• Buro Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, de overheid in Nederland en Europa kritisch volgt. Een grond-rechten kollektief dat al 30 jaar publiceert over uitbreiding van repressieve wetgeving, publiek-private samenwerking, bevoegdheden, overheids-optreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • Bijlage XI – 2.4. De georganiseerde criminaliteit in Amsterdam

    2.4. De georganiseerde criminaliteit in Amsterdam: het beeld
    rondom 1990

    Het beeld van de georganiseerde criminaliteit in Amsterdam
    rondom 1990 ziet er in de stukken van de Amsterdamse politie heel
    wat gecompliceerder uit dan het beeld dat hiervoor van de jaren
    zeventig/tachtig is geschetst. Niet zozeer wat de vorm van deze
    criminaliteit betreft. Want net als toen lag ook nu de klemtoon op
    de bestrijding van de internationale handel in verdovende middelen.
    Aan andere vormen van georganiseerde criminaliteit – illegale
    gokhuizen, afpersingen, vrouwenhandel – werd op papier zeker wel
    aandacht geschonken, maar zij waren geen speerpunten in het
    opsporingsbeleid. Wl ziet dit meer recente beeld er ingewikkelder
    uit omdat er rond 1990 – zo lijkt het althans – meer verschillende
    groepen in Amsterdam veel nadrukkelijker waren betrokken bij de
    drugshandel dan 20-25 jaar daarvoor, zowel bij de handel voor de
    lokale en binnenlandse markt als bij die voor de buitenlandse en
    internationale markt. En bovendien heeft het er veel van weg dat de
    bereidheid van een betrekkelijk groot aantal van deze (autochtone
    en buitenlandse-allochtone) groepen om geweld te gebruiken
    ondertussen ook veel groter was geworden, met als gevolg dat enkele
    van hen erin slaagden een voordien ongekende machtspositie op te
    bouwen.

    Het vorenstaande neemt niet weg dat het al bij al niet eenvoudig
    is om een afgewogen beeld van de situatie te presenteren. Om de
    eenvoudige reden dat juist in de tweede helft van de jaren tachtig
    de centrale recherche in een organisatorische malaise verkeerde en
    zij daarenboven niet over de personele en technische middelen
    beschikte om van tijd tot tijd een samenhangend en uitgewerkt beeld
    van de georganiseerde criminaliteit in de stad te vervaardigen.

    2.4.1. Buitenlandse en allochtone groepen

    In het rapport in deze serie dat exclusief handelt over etnische
    en buitenlandse groepen hebben we uitvoerig beargumenteerd op grond
    van welke theoretische en maatschappelijke overwegingen we speciaal
    aandacht vragen voor buitenlandse criminele organisaties n voor de
    betrokkenheid van sommige etnische minderheidsgroepen daarbij. Op
    deze plaats achten wij ons van die plicht ontslagen. De
    (buitenlandse en allochtone) groepen die in Amsterdam rondom 1990
    het meest van zich deden spreken, waren: Chinese, Italiaanse en
    Joegoslavische groepen. Maar andere – Colombiaanse, Turkse en
    Engelse – waren ook actief.

    Wat de Chinese georganiseerde criminaliteit betreft werd men op
    het einde van de jaren tachtig, zoals overal in Nederland, ook in
    Amsterdam geconfronteerd met de dreigende gewelddadige conflicten
    tussen rivaliserende triades en gangs, in het bijzonder tussen de
    14K, die na het debcle van de jaren zeventig samen met de Wo Sing
    Wo-triade weer volop in het illegale wilde gaan meespelen, en de
    Tai Huen Chai die met steun van vooral de Ah Kong het vacum dat op
    het einde van de jaren zeventig door de politie was geschapen,
    gaandeweg had opgevuld. Nadere analyse van deze conflictueuze
    situatie wees uit dat de niet geringe inzet van het conflict de
    verdeling van de Chinese heronehandel in Noord- en Zuid-Europa was.
    En dus was het geen wonder dat er – ook letterlijk – onderling werd
    gevochten en op elkaar met scherp werd geschoten, om de controle
    over deze gigantische markt in handen te krijgen. Om met een
    voorbeeld aan te geven hoe deze strijd werd gestreden: toen de 14K
    in 1989 eenzijdig de prijs van de herone voor de Ah Kong wilde
    verhogen, werd deze poging om de macht te grijpen in Rotterdam met
    het nodige vuurwapengeweld bestreden. Wat specifiek Amsterdam
    betreft werd vastgesteld dat leden van de 14K in de binnenstad
    opnieuw volop in de heronehandel zaten, ook in de lokale handel met
    (andere) buitenlanders – en met het oog hierop eveneens een
    laboratorium en een zogenaamd safehouse hadden georganiseerd. De
    Tai Huen Chai bleek zich hier te stede met name schuldig te maken
    aan – hoe zou het anders kunnen – de invoer en produktie van
    herone, maar ook aan afpersingen van Chinese restaurants,
    overvallen op Chinese gokhuizen, handel in Chinese prostitues, en
    dergelijke. Het grove geweld dat leden van deze triade hanteerden
    bij dit soort van illegale activiteiten, zorgde ervoor dat zij wijd
    en zijd in de Chinese gemeenschap zeer werden gevreesd. Het
    merendeel van de Chinese restaurants en winkels waarvan werd gezegd
    dat zij werden afgeperst, was gesitueerd in de binnenstad. In een
    enkel geval zagen de eigenaren zich zelfs genoopt om hun zaak te
    sluiten en van de hand te doen.

    Werden Italiaanse misdadigers in de jaren zeventig nog
    uitsluitend geassocieerd met illegaal gokken en ontvoeringen, rond
    1990 werden zij meer en meer ook met de drugshandel in verband
    gebracht. De eerste berichten hieromtrent liepen in 1988 binnen.
    Zij wezen erop dat de Romeinse banda della Magliana in
    Amsterdam een van haar mensen had gestationeerd om hier cocane te
    kopen van Colombiaanse handelaren voor de Italiaanse markt; later
    werd gezegd dat de zelfde man ook (rechtstreeks) voor de
    ‘ndrangheta zou werken, de Calabrese variant van de Italiaanse
    mafia. In maart ’89 werd via de CID bekend dat een Italiaans
    echtpaar zou proberen om een flinke partij cocane met een camper
    Amsterdam uit te brengen. Een observatieactie wees uit dat de
    melding meer dan waarschijnlijk klopte. Bij aanhouding van het
    echtpaar op de parkeerplaats van een hotel in Utrecht bleek dat in
    de koffers die aan het Centraal Station door Italiaanse dealers aan
    het echtpaar waren overgegeven, zo’n 45 kg cocane zat. Nader
    onderzoek bracht aan het licht dat het hier niet om een toeval
    ging: op een ingenieuze manier waren in de camper dubbele wanden
    aangebracht. De liquidatie, tenslotte, van twee Italiaanse
    junks/straatdealers die al jaren in Amsterdam rondzwierven, in
    maart 1990 op de Herengracht, maakte duidelijk dat grote Italiaanse
    drugsdealers het zich permitteerden om ook in Amsterdam op een zeer
    gewelddadige manier te werk te gaan. De twee dealertjes werden
    hoogstwaarschijnlijk doodgeschoten omdat zij een partijtje
    verdovende middelen niet hadden betaald. Ondanks deze en andere
    signalen dat de Italiaanse mafia, of wat men zich daarvan moest
    voorstellen, in de stad wellicht veel bedrijviger was dan men tot
    dan toe vermoedde, werd er geen gericht onderzoek tegen verdachte
    Italianen gestart.

    Dit gebeurde ook niet met de Colombiaanse handelaren. Al in het
    begin van de jaren tachtig gaf de Amsterdamse politie er zich
    rekenschap van dat, naast de hash en herone, ook de cocane een
    belangrijk produkt op de Nederlandse drugsmarkt zou worden. Op het
    einde van de jaren tachtig stelde zij vast dat deze verwachting
    volledig was uitgekomen. Een aantal Zuid-Amerikaanse dealers had
    toen de cocanemarkt volledig in handen. Een van de belangrijkste
    figuren voerde met koeriers de cocane uit Zuid-Amerika aan en
    verdeelde dan deze drugs op eigen kracht en met de hulp van o.a.
    Italianen over de rest van (Zuid-) Europa, terwijl hij
    tezelfdertijd vanuit Nederland herone liet smokkelen naar de
    Verenigde Staten. Bettien M. heeft Frank Bovenkerk verteld dat de
    echt grote cocane-bazen in Zuid-Amerika, en dan met name in
    Colombia, niet zo gelukkig waren met deze situatie en ook in
    Amsterdam zochten naar handelpartners van hun eigen formaat. Via
    haar bemiddeling kwamen zij toen uit bij Klaas Bruinsma. Die wilde
    maar wat graag, maar wel alleen in de sfeer van de marihuana. Hij
    moest, zei hij tenminste, niets hebben van cocane; dat was
    kennelijk al te riskant (Bovenkerk, 1995).

    In het jaar 1979 verscheen een nieuw soort herone (bruin) op de
    markt. Die was van veel betere kwaliteit en veel minder versneden
    dan de herone (wit) waarmee de Amsterdamse gebruikers tot dan toe
    bekend waren; een kortstondige golf van heronedoden (overdosis) was
    trouwens het gevolg (Korf en De Kort, 1990). De markt, die tot dan
    toe vooral in handen was van Chinezen die hun herone betrokken uit
    de Gouden Driehoek, werd nu grotendeels overgenomen door Turken die
    haar importeerden uit Irak, Iran en Afghanistan, haar vervolgens
    raffineerden in Turkije en daarna transporteerden naar West-Europa.
    De overgang van de handel van Chinezen naar Turken aan het einde
    van de jaren zeventig levert overigens een mooi voorbeeld van wat
    men zou kunnen noemen: etnische substitutie. Het lag niet enkel aan
    de kwaliteit van het produkt maar zeker ook aan de verscherpte
    aandacht van de hoofdstedelijke politie voor Chinezen dat Turken
    het gat in de markt konden opvullen dat was achtergelaten, en ook
    aan het beleid van de Amerikanen in Zuid-Oost-Azi die de boeren
    daar gewassubstitutie aanboden. Deze overname van de markt is
    overigens geruisloos verlopen. Er hebben zich verbazend genoeg toen
    geen oorlogen om de heronemarkt voorgedaan. De Turken vormen in
    tegenstelling tot de Chinezen een echte etnische minderheidsgroep
    in Nederland en hun eigen infrastructuur levert een soepeler en
    minder in de gaten lopend distributienetwerk op dan dat van de
    Chinezen, die in kleine gemeenschappen over heel Nederland
    verspreid wonen. Betrokken Turken zijn bovendien grotendeels legaal
    in Nederland en kunnen dus minder gemakkelijk worden uitgezet dan
    de eerder bedoelde, vaak illegale Chinezen. De Turkse drugswereld
    was en is voor Hollandse begrippen wel zeer gewelddadig. Van de 25
    moorden in Amsterdam in het jaar 1988 hadden er 11 of 12 iets te
    maken met de handel in drugs en zij speelden zich voor het
    merendeel af in het Turkse milieu (Korf en De Kort, 1990). In het
    algemeen treden Turkse misdadigers bij de gewelddadige beslechting
    van conflicten niet buiten de kring van hun bekenden. Een incident
    dat op 16 oktober 1980 plaatsvond toonde echter toen al aan dat de
    nieuwe Turkse heronewereld ook de politie toch niet helemaal
    onberoerd liet. Op de hoek van de Singel en de Brouwersgracht deed
    zich toen een botsing voor tussen een of meer Turken en een
    Amsterdamse rechercheur. De laatste stierf spoedig aan de negen
    kogels die hem in het lijf waren gejaagd. De verkeerssituatie ter
    plaatse maakte het aanvankelijk moeilijk te beoordelen of het niet
    veeleer ging om een uit de hand gelopen ruzie tussen
    verkeersdeelnemers dan om een doelbewuste afrekening. Omstanders
    verklaarden dat de auto’s van de Turkse A en de rechercheur elkaar
    hadden klemgereden, dat de bestuurders met getrokken en doorgeladen
    pistool uit waren gestapt en op elkaar waren toegelopen. In het
    vuurgevecht dolf de rechercheur het onderspit. A kwam er met een
    beenwond vanaf. Pas later bleek uit afgeluisterde
    telefoongesprekken in een nabijgelegen Turks koffiehuis dat Turkse
    drugshandelaren bij de affaire geld hadden verspeeld. De conclusie
    moest wel luiden dat de politieman de Turken had geript.

    Waar eind jaren tachtig wel nadrukkelijk in werd genvesteerd,
    was in een onderzoek naar illegale activiteiten van Joegoslavische
    criminelen in de stad, meer bepaald de groep rond een zekere B,
    gehuwd met een Nederlandse. Een van de aanleidingen van het
    onderzoek was het balletje-balletje-spel. Maar de resultaten van
    dit onderzoek wezen uit dat de handel in verdovende middelen zeker
    zo’n belangrijke plaats innam
    temidden van al de bezigheden van de betrokken groep. Daarnaast
    maakten leden van deze groep zich schuldig aan overvallen,
    diefstallen, inbraken en heling, maar ook aan afpersing, bedreiging
    en mishandeling van onder meer Joegoslaven die in de vrouwenhandel
    actief waren. In de kern bestond deze groep een tijdlang uit vier
    vijf personen, waarvan er n vooral intern de lopende zaken mee
    beredderde, en een ander heen die van alles en nog wat deden, was
    niet zo bijster groot. Hooguit een man of 10 op een bepaald – een
    gewezen politieman – meer extern de belangen van de groep
    behartigde. De kring van mensen om hen moment. Zij verrichtten
    koeriersdiensten, traden op als bodyguards, sluisden gestolen
    spullen door, werden ingezet voor de afstraffing van mensen,
    etcetera. Na verloop van tijd bleven er evenwel niet zoveel meer
    over, deels omdat sommigen van hen zich afsplitsten en een nieuwe
    groep formeerden, deels omdat anderen werden aangehouden wegens
    betrokkenheid bij een overval, en deels omdat enkelen bij wijze van
    sanctie werden geliquideerd. Opmerkelijk bij dit alles is overigens
    dat deze groep niet alleen uit Joegoslaven bestond, maar in haar
    rangen ook Nederlanders en Roemenen telde. Het waren ook niet
    alleen Joegoslavische cafs die door de groep werden gefrequenteerd.
    Eveneens door Nederlanders gerunde gelegenheden dienden als
    pleisterplaats. Als vanzelf had deze groep dus contacten met
    Joegoslaven en Roemenen elders in Nederland en in de omringende
    landen, tot, vanzelfsprekend, in (voormalig) Joegoslavi toe. Juist
    haar handel in verdovende middelen bracht echter met zich mee dat
    er ook vele contacten waren met allerhande belangrijke
    drugshandelaren in Amsterdam. Om aan drugs te komen werden er vrij
    veelvuldig zaken gedaan met een grote Columbiaanse dealer, met
    verscheidene Italiaanse groothandelaren en met zeker twee Turkse
    drugsorganisaties. Een belangrijk deel van de verdovende middelen
    die via hen werden bemachtigd, werden via via afgezet op de Duitse,
    de Spaanse en de Franse drugsmarkt. Maar er waren ook in Engeland
    contacten met figuren die actief waren in de drugshandel. Een vrij
    bekend Italiaans restaurant in het centrum van de stad fungeerde
    als draaischijf voor de organisatie van (een deel van) deze
    activiteiten. Verder mag zeker niet onvermeld blijven dat de
    leidende figuren in deze groep niet alleen bereid waren om grof, zo
    niet dodelijk, geweld toe te passen op eigen mensen die naar hun
    oordeel over de schreef waren gegaan. Ook groepen, Joegoslavische
    en andere, die in de ene of de andere sector als onhebbelijke
    concurrenten werden beschouwd, moesten er rekening mee houden dat
    ze gewelddadig zouden worden aangepakt. Zo werd een Nederlandse
    cafbaas die weigerde om een rivaliserende groep Joegoslaven de deur
    te wijzen in elkaar geslagen. Op den duur keerde al dit geweld zich
    evenwel ook tegen de voorman van de groep. In het najaar van 1990
    geraakte hij namelijk in conflict met de Bruinsma-groep. En naar
    men zegt werd hij eind oktober door schutters, afkomstig uit dan
    wel gehuurd door deze groep, om het leven gebracht. Trouwens,
    waarschijnlijk is het gewelddadige optreden van de Joegoslavische
    misdadigers in het algemeen, en van deze groep in het bijzonder, de
    reden geweest waarom de politie vrij kort voor zijn dood de analyse
    waarvan hier gebruik is gemaakt, heeft laten vervaardigen. Zij
    stelde zich kennelijk op het standpunt dat gericht optreden tegen
    deze groep onderhand meer dan geboden was. En dit temeer omdat haar
    leider te verstaan had gegeven dat hij bereid was actie te
    ondernemen tegen politiemensen die tegen hem in het geweer wilden
    komen.

    Tenslotte moet erop worden gewezen dat in een enkel onderzoek
    zichtbaar werd dat er mogelijk ook heel wat Engelsen, in Amsterdam
    woonachtig, betrokken waren bij de internationale handel in
    verdovende middelen. Een van de onderzoeken die dit vermoeden
    wettigde, was dat naar een Engelse tandarts die, om zijn
    huwelijksproblemen op te lossen, naar Amsterdam was gevlucht, hier
    al snel in financile problemen terechtkwam en deze begon op te
    lossen door op lokale en internationale schaal LSD-trips te
    verhandelen die door hemzelf, in samenwerking met Amerikaanse
    producenten, op een zolderkamer werden vervaardigd. Mede naar
    aanleiding van dit onderzoek rees het plan om eens in het algemeen
    de rol van Engelse dealers op de Amsterdamse drugsmarkt te
    bekijken.

    2.4.2. Hollandse netwerken in beweging

    Het vorenstaande mag zeker niet tot de conclusie leiden dat
    bovenal buitenlandse en/of allochtone groepen rond 1990 in
    Amsterdam de toon aangaven. Zoals de liquidatie van B, die zoven
    werd gememoreerd, al aangeeft, was de Hollandse hashhandel na de
    spectaculaire confrontaties met politie en douane in het begin van
    de jaren zeventig bepaald niet stilgevallen. Verschillende oudere
    rechercheurs vertelden ons dat die, mede als gevolg van het
    gedoogbeleid, vanaf de jaren zeventig bloeide als nooit tevoren. En
    dus waren het gouden tijden voor de hashhandelaren. De
    gebruikersmarkt in binnen- en buitenland bleef maar groeien,
    terwijl de internationale tussenhandel, grotendeels in handen van
    de zogenaamde Hollandse netwerken, door politie en justitie
    jarenlang goeddeels ongemoeid werd gelaten. Pas tegen het einde van
    de jaren tachtig kwam deze keerzijde van het gedoogbeleid weer meer
    in beeld en werd er bekeken wat tegen die netwerken zou kunnen en
    moeten worden ondernomen.
    2.4.2.1. Een dwarsdoorsnede van de handelaren
    Het is onmogelijk om in een paar regels een beeld te schetsen van
    die netwerken. Want zoals het woord zelf al suggereert: het ging
    hier niet om mooi-afgelijnde groepen die nu eens onafhankelijk van
    elkaar en dan weer via bepaalde tussenpersonen (inter)nationaal aan
    drugshandel deden, maar om een samenstel van groepen, kleine
    groepen, cliques, die met elkaar wisselende relaties onderhielden.
    Hoe deze cliques eruit zagen valt aan de hand van de liggende
    stukken niet goed uit te maken. Maar wat bij de meeste van hen wel
    in het oog springt, is dat zij in de kern gewoonlijk slechts uit
    twee drie man bestonden, die soms een specifieke taakverdeling
    kenden, soms niet. Om deze kern heen zat dan gewoonlijk een grotere
    of kleinere zoom van hulpverlenende figuren: transporteurs
    (schippers en chauffeurs), exporteurs, garagehouders, cafbazen,
    administrateurs, advocaten, klusjesmannen, geweldplegers,
    geldschieters en anderen. De verhoudingen tussen al deze cliques
    waren niet altijd zo duidelijk. Over de intensiteit, de duur en de
    inhoud van hun onderlinge contacten valt zelfs helemaal niets te
    zeggen. Wel kan worden gesteld dat sommige groepen kennelijk een
    centralere, een veel machtigere positie ook, in de netwerken
    innamen dan andere. Dit wil onder meer zeggen dat zij grotere
    partijen verhandelden, in meer delen van de wereld opereerden,
    rechtstreekser in contact stonden met drugsbronnen in de
    produktielanden en dat zij zelf beschikten over de nodige
    infrastructuur (transportmiddelen, opslagplaatsen, enz.). De
    plaatjes waarmee misdaadanalisten dit soort dingen zichtbaar maken,
    zien er dan ook altijd indrukwekkend uit. Maar zelfs wanneer men
    hun beeldvorming relativeert, vertellen zij nog genoeg over de
    wereldwijde relaties die sommige van de betrokken groepen
    onderhielden om binnenlandse en buitenlandse markten van n of meer
    soorten drugs te voorzien. En dan gaan we nog voorbij aan
    drugshandelgroepen elders uit Nederland – zoals die rond de
    gebroeders A – die op het einde van de jaren tachtig een deel van
    haar internationale relaties liet lopen via contactpersonen in
    Amsterdam.

    De groep rond B en C bijvoorbeeld betrok volgens welingelichte
    kringen haar verdovende middelen rechtstreeks uit enerzijds
    Thailand, Pakistan, Indonesi (herone) en anderzijds Zuid-Amerika
    (cocane) en Nigeria (marihuana), en – na een beperkte afname voor
    de Nederlandse markt – voerden zij ze door naar Belgi, Duitsland,
    Engeland en Zweden. Een andere groep die zich op de hashhandel had
    toegelegd, voerde de hash met eigen mensen in vanuit Marokko,
    Spanje, Libanon, Griekenland en Itali, en voerde ze niet alleen uit
    naar de omringende landen, maar ook naar Amerika. In tegenstelling
    tot groepen als deze, die vanuit Amsterdam de hele handel van het
    begin tot het eind zelf dreven, waren er echter ook die de in- en
    uitvoer samen met andere groepen organiseerden. De Nederlandse
    groep D werkte bij de invoer van hash via Cyprus bijvoorbeeld nauw
    samen met een Libanese familie, terwijl de uitvoer hiervan naar het
    Verenigd Koninkrijk in handen was van een Engelse groep, met zetel
    in Amsterdam. Maar de groep rond E en F, op het oog vooral actief
    in de internationale bloemenhandel, gebruikte deze handel kennelijk
    ook als dekmantel voor de export van verdovende middelen naar
    vooral Engeland.

    Opmerkelijk overigens is dat deze laatste groep evenzeer actief
    was in de wapenhandel, vooral in de verkoop van wapens. De
    leverancier was een Italiaan in Amsterdam, die boven zijn
    restaurant hele wapenarsenalen verborg. Deze combinatie van
    illegale activiteiten kwam zeker toen in de Amsterdamse netwerken,
    voorzover we weten, verder niet voor. Alle ons bekende groepen
    legden zich enkel toe op de drugshandel. Met de klemtoon op
    handel, want ook de produktie van (synthetische) drugs was
    in deze tijd eerder een zeldzaamheid. In de jaren waarover wij hier
    spreken werd er in elk geval slechts eenmaal een onderzoek
    ingesteld naar twee personen, woonachtig in Amsterdam, waarvan er n
    in de jaren tachtig in Belgi was veroordeeld wegens handel in
    herone, en die nadien buiten Amsterdam een amfetamine-laboratorium
    hadden opgezet. En ofschoon zij in en rond dit laboratorium en
    andere panden beschikten over een grote verscheidenheid aan wapens
    en munitie, zaten zij niet in de wapenhandel. Kennelijk was al dit
    wapentuig aangeschaft om zich in geval van nood te kunnen
    verdedigen tegen overvallers.

    2.4.2.2. De Bruinsma-clan
    Hiermee komen we bij het laatste punt dat hier moet worden
    besproken, namelijk dat temidden van al die Amsterdamse cliques die
    rond 1990 vanuit Amsterdam op internationale schaal grote partijen
    drugs verhandelden, er slechts n enkele gaandeweg echt groot werd
    gevonden, ook door de politie, en dat was de groep rond Bruinsma.
    Waarom? Omdat deze, anders dan de grootgegroeide groepen om hem
    heen, zich in de loop der jaren niet alleen met lef en list maar
    ook met geweld een weg naar de top had gebaand, en desondanks
    goeddeels uit de handen van politie en justitie had weten te
    blijven. Dat Bruinsma het gebruik van geweld niet schuwde, was in
    de eerste helft van de jaren tachtig reeds volop duidelijk
    geworden. Hij wordt er door de politie in elk geval van verdacht in
    die jaren de opdrachtgever te zijn geweest van zes aanslagen op
    concurrenten respectievelijk (afvallige) medestanders in de
    hashhandel (waarvan drie met dodelijke afloop), en
    hij was zelf rechtstreeks betrokken bij drie schietpartijen
    (waarvan een dodelijk). Namen die in dit verband nog altijd worden
    genoemd, zijn die van (Alexander) Marianovic (1982), (Leo) Frantzen
    (1983), en (Andr) Brilleman (1985). In de tweede helft van de jaren
    tachtig brachten niet alleen onderzoeken naar de hiervoor besproken
    groepen aan het licht dat Bruinsma een hele grote in de drugshandel
    was, maar ook onderzoeken die buiten Amsterdam werden verricht.
    Hierbij moet met name worden gedacht aan de activiteiten van het
    zogenaamde Waddenteam dat eind 1987 werd opgericht om eindelijk
    eens opheldering te verschaffen over de drugstransporten die sinds
    jaar en dag via de Waddenzee plaatsvonden. Want ook al was het
    onderzoek van dit team (aanvankelijk) niet speciaal gericht tegen
    Bruinsma, maar tegen een Pakistaanse drugshandelaar en zijn
    Hollandse (financile) tegenvoeter, successievelijk toonde het –
    zoals wellicht de verborgen doelstelling van het project was – de
    meer dan belangrijke rol van de Bruinsma-groep in de drugshandel
    aan. Dat het nieuwe IRT Noord-Holland/Utrecht zich dan ook direct
    op deze groep richtte, lag vrij voor de hand. Het feit dat de
    liquidatie van personen die met de Bruinsma-groep in aanvaring
    waren gekomen, maar door bleef gaan, was een reden temeer om deze
    keuze te maken.

    De samenstelling van de Bruinsma-groep in haar beste jaren, zo
    rond 1987-1989, laat zien dat Bruinsma inderdaad meer was dan een
    listige en gewelddadig opererende crimineel. Hij beschikte zeker
    ook over de leiderscapaciteiten om met succes een criminele groep,
    een clan welhaast, te organiseren. En dit op een manier en op een
    schaal waarop geen enkel ander in Amsterdam dit toen deed. De
    clique die de harde kern van de clan vormde, bestond niet uit twee
    of drie personen, maar – afgezien van Bruinsma zelf – uit zo’n
    kleine tien man. Voor een deel ging het hier om figuren die niet
    alleen de drugstransacties zelf regelden, maar die ook instonden
    voor de bescherming en afscherming van de groep: geweld pleegden op
    afvallige medestanders, criminele contacten onderhielden met
    politiemensen, concurrenten met geweld uitschakelden of wegtipten
    aan de politie, voor de beveiliging van eigen mensen – Bruinsma
    natuurlijk voorop – zorgden, enzovoort. Voor een ander deel waren
    het mensen die Bruinsma in het financile vlak constant van advies
    dienden en op het oog legale bedrijven leidden die voor
    witwasoperaties werden gebruikt. Waarbij moet worden onderstreept
    dat deze mensen niet – zoals in een regulier bedrijf het geval zou
    zijn geweest – enkel en alleen voor Bruinsma werkten. Hij was op
    een bepaald moment wel hun belangrijkste partner respectievelijk
    opdrachtgever, maar zeker niet de enige; de meesten onder hen
    verleenden ook anderen hand- en spandiensten. Wat meer is: diverse
    van zijn bodyguards bijvoorbeeld hielden er eveneens de nodige
    eigen illegale activiteiten op na, helemaal los van die van
    Bruinsma. Hierbij kan worden gedacht aan de exploitatie van
    prostitues, protectie van horeca-gelegenheden, gewelddadige
    incassering van schulden, het runnen van een gokhuis en handel in
    vals geld. Men moet zich dus geen al te formele voorstelling maken
    van een illegale onderneming.

    Om deze harde kern heen cirkelde – volgens de politile analyses
    – dan een heel aantal mensen waarmee in een reeks van jaren op n of
    meer terreinen hechte contacten werden onderhouden. Hiertoe kunnen
    worden gerekend: eigenaren-beheerders van grote horeca-gelegenheden
    in en rond Amsterdam, waar omvangrijke partijen drugs werden
    afgezet; advocaten die niet alleen op hun kantoor adviezen gaven
    over geschillen en transacties, maar die er bij herhaling ook met
    Bruinsma c.s. op uit trokken om ter plaatse moeilijkheden op te
    lossen; Amsterdammers, maar ook in Amsterdam woonachtige
    buitenlanders – onder meer een Engelsman waarmee Bruinsma in
    bepaalde opzichten zelfs een soort van twee-eenheid vormde – die in
    het groot drugs verhandelden, sommigen meer als importeur, anderen
    eerder als exporteur; beheerders van autobedrijven en garages,
    hotels, fitnesscentra en seksclubs; afpersers in de sfeer van de
    horeca, en ook illegale wapenhandelaren, etcetera. Allemaal mensen
    dus, en in veel gevallen tevens bedrijven, die ieder in hun sector
    zowel de ontplooiing van de criminele activiteiten van de groep
    an sich mogelijk maakten als dienstig waren aan het leven en
    overleven van de groep die deze activiteiten organiseerde. En
    hierbij komt dan nog dat niet alleen de leden van de kerngroep maar
    ook een deel van de handlangers hieromheen op hun beurt ook nog
    weer beschikten over n of meer helpers, of in elk geval mensen
    waarop ze te allen tijde een beroep konden doen. Er bestaan
    schema’s van de Bruinsma-clan waarop zo’n kleine 60 namen prijken.
    Over de manier waarop Bruinsma deze groep enkele jaren zodanig wist
    te organiseren dat zijn wereldwijde drugshandel vrij gesmeerd
    verliep, valt bij gebrek aan nadere studie niet zoveel te zeggen.
    Maar de liggende stukken geven aan dat hij dit niet alleen door de
    toepassing van intimidatie en geweld heeft klaargespeeld, hoe
    belangrijk dit controlemiddel voor hem ook was, juist ook in eigen
    kring. Evenmin waren het alleen de somtijds royale bezoldiging en
    beloning – in welke vorm dan ook: geld, goederen, vertier of
    onroerend goed – van medestanders en medewerkers waardoor de clan
    bij elkaar werd gehouden. Zeker zo belangrijk waren enerzijds het
    praktisch organisatietalent van Bruinsma en anderzijds zijn
    charismatische optreden. De ban waarin hij zijn naaste omgeving op
    de genoemde manieren wist te houden, verbrak ook pas op het moment
    dat, mogelijk onder invloed van de lezing van Amerikaanse
    gangster-romans, zijn charisma omsloeg in opzichtige grootspraak
    en, parallel hieraan, de dagelijkse organisatie van de dingen werd
    verwaarloosd. Op dat moment kwam, juist ook binnen de clique, het
    gezag van Bruinsma, de loyaliteit aan hem, onder druk te staan.
    Immers, het risico werd alsmaar groter dat ofwel de politie met
    succes tegen Bruinsma zou kunnen optreden,
    ofwel andere criminelen de kans schoon zouden zien om hem uit de
    weg te ruimen. Het werd uiteindelijk het laatste: op donderdag 27
    juni 1991 werd hij vermoord door de (ex-)politieman die algemeen
    wordt gerekend tot de groep Joegoslaven waarvan de voorman eind
    oktober 1990 – naar men zegt op last van Bruinsma – werd
    geliquideerd. Het IRT Noord-Holland/Utrecht had dus het
    nakijken.

    Ofschoon Bruinsma steeds beweerde dat hij alleen maar in de
    hashhandel zat, staat het vast dat zijn groep ook volop was
    betrokken bij de handel in herone en cocane. En dus ogen de
    schema’s waarop de handelskanalen van de clan staan getekend, al
    even indrukwekkend als die van de mensen die in Nederland via deze
    kanalen de import en export van de verdovende middelen
    organiseerden. Wat de hashhandel betreft liepen er hele duidelijk
    lijnen naar Libanon, Marokko en Pakistan, en (mogelijk) ook naar
    Spanje en Portugal. Herone werd zeker gesmokkeld vanuit de
    Sovjet-Unie en Afghanistan, maar waarschijnlijk ook uit Pakistan
    (via Zuid-Afrika) en Thailand. En de cocane kwam vanzelfsprekend
    uit Zuid-Amerika. Om de transporten van al deze drugs te verzorgen,
    werd steevast beroep gedaan op een aantal bevriende transporteurs
    rond de inner circle. Wie in al de betrokken landen de
    exporteurs waren van het spul dat hier in Amsterdam werd
    aangevoerd, valt uit de bestudeerde stukken niet op te maken.
    Evenmin geven die aan of de contacten met die exporteurs
    rechtstreeks plaatsvonden, danwel via tussenpersonen in Amsterdam.
    Maar uit het boek van Bovenkerk over de rol van Bettien M. in de
    drugshandel vanuit Zuid-Amerika weten we wel dat het in dezen niet
    altijd of-of is, maar meer en-en: er leven hier vertegenwoordigers,
    contactpersonen, van de grote leveranciers, maar als er belangrijke
    beslissingen moeten worden genomen, komen dezen of hun naaste
    medewerkers dikwijls genoeg zelf even over.

    Dat de Bruinsma-clan tot laat in de jaren tachtig buiten schot
    (van politie en justitie) kon blijven, kan zeker niet alleen worden
    toegeschreven aan de kracht van deze clan. Het was bepaald ook een
    gevolg van de zwakte van de politie. Een klein aantal rechercheurs
    had vanaf het begin wel door dat Bruinsma een stijger was in de
    drugshandel, maar door de toenemende decentralisatie van het korps
    kregen ze het niet voor elkaar om tot een gecordineerde aanpak van
    het onderzoek tegen hem te komen. Dit neemt echter niet weg dat
    Bruinsma van zijn kant gebruik maakte van een heel arsenaal van
    middelen om zich teweer te stellen tegen de overheid, ook op het
    moment dat deze wel – in de vorm van een politieel onderzoek –
    daadwerkelijk in actie kwam. Ten eerste mag niet worden verhuld dat
    Bruinsma in zijn goede jaren een behoorlijk organisator was. Hij
    verzamelde niet alleen allerlei specialisten om zich heen – zowel
    in het geweld als in het geld – om zijn marktoperaties goed te
    laten lopen, maar hij zette deze operaties ook in technisch opzicht
    goed op – in termen van verbindingsmiddelen,
    transportmogelijkheden, geheime bergplaatsen, enzovoort. Ten tweede
    moet niet uit het oog worden verloren dat de centrale figuren van
    de clan in sociaal opzicht lange tijd haast letterlijk een harde
    kern vormden: een groep van mensen die noch van binnenuit noch van
    buitenaf gemakkelijk wordt ontregeld. Hiertoe behoorden een
    familielid en een oude vriend, mensen die bij de ontplooiing van de
    clan evenveel belang hadden als Bruinsma zelf, bijvoorbeeld een van
    zijn handelspartners in de hash, maar ook mensen die financieel in
    belangrijke mate van hem afhankelijk waren (zijn bodyguards) of
    veel baat hadden bij zijn bedrijvigheid (rechtskundige
    adviseurs).

    Maar – ten derde – ook de bereidheid van Bruinsma om dodelijk
    geweld te gebruiken tegen personen – concurrenten evengoed als
    handlangers – die zijn machtspositie en/of zijn belangen in het
    gedrang brachten, mag in dit verband niet worden uitgevlakt. Want
    door zo frequent zulk geweld te (laten) gebruiken, legde hij niet
    alleen letterlijk een aantal belangrijke potentile belastende
    getuigen het zwijgen op, maar ook figuurlijk: op den duur durfden
    nog maar weinigen het aan om tegenover politie en/of justitie uit
    de school te klappen, want de wraak zou ongenadig zijn. In
    aansluiting hierop dient – ten vierde – in herinnering te worden
    geroepen dat Bruinsma het optreden van politie en justitie
    nauwlettend volgde. Niet alleen hield hij via allerlei literatuur
    in het algemeen bij hoe de politie operationeel functioneerde, maar
    hij probeerde ook alles te weten te komen over wat de politie van
    hem persoonlijk wist en/of tegen hem in haar schild voerde. De
    meest trefzekere manier om dit te bereiken bestaat natuurlijk in de
    corrumpering van politiemensen en daar nam Bruinsma volgens de
    beschikbare politle rapportages dan ook op vrij grote schaal zijn
    toevlucht toe: hij had bedenkelijke contacten met zowel leden van
    de gemeentepolitie (een vijftal) als met douane-ambtenaren (een
    tweetal). Deze contacten waren niet nutteloos. Op een gegeven
    moment wist Bruinsma precies dat zijn telefoon werd afgeluisterd en
    welke rechercheur de geregistreerde gesprekken uitwerkte.
    Daarenboven deed hij een enkele maal verregaande pogingen om
    volledig te achterhalen wat de politie van hem wist. Zo bood hij op
    een gegeven moment een officier van de marechaussee die via via met
    hem in contact stond en hem niet ongenegen was, f.150.000 voor zijn
    dossier. Deze poging mislukte uiteindelijk, maar een deel van dit
    dossier kwam een tijd later wel boven water in een huiszoeking bij
    een andere grote Amsterdamse drugshandelaar. Het spreekt – ten
    zesde – voor zichzelf dat de wetenschap alleen al dat een zo
    gewelddadig man als Bruinsma via corruptieve kanalen wist, of
    wellicht te weten kon komen, wat de politie tegen hem ondernam,
    intimiderend werkte op politiemensen die aan zo’n onderneming
    zouden deelnemen. Bovendien was Bruinsma er ook niet vies van om
    politiemensen rechtstreeks, meer of minder subtiel, te intimideren,
    bijvoorbeeld door achter observatieteams aan te rijden of door de
    politile luistervink op getapte telefoonverbindingen mede te
    delen
    dat hij hem nog wel zou krijgen. Het laatste middel tenslotte dat
    door Bruinsma c.s. werd aangewend om de overheid buiten gevecht te
    stellen, was de nadrukkelijke inschakeling van de media. Aan de ene
    kant deed hij zeker pogingen om journalisten een positief beeld van
    hem te laten schetsen: het beeld van een wat contraire, maar al bij
    al toch wel sympathieke hashhandelaar. Aan de andere kant greep hij
    allerlei legale en illegale middelen aan om journalisten die hem in
    zijn ware criminele gedaante afschilderden, B. Middelburg van
    Het Parool voorop, het zwijgen op te leggen (Middelburg,
    1992; Voskuil, 1994). De ratio van deze manipulatie van de media
    ligt, ook gezien de Amerikaanse literatuur terzake, voor de hand.
    Bruinsma zal ook wel hebben begrepen dat een negatieve pers hem
    niet alleen in een sociaal isolement zou dringen, maar hem juist
    daardoor ook veel kwetsbaarder zou maken voor zijn tegenstanders,
    zowel rivalen in de drugshandel als opponenten bij politie en
    justitie. Maar hij slaagde er niet in deze ontwikkeling af te
    wenden. De artikelen van Middelburg misten hun uitwerking niet.
    Allerhande bedrijven en verenigingen in de stad wezen hem opeens de
    deur en politie en justitie maakten zich na jaren talmen op om hem
    effectief aan te pakken. Echter, zoals eerder al werd geschreven,
    in plaats van een eerlijk proces kreeg Bruinsma in juni 1991 de
    kogel. Er werd dus met hem afgerekend op zijn eigen manier en een
    manier die sinds zijn opgang in de groothandel in drugs meer en
    meer gangbaar was geworden in het Amsterdamse criminele milieu.

    Tot slot is het van belang erop te wijzen dat er nogal wat
    aanwijzingen zijn dat de Bruinsma-groep het geld dat met de
    drugshandel werd verdiend, niet alleen besteedde aan de
    voortzetting van deze handel en aan de verfraaiing van het
    dagelijkse leven, maar het met de hulp van een hele batterij
    financile en juridische raadgevers ook gebruikte voor de aankoop
    van onroerend goed en voor de investering in bedrijven. Hierbij
    valt op dat het niet uitsluitend, maar toch wel grotendeels ging om
    goederen en bedrijven in sferen die van oudsher worden geassocieerd
    met georganiseerde criminaliteit: het gokwezen en de sector van de
    prostitutie en pornografie. Typerend hiervoor is dat Bruinsma zich
    met name inkocht in bedrijven op de Wallen, en niet alleen in deze
    bedrijven, maar ook in de horeca eromheen de lakens probeerde uit
    te delen: het was voortaan het beste, zo liet hij eigenaren en
    pachters weten, om hash en speelautomaten bij hem te kopen
    respectievelijk te huren; wie dat niet wilde werd met (dreiging
    met) geweld op andere gedachten gebracht. Hij poogde met andere
    woorden de machtspositie die hij – functioneel – via de drugshandel
    had opgebouwd, nu ook een territoriale grondslag te geven, en zo
    dus echt een crimineel imperium op te bouwen, dat wil zeggen, een
    gebied waar een democratisch gekozen overheid nog slechts met
    moeite haar gezag kan laten gelden. Het was Bruinsma niet vergund
    dit werk te voltooien.

    2.4.3. Het Randstedelijke beeld van de situatie

    Op het moment dat Bruinsma werd geliquideerd liep er tussen de
    hoofdcommissarissen van politie te Amsterdam, Rotterdam en Den Haag
    – E. Nordholt, R. Hessing en J. Brand -, plus het hoofd van de CRI
    – J. Wilzing – een discussie over een nieuwe strategie om de
    georganiseerde criminaliteit in de Randstad gezamenlijk te
    bestrijden. In het kader van dit zogenaamde Randstad-initiatief
    werd onder meer een werkgroep gevormd die de georganiseerde
    criminaliteit in dit gebied moest beschrijven. Hiertoe werd toen
    door elk van de deelnemende korpsen een analyse vervaardigd van de
    situatie in zijn stad. De analiste die Amsterdam op dit punt in
    kaart moest brengen, ging hiervoor natuurlijk te rade bij een
    aantal leden van de CID en de tactische recherche. Toen bleek al
    vlug dat de opdracht niet zo gemakkelijk was uit te voeren, alleen
    al niet omdat ook de CID om allerlei redenen niet voortdurend het
    totale plaatje poogde bij te houden, maar zijn schaarse middelen
    concentreerde op bepaalde (autochtone, buitenlandse en allochtone)
    groepen. Vooral die groepen werden in de gaten gehouden waarin
    reeds geschikte informanten actief waren en/of waarvoor de
    tactische recherche sowieso grote belangstelling had. Andere
    groepen, bijvoorbeeld de Chinese bendes of de Russische mafia,
    bleven dus zo goed als volledig buiten beeld.

    Bij een eerste inventarisatie van de groepen die in Amsterdam
    actief waren, kwamen er 75 tot 80 namen van groepen naar voren die
    mogelijk actief waren in de sfeer van de georganiseerde
    criminaliteit: Nederlandse, Italiaanse, Turkse, Pakistaanse,
    Isralische, Nigeriaanse, en andere. Nader onderzoek van de
    berichten over deze groepen aan de hand van criteria als: het
    bestaan van een hirarchische structuur, hantering van een intern
    sanctiesysteem, omkoping van ambtenaren, gebruik van
    dekmantelfirma’s en toepassing van geweld, leidde tot een
    ingrijpende schifting. Er bleven zo’n 15 groepen over die voldeden
    aan de meeste of alle genoemde criteria. Van deze groepen – we
    spreken nog altijd over 1990 – kan hier in het kort het volgende
    worden gezegd:

    1. Er werden in totaal acht Nederlandse groepen opgegeven. De
    meeste van deze groepen waren wereldwijd betrokken bij de handel in
    verdovende middelen. Sommige van deze groepen organiseerden hun
    handel kennelijk zelf, van het begin (het produktieland) tot het
    eind (de distributielanden). Andere groepen waren daarentegen
    veeleer op onderdelen in deze handel actief: zij voerden (voor
    andere groepen) vooral transporten uit en/of zij beperkten zich tot
    de mede-financiering van transacties. Verder is het zo dat het
    merendeel van deze groepen bestond uit mensen die reeds langere
    tijd meespeelden in de drugshandel en kans hadden gezien een steeds
    groter deel van de markt in handen te krijgen. Drie van de acht
    groepen hadden echter duidelijk een ander verleden. En van deze
    groepen werd gedentificeerd als de Hells Angels. Het Amsterdamse
    chapter van deze beweging was, volgens de beschikbare
    informatie, niet alleen betrokken bij wapenhandel en
    protectie-praktijken op de Wallen, maar ook bij de handel in
    verdovende middelen. En dat deze illegale activiteiten werden
    uitgevoerd in een hirarchisch verband, met toepassing van negatieve
    sancties (intern) en gebruik van geweld en intimidatie (extern),
    stond buiten kijf. Alleen bij de twee criteria: omkoping van
    ambtenaren en witwassen van revenuen, was er twijfel over de
    werkelijke toedracht van de gang van zaken. Overigens werd erop
    gewezen dat het Amsterdamse chapter niet alleen direct in
    contact stond met het hoofdkwartier in Oakland (Californi), maar
    ook een leidende rol vervulde ten opzichte van een aantal andere
    motorbendes in Nederland.

    De tweede groep betrof de Kinkergroep, die hiervoor reeds ten
    tonele werd gevoerd. Deze groep was in de loop van de jaren tachtig
    kennelijk gestopt met het plegen van spectaculaire overvallen en
    overgegaan op de handel in verdovende middelen, met name de invoer
    van hash uit Marokko en de distributie hiervan in Nederland, Belgi
    en Engeland. De clique die deze groep runde bestond toen uit een
    vijftal personen waarvan er sommige overigens tevens in de horeca
    actief waren. Deze inner circle kon op zo’n tien
    medestanders beroep doen voor het uitvoeren van allerlei klussen,
    vooral natuurlijk voor het vervoer van de hash. Zeker n, maar
    wellicht twee of drie, transportondernemingen waren hier als
    zodanig volop bij betrokken; het betrof hier slecht lopende
    ondernemingen waar zij zich hadden ingekocht. Opmerkelijk overigens
    is dat van deze groep wordt gezegd dat zij gericht aan
    contra-observatie van de politie deed. Dat hadden haar leiders
    misschien overgehouden uit de tijd dat ze nog over het gehele land
    gewelddadige overvallen pleegden en dus zo goed als zeker wisten
    dat de politie hen op de hielen zat.

    En de derde groep waarnaar werd verwezen, was die rondom een
    producent van pornografie, wellicht ook kinderpornografie. Tevens
    werd hij ervan verdacht met (wijlen) Bruinsma samen te doen in de
    verdovende middelen, althans in de besteding van de inkomsten die
    hieruit voortvloeiden, en wel door de aankoop van onroerend goed.
    In termen van omkoping en geweldpleging viel er over hem niets te
    melden. 2. In de tweede plaats werden er drie Turkse groepen op de
    lijst gezet.

    De eerste groep was eigenlijk een groepering van allemaal
    groepjes – met koffiehuizen en een enkele nachtclub in Amsterdam,
    Rotterdam en Den Haag als thuisfront – die handel in herone en
    cocane dreven op Belgi, Frankrijk, Duitsland en Spanje. Van
    corruptie, witwassen en dekmantelfirma’s was bij deze groepering
    geen sprake, wel van een zekere hirarchie, van sancties (liquidatie
    van eigen mensen) en geweld tegen derden; niet voor niets waren er
    dus ook bodyguards in het spel.

    De tweede groep dreef duidelijk een family business in
    herone. Door deze familie werd herone ingevoerd vanuit Turkije naar
    Europa, met name naar Nederland, Duitsland, Frankrijk en Engeland.
    Een deel van de familie bestierde de business in Turkije,
    een ander deel behartigde vanuit Amsterdam de handelsactiviteiten
    in Europa. Turkse koffiehuizen en snackbars fungeerden hier als
    trefpunten van de familieleden en hun helpers, bij elkaar zo’n 15
    man. Diverse bedrijven, waaronder textielbedrijven (modezaken),
    dienden als dekmantel voor de heronehandel. Het gebruik van
    dodelijk geweld tegen derden werd niet geschuwd. Van platte
    ambtenaren in Nederland was, voorzover bekend, geen sprake.
    Natuurlijk waren er wel allerhande contacten in het (Turkse)
    bedrijfsleven.

    De derde groep – een groep rondom een zekere A, naar men zei lid
    van de PKK en in deze hoedanigheid ook een afperser – huisde
    voornamelijk in een aantal koffiehuizen in de Mercatorbuurt. Men
    maakte zich schuldig aan de invoer van herone en de distributie
    ervan in Amsterdam, in Belgi en Spanje. Dat de groep het gebruik
    van geweld niet schuwde kan worden opgemaakt uit berichten over
    verscheidene liquidaties in de stad. Of ook werd geprobeerd
    ambtenaren om te kopen, wist men niet. Wel zou een van de leden
    werkzaam zijn op Schiphol. Het werd niet uitgesloten geacht dat de
    groep ook betrokken zou zijn bij de wapenhandel. 3. Voorts prijkten
    er drie goeddeels buitenlandse – gn allochtone, zoals de vorige –
    groepen op het toenmalige tableau.

    Ten eerste werd er een netwerk van Isralirs en Isralische
    families opgevoerd, gevestigd in Isral zelf, Frankrijk (Parijs),
    Nederland (Amsterdam) en Belgi, maar ook op de Cayman-eilanden en
    in Colombia. In dit laatste land bestonden er goede contacten met
    het Cali-kartel, zodat vrij eenvoudig kon worden beschikt over
    grote hoeveelheden cocane voor de Nederlandse en verdere Europese
    markt. Het geld dat met de verkoop hiervan werd verdiend, werd op
    verschillende manieren gewit. Enerzijds via een samenstel van
    wisselkantoren in Amsterdam, anderzijds zeer vermoedelijk via de
    diamanthandel in Antwerpen. Het doen van onderzoek naar deze
    groepering was verre van eenvoudig. Niet alleen omdat haar
    kernleden – in Amsterdam zo’n man of acht – zelf voortdurend heen
    en weer reisden tussen Zuid-Amerika, West-Europa en het
    Midden-Oosten, maar ook omdat zij uiterst behoedzaam opereerden:
    zij organiseerden ontmoetingen over de hele wereld, voerden
    geen
    relevante gesprekken over de telefoon, stelden observatie op de
    politie in, enzovoort. Het meeste uitvoerende werk werd overgelaten
    aan van origine Georgische joden die uit Belgi kwamen, geharde
    criminelen, die op deze manier in hun levensonderhoud voorzagen. In
    het verleden, zo was bekend, had een deel van deze groepering zich
    in Amsterdam schuldig gemaakt aan de gewelddadige afpersing van
    shoarma-zaken in de stad. In het buitenland (Belgi, Isral)
    onderhield zij corrumptieve contacten met vertegenwoordigers van
    overheden. Het werd evenwel bepaald niet uitgesloten geacht dat er
    ook in Amsterdam – zowel bij de politie als bij het gevangeniswezen
    – dergelijke contacten bestonden.

    De tweede groep was een samengestelde groep – samengesteld uit
    Joegoslaven, Italianen en Roemenen, in de kern zo’n zeven acht man
    sterk. Deze groep was tot op grote hoogte dezelfde groep als die
    welke reeds in paragraaf 2.4.1 werd genoemd, de groep rond B, die
    vermoedelijk in opdracht van Bruinsma werd geliquideerd. Na diens
    dood werd deze groep gehergroepeerd rondom de Joegoslaaf C. Hij was
    al die tijd actief gebleven in de drugshandel, maar ook in de sfeer
    van de diefstallen en heling. Om deze activiteiten te camoufleren
    werd gebruik gemaakt van dekmantelfirma’s. Ook om zich te
    verdedigen tegen concurrerende bendes werd het gebruik van geweld
    en intimidatie niet geschuwd.

    In de derde plaats werd melding gemaakt van een kleine groep
    Italianen rond een zekere D, die hiervoor ook al is genoemd. Maar
    kennelijk had ook deze groep in de loop van de jaren tachtig haar
    illegale activiteiten rustig kunnen voortzetten. Deze groep vormde,
    zoals gezegd, een vertakking van de Romeinse banda della
    Magliana
    die op haar beurt weer relaties onderhield met de
    Calabrese mafia, de `ndrangheta. Een deel van deze groep was actief
    op het gebied van overvallen en kluiskraken. Een ander deel hield
    zich overduidelijk bezig met handel in cocane op Itali. In dit
    kader waren er te Amsterdam nauwe contacten met (vertegenwoordigers
    van) Colombiaanse drugshandelaren. In termen van geweld en
    corruptie viel hier in Nederland weinig tot niets van deze groep te
    zeggen. Omkoping en geweldpleging waren kennelijk praktijken die
    enkel in Itali zelf werden toegepast.

    4. Tenslotte werden er twee groepen opgevoerd die moeilijk in de
    ene (autochtone) of de andere (buitenlandse/allochtone) categorie
    kunnen worden geplaatst.
    De ene groep werd gevormd door personen van Egyptische, Chileense
    en Nederlandse origine. Zij had haar thuisbasis op de Wallen. En er
    werd dan ook wel beweerd dat de koffieshops en cafs die haar
    kernfiguren daar in handen hadden, oorspronkelijk voor een
    belangrijk deel hadden toebehoord aan Bruinsma, of althans met zijn
    geld waren opgekocht. De leidinggevende mensen waren enerzijds
    vooral bedrijvig in de cocanehandel en hadden dientengevolge nauwe
    contacten met bekende Colombiaanse leveranciers. Anderzijds
    verzorgden zij vanuit hun horecagelegenheden de distributie van
    diverse soorten verdovende middelen; koffiehandel met Colombia werd
    trouwens gebruikt als dekmantel voor de cocanehandel. Daarnaast
    zaten enkele leden van deze groep in elk geval ook in de
    wapenhandel en in de heling van gestolen goederen. Op een aantal
    belangrijke punten was van deze groep in 1991 overigens niet veel
    bekend bij de schrijfster van het onderhavige rapport. Zo
    bijvoorbeeld over omkoping, witwassen en geweldsuitoefening. De
    andere groep was een groep rond de Surinaamse familie E,
    hoofdzakelijk bezig met de invoer van cocane in Nederland. De
    organisatie van deze handel verliep al bij al vrij simpel.
    Enerzijds werd cocane naar Nederland verzonden via kleine
    exportbedrijfjes in Suriname, anderzijds werd door de groep gebruik
    gemaakt van koeriers, aangeworven in koffieshops in het oostelijke
    deel van de stad. Met het oog op de organisatie van transporten en
    de distributie van de cocane werd overigens bij herhaling
    samengewerkt met andere, vooral Surinaamse, mensen in Amsterdam.
    Verder kon de groep rekenen op de hulp van platte medewerkers op
    Schiphol. In hoeverre zij ook geweld aanwendde om haar belangen te
    behartigen, stond niet vast. Wel was het zo dat in de naaste
    omgeving van de kerngroep reeds eenmaal een dode was gevallen en
    eenmaal een forse schietpartij had plaatsgevonden. Niet voor niets
    liep er dan ook steevast een bodyguard in de buurt van het hoofd
    van de familie.


    vorige        
    volgende        
    inhoudsopgave en zoeken