• Buro Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, de overheid in Nederland en Europa kritisch volgt. Een grond-rechten kollektief dat al 30 jaar publiceert over uitbreiding van repressieve wetgeving, publiek-private samenwerking, bevoegdheden, overheids-optreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • Bijlage XI – 2.2. Het veranderende beeld van de (georganiseerde) criminaliteit

    2.2. Het veranderende beeld van de (georganiseerde)
    criminaliteit

    Het beeld van de zware criminaliteit in Amsterdam in de jaren
    zeventig en tachtig wordt nog altijd sterk bepaald door de
    ontvoering van Caransa in oktober 1977 en die van Heineken (en
    Doderer) in november 1983. De redenen hiervan liggen vrij voor de
    hand. Nederland was tot in die jaren goeddeels gespaard gebleven
    voor zulke criminele feiten. In beide gevallen ging het niet alleen
    om zeer vermogende maar ook heel bekende Amsterdamse mensen. En ook
    de wijze waarop deze beide ontvoeringen werden voorbereid,
    uitgevoerd en afgehandeld, maakte indruk. Ze werden gepleegd door
    vrij geharde beroepsmisdadigers. In het geval van Heineken door
    Amsterdamse misdadigers en het geval van Caransa (vermoedelijk)
    door Italiaanse professionals die handelden in opdracht van
    figuren in en rond de Amsterdamse penose (De Vries, 1985; De Vries,
    1987).

    Ook later in de jaren tachtig waren er binnen en buiten
    Amsterdam criminele groepen actief die door hun optreden lieten
    zien dat de beroepscriminaliteit niet alleen, organisatorisch
    gesproken, meer complexe vormen aan het aannemen was, maar ook op
    een meer gewelddadige manier werd uitgevoerd. De groep waar hier
    met name aan moet worden gedacht, is de groep van de Denkers
    oftewel de Kinkergroep. Halverwege de jaren tachtig pleegde deze
    groep een hele reeks van gewelddadige overvallen op banken,
    postkantoren, geldtransporten, posttreinen en juweliers, die
    terdege werden voorbereid en met precisie werden uitgevoerd. En de
    opsporing, vervolging en berechting van (leden van) deze groep
    waren niet alleen lastig vanwege de professionele manier waarop de
    betrokken misdaden werden gepleegd, maar ook omdat de leiders van
    de desbetreffende groep met harde hand werden afgehouden van het
    afleggen van belastende verklaringen (Van der Roer, 1988).

    Ook al laat dit laatste – deze intimidatie van getuigen – zien
    dat de grens tussen beroepscriminaliteit en georganiseerde
    criminaliteit niet altijd scherp kan worden getrokken, het mag
    zeker niet leiden tot verhulling van het feit dat reeds vanaf de
    jaren zestig ook in Amsterdam vormen van criminaliteit opgang
    maakten die traditioneel zonder twijfel worden gerekend tot de
    georganiseerde criminaliteit, namelijk internationale handel in
    (verboden) verdovende middelen en de organisatie van (illegale)
    gokspelen. Wat de handel in (verboden) verdovende middelen aangaat
    moet allereerst natuurlijk worden verwezen naar de grootscheepse
    hashtransporten die al in het begin van de jaren zeventig door meer
    en minder bekende Amsterdamse misdadigers in nauwe samenwerking met
    Libanese en Pakistaanse handelaren op touw werden gezet. De meeste
    bekende transporten gebeurden met zeewaardige schepen – veelal
    aangepaste vissersvaartuigen – die de partijen hash in de betrokken
    landen gingen ophalen en die hier in Nederland via de havens aan de
    Waddenzee aanlandden, buiten het zicht van de grootstedelijke
    politiekorpsen. Een van de meest roemruchte zaken uit die tijd is
    de actie-Lammie geweest, zo genoemd naar n van de betrokken
    schepen. Deze actie kwam erop neer dat de politie er op een gegeven
    moment lucht van kreeg dat n van de bekende Amsterdamse smokkelaars
    – Frits van de Wereld – mogelijk in samenwerking met een bekende
    Volendamse hash-importeur, een hashreis van de Lammie naar Libanon
    had gefinancierd. Toen duidelijk werd dat de desbetreffende tip
    klopte, maakten politie, douane en marine zich op om niet alleen
    bij de
    aanlanding van de hash, of althans bij de opslag ervan, waar ook in
    het land, in te grijpen, maar ook om op het schip zelf beslag te
    leggen. De actie – op woensdag 24 april 1974 – liep niet helemaal
    volgens scenario, maar had wel resultaat. Een groot deel van de
    hash die aan wal was gebracht, werd in Volendam na een vuurgevecht
    met enkele smokkelaars gepakt. Het schip, met de rest van de
    partij, werd door de marine opgejaagd, maar toen het bijna was
    genterd liet de kapitein het zinken; later is het door Smit Tak
    opgetakeld. De Amsterdamse financier werd, nog onwetend van de
    politieactie, in het Land van Altena aangehouden: hij had 52 kg van
    de bewuste partij in zijn kofferbak. Hij werd tot 3 jaar
    veroordeeld, met aftrek van voorarrest. De gewezen commissaris van
    politie G. Toorenaar, die de actie-Lammie leidde, zegt in
    zijn zogenaamde mmoires – opgetekend door de journalist P. de Vries
    in 1985 – dat de Nederlandse hashhandelaren na deze actie begrepen
    dat de politie behoorlijk wat inzicht in hun handel had en hierom
    overstapten van de hashhandel op de handel in herone. De smokkel
    van herone zou namelijk minder riskant zijn, omdat deze drug in
    veel kleinere hoeveelheden kan worden vervoerd, daarom ook veel
    sneller, terwijl er zeker zoveel geld mee kan worden verdiend als
    met hash. Dit moge zo zijn, feit is echter wel dat de opbloei van
    de heronehandel vooral door politie-acties en interne conflicten in
    de wereld van de Chinezen zichtbaar werd en niet in het milieu van
    de Hollandse hashsmokkelaars. De eerste berichten dat Chinezen in
    Amsterdam volop in herone handelden, dateren uit dezelfde tijd als
    waarin de eerste grote hashtransporten werden georganiseerd. Na
    enige tijd werd duidelijk dat deze handel vooral in handen was van
    Hong Kong Chinezen, gegroepeerd in de 14K, de Wo Lee Kwan, en de Wo
    Sing Wo. Met hulp van de Amerikaanse Drugs Enforcement
    Administration (DEA) werden toen pseudokoopacties opgezet om zowel
    de handelswaar als de handelaren te pakken krijgen. Deze acties
    hadden regelmatig groot succes: vele kilo’s herone werden in beslag
    genomen. Zij vergrootten tevens het inzicht in de verhoudingen
    binnen de Chinese gemeenschap in Amsterdam van toen, zo’n 5.000
    personen. Met name werd successievelijk zichtbaar dat deze
    gemeenschap werd gepatroneerd door Chung Mon, een soort Chinese
    peetvader, topman van de 14K, die op het eerste oog niet meer
    beredderde dan een restaurant, een gokhuis en een reisagentschap,
    maar die achter de schermen de hele Chinese heronehandel in en via
    Amsterdam controleerde. Hoe invloedrijk hij in Amsterdam en ver
    daarbuiten was, bleek pas goed nadat hij (op 3 maart 1975) was
    vermoord door een hit-team van de rivaliserende Wo Lee Kwan –
    triade: duizenden Chinezen uit heel Europa woonden zijn begrafenis
    bij. De oorzaak van dit dodelijk conflict tussen de 14K en de Wo
    Lee Kwan was dat deze laatste groepering in de buurt van de
    bedrijven van Chung Mon in Amsterdam ook een restaurant annex
    gokhuis wilde openen en Chung Mon dit wilde voorkomen met het
    dreigement dat hij haar zou afkoppelen van de heronelijnen uit Hong
    Kong. De liquidatie van Chung Mon werd gevolgd door een hele reeks
    van vecht- en schietpartijen die erop duidden dat de strijd om de
    macht nog niet gestreden was. Ook de opvolger van Chung Mon, Yuen
    Muk Chang, kwam in deze machtsstrijd om het leven. Hij werd n jaar
    later, in maart 1976, door doders van de Wo Lee Kwan geliquideerd.
    De directe aanleiding tot deze moord zou een moordaanslag annex
    ripdeal op een groepje Wo Lee Kwan-leden zijn geweest. Om een einde
    aan deze triade-gevechten te maken werd er door de politie voor
    gekozen om dag in dag uit invallen in Chinese gokpanden en
    restaurants te doen en zoveel mogelijk illegale Chinezen het land
    uit te zetten. Het beste bewijs dat deze
    mierenhoopverstorings-strategie werkte was – het moge wonderlijk
    klinken – dat het vacum dat door dit optreden in de heronehandel
    werd geschapen, heel snel werd opgevuld door heronehandelaren van
    allerlei slag en soort: Turkse, Marokkaanse, en ook Nederlandse
    handelaren. In augustus 1976 werden in Bangkok twee Nederlanders
    uit Amsterdam aangehouden die samen 138 kg herone bij zich hadden
    (De Vries, 1985).

    De opgang van de heronehandel vertoonde een bijverschijnsel dat
    van oudsher wordt geassocieerd met georganiseerde criminaliteit:
    corruptie, of althans berichten over corruptie, om te beginnen in
    de politie. Ook in Nederland! Immers, hier – en meer bepaald in
    Rotterdam – ontspon zich reeds in de jaren twintig een merkwaardige
    vriendschappelijke relatie tussen enerzijds een zekere Choy Loy,
    een zogenaamde werfagent die ook handelde in wapens en cocane, en
    anderzijds enkele hooggeplaatste politieambtenaren, waaronder de
    zogenaamde Chinezen-expert. Zij konden het zo goed met elkaar
    vinden dat zij, vergezeld van hun vrouwen, ook met elkaar op
    vakantie gingen. In de jaren zeventig hadden de geruchten
    aanvankelijk vooral betrekking op lager geplaatste politiemensen:
    de twee zogenaamde Chinezen-experts en zes man van het bureau
    Warmoesstraat. Zij werden er allemaal van beticht geld en goederen
    te hebben aangenomen van Chinese gokbazen. Vijf van hen werden
    begin 1978 ook effectief hiervoor veroordeeld. Later in dit jaar
    kwamen twee Haagse onderwereldfiguren met het verhaal dat ook de
    Amsterdamse commissaris Toorenaar plat was. In eerste instantie
    werd verteld dat hij betrokken was bij het opzetten van de beroving
    van een vermogende Hollandse drugshandelaar. Het latere onderzoek
    spitste zich evenwel toe op de relatie tussen Toorenaar en Chung
    Mon. Was het niet zo dat deze Chinese peetvader de politiechef had
    omgekocht om zich te verzekeren tegen politile bestrijding van zijn
    drugshandel en mogelijk andere illegale activiteiten? Toorenaar
    heeft steeds in alle toonaarden tegengesproken dat hij
    gecorrumpeerd was, en dit is ook nimmer aangetoond. Wel maakte hij
    zelf bekend dat een Chinese boss – welke is niet duidelijk –
    eenmaal een serieuze poging heeft gewaagd om hem plat te
    maken. En wel door een Chinees plompverloren een half miljoen
    gulden op zijn
    bureau te laten bezorgen (De Vries, 1985).
    In aansluiting op het vorenstaande kan worden gewezen op die andere
    vorm van criminaliteit die in de loop van de jaren zeventig
    duidelijker dan ooit de kenmerken van georganiseerde criminaliteit
    begon te vertonen: de illegale organisatie van gokspelen. De
    corrumpering van politiemensen door Chinese gokbazen is hiervan de
    beste illustratie. Maar wat hierbij – parallel aan het verhaal over
    de opgang van de drugshandel – moet worden opgemerkt, is dat ook in
    dit verband leidende figuren van de Amsterdamse penose tot op de
    dag van vandaag een vooraanstaande rol spelen. De belangrijkste
    figuur onder hen is ongetwijfeld Zwarte Jopie (geweest). Hij
    vormt een mijlpaal in de geschiedenis van de Nederlandse
    onderwereld, omdat hij de eerste was die echt als padrone
    over een deel van de Amsterdamse penose regeerde en omdat hij het
    contact legde met de Amerikaanse mafia. In de geschiedenis van de
    Amsterdamse georganiseerde criminaliteit is enige aandacht voor
    zijn levensgeschiedenis dan ook op haar plaats.

    Geboren in Utrecht in 1935 bracht Maurits de Vries, zoals zijn
    echte naam luidde, zijn onderduiktijd door bij een gezin in die
    stad. Omdat hij een belangrijk deel van die tijd in een
    keukenkastje heeft doorgebracht, ontwikkelde hij claustrofobie.
    Vechten kon hij als de beste als het moest, maar zijn reputatie
    bouwde hij vooral op door zijn organisatorische vermogen; in de
    ogen van zichzelf en zijn omgeving was hij in de eerste plaats
    zakenman. Zijn carrire begon ermee om bezoekers van het beroemde
    filmtheater Tuschinski hun fietsen te laten stallen voor een
    kwartje. Daarna probeerde hij het op de markt bij zijn broer, die
    echt Jopie heette, en trad hij op als snorder in het Amsterdamse
    uitgaansleven. Zwarte Jopie werkte zich op door op de Zeedijk de
    uitspanning Casa Blanca te kopen – hij speelde zelf piano en hield
    van jazzmuziek. Als portier werd John Bluming aangesteld. In 1965
    en 1966 kwamen dan de eerste seksshops in Amsterdam en daar zat
    interessante handel in. Neef Lex Ansing begon een groothandel in
    seksartikelen en met Utrechtse Bertus nam Zwarte Jopie in 1970 een
    seksmuseum annex snackbar op de Oudezijds Voorburgwal over van Jan
    van Marel (autohandelaar, vriend van zijn vader en toentertijd
    bekend om zijn geheimzinnige verdwijning op de Bahama’s). Hier
    begonnen ze een bordeel dat later Club 26 zou worden. De seksclub
    werd de plaats waar de penose en allerlei Amsterdamse
    society-figuren samenkwamen. Toen de zaak later via Caransa werd
    verkocht aan de ontvoerders van Heineken, was dit voor deze
    aanleiding om geen bier meer te leveren aan het bedrijf. Club 26
    liep goed en via een systeem van slim opkopen, intimidatie van
    naastgelegen concurrenten en corrumptieve contacten met ambtenaren
    van de gemeente en de politie, wist De Vries zijn zaken uit te
    breiden over vier aaneengesloten panden aan de Gracht. Toen was hij
    opeens zoek: met zijn vrouw was hij in een primitief zeilbootje
    naar Sicili vertrokken, waar hij een paar jaar zou blijven. Toen
    hij terugkeerde naar Amsterdam lag een gouden toekomst open voor de
    seksshows van de Casa Rosso; de Amsterdamse taxichauffeurs die de
    toeristen aanbrachten, kregen een speciale bonus. In de Key Club
    begon hij te experimenteren met real life shows – een idee
    gemporteerd uit Amerika. Dit werd de basis voor een toeristisch
    succes dat voortduurt tot de dag van vandaag. De Vries nam graag
    mensen in dienst waar hij op zijn manier goed voor zorgde: oude
    penose, jongens van vechtscholen om de gracht vrij van junkies en
    zakkenrollers te houden en charmante caissires.

    In 1973 legde De Vries contacten met Amerikaanse mafiosi om zijn
    imperium uit te breiden met enkele gokhuizen. Voor de Amerikaanse
    mafia is het gokken een veel interessantere tak van illegale
    bedrijvigheid dan de wereld van de seks. Haar komst naar Amsterdam
    in 1973 heeft vooral achteraf de aandacht getrokken, omdat het hier
    echt ging over de mafia waarover in de populaire literatuur zoveel
    is geschreven. De geschiedenis van de familie Cellini, die eerst op
    Cuba gokpaleizen had beheerd en vervolgens (na de revolutie van
    Fidel Castro in 1959) had geprobeerd een casino te exploiteren in
    de (toenmalige) kroon-kolonie van Engeland, de Bahamas, en daarna
    nog een vruchteloze poging daartoe in Londen deed, was voor een
    deel de geschiedenis van Mario Puzo’s best-selling
    mafia-roman The Godfather. Club Cabala en later Club 26 – in
    het begin van de jaren zeventig was gokken in Nederland nog
    grotendeels verboden, maar er kwam een nieuwe wettelijke regeling
    aan (Van ‘t Veer, Moerland en Fijnaut, 1994) – trokken
    onafhankelijk van elkaar de aandacht van de investigative reporter
    van Het Parool, Bart Middelburg (1988), en de Amerikaanse
    criminoloog Alan A. Block (1991). Hun bronnen verschillen, maar hun
    verhalen stemmen frappant overeen. Het enige dat wij achteraf
    misschien anders zouden inschatten is het belang van deze
    connectie.

    De Amerikaanse mafiafamilies die afkomstig waren uit de
    onderwereld van Washington en die werkten voor een van de meest
    beruchte en vernieuwende gangsters van deze eeuw, Meyer Lansky,
    hadden het eerst geprobeerd in Joegoslavi met een school voor
    croupiers en een casino in Split. De pater familias (hij zou
    spoedig aan ouderdom sterven), Dino Cellini, zocht evenwel ook
    steunpunten elders in Europa en stootte op de jongens in de
    onderwereld van Amsterdam. Hun culturen bleken echter niet overeen
    te stemmen; de Amsterdammers waren vrije jongens en raakten niet
    gemakkelijk onder de indruk van de reputatie van hun zakelijke
    partners. Maar de belangrijkste redenen waarom zij in 1983 van het
    Amsterdamse toneel verdwenen, zijn nogal prozasch, (1) dat er in
    Nederland minder werd verdiend dan verwacht, (2) dat het illegale
    gokwezen de wind uit de zeilen werd genomen, doordat de Nederlandse
    overheid het casino-gokken onder bepaalde condities legaliseerde en
    de concurrerende Holland Casino’s oprichtte en (3) doordat de Casa
    Rosso in dit jaar in rook
    opging ten gevolge van brandstichting; dertien mensen vonden in
    deze spectaculaire brand de dood doordat ze het pand niet uit
    konden komen. De ware en complete geschiedenis van Zwarte Jopie
    verdient het om nog eens geschreven te worden. In 1986 stierf hij
    aan kanker.

    Zijn werkelijke betekenis voor de geschiedenis van de
    georganiseerde criminaliteit in Amsterdam is (1) dat hij in staat
    bleek tientallen ruige jongens van de vlakte te organiseren, (2)
    dat hij connecties maakte met het buitenland, en dan met name de
    Amerikaanse mafia, (3) dat hij tegelijkertijd uitstekend
    functioneerde in de legale zakenwereld en (4) via een speciaal
    fonds (Het Spinhuisfonds) zowel vertegenwoordigers van de overheid
    wist te corrumperen (onder andere een directeur van de
    Bijlmerbajes) als deed aan liefdadigheid. Dat laatste had hij van
    zijn Amerikaanse vrienden geleerd: een echte mafiabaas doet goed
    voor de buurt. Zo liet hij op zijn kosten een speelplaats op de
    Zeedijk aanleggen. Aan het einde van zijn leven werd deze slimme
    zakenman overigens slachtoffer van de patroon-clintachtige
    verhoudingen die hij om zich heen had geschapen: zijn eigen
    personeel nam hem in de maling en buitte hem uit.

    Met betrekking tot de seksbusiness kan tenslotte worden
    opgemerkt dat die vanaf de jaren zestig – zowel in termen van
    prostitutie als in die van pornografie – enorm is gegroeid. Zoals
    hierna verder zal worden aangeduid nam zij niet alleen geweldig in
    omvang toe, maar trad er ook een ongekende verscheidenheid in het
    aanbod op. Toch gaf deze ontwikkeling in die jaren geen aanleiding,
    voor zover we hebben kunnen nagaan, om deze business op de n of
    andere manier in verband te brengen met georganiseerde
    criminaliteit. Dit gebeurde maar in de jaren tachtig, toen met name
    vanuit feministische kringen werd gesteld dat bepaalde vormen van
    exploitatie van prostitutie trekken van georganiseerde
    criminaliteit vertonen. In het bijzonder werd hierbij verwezen naar
    de handel in vrouwen, uit alle delen van de wereld, voor
    prostitutiemarkten in West-Europa. De acties die vanaf toen ook in
    Nederland tegen de vrouwenhandel werden gevoerd, luidden niet het
    einde van de seksuele revolutie in. Zij legden wel n van de
    navrante schaduwzijden van deze moreel-sociale omwenteling
    bloot.

    Wat speciaal Amsterdam betreft bleek in de eerste helft van de
    jaren tachtig uit verschillende onderzoeken dat met name tal van
    Ghanese vrouwen op allerlei manieren hier de prostitutie werden
    ingesluisd. In n geval lieten Ghanezen, woonachtig in Amsterdam,
    Ghanese vrouwen die illegaal in Nederland verbleven, in Londen via
    een zogenaamde stand-in trouwen met Nederlandse mannen. Deze
    mannen keerden met de huwelijksakte in de hand terug naar Amsterdam
    en meldden zich vervolgens met hun illegale Ghanese vrouw bij de
    burgerlijke stand in Amsterdam. Op grond van die akte kreeg deze
    vrouw dan het Nederlanderschap. Om de kosten van deze operatie te
    kunnen betalen – die in een aantal gevallen werden opgeschroefd tot
    f.10.000 f.15.000 – staken de vrouwen in kwestie zich niet alleen
    in Ghana zelf diep in de schulden, maar zagen zij zich ook genoopt
    om in Nederland via werk in de prostitutie deze schulden af te
    lossen. In een ander geval regelde een Nederlandse
    schijn-huwelijksmakelaar samen met een door hem omgekochte
    ambtenaar van de burgerlijke stand schijnhuwelijken tussen Ghanese
    vrouwen en Nederlandse mannen. Om de kosten van hun huwelijk te
    kunnen betalen (ook zo’n f.10.000) werden vele van deze vrouwen min
    of meer gedwongen om een tijdlang in seksclubs te werken, tot in
    het buitenland toe. Het bleek met andere woorden dat vrouwenhandel
    geen schijnprobleem was, maar een rele kwestie.


    vorige        
    volgende        
    inhoudsopgave en zoeken