• Buro Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, de overheid in Nederland en Europa kritisch volgt. Een grond-rechten kollektief dat al 30 jaar publiceert over uitbreiding van repressieve wetgeving, publiek-private samenwerking, bevoegdheden, overheids-optreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • Eindrapport – 10.4 De Delta-methode

    10.4 De Delta-methode

    10.4.1 Uitvoering Delta-methode

    A. Delta-methode onverantwoord

    De Delta-methode is als opsporingsmethode onverantwoord. De
    commissie heeft niet kunnen vaststellen dat de methode toegepast is
    met inachtneming van de richtlijnen infiltratie. De combinatie van
    de volgende elementen:

    a. het doorlaten van grote partijen drugs;
    b. de te onafhankelijke positie van de criminele
    burgerinfiltrant;
    c. het behoud van de criminele winsten;
    d. de faciliterende rol van de politie, en;
    e. het gebruik van criminele gelden door de politie leidt tot dit
    oordeel. De commissie wijst de methode af. De methode blijkt
    nauwelijks te sturen en te controleren. Informanten hebben een te
    grote invloed gekregen op het functioneren van politie en justitie.
    De politie heeft gebruik gemaakt van crimineel geld om
    vervoermiddelen en communicatie-apparatuur aan te schaffen en
    loodsen te huren. Het overheidsapparaat is gegijzeld door de gang
    van zaken. De commissie is tot het oordeel gekomen dat de
    informanten zoveel ruimte kregen dat politie en justitie te
    afhankelijk van hen werden. De controle door het OM op de
    feitelijke gang van zaken was onvoldoende en soms compleet afwezig.
    Het doel van criminaliteitsbestrijding wordt voorbijgeschoten
    indien grote partijen softdrugs worden doorgelaten om te trachten
    organisaties in beeld te brengen.

    B. Rol informant

    De burgerinfiltrant heeft er belang bij dat de methode doorgaat.
    Hij mag immers zijn criminele winsten behouden en zal, des te
    langer het traject duurt, blijven bewijzen dat hij in staat is
    verdovende middelen binnen te brengen. Het idee om de
    groei-informant vertrouwen te laten winnen binnen de kring van
    hoofdverdachten is natuurlijk creatief, maar onwenselijk indien dit
    gepaard moet gaan met het plegen van allerlei zware strafbare
    feiten. De commissie heeft uit de geraadpleegde stukken overigens
    niet de overtuiging gekregen dat de informant al het vertrouwen had
    gewonnen van de zogenaamde top van de criminele organisatie.
    Daarbij komt dat in het geval van de Delta-onderzoek veel
    informatie gegenereerd is over het middenkader van de doelgroep,
    maar zeer weinig over de hoofdverdachten.

    C. Kennis en verantwoordelijkheid

    De commissie is van oordeel dat de betrokken
    politiefunctionarissen en de FIOD-medewerker, wier rollen in
    hoofdstuk 3 uitgebreid beschreven zijn, het OM, de FIOD en de
    korpsleidingen absoluut onvoldoende hebben ingelicht over de
    werkelijke gang van zaken. Maar zwaarder weegt nog dat de
    verantwoordelijke procureurs-generaal, hoofdofficieren en
    officieren, en de leiding van de verschillende politiekorpsen niet
    hun verantwoordelijkheid hebben uitgeoefend door ervoor te zorgen
    voldoende op de hoogte te geraken van de methoden die de
    verschillende CID-en hanteerden. De geslotenheid van het
    opsporingsonderzoek (embargo) is ten onrechte als excuus gebruikt
    voor het niet doorvragen naar de precieze gang van zaken bij de
    uitvoering van de methode.

    D. XTC-traject

    De commissie wil tevens een oordeel geven over de XTC-transporten
    naar Engeland. Bij deze XTC-transporten zijn, zo moet de commissie
    aannemen, miljoenen XTC-pillen bewust doorgelaten en op de markt
    terecht gekomen.

    De commissie constateert dat bij n van deze transporten een
    peilbaken op de vrachtwagen is geplaatst door de Dienst technische
    operationele ondersteuning. Het IRT had kennelijk voldoende
    vermoeden van strafbare feiten om een peilbaken te laten plaatsen.
    Aangezien het in de ogen van de dienst in Driebergen ging om een
    politievoertuig is hiervoor geen expliciete goedkeuring van een
    officier van justitie gevraagd of gegeven. De commissie constateert
    dat de officieren Van der Veen en Wortel de departementsleiding
    onvoldoende hebben ingelicht. Het gegeven van het peilbaken is niet
    aan het ministerie van Justitie gemeld door Van der Veen, noch het
    feit dat een gerechtelijk vooronderzoek was geopend. Hij heeft
    slechts gesproken over CID-operaties. De Kamer is terzake
    onvolledig en onjuist door de minister genformeerd. Er was sprake
    van een meer dan vaag vermoeden. De minister heeft hierover
    inmiddels op 10 oktober een brief aan de Kamer geschreven. De
    vertrouwelijkheid van de operatie is ten onrechte gebruikt om geen
    extra informatie te geven. De commissie komt tot de conclusie dat
    niet naar Engeland is getipt.

    De commissie constateert dat de Nederlandse autoriteiten de
    Engelse autoriteiten hadden moeten inlichten. Er was naar het
    oordeel van de commissie voldoende informatie om zelf in te grijpen
    of de Engelse overheid op de hoogte te stellen van de verdenking
    van transporten XTC naar Engeland.

    E. Informatie IRT-onderzoek

    In het ressort Amsterdam is, zo heeft de commissie vastgesteld,
    het besluit gevallen de informatie van het oude IRT niet meer in
    andere en nieuwe zaken te gebruiken. De commissie acht het
    noodzakelijk dat nader bezien wordt welke informatie uit het
    IRT-onderzoek nog gebruikt kan worden in lopende of te starten
    strafrechtelijke onderzoeken. Mocht het hiermee mogelijk zijn
    ernstige strafbare feiten, zoals de moord op de Alkmaarder J. van
    der Heiden, alsnog op te lossen, dan dient dat besluit heroverwogen
    te worden.

    F. Afbouw informanten

    De zogeheten afbouw van informanten, beter gezegd het beindigen
    van de relatie tussen informanten en politie, heeft tot ongewenste
    situaties geleid. Onder druk van een informant die stelde zich
    bedreigd te voelen is alsnog 6.000 kilo softdrugs doorgelaten. Ook
    in andere trajecten bleek het meer dan eens noodzakelijk dit soort
    doorlatingen toe te staan. Dat is onverantwoord, zeker nu de
    verantwoordelijken in feite niet wisten welke risico’s moesten
    worden afgewogen.

    De commissie acht het onverantwoord dat de overheid in een
    situatie is gemanoeuvreerd dat zij een informant moet afkopen met
    een bedrag van 2 miljoen gulden. Dat wijt de commissie aan
    onzorgvuldig optreden van politie-ambtenaren en aan de
    onverantwoord grote machtspositie die de informant in de loop der
    jaren door zijn kennis had weten op te bouwen.

    G. Saptraject

    Politie en justitie hebben zich bij de toepassing van de
    Delta-methode onvoldoende rekenschap gegeven van wat er met de
    dekladingen van de transporten drugs moest gebeuren. Het is niet
    meer te achterhalen of de sapman daadwerkelijk als informant van de
    CID Kennemerland ingeschreven is geweest. Vast staat wel dat er een
    veel te intensieve relatie tussen de sapman en CID-rechercheurs
    Langendoen en Van Vondel is geweest. Er waren allerlei ongewenste
    vermengingen van zakelijke en priv-relaties. De commissie acht het
    onaanvaardbaar dat Langendoen en Van Vondel aan de sapman een
    borgrekening onder een valse naam ter beschikking stelden, om zijn
    zwart verdiende geld op weg te zetten. Op die manier wordt, zonder
    dat daartoe een directe noodzaak bestaat, de overheid betrokken bij
    strafbare handelingen. De controle op het gebruik van deze
    borgrekening is volstrekt onvoldoende geweest. De verklaringen
    hoeveel geld de sapman heeft ontvangen van of via Langendoen en Van
    Vondel spreken elkaar tegen. De sapman verklaart dat hij veel
    miljoenen guldens heeft ontvangen van Langendoen en Van Vondel om
    in het buitenland een sapbedrijf op te zetten dat in nieuwe
    drugtrajecten gebruikt zou kunnen worden. Langendoen en Van Vondel
    ontkennen in hun verhoren ten stelligste dat zij daarvoor geld ter
    beschikking hebben gesteld. De zuster van Langendoen verklaart van
    Langendoen en Van Vondel geld te hebben ontvangen om schulden van
    het sapbedrijf te betalen.

    De sapman heeft in ieder geval van Van Vondel tussen f.500.000
    en een miljoen gulden ontvangen om te voorkomen dat hij de
    Rijksrecherche of de commissie zou vertellen wat zijn werkelijke
    rol is geweest. Dit geld is
    volgens Van Vondel afkomstig van de criminele informant.
    Het is onduidelijk of de betrokkenheid van Langendoen en Van Vondel
    verder gaat dan in het zogenoemde saptraject beschreven staat. De
    commissie blijft twijfelen of Langendoen niet van meer op de hoogte
    is geweest dan hij in de verhoren heeft verklaard. De verklaringen
    van de sapman aan de commissie, zij het niet onder ede gedaan,
    wijzen op het tegendeel. Het waarom van de betalingen door de
    informant aan de sapman via Van Vondel blijft onopgehelderd. Kan
    inderdaad een miljoen gulden betaald worden aan de sapman zonder
    dat er sprake is van verdergaande betrokkenheid bij mogelijke
    toekomstige drugstransporten? Hebben deze betalingen slechts tot
    doel gehad de sapman niet te laten verklaren voor de rijksrecherche
    en de commissie?

    De commissie acht het aannemelijk, mede gezien de verklaringen
    van de sapman en de zuster van Langendoen, dat Langendoen en Van
    Vondel een te intensieve financile betrokkenheid hadden bij het
    bedrijf in Zuid-Amerika met de bedoeling het bedrijf te kunnen
    gebruiken bij latere drugstransporten. De commissie acht het
    waarschijnlijk dat Langendoen en Van Vondel een te nauwe
    betrokkenheid hadden met informant 1, waardoor zij niet meer in
    staat waren onafhankelijk te functioneren van de wensen van
    informant 1. De commissie komt op dit onderdeel tot het eindoordeel
    dat de informant de betrokken politiefunctionarissen stuurde in
    plaats van andersom.

    De commissie contateert dat er duidelijke tegenstrijdigheden
    bestaan tussen de verklaringen van de sapman en de zuster van
    Langendoen aan de ene kant en de onder ede afgelegde verklaringen
    van Langendoen en Van Vondel voor de enqutecommissie aan de andere
    kant.

    Meer in het bijzonder meent de commissie dat de verklaringen van
    beide getuigen ten aanzien van de betalingen die in het saptraject
    gedaan zijn niet geloofwaardig zijn.
    Dit brengt de commissie tot het vermoeden dat Langendoen en Van
    Vondel opzettelijk verklaringen tegen de waarheid hebben afgelegd.
    Terzake heeft zij een desbetreffend proces-verbaal in handen
    gesteld van het openbaar ministerie.

    Zij wil hierbij aantekenen dat slechts de rechter wettig en
    overtuigend bewezen kan achten dat meineed gepleegd is.

    H. Dekmantelfirma’s en valse identiteitsbewijzen

    Er is gebruik gemaakt van dekmantelfirma’s en valse
    identiteitsbewijzen. De commissie acht het gebruik van deze
    middelen in principe toelaatbaar. Bij haar onderzoek heeft de
    commissie moeten concluderen dat van enige controle op het
    gebruiken van de dekmantelfirma’s en de valse identiteitsbewijzen
    geen sprake was. Betrokken politiefunctionarissen konden naar eigen
    goedvinden gebruik maken van deze middelen. Op het gebruik van de
    bedrijven en de firma’s is geen enkele controle noch door het OM
    noch door de betrokken korpsleiding noch door de betrokken
    korpsbeheerder uitgeoefend. De commissie acht dit gebrek aan
    controle en sturing ongewenst.

    I. Beveronderzoek Rotterdam

    De belangrijke elementen van de Delta-methode komen ook in het
    Beveronderzoek weer terug. Het verschil is dat in het
    Beveronderzoek relatief meer partijen drugs in beslag zijn genomen.
    Van belangrijke punten waren noch de CID Rotterdam, noch de direct
    betrokken officier van justitie op de hoogte. Van Vondel runde
    zelfs een informant nadat hij de politie verlaten had. Dat laatste
    is natuurlijk onaanvaardbaar. De commissie is van oordeel dat de
    beide CID-officieren van justitie uit Rotterdam en Haarlem, R. de
    Groot en Kuitert, elkaar onvoldoende hebben genformeerd over de
    beslissingen die waren genomen. Op die manier ontstond er ruimte
    voor allerlei misverstanden over wie nu waarvoor goedkeuring had
    gegeven. De commissie acht de onduidelijkheid die bij deze methode
    heeft bestaan over de verantwoordelijkheid voor de activiteiten van
    de informant zeer onwenselijk. Het kan niet zo zijn dat de
    hoofdofficieren van justitie, De Beaufort en L. J. A. M. de Wit,
    elkaar de verantwoordelijkheid toeschuiven. De commissie is van
    oordeel dat de verantwoordelijkheden voor het runnen van de
    informant duidelijker hadden moeten worden vastgelegd. Dat neemt
    niet weg dat naast de primaire verantwoordelijkheid van het OM en
    de korpsleiding in Rotterdam ook het OM en de korpsleiding in
    Haarlem in ieder geval medeverantwoordelijk zijn geweest voor wat
    er in dit traject is gebeurd.

    J. Gooi en Vechtstreek

    Ook voor het gebruik van de methode in Gooi en Vechtstreek
    verwijst de commissie naar het oordeel over de methode als zodanig.
    Daarbij dient te worden aangetekend dat in Gooi en Vechtstreek veel
    meer partijen in
    beslag zijn genomen.
    In de regio Gooi en Vechtstreek zijn verschillende informanten
    overgenomen van de CID Kennemerland. De vroegere werkverhouding
    tussen de chefs CID zal daaraan niet vreemd zijn geweest. Ook in
    Gooi en Vechtstreek is gebruik gemaakt van crimineel geld om
    facilitaire diensten, zoals het huren van loodsen, te bekostigen.
    Dat is voor de commissie niet aanvaardbaar.

    In Gooi en Vechtstreek doet zich een conflict voor tussen de
    CID-chef Van der Putten en het Amsterdamse OM. De verhoudingen
    tussen enkele betrokkenen bij politie en OM lijken onherstelbaar
    verstoord. De persoonlijke verschillen van beoordeling van methoden
    zijn dermate groot dat van een toekomstige effectieve samenwerking
    nauwelijks meer iets terecht kan komen. De commisie kan zich niet
    aan de indruk onttrekken dat het stopzetten van de onderzoeken mede
    werd veroorzaakt door de slechte verhouding tussen betrokkenen. Het
    is het OM onvoldoende duidelijk geworden dat mede gebruik gemaakt
    werd van informanten afkomstig van de CID Kennemerland. Het is
    begrijpelijk dat het OM Amsterdam niet wilde ingaan op het verzoek
    van de politie Gooi en Vechtstreek voor het op verzoek van de
    informant doorlaten van 17.000 kilo drugs. De commissie is van
    oordeel dat het OM aanvankelijk aarzelend is opgetreden over het al
    dan niet geven van toestemming voor het 5.000 kilo traject waarbij
    mogelijk drugs op de markt zouden kunnen verdwijnen en crimineel
    geld zou worden gebruikt. De politie heeft de aarzeling van het OM
    begrepen als toestemming. De bandopnamen van telefoongesprekken
    laten echter duidelijk horen dat het OM in de persoon van Valente
    toestemming voor mogelijke trajecten intrekt. Naar de mening van de
    commissie had officier van justitie Valente duidelijker moeten
    aangeven aan CID-chef Van der Putten dat bepaalde trajecten niet
    toelaatbaar waren.

    K. Criminele gelden en verdiensten

    De commissie constateert dat informanten de gelden die zij
    verdienden met hun activiteiten voor de criminele organisaties
    mochten behouden. Enkele informanten hebben met medeweten van
    politie en justitie miljoenen verdiend. Tevens zijn met behulp van
    crimineel geld politie-activiteiten en -middelen gefinancieerd. De
    commissie acht het onaanvaardbaar dat informanten onder regie van
    politie en justitie ongestoord vele miljoenen kunnen verdienen. De
    commissie acht het eveneens onaanvaardbaar dat politie-activiteiten
    met crimineel geld worden gefinancieerd. Op die manier ontstaat
    naar het oordeel van de commissie een ongewenste vermenging van
    criminele belangen en de belangen van de opsporing.

    L. Het faciliteren door de politie

    Het faciliteren van criminele activiteiten en het zelf actief
    participeren daarin door de politie (bijvoorbeeld door het
    vervoeren van illegale goederen) anders dan door middel van
    politie-infiltratie, acht de commissie onaanvaardbaar. Het argument
    dat langs de weg van een politie-bypass betere controle op een
    druglijn mogelijk is, doet aan dit oordeel niet af, aangezien dit
    argument evenzeer geldt voor iedere voorafgaande of volgende
    schakel in de keten. Daarmee krijgt deze methode een geheel eigen
    dynamiek: de best gecontroleerde druglijn is een door politie en
    justitie gerunde druglijn.

    M. Doorgelaten drugs

    Op basis van de thans beschikbare gegevens komt de commissie tot
    de volgende bevindingen over doorgelaten containers met drugs in de
    beschreven trajecten. Door middel van ongeveer 50 containers is in
    totaal 285 ton softdrugs en 100 kilo cocane doorgelaten. De
    CID-Kennemerland heeft daarvan in ieder geval 32 containers voor
    haar rekening genomen. Van de 285 ton is terug te traceren dat
    waarschijnlijk rond de 100 ton op de markt terecht is gekomen.
    Honderdzestig ton is traceerbaar in beslag genomen.

    Naast de te traceren containers bestaan er enige aanwijzingen
    dat informanten/infiltranten meer containers hebben kunnen
    invoeren. Harde gegevens ontbreken echter. Het is daarom moeilijk
    een betrouwbaar totaal aantal te geven. Ook in andere onderzoeken,
    zoals het Copa-onderzoek, zijn overigens grote hoeveelheden
    softdrugs en harddrugs doorgelaten.

    10.4.2 De opheffing van het IRT Noord-Holland/Utrecht; de
    commissie-Wierenga; de Tweede

    Kamer

    A. Verhoudingen politie en OM

    Uit het rapport van de commissie-Wierenga en het werk van de
    enqutecommissie is gebleken dat de
    verhoudingen tussen de Amsterdamse politie en het IRT verre van
    optimaal waren. Voor de overgang van de verantwoordelijkheid voor
    het IRT naar Amsterdam was het onduidelijk wie nu eigenlijk het
    gezag uitoefende vanuit het OM. De verschillende officieren van
    justitie van het IRT (Franken van Bloemendaal, Van Riel, Van der
    Veen) hadden voor de overgang naar Amsterdam op 1 juni 1993 geen
    duidelijke superieur. Van Capelle had die baas wel in de persoon
    van hoofdofficier Vrakking.

    De verantwoordelijke procureur-generaal, Van Randwijck, heeft
    onvoldoende sturing gegeven. De hoofdofficieren waren niet of niet
    voldoende op de hoogte van de gebruikte methoden. Ook na de
    overgang van het IRT naar Amsterdam is daarin weinig verandering
    gekomen. Ook de hoofdofficier van justitie in Amsterdam, Vrakking,
    wist niet welke trajecten er liepen; hij was wel daarvoor
    verantwoordelijk. Hij is daarover niet ingelicht door de officieren
    van justitie Van der Veen, Wortel en Van Capelle, en Vrakking heeft
    voor 8 november 1993 ook niet daarnaar gevraagd.

    B. Kennis methode

    Ongetwijfeld hebben de hoofdrolspelers bij de Amsterdamse
    politie, Nordholt, Van Riessen, Welten en Van Kastel zich vlak voor
    en na 1 juni 1993 te weinig op de hoogte gesteld van het onderzoek
    en de opsporingsmethoden van het IRT. Tegelijkertijd had het
    evenzeer in de rede gelegen dat Van Capelle, Van Baarle, Lith,
    Langendoen en Augusteijn de nieuwe teamleider en/of de korpsleiding
    van Amsterdam hadden genformeerd over de Delta-methode. Korpschef
    Wiarda vond echter dat dit wat Van Baarle en Lith betreft niet
    zinvol was.

    Waar het rapport van de commissie-Wierenga de
    verantwoordelijkheid daarvoor eenduidig bij Amsterdam legt, is op
    basis van de nu beschikbare gegevens de conclusie gerechtvaardigd
    dat geen van deze personen werkelijk geprobeerd heeft Amsterdam te
    informeren. Mogelijk verstoorde verhoudingen zijn daarvoor geen
    rechtvaardiging. Deze personen zijn dan ook mede verantwoordelijk
    voor de uitbarsting van Amsterdam, begin november 1993, die zou
    leiden tot de opheffing van het IRT op 7 december 1993.

    C. Opheffing IRT

    De commissie wil de volgende opmerkingen maken over de opheffing
    van het IRT. Na de commotie die was ontstaan binnen het team en bij
    de CID Kennemerland waren de verhoudingen dermate verstoord dat in
    ieder geval het werk op andere wijze georganiseerd had dienen te
    worden. Dat had nog niet per se tot opheffing van het team hoeven
    te leiden.

    Toen men besloten had dat de methode gestopt diende te worden,
    ontbrak het op de ressortsvergadering van 17 november 1993 aan
    voldoende gezag bij de procureur-generaal om het tot n
    beindiging van de Delta-methode n een andere werkwijze voor
    het team te laten komen. Dat laat onverlet dat de Amsterdamse
    driehoek niet in staat was met initiatieven tot verbeteringen van
    de situatie te komen. Naar andere oplossingen is niet meer gezocht.
    De politie in Amsterdam bleek niet in staat effectief een einde te
    maken aan de toepassing van de methode.

    D. Commissie-Wierenga

    De commissie-Wierenga heeft onder een bijkans onmogelijke
    tijdsdruk moeten werken, mede onder invloed van de naderende
    kamerverkiezingen van mei 1994 en de wens van de Kamer snel
    conclusies te kunnen trekken. Zij beschikte niet over de gegevens
    waarover de enqutecommissie nu kan beschikken. Zij kende
    belangrijke elementen van de Delta-methode niet.

    De commissie-Wierenga kwam tot de volgende eindconclusies. Zij
    heeft de verantwoordelijkheid voor het uiteenvallen van het IRT
    eenduidig bij Amsterdam gelegd. De gebruikte Delta-methode heeft
    zij als niet onrechtmatig en verantwoord gekwalificeerd.

    De commissie wil zich niet begeven in het opnieuw beoordelen van
    de conclusies van de commissie-Wierenga, voorzover zij geen
    betrekking hebben op de gebruikte opsporingsmethode.
    Het is de commissie wel duidelijk geworden dat in de baaierd van
    ongenoegen die leidde tot de opheffing van het IRT de schuld niet
    eenduidig bij n partij te leggen is. Het is nu bijna irrelevant
    geworden om een oordeel te geven over de vraag of de opheffing van
    het IRT vermeden had kunnen worden. Niet alle relevante informatie
    was voorhanden, het gezag op het niveau van het ressort ontbrak, de
    hoofdofficieren van justitie communiceerden niet meer met elkaar.
    De beschuldigingen van corruptie droegen bij tot een onmogelijke
    werkverhouding.

    Wat betreft de methode deelt de commissie het oordeel van de
    commissie-Wierenga niet. Gezien alle informatie die nu voorhanden
    is, was de Delta-methode met al haar consequenties onverantwoord en
    niet
    aanvaardbaar.

    E. Oordeel kabinet over methode

    Tijdens de verhoren van de commissie is gebleken dat de direct
    betrokken ministers een uiteenlopende visie op de zaak hadden.
    Hirsch Ballin twijfelde al vanaf de eerste weken van december 1993
    of de methode in november wel met recht en reden door Amsterdam
    gestopt was. Van Thijn was in feite een diametraal andere mening
    toegedaan. Voor hem was het duidelijk dat het IRT was opgeheven
    vanwege de uit de hand gelopen opsporingsmethode. Door deze
    uiteenlopende visies kon het kabinet slechts moeizaam tot een
    eenduidig ook oordeel over de methode komen.

    F. Geheime deel

    Het kabinet heeft besloten dat slechts vier ministers kennis
    zouden nemen van het geheime deel van het rapport van de
    commissie-Wierenga, te weten minister-president Lubbers,
    vice-minister-president Kok en de ministers Hirsch Ballin en Van
    Thijn. Dezen besloten namens het kabinet de zienswijze van de
    commissie-Wierenga te volgen dat openbaarmaking van deze stukken
    achterwege diende te blijven, vanwege schade aan de
    strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde of in verband met de
    veiligheid van personen. Achteraf gezien is te betreuren dat door
    het kabinet is besloten geen extra informatie naar buiten te
    brengen. Het kabinet had, naar het oordeel van de commissie, de
    toen bekende wezenlijke punten uit de geheime aanbiedingsbrief wel
    openbaar moeten maken.

    G. Commissie voor de Inlichtingen- en
    veiligheidsdiensten

    De commissie voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten heeft
    geen redenen gezien het kabinet na ontvangst van het geheime deel
    nadere opheldering te vragen. Naar het oordeel van de commissie had
    zij de regering moeten vragen alsnog de Kamer in te lichten over de
    essentile elementen die nu verborgen zijn gebleven. Zij had tevens
    moeten overwegen of het op haar weg lag deze geheime informatie
    zonder meer te ontvangen, nadat zij op 25 januari 1994 besloten had
    zich verder niet inhoudelijk met de zaak bezig te houden. De
    commissie deelt de interpretatie van voorzitter Brinkman niet dat
    datgene wat in de geheime bijlage stond, datgene dekte wat het
    kabinet in de openbare stukken had gezegd. De openbare stukken
    waren onvolledig en verschilden op wezenlijke punten van het
    geheime deel.

    Hoewel formeel is vol te houden dat door het inlichten van de
    commissie voor de Inlichtingen en veiligheidsdiensten de Kamer was
    ingelicht, was een goed oordeel van de Kamer als geheel over de
    consequenties van de gevolgde methode niet mogelijk. Daarmee bleef
    het de Kamer ook ten dele duister wat de werkelijke inhoud zou zijn
    van de zogenaamde functioneringsgesprekken van de betrokken
    ministers met Van Randwijck, Vrakking, Nordholt en Van Riessen.

    Het gebruik van de commissie voor de Inlichtingen- en
    veiligheidsdiensten door de regering in kwesties als de IRT-affaire
    is oneigenlijk. De verantwoordelijke kamercommissies dienen, waar
    noodzakelijk vertrouwelijk, dergelijke informatie te ontvangen.

    H. Oordeel Kamer over methode

    Het kamerdebat van 7 april 1994 over het rapport van de
    commissie-Wierenga stond sterk in het teken van de naderende
    verkiezingen van 3 mei 1994. Een bezonken oordeel werd daardoor
    bemoeilijkt. Over het algemeen bleek in het debat niet dat de
    kamerleden op de hoogte waren van de methode. De oppositie meende
    ook zonder precieze kennis over de IRT-methode voldoende munitie te
    hebben om zich een afwijzend politiek oordeel te vormen over het
    gevoerde beleid. Dit is de commissie bevestigd door de (toenmalige)
    kamerleden Korthals (VVD), Dijkstal (VVD) en Wolffensperger (D66)).
    De regeringspartijen meenden allereerst de twee ministers Hirsch
    Ballin en Van Thijn overeind te moeten houden. Het kamerlid
    Stoffelen (PvdA) beschikte wel over meer concrete informatie over
    de methode in het debat van 7 april 1994. Hij vroeg echter niet
    door bij de betrokken ministers of zijn kennis over de doorgelaten
    hoeveelheden verdovende middelen klopte. Hij was te bevreesd voor
    het mogelijke aftreden van de ministers of het gehele kabinet om de
    zaak in de Kamer op te helderen. Politieke overwegingen wonnen het
    in ieder geval bij n van de coalitiepartners van het bevragen van
    de ministers over de wezenlijke punten van de methode.

    Verschillende kamerleden (Korthals (VVD), Dijkstal (VVD) en
    Woffensperger (D66), die op 7 april 1994 tot de oppositie
    behoorden, hebben in de verhoren van de commissie meegedeeld dat
    zij genoeg informatie hadden
    om zich een politiek oordeel te vormen over het gevoerde
    beleid.
    Ook het kamerlid Van der Heijden (CDA) stelde geen directe vragen
    over de methode. Volgens de commissie heeft de Kamer geen adequate
    controle op de gebruikte Delta-methode uitgeoefend.

    I. Eindoordeel

    Het kamerdebat van 7 april had voor veel gezagsdragers een
    duidelijke uitkomst. De methode was niet onrechtmatig geoordeeld en
    men kon weer aan het werk.
    De verschillen van inzicht tussen Amsterdam en de anderen bleven
    echter bestaan. De lucht was niet gezuiverd. De
    functioneringsgesprekken leidden niet tot helderheid. De
    procureurs-generaal bespraken de gevolgen van de methode niet meer.
    Weinig gezagsdragers hebben of anderen in 1994 echter zich de vraag
    gesteld of de methode nu gestopt was of nog doorgang vond. De
    methode ging door op een zodanige manier dat de informant feitelijk
    betrokken politiefunctionarissen stuurde en vergaand benvloedde. De
    betrokken politiefunctionarissen waren niet in staat de methode
    verantwoord uit te voeren. Het justitile gezag over de politie
    heeft gefaald. Geen van de betrokkenen bleek zich tijdens de
    verhoren voor het geheel verantwoordelijk te voelen.


    vorige        
    volgende        
    inhoudsopgave en zoeken