch
    Minderhedenbeleid van de gemeente over Etnische groepen in
    Amsterdam
    uit 1994 – steeds weer blijken Turken en Marokkanen
    het slechtst af, Surinamers en Antillianen nemen een tussenpositie
    in en autochtone Amsterdammers doen het beduidend beter. Uitgedrukt
    in percentages is hun achterstand, blijkens de tabellen in deze
    publikatie waarin de maatschappelijke positie van etnische groepen
    in de grote steden wordt vergeleken, in Amsterdam ook consequent
    het meest ongunstig.

    Vanaf het begin van de jaren tachtig (Bovenkerk, 1982;
    Boissevain, 1984; Van den Tillaart en Reubsaet, 1988) wordt de
    opbouw van een eigen etnisch bedrijfsleven van harte verwelkomd als
    een poging om zich op eigen kracht aan deze achterstand te
    ontworstelen. Choenni (1993) inventariseerde het thans bestaande
    etnische bedrijfsleven en telde in Amsterdam niet minder dan 5.000
    allochtone ondernemers, meestal kleintjes, maar er zijn ook enkele
    grote. De Turken tonen zich het meest ondernemingslustig, gevolgd
    door Surinamers, Marokkanen, Egyptenaren en Chinezen, Pakistanen,
    Indirs en Italianen. Blijkens tabel 11 in Choenni’s publicatie zijn
    etnische ondernemingen over de hele stad verspreid.

    2.1.4. De markt van het onroerend goed

    In 1994 dreigde het monumentale hoogtepunt van het vooroorlogse
    plan-Berlage in de Rivierenbuurt aan het Victorieplein, de
    Wolkenkrabber, als object van speculatie te worden opgekocht door
    een oud-bestuurder van Ajax, die op zijn beurt verklaarde dat twee
    mannen hem vervelende dingen in het vooruitzicht stelden als hij
    niet verder zou onderhandelen over de prijs. Die twee mannen waren
    de voormalige ontvoerders van Heineken. De deal ging niet door
    omdat een alert oud huurdersechtpaar dat de wereld van het
    onroerend goed kende, de opzet van de speculanten om het complex op
    te splitsen doorzag en de medebewoners tot collectief protest wist
    aan te zetten. Deze manoeuvre maakte een proces zichtbaar dat al
    langer aan de gang is, namelijk beleggingen in onroerend goed met
    vermogen dat langs illegale weg is verworven; dit is het klassieke
    bijprodukt van georganiseerde criminaliteit zoals we dat kennen in
    de Verenigde Staten, maar ook in andere landen zoals Turkije en
    Marokko. De enige reden waarom Amsterdam tot de dag van vandaag,
    voorzover wij weten, (nog) niet over heel de linie een dergelijke
    ontwikkeling te zien geeft, is wellicht dat hier in vergelijking
    met andere Europese steden ongevenaard weinig onroerend goed in
    particuliere handen is en daarom niet gemakkelijk valt te
    verhandelen. Deze situatie is te danken aan de grote invloed van de
    vroegere sociaal-democratische stadsbestuurders (Tellegen, Wibaut)
    die woningen wilde bouwen en geen speculatieobjecten. Zij maakten
    gebruik van de Woningwet van 1901 en van erfpacht om dit te
    bereiken. In de kleinsteedse verhoudingen die Amsterdam tot
    ongeveer 1960 beheersten, was een dergelijke regulering van het
    bezit van onroerend goed prima mogelijk.

    De Amsterdamse woningvoorraad telde in 1994.352.000 objecten.
    Verreweg het grootste deel hiervan is in
    handen van woningbouwverenigingen (157.000 woningen, of 44,6%) en
    van de gemeente (vooral het gemeentelijk woningbedrijf: 37.000 of
    11%). Verder huren 118.000 Amsterdammers hun woning particulier
    (34%) en zijn er 38.000 woningen in particuliere handen (10%). De
    lokatie van de verschillende eigendomsvarianten is nauw gebonden
    aan de bouwperiode. Op een fraaie kaart die de Gemeente Amsterdam
    in 1990 heeft laten vervaardigen, is goed te zien dat het
    particulier bezit is geconcentreerd in de oudste stadsdelen: de
    Wallen, de grachtengordel, (versnipperd in) de Jordaan, de oude
    Pijp, en verder Zuid achter het Concertgebouw en stukken in Oost
    (Plantagelanen). De rijkste delen, de grachten, zijn ofwel oud
    familiebezit ofwel kantoren in handen van institutionele beleggers.
    Daar verwachten we wel speculatie, maar niet in de eerste plaats
    door de georganiseerde misdaad. Maar voor het overige is in die
    delen van de stad waar de gentrification zich voordoet, het
    particulier bezit wel interessant voor het beleggen van vermogens
    die met duistere middelen zijn opgebouwd.

    Behalve de beschikbaarheid van zulk kapitaal zijn er ook recente
    beleidsontwikkelingen die de speculatieve aankoop van onroerend
    goed door criminelen in de hand hebben gewerkt. Dat is ten eerste
    de scheiding van het juridische eigendom en het economische
    eigendom, die is gentroduceerd met het Nieuwe Burgerlijk Wetboek.
    De juridische eigenaar wordt via de leveringsakte, opgemaakt bij de
    notaris, opgenomen in het openbare register, maar de werkelijke
    eigenaar die het pand heeft betaald, kan buiten het zicht blijven
    van de controlerende instanties. En ten tweede moet met name worden
    gedacht aan de splitsing van woningen, die tijdens de vorige
    Raadsperiode mogelijk is gemaakt.

    De transacties die in de wereld van het onroerend goed zelf als
    verdacht worden beschouwd, worden vaak tot stand gebracht via
    bepaalde advocaten en notarissen. Steeds weer duiken ook dezelfde
    namen op van bedrijven die zich bezighouden met de twijfelachtige
    exploitatie van onroerende goederen, maar zonder dat men echt de
    vinger kan leggen op de (mogelijke) illegale herkomst van het
    betrokken kapitaal. De beleggingsmaatschappijen in kwestie bestaan
    soms uit kerstbomen van b.v.-tjes, waartussen allerlei financile
    transacties worden verricht die moeilijk zijn te ontwarren. Ook is
    de informatie nooit zo specifiek dat de wellicht dubieuze rol van
    een gerenommeerde makelaar duidelijk wordt, of die van de
    onroerend-goed-gigant die als projectontwikkelaar bemiddelt voor
    een hele groep buitenlandse beleggers die in Amsterdam investeren,
    omdat naar hun zeggen de prijs van het onroerend goed nu veel te
    laag is en in de toekomst omhoog zal gaan. De politie van Amsterdam
    heeft wel een begin gemaakt met de analyse van de criminaliteit in
    deze wereld en op dit niveau. Zij heeft met name een goede start
    gemaakt in district II (de Wallen), z goed dat we over de
    eigendomsverhoudingen daar werkelijk iets concreets kunnen zeggen
    (vergelijk hoofdstuk 5.4). Voor de rest moet het hier blijven bij
    de opmerking dat de gelegenheid om te speculeren met illegaal
    verworven vermogen in de voorbije jaren is toegenomen. Op basis van
    voorliggende gegevens valt hier jammer genoeg niet meer over te
    zeggen.

    Dit is ook de plaats om in te gaan op fraude bij de bemiddeling
    voor distributiewoningen, omdat deze fraude op een bijzondere
    manier samenhangt met georganiseerde misdaad. Bij de stedelijke
    woningdienst staan 45.000 woningzoekenden ingeschreven. De
    woningnood is dus nog steeds hoog, woningen worden tegen
    woekerprijzen illegaal onderverhuurd en er bestaat een markt voor
    commercile kamerverhuurbureaus. Woningzoekenden worden via een
    gemeentelijke verordening van 1973 tegen misbruik door zulke
    bureaus beschermd (hoog inschrijfgeld zonder tegenprestatie,
    verhuren aan particulieren die zich er niet van bewust zijn dat ze
    een woonvergunning nodig hebben, sleutelgeld, exorbitante
    overnamekosten). In de jaren tachtig was het aantal bureaus
    desondanks gegroeid tot 100, maar hiervan hadden er niet meer dan
    15 een vergunning. De gemeente heeft getracht deze sector te
    saneren en het aantal bureaus met vergunning bedraagt thans 35;
    daarnaast werken er nog steeds 15 zonder vergunning. De woningmarkt
    is evenwel geliberaliseerd met een verordening uit 1991, waarbij
    bemiddelingsactiviteiten bij woonruimte van een redelijke huur
    boven de f.700,- per maand zijn vrijgegeven. Een aantal van deze
    woningbureaus ziet nu ondanks alles kans om toch ook
    distributiewoningen te verhuren. De hoge huur wordt door de
    huurders opgebracht door weer onder te verhuren. Dezen doen dat nu
    eens uit winstbejag, dan weer bij wijze van dienst aan familie of
    vrienden. De meeste studenten, illegale vreemdelingen en ook
    vermogende urgente woningzoekenden die de potentile klantengroep
    van de desbetreffende bureaus vormen, kennen deze onoverzichtelijke
    situatie wel min of meer. Hier is van belang op te merken dat
    enkele van deze bureaus ook werken voor internationaal opererende
    criminele groepen. Zij bieden de leden van deze organisaties de
    mogelijkheid om in Amsterdam tijdelijk ongeregistreerd te
    verblijven.

    2.1.5. Kermis in Amsterdam

    De socioloog G. Hekma (1990) doelde speciaal op de seksuele
    revolutie en de durf van homoseksuelen om uit de kast te komen,
    toen hij in een terugblik de jaren zestig beschreef als kermis in
    Amsterdam. Maar die aanduiding gaat ook op voor de ontdekking van
    de popmuziek, het gebruik van geestverruimende middelen en nog een
    heleboel meer. Amsterdam was in Nederland de onbetwiste koploper
    van alle vernieuwing en verwierf
    zich een reputatie in de wereld van tolerantie, cosmopolitisme en
    vrijheid. Waarom precies in Amsterdam?, is een vraag waarvoor
    historici zich nu al interesseren (Righart, 1994). Was het de
    uitdrukking van de eerste generatie na de oorlog zonder zorgen?
    Bijverschijnsel van de introductie van de massale welvaart en de
    uitbouw van de verzorgingsstaat? Teken van mondialisering van
    jeugdcultuur? Verzet tegen de regenteske traditie van stadsbesturen
    en tegen de verzuiling? Uiting van een tegendraadse en
    anarchistische tegenstroom die in Amsterdam zelfs al dateert uit de
    zestiende eeuw? Zucht om te experimenteren met andere
    samenlevingsvormen (communes) dan het traditionele gezin? Revolutie
    van het individualisme? Was de seksuele revolutie mogelijk gemaakt
    door technische ontdekkingen zoals de pil en penicilline? Het zijn
    vragen die de bedoeling van deze verhandeling ver te boven gaan.
    Hier is van belang dat aan sommige van deze vernieuwingen een kant
    zat die zich liet vercommercialiseren. Voor popmuziek en
    jeugdcultuur in het algemeen is dat duidelijk. Maar dat met de
    vernieuwingen die 30 jaar geleden tot stand werden gebracht, ook
    een basis is gelegd voor de ontwikkeling van georganiseerde misdaad
    in de stad, is in de beschouwingen over de jaren zestig nog niet
    verdisconteerd.

    De seksuele revolutie bracht de soft porno van de bladen Candy,
    Chick en Gandalf; zij bracht het idee dat prostitutie heel gewoon
    is en eigenlijk niets anders dan een seksuele variant. Charles
    Geerts is een van die paar ondernemende Amsterdamse volksjongens
    die commercieel aan de haal gingen met porno. Jopie de Vries
    stampte een imperium van sekstheaters uit de grond.
    Geestverruimende middelen waren marihuana en LSD, het werden
    herone, hash, cocane en XTC. Wat begon als het experiment van
    hippies en de flower power-beweging werd voor een
    deel een omvangrijke en keiharde drugsmarkt. De carrire van enkele
    grote hashhandelaren is op verschillende manieren nauw met de jaren
    zestig verbonden. Sommigen begonnen zelf als onschuldige
    gebruikers. Anderen bluften zich door de Sociale Academie heen en
    wisten gemeentelijke politici en ambtenaren zo gek te krijgen dat
    zij hun optimistische mensbeeld omzetten in omvangrijke subsidies
    om de verwaarloosde jeugd op te vangen en een toekomst te geven. In
    feite feestten de subsidie-ontvangers (waaronder leden van The
    Happy Family) in Spanje en financierden met overheidsgeld hun
    eerste drugstransporten. Deze ontwikkeling is overigens ook slechts
    te begrijpen wanneer de groei van het toerisme in ogenschouw wordt
    genomen. In Duitsland gelegerde Amerikaanse militairen waren reeds
    vertrouwd met het Red Light District van Amsterdam; de
    jongens die terugkwamen van Vietnam wisten er alles te vinden. De
    faam van Amsterdam verbreidde zich snel. De stad werd een attractie
    voor jongeren uit de hele wereld (Leuw, 1984).

    Intussen is van het revolutionaire elan van de jaren zestig veel
    verloren gegaan. Uit het nieuwste Sociaal en Cultureel Rapport
    (1994) blijkt zelfs van een zekere restauratieve tendens. De
    feitelijke seksuele vrijheid blijkt veel minder groot te zijn dan
    werd aangenomen. Dachten we in de jaren zestig op basis van
    onderzoek van Kinsey in de Verenigde Staten nog dat tweederde van
    alle volwassen mannen wel eens een prostitue bezocht, thans weten
    we dat het slechts gaat om een minderheid van nog geen 10% (De
    Graaf, 1995). De consumptie van porno is gestabiliseerd en de
    vergroving van sommige van haar uitingsvormen (inclusief
    kinderporno) is zeker niet alleen een antwoord op de groei van een
    binnenlandse vraag, maar komt ook tegemoet aan de vraag van
    toeristen en van kopers in het buitenland. Ondanks alle vrijheid is
    het drugsgebruik van Nederlanders niet sneller gestegen dan in
    landen waar hun gebruik streng is verboden en wordt vervolgd; in
    sommige opzichten (aantal drugsdoden, verspreiding van AIDS via
    junkies die naalden gebruiken) gaat het hier zelfs beter. Het
    beleid van de Nederlandse overheid ten opzichte van Nederlandse
    consumenten is gericht op normalisering van het gebruik en dit
    beleid is tot op grote hoogte geslaagd. Dat Nederland een bloeiende
    wereldmarkt voor drugs kent (zie verderop), is dan ook niet zozeer
    een gevolg van een toenemende binnenlandse vraag, maar is veeleer
    voortgevloeid uit de groei van de buitenlandse markt. Amsterdam is
    internationaal beroemd geworden om haar vrijheden en de
    plaatselijke VVV maakt dus niet alleen reclame voor musea en het
    grootste intact gebleven historische centrum van alle Europese
    steden, maar ook voor de openlijke prostitutie en voor het
    tolerante klimaat tegenover drugsgebruikers; het presenteerde de
    stad vijf jaar terug zelfs als Amsterdam-homotown om haar
    libertaire karakter te profileren. In een recente bundel
    Understanding Amsterdam hebben enkele van de meest
    vooraanstaande stadssociologen in de wereld (Castells, Soja,
    Hannerz) geprobeerd om Amsterdam naar cultuur en sfeer te
    kenschetsen (Deben et al., 1993). Zoveel is zeker: Amsterdam
    is gunstig gelegen, dicht bij het centrum van Europa, met
    aansluitingen op het internationale luchtverkeer via Schiphol
    International Airport, met een machtige zeehaven en uitstekende
    verbindingen over de weg. En met haar ontwikkeling van telematica
    is de stad ruimschoots het informatietijdperk binnengetreden. Maar
    typisch Amsterdams vinden zij de sfeer van jeugd en plezier en van
    zonde. Amsterdam is de stad waar je naar toe gaat voor
    onconventioneel entertainment. Amsterdam wordt niet
    geassocieerd met werken zoals Rotterdam. In Amsterdam ga je uit,
    het is fun. Kermis in Amsterdam.

    2.1.6. Een andere kant: de toename van de
    gewelddadigheid

    Vooruitlopend op de volgende paragraaf past het om ter
    afsluiting van deze paragraaf te wijzen op een kant
    van de Amsterdamse kermis die niet zo leuk is: de toename van de
    gewelddadigheid. Van alle (ongesorteerde) geweldpleging kan men
    zeggen: er vindt een scherpe stijging plaats in de jaren zeventig,
    vervolgens een afvlakking in de jaren tachtig en dan weer een
    stijging in de jaren negentig. Dit is het algemene beeld dat naar
    voren komt in slachtofferenqutes, politiecijfers en ook in het
    aantal meldingen bij de GG en GD (Kosec, 1994). Ook al is er vanaf
    het begin van de jaren tachtig sprake van een zekere afname van het
    geweld in het algemeen, sindsdien ontpopte zich wel een soort van
    gewelddadigheid die hard is en professioneel. De opkomst van dit
    professionele geweld is niet los te denken van de groeiende
    populariteit van vechtsporten. Natuurlijk zijn de meeste
    fitness-centra en sportscholen volkomen fatsoenlijke instellingen,
    ook de scholen in deze sector die de modetrends volgen: van judo
    tot karate, van worstelen en kick-boksen tot free fight .
    Hun populariteit is te danken aan vechtsportkampioenen zoals de
    Utrechtse Anton Geesink en de Amsterdammers John Bluming, Willem
    Ruska, Chris Dolman en anderen. Maar er zijn onder de liefhebbers
    van die sporten ook jongens die een professionele loopbaan als
    portier bij een nachtclub of een disco ambiren en die trainen op
    scholen waar onvoldoende controle op is, omdat deze sector als
    zodanig niet goed is geregeld. Verschillende sporten en hun bonden
    of bondjes worden in Nederland niet erkend. Een sportschool aan de
    Lauriersgracht is nogal berucht, maar leverde wel een maximum aan
    kampioenen. Brilleman – de bodyguard van Bruinsma die in 1985 werd
    vermoord – kwam er vandaan en de huidige onbetwiste
    kickboks-kampioen van de wereld Kaman eveneens. Het ideaal van
    zulke vechtsporters is gecontroleerd geweld, maar wil dat altijd
    lukken?

    Voor ons is vooral zware geweldpleging van belang en hierbij in
    het bijzonder het aantal gevallen van moord en doodslag, want die
    leveren de hardste gegevens op als het gaat om georganiseerde
    misdaad. In eerste 20 jaar na de oorlog is het aantal gevallen heel
    laag; het gaat in deze periode steeds om 0 tot 3 of 4 gevallen per
    jaar. In de jaren zeventig neemt het echter toe. De onderstaande
    cijfers tonen een voor grote steden nog steeds zeer laag
    gewelddsniveau. Maar Amsterdam begint wel bij te trekken.

    Gevallen van moord en doodslag in Amsterdam, 1968-1994:
    Tabel
    In hoeveel gevallen het over al deze jaren om liquidaties gaat,
    weten we niet precies. Niettemin hebben we voor een beperkte
    periode wel geprobeerd te achterhalen hoeveel allochtonen en
    buitenlanders er zijn geliquideerd. Immers, de indruk bestaat dat
    liquidaties vooral in niet-Nederlandse criminele groepen
    plaatsvinden. Waarmee dus niet is gezegd dat een aantal autochtone
    Nederlandse groepen zich niet bedient van dit gewelddadige middel.
    Want van n van deze groepen – waarop hierna verder wordt ingegaan –
    wordt stellig beweerd dat zij al bij al, binnen en buiten
    Amsterdam, zo’n 10 liquidaties op haar naam heeft staan. Dat er
    niettemin in de kring van buitenlandse en allochtone groepen sprake
    is van een bijzonder probleem blijkt overduidelijk uit de
    moordzaken die de afgelopen jaren door de Amsterdamse politie zijn
    geregistreerd. In de periode tussen 1989 en het begin van 1995 is
    de afdeling ernstige delicten betrokken geweest bij de afhandeling
    van 262 sterfgevallen die mogelijk waren toe te schrijven aan
    moord. Vaak blijkt bij nader onderzoek dat de doodsoorzaak een
    natuurlijke is. In het geval van moord gaat het meestal om ruzies
    tussen bekenden en uit de hand gelopen huiselijke twisten, maar in
    23 gevallen van die 262 heeft de politie voldoende aanwijzingen om
    zeker te kunnen zeggen dat het om liquidaties gaat in het milieu
    van de georganiseerde misdaad. Van al deze moorden is de
    nationaliteit of de etnische afkomst van het slachtoffer bekend.
    Deze gegevens kunnen worden gebruikt als een indicatie van de
    betrokkenheid van buitenlandse en allochtone groepen bij de
    georganiseerde criminaliteit. In de meeste gevallen betreft het
    trouwens afrekeningen binnen het betreffende etnische milieu zelf:
    de afkomst van de dader(s) is dezelfde als die van het
    slachtoffer.

    Alvorens het resultaat van onze berekening te geven, volgt –
    bovenop het voorbehoud dat zoven al met betrekking tot de
    autochtone groepen is gemaakt – nog een waarschuwing van
    methodische aard. Omdat het autochtone Amsterdamse milieu de
    politie vertrouwder is dan het allochtone, is het mogelijk dat zij
    een moord in het eerstgenoemde milieu genuanceerder bekijkt en
    minder snel besluit dat het een liquidatie betreft. Niettemin is de
    discrepantie wel heel groot: er zijn, voorzover bekend, in
    Amsterdam in de genoemde periode: 1989-1995 – 6 autochtone
    Nederlanders geliquideerd en 17 buitenlanders dan wel allochtonen!
    Dit is zr opmerkelijk wanneer men bedenkt dat buitenlanders en
    allochtonen niet meer dan ongeveer een kwart van de Amsterdamse
    bevolking uitmaken. Na vermelding hieronder van het aantal door de
    politie als liquidaties geregistreerde gevallen geven we steeds een
    tweede getal: dat van moorden waarbij het mogelijk ook om
    liquidaties ging.

    In welke milieus vonden de liquidaties respectievelijk moorden
    vooral plaats? In het Turkse milieu vonden veruit de meeste
    afrekeningen plaats: 8. Verder telden wij nog eens 18 steek- en
    schietpartijen die plaatsvonden op straat of in een koffiehuis.
    Deze laatste gevallen hoeven niets met
    georganiseerde misdaad te maken te hebben en kunnen ook gevallen
    zijn van wraakneming en familietwist. Daarna volgen
    Joegoslaven met 5 liquidaties (en nog eens 2 moorden die
    daar wel heel veel op lijken). Als we bedenken dat het totale
    aantal (voormalige) Joegoslaven in de hoofdstad niet meer bedraagt
    dan 4.000, is dit wel een zeer hoog cijfer.

    Er werden in dezelfde periode 2 Colombianen geliquideerd.
    Ook dat is naar verhouding zr veel voor het totaal aantal van 763
    (geregistreerde en legaal verblijvende) Colombianen in de
    hoofdstad. Bij Marokkanen werd 1 persoon geliquideerd, maar
    overigens zijn er niet minder dan 8 moorden waar twist over drugs
    als motief is geregistreerd.

    Onder Chinezen is 1 liquidatie vastgesteld, maar
    overigens zijn er nog 3 moorden waarbij dat heel goed ook het geval
    zou kunnen zijn.
    Onder de overige etnische groepen zijn geen liquidaties
    geregistreerd, maar wel gevallen die erop lijken: Surinamers
    komen 9 maal voor met moorden waarbij twist om dope meespeelde; bij
    Nigerianen is dat 2 maal het geval en eveneens nmaal bij
    Ghanezen.

    Het bureau misdaadanalyse had overigens al eerder, voor een
    vroegere en ook langere periode, nl. 1980-1988, uitgerekend welke
    de nationaliteit van de daders in moordzaken is. Ofschoon het hier
    dus niet alleen om liquidaties gaat, bleek toen ook al dat etnische
    groepen een apart probleem opleveren. Over die periode gerekend
    waren er 53 Nederlandse daders, 46 van Surinaamse origine, 31
    Turken, 23 Marokkanen, 8 (voormalige) Joegoslaven en 6 Chilenen.
    Slechts de Chilenen komen in onze meer recente telling niet meer
    terug. Hun rol in de drugshandel is in het midden van de jaren
    tachtig grotendeels door Colombianen overgenomen.


    vorige        
    volgende        
    inhoudsopgave en zoeken