• Buro Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, de overheid in Nederland en Europa kritisch volgt. Een grond-rechten kollektief dat al 30 jaar publiceert over uitbreiding van repressieve wetgeving, publiek-private samenwerking, bevoegdheden, overheids-optreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • Informanten en infiltranten

    2.3 Informanten en infiltranten

    2.3.1 Vragen naar aanleiding van de
    beslispunten

    2.3.2 Regelgeving informanten
    2.3.3 Praktijk informanten
    2.3.4 Regelgeving infiltratie
    2.3.5 Praktijk infiltratie
    2.3.8 Deals met criminelen
    2.3.7 Getuigenbescherming
    2.3.6 Opsporingsgelden
     

    2.3.1 Vragen naar aanleiding van de
    beslispunten

    In het kader van de inzet van informanten en infiltranten zijn
    de volgende opsporingsmethoden van belang:

    – informanten
    – deals met criminelen
    – getuigenbescherming
    – politie-infiltratie
    – burger-infiltratie (crimineel en niet-crimineel)
    – storefront en pseudo-dienstverlening
    – stelselmatig informatie-inwinnen door politieman

    De commissie heeft op basis van de beslispunten 37a tot en met
    57 de navolgende algemene onderzoeksvragen gesteld:

    a. Welke formele regels en richtlijnen hanteert de praktijk van
    de opsporing bij de inzet van deze methoden?

    b. Hoe en onder welke voorwaarden worden deze methoden in de
    praktijk van de opsporing gehanteerd?

    c. Wie beslist in de praktijk van de opsporing over de inzet van
    deze methoden?

    d. Welke controle is er in de praktijk van de opsporing op de
    inzet van deze opsporingsmethoden?

    e. Hoe functioneert de nieuwe Regeling bijzondere
    opsporingsgelden?

    terug naar inhoud document

    2.3.2 Regelgeving informanten

    In het Plan van aanpak van 3 juli 1996 naar aanleiding van het
    rapport van de parlementaire enquêtecommissie
    opsporingsmethoden, zoals dat door het toenmalige kabinet is
    opgesteld, formuleren de ministers van Justitie en van Binnenlandse
    Zaken de volgende uitgangspunten voor het runnen van
    informanten:

    – De officier van justitie dient toestemming te geven voor het
    inschrijven en runnen van een informant; hij is daarvoor ten volle
    verantwoordelijk en heeft toegang tot alle relevante informatie,
    inclusief de identiteit van de informant;

    – Waarborgen ter geheimhouding van de identiteit van de
    informant worden alleen gegeven na schriftelijke machtiging van de
    officier van justitie;

    – De informant pleegt geen strafbare feiten onder regie van
    politie en justitie;

    – Het runnen van informanten dient te geschieden door specifieke
    opsporingsambtenaren van de CID en heeft opsporing tot doel. Deze
    methode is toegestaan op grond van een redelijk vermoeden van
    gepleegde en te plegen misdrijven die door hun aard of
    georganiseerd verband een ernstige inbreuk op de rechtsorde
    opleveren;

    – Opsporingsambtenaren kunnen niet als informant worden
    ingeschreven.

    In de Voorlopige uitgangspunten van het College van
    procureurs-generaal worden deze uitgangspunten nogmaals benadrukt.
    Een informant wordt hier gedefinieerd als iemand die onder zekere
    waarborging van diens anonimiteit, anders dan als getuige aan een
    opsporingsambtenaar, al dan niet gevraagd, inlichtingen verstrekt
    over een gepleegd of nog te plegen strafbaar feit. De waarborg van
    anonimiteit mag volgens de Voorlopige uitgangspunten niet te
    absoluut zijn. De politie mag niet gegijzeld worden in haar
    handelen door de veiligheid van de informant. In de Voorlopige
    uitgangspunten wordt een onderscheid gemaakt tussen een informant
    sec en een informant die door de politie of het openbaar ministerie
    gevraagd wordt om informatie in te winnen. Bij de laatste informant
    bestaat het risico dat de informant infiltrant wordt. «Om dit
    te voorkomen is het noodzakelijk om van een inzet als bedoeld ( …
    ) altijd vooraf de officier van justitie in kennis te stellen.
    Bovendien dient de officier van justitie maandelijks te bezien of
    verder gegaan moet worden met dit soort informanten.»
    (Voorlopige uitgangspunten, 24 januari 1997, kenmerk PGO/97.143,
    Hoofdstuk 2). In de Voorlopige uitgangspunten worden enkele
    voorbeelden gegeven ter onderscheiding van de begrippen informant
    en infiltrant.

    De informant, die door zijn runners naar een bepaald café
    gestuurd wordt om zijn ogen en oren de kost te geven, verricht met
    de gang naar het café geen handelingen in het criminele
    milieu en wordt dan ook geen infiltrant. Het betreft hier slechts
    milieuverkenning.
    De informant die schoonmaker is in een bedrijf dat naast legale ook
    strafbare handelingen pleegt, en alleen zijn ogen en oren de kost
    geeft, verricht weliswaar (schoonmaak)handelingen in de criminele
    organisatie, dat zijn echter geen toepasselijke handelingen. Ook
    deze informant is geen infiltrant.
    In de Concept-richtlijn informanten en infiltranten (mei 1998) is
    geprobeerd het omgaan met informanten in regels te vatten. Het
    omgaan met informanten was tot dan toe in geen enkele richtlijn
    opgenomen. In deze concept-richtlijn wordt het onderscheid tussen
    een informant en een infiltrant als volgt verwoord:
    Met onderscheid tussen de informant en de infiltrant zit in de aard
    van de door de betrokken persoon gepleegde handelingen: de
    informant is iemand die zijn ogen en oren de kost geeft in de
    omgeving van de verdachten of binnen de criminele organisatie en de
    aldus verkregen informatie doorspeelt aan de politie, terwijl de
    infiltrant juridisch gesproken in enigerlei vorm deelneemt
    (medeplegen, medeplichtigheid, voorbereidingshandelingen, deelname
    aan een criminele organisatie, etc.) aan de door of binnen de
    criminele groepering gepleegde strafbare feiten.»

    Deze concept-richtlijn geeft verder regels voor de inschrijving
    van informanten, het runnen van informanten door medewerkers van de
    CID onder gezag van de CID-officier van justitie, het doen van
    toezeggingen aan informanten door de CID-officier, de controle op
    de informant, de afscherming van personalia, de verbalisering en
    vastlegging en de verstrekking van informatie aan derden en aan
    buitenlandse diensten. De regeling gaat er van uit dat met iedere
    informant een contract wordt gesloten. Ten behoeve van dit contract
    is een modelovereenkomst bij de regeling gevoegd. In de
    concept-richtlijn is geen verbod op het plegen van strafbare feiten
    opgenomen. In deze richtlijn staat aangegeven dat een informant die
    strafbare feiten pleegt steeds verantwoordelijk blijft voor de
    eigen daden en als verdachte kan worden aangemerkt. Het plegen van
    strafbare handelingen door een informant kan leiden tot
    beëindiging van de relatie met de CID. In het modelcontract
    staat een vermelding dat de informant verklaart niet betrokken te
    zijn bij de strafbare feiten waaromtrent hij informeert. De
    concept-richtlijn gaat er kennelijk impliciet van uit dat het bij
    informanten vooral gaat om personen die strafbare feiten plegen. Er
    bestaat een Instructie voor de officier van justitie belast met de
    gezagsuitoefening over het informatiewerk (ook wel genoemd de
    Gedragscode voor CID-officieren van justitie 1999). De officier van
    justitie controleert volgens deze instructie tenminste tweemaal per
    jaar het voorlopige register en het subjectenregister op correcte
    opname daarin en tijdige verwijdering daaruit van subjecten.
    Formeel heeft hij daar echter geen toegang toe. Hij moet daarbij
    oog hebben voor het evenwicht tussen een doelmatige uitvoering van
    de politietaak (artikel 4 WpoIR) en de bescherming van de
    persoonlijke levenssfeer. Ook controleert hij tweemaal per jaar het
    informantenregister. Informanten worden slechts met zijn
    toestemming ingeschreven. Hij toetst daarbij de kwaliteit van de
    informant, bepaalt de duur van de inzet en verlengt deze wanneer de
    omstandigheden daartoe naar zijn oordeel aanleiding geven. De
    hoofdofficier van justitie bepaalt in overleg met de officier
    wanneer beloningen worden toegekend; betaling van
    verzekeringsbeloningen aan een informant door tussenkomst van de
    CID, geschiedt uitsluitend met toestemming van de CID-officier.
    Verstrekking van informatie van informanten aan derden heeft
    uitsluitend plaats met toestemming van de CID-officier van
    justitie.

    Tegelijkertijd blijft een aantal oude richtlijnen en regels
    bestaan. De CID-regeling (1995) en de Ethische aspecten van
    CID-werkzaamheden (1995) zijn nog steeds van kracht. Ingevolge de
    CID-regeling (1995) heeft een CID ter uitvoering van haar taak
    diverse gegevens te registreren. Te noemen zijn de
    CID-subjectenindex, registraties van de aanvang en beëindiging
    van CID-acties, registraties van verstrekkingen van inlichtingen
    uit de CID-registers en een informantenregister. De ethische code
    voor de CID bestaat uit 41 gedragsregels, die nu grotendeels ook in
    de Concept-richtlijn informanten en infiltranten zijn overgenomen.
    In het wetsvoorstel BOB wordt ingegaan op de rol van informanten.
    In artikel 126v wetsvoorstel BOB is neergelegd dat de officier van
    justitie schriftelijk kan bevelen dat een opsporingsambtenaar met
    een persoon die zelf geen opsporingsambtenaar is overeenkomt dat
    deze voor de duur van het bevel bijstand verleent aan de opsporing.
    De persoon verleent deze bijstand door stelselmatig informatie in
    te winnen omtrent een verdachte of ten aanzien van iemand ten
    aanzien van wie een redelijk vermoeden bestaat dat deze is
    betrokken bij het in georganiseerd verband beramen of plegen van
    misdrijven. In de Memorie van Toelichting wordt uitdrukkelijk een
    relatie gelegd met liet schenden van de privacy van de persoon over
    wie inlichtingen worden ingewonnen. Voor andere diensten van een
    informant – zoals een algemeen verzoek informatie over een
    criminele organisatie te verstrekken, of te rapporteren welke
    personen zich ophouden in een bepaalde omgeving – is geen bevel
    vereist. Het op eigen initiatief gegevens verzamelen en aan de
    politie verstrekken valt evenmin onder artikel 126v. De Hoge Raad
    heeft zelfs aanvaard dat materiaal dat in strijd met het recht is
    vergaard (is gestolen) en vervolgens ter beschikking van politie en
    justitie is gekomen, voor het bewijs mag worden gebruikt (HR 11
    april 1995, NJ 1995, 537). Volgens artikel 4.2 Wet op de
    politieregisters dienen gegevens die worden opgeslagen in een
    register rechtmatig te zijn verkregen, maar dat was in de genoemde
    uitspraak van de Hoge Raad kennelijk niet van belang.

    terug naar inhoud document

    2.3.3 Praktijk informanten

    Respondenten onderkennen een verschil in het omgaan met
    informanten in de periode vóór en na de parlementaire
    enquêtecommissie opsporingsmethoden. Het runnen van
    informanten zelf is vrijwel hetzelfde gebleven. Maar de controle is
    scherper en de lijnen zijn strakker geworden. In het bijzonder
    speelt de CID-officier een grotere rol, waarbij moet worden
    aangetekend dat die rol tussen officieren onderling sterk
    verschilt. Anderen benadrukken dat het accent meer is komen te
    liggen op het runnen van informanten facilitair aan de tactische
    recherche. De min of meer zelfstandige gegevensinwinning via
    informanten neemt af en er wordt meer gekeken naar de tactische
    behoefte.

    Selectie informanten

    Informanten worden in veel gevallen «uit de
    verhoorkamer» geplukt of melden zich spontaan aan. Er wordt
    getracht actief informanten te werven in nieuwe
    criminaliteitsgebieden als fraude- en milieu-criminaliteit. Zo
    worden er in toenemende mate pogingen gedaan om zogenoemde
    bovenwereld informanten te runnen. Respondenten geven echter aan
    dat het moeilijk is om informanten te vinden op het gebied van
    fraude- en milieucriminaliteit. De meerderheid van de informanten
    geeft zodoende informatie over «klassieke»
    criminaliteit zoals drugscriminaliteit. Wie niet als informanten
    mogen werken zijn de zogenoemde geheimhouders (bijvoorbeeld medisch
    personeel, notarissen). Zij hebben wel vaak relevante informatie
    voor politie en justitie. Het kan gebeuren dat hun beroepsgeheim ze
    ook zelf in gevaar brengt vanwege kennis over bepaalde strafbare
    feiten.

    Eerste contact met informanten

    Voordat informanten worden ingeschreven, vindt er met hen een
    eerste, oriënterend gesprek plaats. Bij dat gesprek zijn de
    CID-rechercheurs en in bepaalde gevallen ook de chef RCID en de
    CID-officier aanwezig. Indien de chef RCID of de CID-officier niet
    aanwezig is bij het gesprek, bespreken de CID-rechercheurs het
    gesprek achteraf met hen. Het oriënterend gesprek wordt
    gebruikt om de werkwijze van de CID toe te lichten en de betrokken
    persoon op zijn rechten en plichten te wijzen. Bij een eerste
    gesprek worden (nog) geen toezeggingen gedaan of afspraken gemaakt.
    Tevens wordt tijdens dat gesprek duidelijk gemaakt dat de informant
    geen strafbare feiten dient te plegen. Een aantal respondenten
    geeft aan dat in die fase veel informanten afvallen vanwege te hoge
    verwachtingen.

    De voorzitter: Ik heb een vraag aan de heer Oldekamp. Hij zei
    zojuist dat het sinds « Van Traa» duidelijk moet zijn
    wat een informant is en wat een infiltrant is. De heer Reineker
    heeft nu een soort profiel van een informant gegeven. De heer
    Ofdekamp heeft ook gezegd dat hij gelooft dat er zelfs richtlijnen
    zijn over wat een informant is. Kan hij mij aangeven wat het
    verschil is tussen een informant en een willekeurige burger?
    Wanneer spreek je van een informant? Als ik naar de politie ga om
    te vertellen dat mijn overbuurvrouw rare dingen doet, ben ik dan
    een informant of ben ik dan iets anders?
    De heer Oldekamp (CID-officier van justitie, parket Haarlem): Onder
    omstandigheden kunt u dan informant zijn, maar het is natuurlijk
    heel flauw om dat op te merken. Je wordt niet zomaar informant.
    Laat ik bij het begin beginnen om het begrijpelijker te maken. Een
    crimineel – over het algemeen zijn het immers criminelen – kan door
    de politie worden benaderd of kan zelf de politie benaderen. Het is
    ook mogelijk dat iemand in een lopende strafzaak zegt dat hij meer
    weet over de betrokken groepering, maar dat hij dat eigenlijk niet
    durft te vertellen. Dan zijn er meerdere mogelijkheden. Laten we
    kiezen voor de mogelijkheid dat de tactische politieman op dat
    moment zo kien is om te zeggen: stop maar, ik praat verder niet met
    je, wat je wilt verklaren, kun je misschien kwijt bij de CID. Dan
    wordt er contact opgenomen met de CID en die beoordeelt vervolgens
    of met die man een gesprek wordt aangegaan. Laten we ervan uitgaan
    dat met die man in gesprek wordt gegaan. Hij legt dan een verhaal
    neer en afhankelijk van zijn informatie kan hij informant worden,
    want het is mogelijk dat hij iets zegt wat volstrekt overbodig,
    irrelevant en strafrechtelijk niet interessant is. In dat geval zeg
    je tegen hem: bedankt voor je verhaal en voor de moeite, maar we
    hebben geen zin om verder met je te praten; ga maar weer terug naar
    de tactische recherche. Voor hetzelfde geld kan hij echter heel
    waardevol zijn. Binnen het arrondissement hebben wij afspraken over
    hoe we dat aanpakken en binnen het kernteam is het heel duidelijk
    dat de CID, voordat met zo’n persoon verder gesproken wordt, een
    soort persoonsdossier van die man maakt. Dat wordt ter beoordeling
    aan mij voorgelegd, waarna ik het fiat geef om wel of niet met die
    man door te gaan. Daarin staan dus niet alleen de persoonlijke
    omstandigheden van die man, maar ook het belang van het onderzoek
    en de risico’s om met hem te praten, want ook die risico’s moeten
    altijd worden ingeschat. Als ik aan de hand daarvan het fiat geef
    om met die man verder te gaan, is de vuistregel dat de persoon na
    drie gesprekken ingeschreven moet worden. Het is een ijzeren wet
    dat, als er informatie van iemand wordt gebruikt en als door de CID
    dus een proces-verbaal van die persoon wordt uitgegeven, die
    persoon ingeschreven moet worden. Dan krijgt hij een uniek nummer.
    Dat is voor de CID Nederland van belang, omdat verschillende CID’s
    dan niet dezelfde persoon «aanlopen» en omdat daarmee
    centraal kan worden gezien dat iemand ergens «loopt».
    Op dat moment is hij informant. Het is dus afhankelijk van de
    informatie die gebruikt wordt en van de duur van de gesprekken met
    die persoon.
    De voorzitter: Wat mogen zij?
    De heer Oldekamp: In beginsel mogen zij luisteren. In het
    zogenaamde intakegesprek – u moet zich dat niet voorstellen als een
    sollicitatiegesprek – wordt tegen de aspirantinformant gezegd dat
    het de hoofdregel is dat hij zich niet schuldig mag maken aan
    strafbare feiten om die vervolgens aan ons te verklaren. Het is
    naïef om te veronderstellen dat een informant geen criminele
    handelingen zou verrichten. Hij zit in die wereld en het kan best
    voorkomen dat hij iets doet wat niet mag. Hij mag zoiets echter
    niet witwassen bij de CID, Hij mag niet zeggen: «Ik weet dit,
    geef dat maar uit» en vervolgens: «Ik heb het toch
    verteld, je mag mij daar niet voor aanhouden». Als hij over
    zijn eigen strafbare handelingen verklaart, wordt hij net als
    iedere andere verdachte aangehouden. (Verslag Rondetafelgesprek, 21
    mei 1999.)

    Inschrijving van informanten

    De inschrijving van informanten geschiedt doorgaans met
    toestemming van de CID-officier van justitie. De CID-officier wordt
    in de praktijk in kennis gesteld van de beoogde inschrijving, maar
    is er niet altijd direct bij betrokken. Bij het kernteam Noord-Oost
    Nederland is de CID-officier aanwezig bij het eerste gesprek dat
    wordt gevoerd met informanten. In Midden- en West-Brabant neemt de
    CID-officier in samenspraak met de CID-chef de beslissing over het
    wel of niet runnen van informanten en de periode dat de informant
    zal worden gerund. Hierbij spelen criteria als zwaarte van delict,
    kwetsbaarheid van informant en controversialiteit van de zaak een
    rol. In Limburg-Zuid heeft de CID-officier eind 1998 met de chef
    RCID afgesproken dat het inschrijven van informanten met de
    CID-officier wordt besproken. Dit houdt in dat CID-rechercheurs de
    CID-officier bellen met de informatie die zij hebben over de
    potentiële informant voordat deze wordt ingeschreven. Over het
    algemeen hebben zowel de CID-officier als de RCID-chef geen
    rechtstreeks contact met de informanten. In de regio Limburg-Zuid
    is de CID-officier wel meegegaan bij een tiental
    informantengesprekken om te ervaren hoe dergelijke gesprekken
    verlopen. Hij nam geen deel aan de gesprekken. Per informant wordt
    een dossier aangelegd waarin persoonlijke gegevens van de informant
    worden bewaard, de antecedenten, de afspraken die zijn gemaakt, de
    informatie die de informant heeft verschaft, de betalingen die de
    politie aan de informant heeft gedaan, etc. Deze
    informantendossiers dienen de controle op de informant en de
    transparantie van de politie. De informantendossiers zijn ook van
    belang voor het afleggen van verantwoording bij de rechter. De
    nieuwe wet Politieregisters staat echter niet toe dat inhoudelijke
    gegevens van informanten in het Zwacri-register worden bewaard.

    Afspraken met informanten

    De afspraken met informanten worden soms vastgelegd in een
    specifiek contract. Zo heeft de landsadvocaat aan het regiokorps
    Kennemerland advies uitgebracht over een concept-overeenkomst
    tussen de CID en een informant welke overeenkomst uiteindelijk niet
    is gesloten. In andere gevallen worden slechts mondelinge afspraken
    gemaakt. Bij een gestuurde informant en in eik geval bij een
    informant in de zin van artikel 126v wetsvoorstel BOB zouden de
    afspraken schriftelijk moeten worden vastgelegd, maar voorbeelden
    daarvan heeft de commissie niet of nauwelijks aangetroffen. Er
    bestaat nog geen uniforme praktijk op dit terrein. Sommige
    betrokkenen betwijfelen bovendien de wenselijkheid van vastlegging
    van afspraken. Illustratief is de vraag: «Als je iets
    schriftelijk vastlegt kan de informant je dan via een civiele actie
    voor de rechter tot nakoming dwingen?» Tevens bestaat er
    discussie over welke inhoudelijke afspraken met informanten kunnen
    worden gemaakt. Conform het wetsvoorstel BOB dient de overeenkomst
    tot het stelselmatig inwinnen van informatie schriftelijk te worden
    vastgelegd.

    De heer Rabbae: U hebt het over een overeenkomst. Sluit u een
    overeenkomst met alle informanten of alleen maar met de gestuurde
    informanten?
    De heer Oldekamp (CID-officier van justitie, parket Haarlem): Wij
    stellen alleen voor de gestuurde informant een schriftelijke
    overeenkomst op.
    De heer Rabbae: Mijnheer Reineker. Doet u dat met alle informanten
    of alleen met de gestuurde informanten? U maakte net geen
    onderscheid tussen beide informanten.
    De heer Reineker: In het kader van de nieuwe wetgeving wordt die
    situatie mogelijkerwijs anders, als die wetgeving van kracht wordt.
    Ik zei al dat mijn persoonlijke mening is dat er bij openbare
    gelegenheden geen verschil hoeft te bestaan tussen informanten die
    uit eigen wetenschap of levenspatroon met informatie aankomen en
    informanten die door CID-rechercheurs naar openbare gelegenheden
    worden gestuurd om hun ogen en oren de kost te geven. In het kader
    van de nieuwe wetgeving zullen alleen contracten of convenanten
    worden afgesloten met gestuurde informanten die de politie
    structureel van informatie voorzien.
    De heer Rabbae: Wat staat er eigenlijk in zo’n contract?
    De heer Oldekamp: Misschien kan ik die vraag beantwoorden. Wij zijn
    een keer zover gekomen dat we tot een overeenkomst in concept zijn
    gekomen. In die overeenkomst staat niet zoveel. Het is een
    overeenkomst die de politie sluit, dus niet de officier met de
    informant. Tot zover zijn we nog nooit gekomen, maar ik verwacht
    dat het in de toekomst zeker zal gebeuren. Er ontstaat een probleem
    als de informant zegt dat hij een afschrift wil hebben van die
    overeenkomst.
    De heer Rabbae: Mag ik u even onderbreken? De eerste vraag was wat
    er in zo’n overeenkomst staat. Wij zullen daarna spreken over de
    gevolgen van zo’n overeenkomst.
    De heer Oldekamp: In de overeenkomst staat in ieder geval wat hij
    wel en niet mag. Ik moet me even voor de geest halen wat er precies
    in heeft gestaan. Er staat in dat het openbaar ministerie een
    inspanningsverplichting heeft om de informant af te schermen, mocht
    er iets misgaan waardoor zijn identiteit op straat komt te liggen.
    Er staat in wat de doelgroep is, maar dat staat ook in het bevel.
    Op dit moment wordt nog bekeken wat wel en niet kan. Ik zou willen
    dat ik een blauwdruk van de overeenkomst en het bevel had maar die
    is er niet. (Verslag Rondetafelgesprek, 21 mei 1999.)

    Aanmelden informanten bij de afdeling Nationaal inzicht

    De CID-en van de regiokorpsen zijn verantwoordelijk voor de
    aanmelding van informanten bij de afdeling Nationaal inzicht van de
    divisie CRI. Als een RCID een informant wil aanmelden, dan is bij
    de RCID software van de afdeling Nationaal inzicht beschikbaar om
    met de personalia van de informant een uniek nummer aan te maken.
    Dit nummer dient de RCID vervolgens door te geven aan de afdeling
    Nationaal inzicht. Vervolgens wordt bij de afdeling Nationaal
    inzicht van de Centrale recherche informatiedienst (CRI) nagegaan
    in het Informanten coderingssysteem (ICS) of het nummer elders
    reeds voorkomt. Als er een koppeling is met het informantennummer,
    betekent dit dat de persoon ergens anders al staat ingeschreven als
    informant. De afdeling Nationaal inzicht brengt dan de betreffende
    korpsen met elkaar in contact. De chef RCID is formeel
    verantwoordelijk voor de aanmelding van informanten bij de afdeling
    Nationaal inzicht. Van een kritische toets op de aanmelding van
    nieuwe informanten door de chef RCID is niet altijd sprake.
    Informanten worden over het algemeen daadwerkelijk aangemeld bij de
    afdeling Nationaal inzicht. Sommige regio’s lopen echter nog wel
    achter in het schonen van hun informantenbestanden. Dat is
    bijvoorbeeld het geval in Midden- en West- Brabant. In het bestand
    van de CID staan ongeveer 1100 informanten ingeschreven. Daarvan
    zijn er ongeveer 700 aangemeld bij de afdeling Nationaal inzicht.
    Deze 700 informanten worden volgens respondenten actief gerund

    Tabel 1: Aantal ingeschreven informanten per politieregio
     
     
     
     

    Politieregio 

    Groningen 
    Friesland 
    Drenthe 
    IJsselland 
    Twente 
    Noord-Oost Gelderland 
    Gelderland Midden 
    Gelderland Zuid 
    Utrecht 
    Noord-Holland Noord 
    Zaanstreek Waterland 
    Kennemerland 
    Amsterdam-Amstelland 
    Gooi en Vechtstreek 
    Haaglanden 
    Hollands Midden 
    Rotterdam-Rijnmond 
    Zuid-Holland Zuid 
    Zeeland 
    Midden- en West-Brabant 
    Brabant Noord 
    Brabant Zuid-Oost 
    Limburg Noord 
    Limburg Zuid 
    Flevoland 
    KLPD 

    Aantal informanten 

    234 
    137 
    173 
    165 
    120 
    184 
    176 
    329 
    445 
    429 
    53 
    159 
    227 
    75 
    126 
    249 
    166 
    61 
    199 
    717 
    401 
    411 
    45 
    382 
    315 
    14

    Schoning 

    regelmatig 
    regelmatig 
    om de 2 maanden 
    om de paar maanden 
    laatste tijd 
    regelmatig 
    niet 
    regelmatig 
    regelmatig 
    om de paar maanden 
    regelmatig 
    om de paar maanden 
    regelmatig 
    regelmatig 
    regelmatig 
    maandelijks 
    regelmatig 
    regelmatig 
    regelmatig 
    om de paar maanden 
    niet 
    niet 
    regelmatig 
    om de maand 
    regelmatig 
    regelmatig 

    (Brief afdeling Nationaal inzicht (CRI) d.d. 4 maart 1999, kenmerk
    1999CB1 1678. Dit zijn het aantal informanten die in 1999 staan
    ingeschreven bij de afdeling Nationaal Inzicht)

    De commissie heeft geen goede verklaring gevonden voor de grote
    verschillen in aantallen ingeschreven informanten tussen de
    politieregio’s. De afdeling Nationaal inzicht bewaart coderingen
    van uitgeschreven informanten gedurende vijf jaar. Zij vermoedt dat
    een aantal regio’s uitgeschreven informanten niet afmeldt (Brief
    Divisie CRI d.d. 4 maart 1999).

    Politieman ingeschreven als informant

    Het komt in zeldzame gevallen nog voor dat politiemensen als
    informant staan ingeschreven. Er bestaan volgens respondenten
    mogelijkheden om politiemensen als informant in te schrijven
    wanneer zij zich in gesloten groeperingen bevinden. Een voorbeeld
    is de Turkse politieman die hele specifieke – naar hem herleidbare
    – informatie heeft over een Turkse criminele organisatie. In een
    dergelijk geval wordt de politieman in de praktijk toch als
    informant ingeschreven. Een uitzondering voor het inschrijven van
    politiefunctionarissen als informant moet worden gemaakt voor de
    CID van de Rijksrecherche.

    De heer Dittrich: Ik wil de heer Oldekamp een nadere vraag
    stellen over wat hij zojuist zei. Kan hij aangeven wat het nadeel
    of het voordeel is als een opsporingsambtenaar als informant staat
    ingeschreven?
    De heer Oldekamp (ClD-officier van justitie, parket Haarlem): Het
    moet en het zal, als het aan mij ligt, altijd tot de uitzonderingen
    behoren. Een opsporingsambtenaar is geselecteerd. Hij moet
    informatie op papier zetten. Dat is één van zijn
    taken. Het is niet de bedoeling dat een opsporingsambtenaar
    allerlei activiteiten verricht, vervolgens niet aan het papier
    toevertrouwt maar wel openlijk neerlegt. Daarom zeg ik: een
    opsporingsambtenaar in beginsel altijd op papier. Er kunnen zich
    situaties voordoen waarin dat niet kan. En dan moetje naar die
    bijzondere uitzondering grijpen, dat iemand vervolgens onder
    waarborgen bij een bepaalde dienst wordt ingeschreven. Ik wil daar
    niet op ingaan, want dat weet u net zo goed als ik.
    De heer Dittrich: Kunt u inzichtelijk maken wat voor type
    bijzondere omstandigheden dat dan zouden kunnen zijn?
    De heer Oldekamp: Je kunt je voorstellen dat een politieman iets
    weet over een politieman uit de eigen regio. Ik ben niet in de
    politiecultuur opgegroeid, maar je krijgt er soms wat van mee. De
    politiecultuur is een andere cultuur dan de cultuur op straat of de
    cultuur van de Bijenkorf. Die politiecultuur heeft iets van: als
    wij aangevallen worden, sluiten de rijen zich. Je kun je
    voorstellen dat een politieman iets weet over een collega. Iedereen
    weet dat het gebeurt, maar alleen die politieman durft daarmee te
    komen. Hij brengt dat naar buiten. En alle collega’s die weten dat
    de collega over wie de verklaring is afgelegd fout is, keren zich
    tegen de politieman die de verklaring heeft afgelegd omdat hij over
    de eigen organisatie praat. Dat gaat het hele land door, als dat
    gebeurt. Vervolgens kan hij zijn werk nergens meer uitoefenen,
    terwijl hij misschien verliefd is op zijn vak. Dat zou een
    overweging kunnen zijn om het op deze manier in de eigen
    organisatie op te lossen.
    De heer Rabbae: Is er een andere manier denkbaar om hem te
    beschermen, dus zonder hem als informant in te schrijven?
    De heer Olielamp: Ja, natuurlijk. Je hebt in de wet de beperkte
    afschermingsmogelijkheden. Je kunt denken aan een bedreigde getuige
    bij de rechter-commissaris. Dat heeft een nadeel. Als de informatie
    die de rechter-commissaris op moet schrijven zeer geanonimiseerd is
    en er weinig overblijft, heb je in feite nog niks. Je moet dan een
    heel zware procedure ingaan met alle risico’s van dien, terwijl je
    van tevoren kunt verwachten dat het uiteindelijke effect nihil is.
    (Verslag Rondetafelgesprek, 21 mei 1999.)

    Het wetsvoorstel Bijzondere opsporingsbevoegdheden biedt in de
    toekomst via artikel 126j Wetboek van strafvordering de
    mogelijkheid dat, ingeval van een verdenking van een misdrijf, aan
    een opsporingsambtenaar het bevel wordt gegeven om -zonder kenbaar
    te maken dat hij als zodanig optreedt – stelselmatig informatie in
    te winnen over een verdachte. Omwille van de misleiding van
    verdachte en mensen in zijn omgeving werd een wettelijke basis
    noodzakelijk geacht. Binnen de systematiek van het wetsvoorstel BOB
    en ter vermijding van verwarring over de term
    «informant», is blijkens de Memorie van Toelichting
    gekozen voor de benaming «stelselmatige informatie-inwinning
    door een opsporings-ambtenaar» in plaats van «politie
    informant». Buiten het geval van de politieambtenaar die zich
    onder een andere identiteit in de kring van verdachte bewoog en
    zich ook aansloot bij Jehova’s Getuigen (Rechtbank Arnhem, 18 april
    1995, nr. 05/075090/92) zijn de commissie geen andere gevallen van
    «stelselmatige informatie-inwinning door een
    opsporings-ambtenaar» bekend geworden.

    Runnen van informanten

    Informanten worden in de onderzochte regio’s altijd door een
    koppel CID-rechercheurs gerund. Wanneer één van de
    twee runners afwezig is, wordt ofwel de afspraak met de informant
    verplaatst, ofwel gaat een andere CID-rechercheur of de chef CID
    mee. Als informanten actief worden gerund, betekent het dat er
    geregeld contact tussen hen en de CID is. Ook zijn er niet-actieve
    informanten. Dat zijn informanten die bij de CID staan
    ingeschreven, maar waarmee in de laatste periode geen of weinig
    contact is geweest. De CID-officier van justitie dient te bezien of
    informanten ingeschreven moeten blijven of niet.

    In een van de districten van de regio Limburg-Zuid heeft de CID
    70 informanten in haar bestand. Deze worden niet allemaal actief
    gerund. Daarmee wordt wel contact onderhouden omdat de
    CID-rechercheurs verwachten dat zij in de toekomst nuttige
    informatie kunnen (blijven) geven.
    In principe worden aan informanten geen toezeggingen gedaan, zeker
    niet met betrekking tot vrijwaring ten aanzien van strafbare
    feiten. Wel is het voorgekomen dat de CID kleine diensten heeft
    verleend aan een informant. Zo heeft een CID wel eens een informant
    geholpen om aan een woning te komen. Ook is het voorgekomen dat een
    CID-officier een informant gewezen heeft hoe proefverlof te
    verkrijgen. Als het belang van de zaak het toelaat, kan een
    informant in de gevangenis onder een lichter regime worden
    geplaatst. In zo’n situatie treedt de CID-officier in overleg met
    de zaaksofficier. Veel kan het openbaar ministerie niet doen, omdat
    dit bij andere criminelen zou opvallen.

    Afscherming informanten

    In de onderzochte regio’s is de stelregel dat de identiteit van
    informanten niet bekend wordt gemaakt. De identiteit van de
    informanten wordt alleen niet meer gewaarborgd als de informanten
    strafbare feiten plegen. Respondenten geven aan dat daarbij geen
    onderscheid wordt gemaakt tussen het plegen van strafbare feiten
    binnen de zaak waarover de informant tipt en strafbare feiten die
    de informant pleegt buiten de zaak waarover hij tipt. Dat neemt
    niet weg dat als een informant als verdacht in een andere zaak
    wordt gearresteerd, het niet ertoe doet dat hij informant is.

    Een informant tipte over 400 gram gestolen semtexachtige
    springstof De verdachte werd gearresteerd. Ondertussen bleek de
    informant zelf verdachte te zijn in een verdovendemiddelenzaak.
    Daarin is de informant ook als verdachte opgespoord. De (enige)
    consequentie is in dit geval geweest dat de CID geen informatie
    meer heeft gegeven afkomstig van de informant.

    De anonimiteit van informanten wordt ook niet meer gewaarborgd
    wanneer zij zelf over hun rol voor de politie gaan praten. Het is
    aan de CID-officier om te besluiten of de identiteit van een
    informant prijs wordt gegeven. Sommige respondenten vrezen dat
    informanten binnenkort in het openbaar voor de rechter moeten
    getuigen. Er zijn echter tal van voorbeelden waaruit blijkt dat de
    rechter uiterst terughoudend is om informanten ter openbare
    terechtzitting te horen.

    In een onderzoek naar (faillissements)fraudes door het kernteam
    Zuid komt de naam van een geheimhouder naar voren. Dit onderzoek is
    – mede – op basis van informatie van informanten opgestart. Nog
    voordat de rechter zich over de zaak buigt, verschijnen in de pers
    berichten over de betrokkenheid van de geheimhouder bij strafbare
    feiten. Deze berichten zijn afkomstig van iemand, meneer X, die een
    alias hanteert en zegt opgetreden te hebben als informant in deze
    zaak. De rechtbank hoort politieambtenaren die informanten hebben
    gerund in de fraudezaak. Voorts hoort zij de journalisten die
    contacten met meneer X hebben gehad. Vragen naar de identiteit van
    meneer X. worden door de rechtbank belet. Het verzoek om
    informanten te horen wordt afgewezen. De rechtbank sluit de
    behandeling van de feiten af De officier van justitie krijgt de
    gelegenheid om op de volgende zittingsdag aan het requisitoir te
    beginnen. Op dat moment verschijnen in de pers berichten waarin
    meneer X zijn ware identiteit onthult en zijn visie geeft op zijn
    rol als CID-informant. Hij zegt dat hij in opdracht van de CID naar
    de krant is gegaan om de reputatie van de geheimhouder schade toe
    te brengen. Naar aanleiding hiervan besluit de rechtbank alsnog
    meneer X te horen. Ook de CID-runners worden nogmaals gehoord. Zij
    ontkennen dat ze de informant richting de krant hebben gestuurd. In
    haar uitspraak geeft de rechtbank als haar oordeel dat niet is
    komen vast te staan dat het kernteam en/of de CID (mede)
    verantwoordelijk zijn voor de publiciteit rondom de geheimhouder.
    Zij veroordeelt de geheimhouder tot 12 maanden gevangenisstraf. In
    dit geval besluit de rechtbank dus pas tot het horen van de
    informant nadat de informant zelf zijn identiteit heeft
    prijsgegeven. De rechtbank wil (zolang de informant niet kan worden
    gehoord) wel zelfde CID-runners horen. Dit terwijl deze ook al – in
    aanwezigheid van de verdachte – bij de rechter-commissaris zijn
    gehoord.

    Gestuurde informant

    Er bestaat in de praktijk veel onduidelijkheid over de definitie
    van een gestuurde informant. Is er sprake van een gestuurde
    informant wanneer de CID-rechercheur de informant vraagt dicht aan
    de bar te gaan zitten; mee te drinken met verdachte(n) die de
    politie op het oog heeft, waarvoor politie de informant geld
    toestopt; en de informant vraagt naar het een en ander te
    informeren? Is toestemming van de CID-officier van justitie nodig
    om aan informanten te vragen hun oor ergens te luisteren te leggen.
    Moet een informant worden tegenhouden als deze aangeeft een
    (kleine) hoeveelheid illegale goederen te willen
    «halen»? Ook wordt het nut van het onderscheid tussen
    een gestuurde en niet-gestuurde informant in twijfel getrokken. Een
    CID-officier geeft aan dat het onderscheid tussen informanten en
    gestuurde informanten niet alleen onhelder gedefinieerd is, maar
    ook niet relevant is. Deze CID-officier is van mening dat het
    cruciale onderscheid het wel of niet plegen van strafbare feiten
    is. Andere officieren zijn van mening dat het sturen van
    informanten inhoudt dat informanten «toepasselijke
    handelingen» plegen. Bij sommige onderzochte organisaties
    doet het begrip «gestuurde informant» niet ter zake;
    daar is de stelregel dat informanten niet worden gestuurd.
    Informanten dienen alleen informatie te leveren. Zodra sprake is
    van enige vorm van sturing c.q. regie, wordt daar gesproken van
    infiltratie. Een informant dient enkel de ogen en oren open te
    houden. Deze wordt een (burger-) infiltrant wanneer de persoon in
    enigerlei vorm de handelingen van een crimineel
    beïnvloedt.

    Vastlegging activiteiten en informatie

    De gesprekken die worden gevoerd met informanten en de
    informatie die zij geven worden in een journaal vastgelegd. Ook het
    niet-bruikbare materiaal wordt vastgelegd in journaals. In het
    register zware criminaliteit worden dergelijke gegevens niet
    opgenomen. Indien dergelijke gegevens toch eventueel met het oog op
    onderzoek naar derden, of om welke reden dan ook niet verloren moet
    gaan, wordt soms een apart proces-verbaal opgemaakt. Respondenten
    in de onderzochte regio’s geven aan dat het «zakboekje»
    is verdwenen. CID-rechercheurs leggen de afspraken die zij hebben
    met informanten vast. Ook leggen zij vast wat zij hebben besproken
    met informanten. Vele respondenten noemen het meer intensief
    rapporteren een van de belangrijkste gevolgen van het rapport van
    de parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden.

    Sommige CID-rechercheurs geven aan dat zij naar hun idee het
    merendeel van hun tijd besteden aan het invoeren van
    CID-informatie, in plaats van aan het runnen van informanten. Dat
    laatste beschouwen zij als hun eigenlijke taak. Als zodanig zien
    zij voor zichzelf een geringe taak met betrekking tot de totale
    recherche-informatiehuishouding. Zij beschouwen overigens niet de
    uitvoering van taken op het gebied van projectvoorbereiding en
    informatiehuishouding als onnodig, maar verwachten de uitvoering
    ervan met name van anderen.

    Een deel van de informatie in het CID-register betreft
    zogenoemde 00-informatie. Deze informatie kan niet worden
    afgeschermd, bijvoorbeeld om te voorkomen dat de identiteit van een
    informant bekend wordt (de vrouw van de crimineel die op de hoogte
    is van activiteiten van haar man die alleen zij kan weten). Op dit
    moment bestaan er in een onderzochte regio’s 757 00 berichten op
    een totaal van 22 112 documenten (ongeveer 1 op de 30). Het
    vaststellen van de 00-status vindt plaats in overleg tussen de
    CID-rechercheur en de CID-coördinator. Respondenten geven aan
    dat wordt geprobeerd 00 informatie alleen voor uitzonderlijke
    gevallen te hanteren. De korpsbeheerder is verantwoordelijk voor de
    vastlegging. De officier van justitie bepaalt weliswaar welke
    gegevens moeten worden vergaard, maar in de praktijk bepaalt het
    politiemanagement hoe die gegevens worden opgeslagen. De greep van
    het openbaar ministerie is daarop beperkt.

    Onderscheid tussen een informant en een infiltrant

    Voor de praktijk is duidelijk dat informanten geen strafbare
    feiten mogen plegen, maar er bestaat veel onduidelijkheid over het
    precieze onderscheid tussen een informant en een
    (burger)infiltrant. In de gesprekken met betrokkenen zijn diverse
    voorbeelden gegeven over dit problematische onderscheid. Een
    voorbeeld is het volgende:

    Een criminele organisatie neemt contact op met een bollenblazer
    omdat zij een bijzonder soort glasbollen wil aanschaffen ten
    behoeve van XTC-laboratorium. Als er een kans is dat de
    bollenblazer ter terechtzitting moet verschijnen dan loopt de
    politie het risico dat zij hem kwijt is als informant. De
    bollenblazer wil immers niet het risico lopen zijn werk te
    verliezen.

    Rechercheurs geven aan dat zij «met enige regelmaat»
    de CID-officier vragen of een informant bepaalde handelingen wel of
    niet mag verrichten. Gelet op artikel 140 Wetboek van strafrecht
    lopen informanten al snel het risico aangemerkt te worden als
    deelnemer aan een criminele organisatie of als medeplichtige
    wanneer zij handen spandiensten verrichten ten behoeve van
    criminele activiteiten van anderen. Ook plegen zij strafbare feiten
    wanneer zij «monsters» -kleine hoeveelheden verboden of
    uit het criminele circuit afkomstige goederen – aanleveren bij de
    CID. Respondenten geven aan dat de meeste informanten zelf
    crimineel zijn, omdat personen die relevante informatie kunnen
    geven dicht tegen het criminele milieu aan zitten. Zo ontkomen
    informanten die goede informatie kunnen verschaffen er moeilijk aan
    om die hand- en spandiensten te verrichten. In de onderzochte
    regio’s zijn informanten zelf geheel verantwoordelijk voor de
    strafbare feiten die zij plegen. Politie en openbaar ministerie
    geven ook geen toestemming aan informanten om strafbare feiten te
    plegen. In voorkomende gevallen beoordelen zij of een informant in
    zo’n geval (burger-)infiltrant wordt. Volgens respondenten neemt de
    bereidheid van informanten om voor de politie te werken af, doordat
    hun handelingen sneller als strafbare feiten worden aangemerkt.

    De heer Rabbae: Ik begrijp uit beide definities dat een
    informant geen strafbare feiten mag plegen. Stel dat het om een
    chauffeur van een crimineel gaat die niets anders doet dan het
    chaufferen van de baas van de ene plek naar de andere, van het ene
    hotel naar het andere. Is dat een strafbaar feit of niet?
    De heer Olielamp (ID-officier van justitie, parket Haarlem): Dat
    zijn de gevallen waar je de meeste discussie over hebt. De vraag is
    wanneer hij wel een strafbare handeling pleegt en wanneer niet. Ik
    denk dat je per zaak moet beoordelen in hoeverre het wel of geen
    strafbare handeling is. We hebben één keer meegemaakt
    dat het zover kwam. Dan merkje ook dat de informanten goed
    geïnstrueerd zijn, want de informant zegt dan dat hij het niet
    doet. Hij verzint een smoes of hij zegt dat hij er niet aan begint
    Dat is het geval geweest bij een informant die sterk in zijn
    schoenen stond en ook wat aanzien had. Je kunt natuurlijk niet van
    iedere informant verwachten, zeker niet als hij het piepeltje van
    de organisatie is, dat hij zegt dat hij niet kan omdat zijn
    vrouwjarig is.
    De heer Rabbae: Dan heb ik een vraag aan de heer Reineker. Stel dat
    de betrokkene niet alleen chauffeert, maar ook af en toe de tas of
    een koffer van zijn baas draagt.
    De heer Reineker (teamleider IRT/CID chef regiopolitie
    Amsterdam-Amstelland): Wij werken niet met informanten. Zij krijgen
    ook instructies dat ze dat soort activiteiten, wat ons betreft
    althans, niet kunnen ontplooien. Bij een tactisch onderzoek,
    waarbij observatieteams op straat zijn en telefoontaps worden
    gedraaid, zitten wij in het algemeen niet te wachten op informanten
    die in beeld komen bij de tactische recherche. Een chauffeur van de
    baas of de informant die de tas moet dragen, willen wij niet graag
    zien als ons observatieteam technische acties onderneemt en die
    willen wij ook niet over telefoontaps horen. Het moet in elke zaak
    afzonderlijk beoordeeld worden in overleg met de officier van
    justitie, de zaaksofficier en de CID-officier Het is niet uit te
    sluiten dat de informant waar u het in deze casus over heeft,
    deelneemt aan een criminele organisatie en dan maakt hij zich
    schuldig aan een strafbaar feit. (Verslag Rondetafelgesprek, 21 mei
    1999.)

    Respondenten geven aan dat het leven van een informant zich
    grotendeels buiten het gezichtsveld van de CID voltrekt. Volledige
    controle op het handelen van de informant is daarom niet mogelijk.
    Respondenten geven verschillende voorbeelden van «creatieve
    oplossingen». Zo geeft een aantal respondenten aan dat zij
    niet altijd «doorvragen» naar het (mogelijk) plegen van
    strafbare feiten door informanten of dat zij informanten duidelijk
    maken dat zij niet alles moeten vertellen aan de CID. Een aantal
    respondenten is van mening dat informanten pas het risico lopen dat
    de CID hen verbiedt iets te doen wanneer zij zélf aan de
    politie toestemming vragen om mee te werken aan strafbare
    feiten.

    Een informant vertelt dat er een partij drugs op een bepaalde
    lokatie ligt. Hij kan met de verdachte meerijden naar die lokatie.
    Hij vraagt aan de runner toestemming om mee te gaan. De kans
    bestaat dat de informant door de situatie gedwongen wordt de partij
    in- of uit te laden. Op dat moment pleegt hij een strafbaar feit en
    dus zal hij van tevoren geen toestemming krijgen. De politie is
    immers in zo’n geval verplicht om ook de informant te arresteren
    wegens deelneming aan een strafbaar feit.

    Het aanmerken van informanten als infiltranten wanneer zij
    kleine hand en spandiensten verrichten voor een criminele
    organisatie kan grote nadelen hebben voor de praktijk. Enerzijds
    kan zijn of haar rol als informant bij de criminele groepering aan
    het licht komen wanneer een informant weigert een dienst van
    geringe importantie – in relatie tot het delict – te verrichten.
    Anderzijds bestaat het gevaar dat een informant niet meer wordt
    afgeschermd wanneer de rechter de informant als infiltrant aanmerkt
    omdat deze dergelijke kleine diensten heeft gepleegd.

    De CID te Curaçao wordt benaderd door een marineman die
    vertelt dat een collega hem heeft gevraagd of hij wil meewerken aan
    een cocaïnetransport per marineschip. Er wordt contact
    opgenomen met de CID-officier van justitie op Curaçao, die
    de marineman toestemming geeft een vaarschema van het schip aan
    zijn collega te overhandigen. Er vinden voorbereidingen plaats voor
    een groot cocaïnetransport. De marineman speelt intussen het
    spel mee, hij overhandigt het vaarschema en geeft zijn collega een
    rondleiding op het schip. Tot twee maal toe gaan deze plannen niet
    door. Uiteindelijk wordt 127 kilo cocaïne per marinevliegtuig
    van Curaçao naar Nederland gevlogen. Tijdens het strafproces
    tegen de (hoofd)verdachten komt de rol van de marineman aan de
    orde: is hij een (gestuurde) informant of een (niet-criminele)
    burgerinfiltrant. De officier van justitie stelt zich in zijn
    requisitoir op het standpunt dat de rol van de marineman in het
    geheel zo gering is, dat (nog) geen sprake is van een
    burgerinfiltrant, maar van een gestuurde informant.

    De rechtbank toetst aan de Richtlijn infiltratie, het rapport
    van de parlementaire enquête commissie opsporingsmethoden en
    het wetsontwerp BOB en overweegt. «De rechtbank verwerpt het
    betoog van de officier van justitie dat (de marineman) na 9 januari
    1998 als gestuurde informant moet worden beschouwd, aangezien een
    gestuurde informant geen strafbare feiten mag begaan onder regie
    van politie of justitie en (de marineman) door voormelde
    instructies op te volgen en daarna ten opzichte van L. aan te geven
    zou meewerken, in de situatie is gekomen dat hij als deelnemer aan
    voorbereidingshandelingen in de zin van artikel 10a Opiumwet kan
    worden aangemerkt».

    De hoofdverdachte is veroordeeld. De marineman is zowel bij de
    rechter-commissaris als ter terechtzitting uitgebreid gehoord. Er
    is van afgezien hem als bedreigde getuige te horen omdat zijn
    informatie zo specifiek was, dat de verklaringen eenvoudig naar hem
    te herleiden zouden zijn. Hij is inmiddels samen met zijn gezin
    opgenomen in een getuigenbeschermingsprogramma.

    Het verbod voor informanten om strafbare feiten te plegen wordt
    daarnaast ook als lastig ervaren omdat informanten geen monsters
    van gestolen goederen kunnen aankopen. In het verleden kwam het
    voor dat informanten een monsteraankoop deden. Een voorbeeld
    daarvan is het volgende:
    Het betreft een monsteraankoop uit een container gestolen
    sigaretten. De totaal waarde van zo’n container inclusief accijnzen
    is ongeveer 1 miljoen gulden. In het verleden kwam de informant met
    deze informatie langs en kocht vervolgens een doosje uit de
    container en bracht die naar de CID. Met de barcode op het doosje
    kon achterhaald worden om welke gestoten partij het ging.
    Vervolgens werd de zaak opgerold en ontving de informant 10%
    verzekeringsgeld (van 1 miljoen gulden). Nu kan aan de informant
    niet meer gevraagd worden of hij een doosje sigaretten wil kopen,
    omdat hij geen strafbare feiten meer mag plegen.

    In de onderzochte regio’s wordt er verschillend omgegaan met
    informanten die met monsters aankomen bij de CID. Eén
    CID-officier van justitie geeft aan dat een informant niet mag
    worden gevraagd (kleine hoeveelheden) drugs mee te nemen. Zou een
    informant er zelf mee komen, dan beschouwt de CID-officier het als
    «een stukje informatie», dat de CID-rechercheur in
    ontvangst neemt en laat testen. Eventueel zou de CID-rechercheur er
    proces-verbaal van kunnen opmaken en als zodanig kan het eventueel
    worden gebruikt als bewijsmateriaal. Wanneer informanten met een
    vuurwapen of een kleine hoeveelheid verdovende middelen komen,
    hangt het in sommige regio’s van de individuele rechercheur af hoe
    daarmee wordt omgegaan. Het vuurwapen wordt in de regel
    «ingenomen», of in beslag genomen. Een chef RCID brengt
    naar voren dat wanneer dit een eerste keer gebeurt (bijvoorbeeld:
    de informant toont een wapen), hij het wapen afneemt. Hij neemt het
    wapen niet in beslag en de informant krijgt ook geen boete. Bij een
    tweede keer zou deze chef RCID de informant wel aanhouden en een
    boete geven. Respondenten in een regio geven aan dat bijna
    wekelijks een informant een monster (bijvoorbeeld drugs, maar ook
    goederen ten behoeve van heling) meebrengt naar een gesprek met CID
    rechercheurs. De CID-officier accepteert het monster zolang de
    CID-rechercheurs er niet om hebben gevraagd. Uiteindelijk bepaalt
    de zaaksofficier of de monsters van de informant dienen te worden
    aangenomen. Andere onderzochte organisaties kiezen voor een
    «strenge» lijn. Met een informant die met een monster
    aankomt, wordt het contact afgebroken. Een extreem voorbeeld
    daarvan is de informant die kort geleden met een handgranaat kwam
    aanzetten en is aangehouden. Respondenten stellen in het algemeen
    dat het in vergelijking met de periode vóór de
    parlementaire enquête opsporingsmethoden moeilijker is
    geworden om goede informanten te vinden. Ook is de verwachting van
    veel respondenten dat met de nieuwe wetgeving een informant sneller
    als infiltrant wordt aangemerkt dan nu het geval is. Een informant
    die regelmatig informatie verschaft, zal snel in het schemergebied
    komen en mogelijk ook als infiltrant te beschouwen zijn. Daarnaast
    zitten vrijwel alle informanten in het criminele milieu; zij
    verkeren in de nabijheid van de criminelen tegen wie het onderzoek
    loopt. Dit draagt het risico in zich dat de informant al snel
    uitvoeringshandelingen ten behoeve van de crimineel pleegt. De
    verwachting van deze respondenten is dat er in de toekomst daardoor
    minder informanten zullen zijn dan nu het geval is. Het paradoxale
    is dat de informanten die het meeste weten, een grotere kans lopen
    strafbare handelingen te plegen. Informanten krijgen niet de kans
    (meer) om dieper in criminele organisaties te komen. Respondenten
    geven aan dat in die zin de CID vroeger veel betere
    informatieposities had. De informatie die de CID nu aan tactische
    teams geeft, vergt meer werk van de tactische recherche om er iets
    mee te kunnen. Aan de andere kant heeft de CID nu een breder
    informantenbestand, omdat ze op zoek zijn gegaan naar andere
    informatieposities.

    Informanten- en subjectenregisters

    Met de schoning van de informanten-registers is nog niet overal
    een begin gemaakt. In sommige regio’s zijn de registers al vergaand
    geschoond. In andere regio’s bestaat er weerstand tegen het
    vernietigen van de gegevens van informanten die worden geschoond.
    Daar wil men de gegevens van niet-actieve informanten bewaren,
    omdat deze informanten in (toekomstige) zaken weer belangrijke
    bronnen van informatie kunnen worden. Dan beschouwt men het kunnen
    achterhalen van hun achtergrond als van belang. Wel bestaat daar
    bij de CID officieren en CID-chefs veelal de intentie om op korte
    termijn alle informanten door te nemen en het register te schonen.
    Een ander knelpunt is dat de termijnen voor de schoning van het
    informanten-register niet overeenkomen met de termijnen van
    financiële verantwoording. De gegevens over niet-actieve
    informanten moeten na vijf jaar worden geschoond, terwijl tot zeven
    jaar na dato verantwoording moet kunnen worden afgelegd over de
    uitgaven, waaronder uitgekeerde tipgelden. De CID beschikt over een
    zogenoemd CID-subjectenregister en een
    «grijzeveld»-register. In de toekomst zal het eerste
    register het register zware criminaliteit worden en het tweede het
    voorlopige register. De chef RCID is formeel verantwoordelijk voor
    het beheer van deze registers. Gegevens over CID-subjecten mogen
    vijf jaar worden bewaard, waarna ze moeten worden verwijderd.
    Verder dienen CID-subjecten te worden aangemeld bij de NCID ten
    behoeve van de landelijke CID subjecten index (CIDSI). Gegevens
    over «grijze-veld»-subjecten mogen een half jaar in het
    register staan. Dan moet worden bezien of deze subjecten de status
    CID-subject krijgen en in dat register worden opgenomen, of dat de
    gegevens worden verwijderd.

    Verstrekken van CID-informatie

    CID-informatie wordt – gevraagd en ongevraagd – verstrekt aan
    tactische teams. Dat gebeurt over het algemeen met een zogenoemd
    4x4formulier. Dat is het CID-informatieformulier waarop een
    evaluatie wordt aangegeven van zowel de bron (de informant) als de
    informatie. Tevens wordt aangegeven in welke hoedanigheid de
    informatie te gebruiken is (wel of niet operationeel te gebruiken,
    met of zonder vermelding van de bron en al dan niet na overleg met
    de afzender). Het 4×4-formulier wordt opgemaakt door de
    CID-rechercheurs en wordt door de chef RCID ondertekend. De CID
    maakt een proces-verbaal op van de informatie wanneer het tactische
    team de informatie als bewijs wil gebruiken. Voor de Maastrichtse
    rechtbank deed zich in kort geding de vraag voor of een voormalige
    verdachte die was getapt kennis mocht nemen van de CID gegevens die
    over hem waren opgeslagen. De korpsbeheerder weigerde deze gegevens
    te verstrekken. Omdat de rechtbank zichzelf niet bevoegd achtte
    inzage te nemen, verzocht zij om advies van de Registratiekamer. Na
    kennisneming van dat advies beval de rechtbank de korpsbeheerder
    een kopie over te leggen van de gegevens die over verdachte waren
    geregistreerd. De korpsbeheerder bleef echter weigeren de
    informatie af te geven. (Rechtbank Maastricht 22 maart 1996, NJ
    1997,26)

    terug naar inhoud document

    2.3.4 Regelgeving infiltratie

    De Richtlijn infiltratie (1991) is formeel nog steeds leidraad
    bij infiltratie. De Voorlopige uitgangspunten (1997) en de
    Concept-richtlijn informanten en infiltranten (1998) vullen de
    Richtlijn infiltratie aan. In de Voorlopige uitgangspunten wordt
    een infiltrant gedefinieerd als de politiefunctionaris of burger
    die al dan niet onder dekmantel van een aangenomen identiteit,
    onder het gezag van het openbaar ministerie en onder regie van de
    politie (het criminele milieu binnendringt en) in het criminele
    milieu toepasselijke handelingen verricht of zal gaan verrichten
    dan wel aan een (criminele) organisatie goederen of diensten levert
    ten behoeve van gepleegde of nog te plegen strafbare feiten. In het
    bijzonder is in de Voorlopige uitgangspunten een verbod neergelegd
    op de inzet van criminele burgerinfiltranten.

    Met een criminele burgerinfiltrant mag volgens de Voorlopige
    uitgangspunten niet worden gewerkt. In zeer uitzonderlijke gevallen
    zoals ontvoeringen, gijzelingen, levensdelicten of aanslagen is het
    mogelijk dat ontheffing van het verbod wordt verleend. De inzet van
    de infiltrant behoeft zeer strakke begeleiding, de infiltrant staat
    onder permanente controle door het openbaar ministerie en zeker
    moet zijn gesteld dat de infiltrant stuurbaar is. Het moet gaan om
    een kortstondige, eenmalige, overzichtelijke actie. Projectmatige
    infiltratie met een criminele burgerinfiltrant behoort dus niet tot
    de mogelijkheden. De ontheffing wordt verleend via de lijn CTC en
    College van procureur-generaal Voordat aan de ontheffing uitvoering
    wordt gegeven, wordt de beslissing van het College ter kennis
    gebracht van de minister van Justitie. Door het geven van een
    aanwijzing kan deze de ontheffing ongedaan maken.

    In de Richtlijn overgangsregeling bijzondere
    opsporingsbevoegdheden wordt voor de voorwaarden waaronder
    infiltratie plaatsvindt aansluiting gezocht bij het wetsvoorstel
    BOB. De (latere) Concept-richtlijn informanten en infiltranten
    geeft nadere en geactualiseerde voorwaarden ten aanzien van
    politie- en burgerinfiltratie. Daarbij wordt eveneens aangesloten
    bij het wetsvoorstel BOB. Cruciaal bij infiltratie blijft het
    Talloncriterium: de infiltrant mag door zijn optreden de verdachte
    niet brengen tot ander handelen dan waarop zijn opzet tevoren reeds
    was gericht. De op de misdrijven gerichte opzet van de verdachte
    dient te blijken uit concrete en betrouwbare inlichtingen. De
    primaire beoordelingseisen voor de inzet van infiltratie worden
    gevormd door proportionaliteit en subsidiariteit.
    Infiltratie-acties behoeven toestemming van het College van
    procureurs-generaal na advies van de CTC. Expliciet wordt in de
    conceptrichtlijn vermeld dat een infiltrant alleen werkt met een
    specifieke opdracht; van een blanco volmacht aan de infiltrant kan
    geen sprake zijn. De Concept-richtlijn informanten en infiltranten
    geeft nadere voorwaarden voor de inzet van burgerinfiltranten. Met
    de burgerinfiltrant moeten vooraf sluitende en schriftelijke
    afspraken zijn gemaakt over zijn opdracht, over de door hem te
    verrichten strafbare handelingen, de geheimhouding van zijn
    identiteit en zijn eventuele optreden als getuige. In deze
    Concept-richtlijn wordt nogmaals het werken met criminele
    burgerinfiltranten (in principe) afgewezen. Een burgerinfiltrant
    wordt volgens deze richtlijn als crimineel aangemerkt wanneer hij
    actief is in hetzelfde criminele veld of binnen hetzelfde criminele
    milieu als waarin hij gaat infiltreren, dan wel wanneer hij ten
    aanzien van de gepleegde of nog te plegen misdrijven waartegen het
    onderzoek zich richt, een relevant strafrechtelijk verleden heeft.
    De vraag of een dergelijk strafrechtelijk verleden relevant is, is
    uitsluitend ter beoordeling van het openbaar ministerie. In de
    concept-richtlijn wordt de regeling voor de ontheffing van het
    verbod op de inzet van een criminele burgerinfiltrant gegeven.
    Daarbij moet vast staan dat de inzet van de criminele
    burgerinfiltrant met een grote mate van waarschijnlijkheid
    effectief zal zijn en moet de stuurbaarheid van de infiltranten de
    permanente controle door het openbaar ministerie gewaarborgd zijn.
    Opgemerkt moet worden dat in de concept-richtlijn een aantal
    criteria genoemd in de Voorlopige uitgangspunten niet terugkomt. In
    de concept-richtlijn is niet neergelegd dat een (criminele)
    burgerinfiltrant pas mag worden ingezet nadat is vastgesteld dat
    geen enkel ander middel meer ingezet kan worden. Ook komt er niet
    in terug dat de moeilijke doordringbaarheid van een crimineel
    milieu op zich, de inzet van een criminele burgerinfiltrant niet
    rechtvaardigt. Op het punt van de besluitvorming bestaat ook
    verschil tussen de conceptrichtlijn en de Voorlopige
    uitgangspunten. In de Voorlopige uitgangspunten is neergelegd dat
    de beslissing, voorbereid door de CTC, wordt genomen door het
    College van procureurs-generaal en ter kennis wordt gebracht aan de
    minister van Justitie, die de ontheffing van het verbod door het
    geven van een aanwijzing ongedaan kan maken. In de conceptrichtlijn
    staat dat de minister van Justitie, op voorstel van het College van
    procureurs-generaal, besluit tot het opheffen van het verbod.
    Tevens dient de Regeling financieel beheer infiltratie genoemd te
    worden. In deze regeling wordt een nadere invulling gegeven aan de
    verantwoordelijkheden omtrent de financiële verantwoording met
    betrekking tot infiltratie-operaties. Meer specifiek beoogt de
    regeling voor te schrijven hoe politie en openbaar ministerie
    moeten handelen met betrekking tot criminele ontvangsten verkregen
    uit infiltratie-acties. Criminele ontvangsten kunnen volgens de
    regeling zijn verkregen uit de inzet van infiltranten, uit de
    activiteiten van storefront operaties, uit pseudo-koopoperaties of
    op enige andere wijze. Alle criminele ontvangsten worden afgedragen
    aan het KLPD, dat vervolgens de ontvangsten aan het
    begrotingsartikel geheime ontvangsten van de justitiebegroting ter
    beschikking stelt.

    In de artikelen 126h en 126p wetsvoorstel BOB wordt de
    politiële infiltratie geregeld. Kenmerkend voor de infiltratie
    is volgens de Memorie van Toelichting dat wordt meegewerkt of
    deelgenomen aan een groep waarbinnen misdrijven worden beraamd of
    gepleegd, zodat er een risico is dat de opsporingsambtenaar
    strafbare feiten pleegt. Wanneer een opsporingsambtenaar deelneemt
    aan een niet-criminele groep, kan wel sprake zijn van het
    undercover stelselmatig inwinnen van informatie, bedoeld in de
    artikelen 126j en 126qa wetsvoorstel BOB. De politiële
    pseudo-koop of pseudo-dienstverlening is apart geregeld in de
    artikelen 126i en 126q wetsvoorstel BOB. Weliswaar moet het ook in
    deze gevallen gaan om een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is
    toegelaten, maar anders dan voor de infiltratie is hierbij niet
    vereist dat het misdrijf een ernstige inbreuk op de rechtsorde
    oplevert. Ook de vormvoorschriften zijn minder stringent: er is
    geen toestemming van de CTC nodig en er kan worden volstaan met een
    schriftelijk bevel van de officier van justitie, waarna de
    pseudo-koop ter registratie wordt gemeld aan de CTC. Ter uitvoering
    van het wetsvoorstel BOB zijn inmiddels enkele concept
    uitvoeringsregelingen aan het veld voorgelegd. In het kader van
    infiltratie gaat dat om twee concept uitvoeringsregelingen:

    Samenwerkingbesluit infiltratie

    Dit besluit behelst de eisen waaraan opsporingsambtenaren van de
    Koninklijke marechaussee, bijzondere opsporingsdiensten of
    buitenlandse opsporingsdiensten moeten voldoen om als infiltrant te
    mogen worden ingezet. Deze eisen zijn altijd begeleiding door een
    politieel infiltratieteam en vooraf advies van de afdeling
    infiltratie van het KLPD.

    Regeling infiltratieteams

    In deze regeling wordt de organisatorische context van de vijf
    (inter)regionale infiltratieteams en het landelijke infiltratieteam
    geschetst.

    Materieel wordt het onderscheid tussen pseudokoop en infiltratie
    door de werkgroep Van der Beek gevonden in het feit dat de
    pseudokoper niet binnendringt in en vervolgens onderdeel uitmaakt
    van het criminele verband. Vanwege het eenmalige karakter van de
    handeling wordt de pseudokoop gezien als een minder ingrijpende
    bevoegdheid, ook al kunnen aan de eenmalige transactie meerdere
    contacten vooraf gaan. Het door een opsporingsambtenaar
    stelselmatig informatie inwinnen over de verdachte verschilt in die
    zin van infiltratie dat voor het stelselmatig inwinnen van
    informatie slechts contact wordt gezocht met een persoon, dan wel
    dat wordt binnengedrongen in een nietcriminele omgeving. In
    beginsel worden daarbij ook geen strafbare handelingen verricht.
    Het onderscheid tussen de criminele en de nietcriminele
    burgerinfiltrant wordt uitgelegd aan de hand van de motie die het
    werken met een criminele burgerinfiltrant verbiedt. In het rapport
    van de werkgroep wordt dit nader uitgelegd aan de hand van de
    CTC-jurisprudentie. Uit het hebben van een strafblad vloeit nog
    niet voort dat een infiltrant als crimineel dient te worden
    aangemerkt. Er dient een afweging gemaakt te worden afhankelijk van
    het infiltratietraject, de persoon van de infiltrant en de inhoud
    en relevantie van het strafblad. Iedere twijfel omtrent de
    betrouwbaarheid van de infiltrant moet worden uitgesloten. De
    commissie is van mening dat hiermee nog onvoldoende duidelijk is
    wanneer strafbare feiten als relevant moeten worden aangemerkt.
    Meer duidelijkheid biedt de definitie van de burgerinfiltrant in de
    Conceptrichtlijn informanten en infiltranten (mei 1998). De
    «burgerinfiltrant wordt als crimineel aangemerkt wanneer hij
    actief is in hetzelfde criminele veld of binnen hetzelfde criminele
    milieu als waarin hij gaat infiltreren, dan wel wanneer hij ten
    aanzien van de gepleegde of nog te plegen misdrijven waartegen het
    onderzoek zich richt, een relevant strafrechtelijk verleden
    heeft».

    Storefronts

    De parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden
    concludeerde dat met het gebruik van storefronts (ook wel
    «frontstores» genoemd) in Nederland nog weinig ervaring
    was opgedaan. Als voorbeeld werd gewezen op enkele internationale
    acties met betrekking tot financiële dienstverlening. Dat type
    storefront moet onderscheiden worden van dekmantelbedrijven die bij
    de politiële infiltratieteams «op de plank
    liggen», met het doel om een andere identiteit van een
    informant of infiltrant aannemelijk te maken. Een storefront wordt
    gezien als een specialis van het middel van infiltratie, die moet
    voldoen aan min of meer dezelfde eisen. Er dient daarbij bedacht te
    worden dat storefronts beperkte mogelijkheden kennen vanwege de
    noodzakelijke afscherming van derden, zoals fiscale diensten. Alle
    storefronts behoren landelijk te worden geregistreerd, aldus de
    enquêtecommissie In de Voorlopige uitgangspunten, de Regeling
    financieel beheer infiltratie (Staatscourant 1998, nr. 141, p. 5)
    en de Concept-richtlijn informanten en infiltranten (mei 1998)
    wordt het gebruik van een storefront gedefinieerd als »het
    door of vanwege de politie onder gezag van het openbaar ministerie,
    ten behoeve van een criminele organisatie opzetten en/of
    exploiteren van een coverbedrijf ( … ) door middel waarvan
    facilitaire ondersteuning in de vorm van goederen of diensten, aan
    de criminele organisatie wordt aangeboden, op het moment dat die
    organisatie daarom vraagt«. In de regelingen wordt de inzet
    van een storefront gezien als een voorziening ten behoeve van
    infiltratie; nadere voorwaarden voor de inzet zijn niet gesteld.
    Ook in de Memorie van Toelichting op het wetsvoorstel BOB wordt
    aangegeven dat de storefront een verschijningsvorm van infiltratie
    is. De praktische uitwerking daarvan wordt niet gezien als
    onderwerp van wetgeving, maar van interne regels en richtlijnen.
    Specifieke regels en voorwaarden blijken echter thans nog te
    ontbreken.

    terug naar inhoud document

    2.3.5 Praktijk infiltratie

    Toename politie-infiltraties

    Over do periode 1996 tot heden hebben de meeste
    infiltratietrajecten die zijn voorgelegd aan de CTC betrekking op
    onderzoeken naar verdovende middelen. Ook verdenkingen in de
    richting van de handel in vuurwapens (inclusief springstoffen),
    valsemunterij, het witwassen van geld en het vermoeden van
    (politiële) corruptie vormden een aantal malen de aanleiding
    voor een infiltratievoorstel. Een enkele maal wordt een
    infiltratieverzoek voorgelegd naar aanleiding van een moordzaak (of
    ter voorkoming van een liquidatie), kinderporno op internet (en
    solisten in de zedensfeer), bedreiging en brandstichting. Het
    aantal toetsingsverzoeken voor politie-infiltratie is gestegen van
    16 zaken in 1996 naar 26 zaken in 1998. De stijging is mogelijk te
    verklaren vanuit het algemeen bekend worden van het verbod op het
    werken met criminele burgerinfiltranten naar aanleiding van de
    behandeling van de aanbevelingen van de parlementaire
    enquêtecommissie opsporingsmethoden in de Tweede Kamer. Het
    aantal voorgelegde burgerinfiltratiezaken correspondeert niet met
    de meer uitgebreide overzichten van de CTC. Zo is er in 1998 in een
    aantal zaken (drie maal) sprake van een mix van politiële en
    burgerinfiltratie. In 1998 worden in totaal negen
    toetsingsvoorstellen met burgerinfiltratie voorgelegd; zes maal
    betreft het een toetsingsverzoek dat is gebaseerd op een
    rechtshulpverzoek. Over de daadwerkelijke effectiviteit bestaat
    enig verschil van inzicht binnen de politie-organisatie. Het WOPC
    zal binnenkort een rapport uitbrengen over de effectiviteit van
    infiltratie

    Organisatie politie-infiltratie

    Een politieel infiltratieteam (PIT) werkt alleen in opdracht van
    het openbaar ministerie. De inzet is in eerste instantie
    afhankelijk van de behoefte van de projectleider van een onderzoek.
    De projectleider van een tactisch team bespreekt dit met het hoofd
    van de regionale recherche. Deze legt de situatie voor aan het PIT.
    Het PIT bekijkt samen met de officier van justitie of het PIT in de
    zaak iets betekenen kan. Vervolgens maakt het PIT een conceptplan
    (inclusief een concept-begroting). Uit de daarop volgende
    bespreking komt het plan van aanpak voort. Indien iedereen het eens
    is gaat dit plan via de zaaksofficier en de hoofdofficier voor
    toestemming voor het middel infiltratie naar de CTC. Na de
    toestemming wordt de operatie gestart. Een respondent geeft aan dat
    indien de CTC toestemming geeft, de strikte afspraak geldt dat de
    zaaksofficier en de teamleider PIT elke 14 dagen de ontwikkelingen
    doorspreken. Een andere respondent van een PIT geeft aan dat
    vóór de feitelijke inzet schriftelijke afspraken
    worden gemaakt tussen het PIT en het tactisch team. In overleg met
    de officier van justitie en de korpschef blijken deze afspraken in
    de praktijk soms af te wijken van de voorwaarden die gesteld zijn
    door de CTC of de adviezen die zijn gedaan door de CTC. De
    afspraken hebben ondermeer betrekking op:

    – de gestelde voorwaarden, adviezen en opmerkingen van de
    CTC;

    – de te maken kosten;

    – de tijdslimiet;

    – en de te ontplooien activiteiten.

    Na de parlementaire enquête opsporingsmethoden is volgens
    een respondent van een PIT de besluitvorming rond de inzet van
    infiltratie op een (nog) hoger niveau neergelegd. In de loop van
    het traject vindt er over de vorderingen regelmatig (er) overleg
    plaats tussen de chef van de uitvoerende PIT-eenheid, de
    projectleider van het onderzoeksteam en de zaaksofficier. Bij
    ingewikkelde trajecten vindt er zeker één maal in de
    veertien dagen overleg plaats. Alle activiteiten van het PIT worden
    vastgelegd in een journaal. Een respondent geeft wel aan dat
    officieren van justitie verschillen in hun oordeel over welke
    informatie uit het journaal in een proces-verbaal moet komen. De
    Afdeling nationale coördinatie politiële infiltratie
    (ANCPI) verzorgt de randvoorwaarden voor het politieel infiltreren.
    Dat houdt ondermeer in het verschaffen van een valse identiteit,
    sieraden en bankpasjes.

    Uitlokkingsverbod: het Talloncriterium

    Bij infiltratie staat evenals bij de pseudo-koop het
    uitlokkingsverbod voorop (het zogenoemde Tallon-criterium, dat ook
    tot de vereisten van artikel 6 EVRM wordt gerekend; EHRM 9 juni
    1998, NJCM 1998, p. 896-900). In een geval waarin werd voorgesteld
    dat een politie-infiltrant zou investeren in een criminele
    organisatie om zich vervolgens terug te trekken in de hoop dat
    geweld tegen hem zou worden gebruikt, is dit voorstel afgekeurd:
    «Een dergelijk scenario heeft het element van uitlokking in
    zich, omdat men van tevoren reeds verwacht dat door het optreden
    van de infiltrant geweld of dreiging daarmee zal
    plaatsvinden», aldus de CTC in 1998. De CTC geeft aan dat de
    eerste fase in de voorbereiding van een infiltratie nog kan bestaan
    uit een milieuverkenning -dat wil zeggen uit het in kaart brengen
    van contacten en gebruiken door in het milieu personen en situaties
    gade te slaan. Deze opvatting van de CTC verdient vermelding, omdat
    de milieuverkenning op zichzelf niet wordt beschouwd als
    infiltratie maar als een vorm van observatie. In het kader van een
    milieuverkenning kan bijvoorbeeld gezocht worden naar mogelijke
    corrumptieve contacten van de verdachte.

    Burgerinfiltrant

    Het aantal gevallen waarin sprake zou zijn geweest van de inzet
    van een criminele burgerinfiltrant is moeilijk te achterhalen omdat
    de cijfers van de CTC onduidelijk zijn in dit opzicht.
    Waarschijnlijk is het slechts incidenteel voorgekomen.
    Verschillende malen is besloten om bepaalde acties niet te laten
    doorgaan omdat betrokken functionarissen bij politie en OM het
    risico te groot achtten dat een informant daadwerkelijk een
    criminele burgerinfiltrant zou worden en dan niet meer afgeschermd
    zou kunnen worden.

    De heer Rabbae: U zei dat details daargelaten, de
    burgerinfiltrant eigenlijk niet meer voorkomt.
    De heer Zwerwer (lid CTC en advocaat-generaal, resoortsparket
    Leeuwarden): Ik meen wel, dat er voor de burgerinfiltrant een markt
    is. Er zijn namelijk allerlei specifieke terreinen waarop een
    niet-gespecialiseerde politieman zich niet kan begeven. Je kunt
    namelijk niet alles leren. Je kunt iemand wel leren zich te
    vermommen, maar een heleboel andere dingen niet. Daarom heb je voor
    dit werk een aantal verschillende mensen nodig. Hier gaat het
    echter om de criminele infiltrant. Het is uitgesloten dat men
    daarvoor een burger inzet, maar het is wel mogelijk een gewone
    burgerinfiltrant in te zetten. Alleen, bij het inzetten van
    burgerinfiltranten is het risico groter. Je zet ze evenwel meer in
    op terreinen die voor de desbetreffende persoon wat minder risico
    opleveren. Stel dat een beursfraude wordt geconstateerd en dat men
    maar op één manier de werkwijze van de organisatie
    kan ontdekken, namelijk door een deskundige zich in die organisatie
    te laten ingroeien. Daarvoor kun je niet politiemensen gebruiken,
    want een dergelijke materie is veel te specialistisch. In zo’n
    geval kan ik mij iets voorstellen bij het inzetten van de
    burgerinfiltrant. Als het evenwel gaat om de normale
    huis-tuin-en-keuken criminele organisatie die handelt in verdovende
    middelen of in goederen waarmee veel geld te verdienen valt, heeft
    men te maken met een braakliggend terrein voor de professionele
    deelnemer aan het geheel.
    De heer Rabbae: Er is discussie geweest over de vraag: wanneer is
    iemand crimineel? Kunt u bepalen wanneer een infiltrant crimineel
    is?
    De heer Zwerwer: Eigenlijk moet de vraag specifieker zijn. Het gaat
    er namelijk ook om, wat hij moet gaan doen. Voor mij is niet zo
    interessant of een informant of infiltrant die enigszins met een
    bepaalde organisatie te maken krijgt een keer achter het stuur
    heeft gezeten met een borreltje te veel op. Ik geloof dat het daar
    niet om gaat. Mijn interpretatie en ook die van de CTC is, dat er
    in dit verband sprake is van een crimineel als die persoon een
    duidelijke relatie heeft met datgene waarmee hij zich gaat
    bezighouden, bijvoorbeeld met criminele organisaties. Het kan
    voorkomen dat iemand die tot een bepaalde organisatie behoort zich
    ingraaft in een soortelijke organisatie en daarmee bepaalde
    bedoelingen heeft. Zoiets kan niet. (Verslag Rondetafelgesprek, 21
    mei 1999)

    Het verschijnsel criminele burgerinfiltrant roept de vraag op
    wat crimineel is: volgens de CTC is het enkel hebben van een
    strafblad niet genoeg. «Afhankelijk van het
    infiltratie-traject, de persoon van de infiltrant en de inhoud en
    relevantie van het strafblad dient een afweging te worden
    gemaakt», aldus de CTC in 1999. Daarbij kan een rol spelen of
    de infiltrant zich beweegt in hetzelfde (criminele) marktsegment
    als de verdachte. Nu komt het verschijnsel van (criminele)
    burgerinfiltrant met name ter sprake met betrekking tot
    buitenlandse rechtshulpverzoeken. In het kader van internationale
    samenwerking komt het voor dat volgens de Nederlandse interpretatie
    sprake is van – in mindere of meerdere mate – criminele
    burgerinfiltranten. Met name wanneer de zaak gedeeltelijk voor de
    Nederlandse rechter komt, is er steeds meer twijfel of de officier
    van justitie de verantwoordelijkheid wil nemen voor het optreden
    waarbij buitenlanders betrokken waren. De oordelen over de
    wenselijkheid van een criminele burgerinfiltrant verschillen. Het
    merendeel van de respondenten wijst de inzet van een criminele
    burgerinfiltrant af. De commissie is echter ook respondenten
    tegengekomen die van mening zijn dat deze opsporingsmethode de
    informatiepositie van de politie aanmerkelijk zou kunnen
    verbeteren. Een alternatief voor het werken met criminele
    burgerinfiltranten is niet goed te vinden in bestaande middelen,
    ook al omdat dit middel eerst naar voren komt na een indringende
    subsidiariteitsafweging.

    Pseudo-koop

    Een aantal respondenten is van mening dat het vreemd is dat er
    een onderscheid gemaakt wordt tussen pseudo-koop en infiltratie. In
    het wetsvoorstel BOB staat niet dat een pseudo-koop door een
    speciaal daarvoor opgeleide politieambtenaar dient te worden
    uitgevoerd; elke opsporingsambtenaar mag het doen. De stap is te
    verklaren vanuit de overweging dat een langdurige infiltratie-actie
    te zijner tijd kan worden afgerond met een pseudo-koop. Omgekeerd
    is evenwel een pseudo-koop ook denkbaar als afronding van een
    succesvolle telefoontap. Het vergt evenwel een voorbereiding om de
    pseudo-koper te introduceren bij de verdachte, welke voorbereiding
    tal van risico’s met zich draagt. De vraag is bijvoorbeeld hoeveel
    eraan vooraf mag gaan; hoe groot de koop mag zijn; en wat de
    veiligheidsaspecten (professionaliteits- en ervaringseis) zijn die
    worden gesteld aan de individuele politie-ambtenaar. Sommige
    respondenten zijn daarom van mening dat een pseudokoop feitelijk
    moet worden beschouwd als een infiltratie-actie. Als elke
    opsporingsambtenaar het middel pseudo-koop mag toepassen, vormt dat
    voor hemzelf een bedreiging omdat hij het ongetraind doet. Het kan
    ook het werk van de PIT’s bemoeilijken, omdat daardoor
    pseudo-koop-acties sneller aan het licht kunnen komen.

    Een ander punt van zorg voor respondenten is het feit dat een
    pseudo-koop alleen gemeld hoeft te worden bij de CTC en niet hoeft
    te worden getoetst zoals een infiltratietrajekt. De toestemming
    voor pseudo-koop is bij het van kracht worden van het wetsvoorstel
    alleen afhankelijk van de individuele officier van justitie: voor
    pseudo-koop is alleen een registratie bij de CTC vereist en niet
    een toetsing zoals bij infiltratie. Respondenten verwachten dat
    officieren van justitie daarom gemakkelijker zullen overgaan tot
    pseudo-koop dan tot infiltratie, omdat bij infiltratie de drempel
    immers hoger ligt. Een respondent schat zelfs dat acht van de tien
    officieren van justitie een pseudo-koop boven een infiltratie
    preferen. Een andere respondent geeft aan dat er officieren zijn
    die spreken van een pseudo- koop terwijl andere officieren over
    dezelfde zaak zeggen dat er sprake is van infiltratie. Bovendien
    bestaat het risico dat diegenen die niet met een PIT willen
    samenwerken een infiltratie bijvoorbeeld aanmerken als een
    pseudo-dienstverlening, waardoor zij ook aan de zwaardere
    toestemmingsprocedure voorbij kunnen gaan.

    Storefronts

    Ingevolge het Instellingsbesluit van de Centrale
    toetsingscommissie (CTC) en de Concept-procedures voor toetsing en
    registratie (1998) dienen storefront-operaties ter toetsing te
    worden voorgelegd aan de CTC. In de overzichten van de CTC is de
    inzet van een storefront verdisconteerd in het totale cijfer van
    politiële infiltratie-acties (in 1997 in totaal 20 en in 1998
    in totaal 26). Een specifiek overzicht is noch bij de CTC noch bij
    het KLPD voorhanden. In de praktijk komen storefronts met
    verschillende doeleinden voor, te weten storefront-operaties in de
    zin van een cover voor een politie-infiltrant of de dekmantelfirma
    die bedoeld is om met een verdachte zaken te doen (bijvoorbeeld in
    de sfeer van de financiële dienstverlening of een
    verhuurbedrijf van opslagruimte). Daarnaast zijn er ook stadia te
    onderscheiden waarin een storefront zich kan bevinden: in
    oprichting, op korte termijn (binnen enkele jaren) te
    operationaliseren en de storefront die op dit moment actief is in
    een concreet onderzoek (respectievelijk low level, medium level en
    high level storefront). Van de zijde van het KLPD is aangegeven dat
    zo’n vijftal storefronts het «high level» karakter
    heeft, terwijl enkele tientallen storefronts zich in een Aow
    level» fase bevinden. Op het moment dat het noodzakelijk is
    om een storefront te activeren, vindt toetsing door de CTC plaats.
    Daarnaast zijn er nog tal van storefronts bij de regiokorpsen.

    Notificatieplicht inzet bijzondere opsporingsmiddelen

    Een aantal respondenten verwacht dat de plicht in het
    wetsvoorstel BOB om álle bijzondere opsporingsmiddelen die
    tegen een persoon zijn gebruikt achteraf te melden aan de
    betrokkene, de zogenoemde notificatieplicht, een probleem zal
    worden. Ook als bijvoorbeeld infiltratie geen succes heeft gehad,
    er geen verdachten zijn aangehouden, of de infiltratie niet
    bijdraagt tot bewijsvoering ter terechtzitting zal de inzet van
    politiële infiltratie te zijner tijd aan degene tegen wie het
    middel is ingezet bekend moeten worden gemaakt. Daardoor wordt de
    «cover» opgeblazen, die wellicht nog eens had kunnen
    worden gebruikt. Het opbouwen van een cover kost immers veel tijd,
    moeite en geld. Overigens zal de melding aan betrokkene(n)
    ingevolge artikel 126bb wetsvoorstel BOB van de inzet van
    politiële infiltratie in verband met de veiligheid van de
    infiltrant niet eerder kunnen dan na de afbouw van de infiltrant.
    Eén PIT heeft overigens als gevolg van de meldingsplicht de
    afspraak bij de start van de inzet, dat de officier van justitie de
    zaak terugtrekt wanneer de infiltrant de status van bedreigde
    getuige niet kan krijgen. Er bestaat onzekerheid bij respondenten
    over de bescherming van politiële infiltranten indien zij als
    getuigen moeten aantreden. De vraag is bijvoorbeeld of een
    infiltrant die geen handelingen heeft verricht in het criminele
    milieu, maar daar alleen informatie heeft opgevangen en aan politie
    heeft doorgegeven, ook moet getuigen.

    terug naar inhoud document

    2.3.6 Opsporingsgelden

    Regeling bijzondere opsporingsgelden

    Op 1 juni 1998 is de Regeling bijzondere opsporingsgelden in
    werking getreden. Deze regeling vervangt de Regeling tip- toon- en
    voorkoopgelden. Volgens de toelichting was een grondige herziening
    van de oude regeling noodzakelijk omdat de oude regeling niet meer
    voldoende was toegesneden op de huidige opsporingspraktijk en het
    gereorganiseerde politiebestel. Daarnaast was de parlementaire
    enquête opsporingsmethoden een belangrijke impuls om
    onderdelen van de regeling aan te passen aan de huidige eisen en
    inzichten. De Regeling bijzondere opsporingsgelden beoogt de kaders
    te scheppen voor de gevallen waarin en de voorwaarden waaronder
    gelden op grond van deze regeling door de minister van Justitie
    beschikbaar kunnen worden gesteld.

    De regeling heeft betrekking op tipgeld, de beloning
    (raambilletten), pseudo-koopgeld, opkoopgeld en toongeld. Deze
    begrippen worden gedefinieerd en vervolgens worden de
    aanvraagprocedures beschreven. De «aangewezen»
    (bevoegde) ambtenaar van de directie Strafrechtelijke handhaving
    van het ministerie van Justitie neemt de beslissing over de
    toekenning en de hoogte van tipgeld en beloning. Als bijlage 1 van
    de regeling zijn wegingsfactoren opgenomen aan de hand waarvan de
    hoogte van de tipgeldbedragen wordt vastgesteld. De regeling bevat
    geen inhoudelijke criteria met betrekking tot de beslissing over
    het gebruik van pseudo-koopgeld, opkoopgeld en toongeld. De politie
    doet daarover een voorstel aan de officier van justitie. Indien de
    officier toestemming verleent, wordt door tussenkomst van de
    hoofdofficier van justitie een schriftelijk verzoek gedaan aan het
    hoofd van de directie Strafrechtelijke handhaving, ter attentie van
    de aangewezen ambtenaar. Deze laatste zorgt voor de
    betaalbaarstelling.

    Praktijk

    In 1998 werden er 518 verzoeken om uitkering van tipgeld gedaan,
    waarvan er 504 door het ministerie zijn goedgekeurd. Het
    totaalbedrag aan uitgekeerd tipgeld bedroeg f 1 931 100,-. In 1997
    waren er 518 verzoeken, waarvan er 493 zijn goedgekeurd en werd er
    f 1 858 750,uitgekeerd. Voor 1996 zijn de cijfers: 468 verzoeken,
    438 goedgekeurd, f 1 556 300,- uitgekeerd. (Jaarverslag 1998
    Bijzondere opsporingsgelden). Er is derhalve een (lichte) stijging
    te zien in het aantal (goedgekeurde) verzoeken en uitgekeerde
    bedragen. Een deel van de respondenten is van mening dat de
    bedragen die aan informanten worden uitgekeerd niet in verhouding
    staan tot de bijdrage die zij leveren door het (met regelmaat)
    leveren van informatie.

    terug naar inhoud document

    2.3.7 Getuigenbescherming

    Reeds voor de parlementaire enquête opsporingsmethoden is
    de regeling van de bedreigde getuige ingevoerd in het Wetboek van
    strafvordering (artikelen 226a e.v. en artikel 190 Wetboek van
    strafvordering). Het gaat te ver om deze materie hier uitgebreid te
    behandelen.

    Regelgeving

    Met betrekking tot getuigenbescherming is bij brief van 26 juli
    1996 de basisprocedure getuigenbescherming door het College van
    procureurs-generaal aan alle (fungerend) hoofdofficieren van
    justitie kenbaar gemaakt. De ervaringen met de basisprocedure
    hebben tot voorstellen wijzigingen geleid. In de overlegvergadering
    van 9 april 1998 hebben het College van procureurs-generaal en de
    minister van Justitie vervolgens een aangepaste regeling
    goedgekeurd en neergelegd in de Instructie getuigenbescherming.
    Deze heeft de basisprocedure op 15 juli 1998 vervangen. De
    instructie regelt de te volgen procedure bij het aanvragen van
    getuigenbescherming. De doelgroep van de regeling bestaat uit
    personen die bescherming behoeven omdat zij betrokken zijn bij een
    opsporings- of vervolgingstactiek, zoals getuigen in een
    strafproces. Tevens is de regeling bedoeld voor personen wier
    bescherming geen strafvorderlijk belang (meer) dient maar voor
    wiens leven kan worden gevreesd. Dit betreft ondermeer infiltranten
    wier identiteit onbedoeld bekend is geworden. Alleen de
    hoofdofficier van justitie mag een aanvraag voor
    getuigenbescherming indienen. Daarvoor dient de hoofdofficier een
    gemotiveerd verzoek in bij de Centrale toetsingscommissie, indien
    de bescherming onderdeel uitmaakt van een
    opsporings/vervolgingstactiek; in de overige gevallen bij het
    College van procureurs-generaal. De CTC beoordeelt het verzoek op
    proportionaliteit en subsidiariteit en legt de zaak vervolgens al
    dan niet voor aan het College. Bij positieve beslissing van het
    College wordt de afdeling getuigenbescherming van de Dienst
    bijzondere recherche zaken van het KLPD ingeschakeld om een
    dreigingsanalyse te maken. Op basis van de dreigingsanalyse en een
    advies van de afdeling getuigenbescherming beslist het College over
    het opnemen van betrokkene(n) in het
    getuigenbeschermingsprogramma.

    Praktijk

    Het budget voor getuigenbescherming is afkomstig van de
    begrotingspost «geheime uitgaven». In 1998 zijn
    ongeveer twee á vier getuigenbeschermingsprogramma’s
    gestart. Op dit moment zitten in totaal ongeveer tien á
    vijftien personen (dat is inclusief familie) in een dergelijk
    programma. Een aantal personen is afkomstig uit het Copa-traject.
    De Dienst bijzondere recherche zaken (DBRZ) van het KLPD heeft 24
    uur per dag mensen beschikbaar om problemen met personen opgenomen
    in het programma op te lossen. Het besluit personen af te snijden
    van hun verleden en hen een totaal nieuw bestaan te geven is
    ingrijpend. In de meeste gevallen waarin de mogelijkheid voor
    bescherming wordt aangeboden is er geen alternatief. Tijdens het
    intake-gesprek wordt er wel gewezen op de gevolgen van het
    programma. Ook is een advocaat aanwezig bij het gesprek. Indien het
    openbaar ministerie een deal wil sluiten met een crimineel, dient
    het zich te realiseren dat hierdoor een dreiging ontstaat waardoor
    de opname in een getuigenbeschermingsprogramma nodig zal kunnen
    zijn. De hoofdofficier dient geen toezegging met betrekking tot
    opname in het programma te doen voor het College daarover een
    beslissing heeft genomen. Wel kan worden toegezegd dat de
    mogelijkheid ertoe zal worden onderzocht. Nadere toezeggingen over
    de inhoud van de te treffen beschermingsmaatregelen kan en mag het
    openbaar ministerie niet doen. De aangewezen maatregelen worden
    vastgesteld door de afdeling getuigenbescherming. (Instructie
    getuigenbescherming 1998.)

    De heer Rouvoet: ( .. ) Mijnheer Teeven, u heeft als officier
    enige ervaring met de regeling inzake bedreigde getuigen. Kunt u
    inzichtelijk maken welke afweging er wordt gemaakt alvorens een
    officier vraagt om toepassing van genoemde regeling? Er zijn
    positieve, maar ook negatieve aspecten aan verbonden in het kader
    van transparantie versus afscherming.
    De heer Teeven (CID-officier van justitie, parket Amsterdam): Vaak
    worden twee soorten bedreigde getuigen door elkaar gehaald. Wij
    kennen de extreme regeling bedreigde getuigen zoals neergelegd in
    artikel 226a en volgende en er is sprake van een bedreigde getuige
    waarvan iedereen in het dossier weet wie hij is: hij is bedreigd,
    maar niet anoniem. Laatstgenoemde kan beschermd worden op basis van
    artikel 190 Wetboek van strafvordering inzake het afschermen van
    woon- en verblijfplaats. Procestechnisch zijn er tussen twee
    soorten bedreigde getuigen verschillen. In het ene geval wordt de
    bedreiging getoetst door de rechter- commissaris en in het andere
    geval door de zittingsrechter.
    De heer Rouvoet: Ik doel met name op artikel 226a.
    De heer Teeven: De afweging is niet anders. Het gaat uiteraard om
    proportionaliteit en subsidiariteit in het belang van het
    onderzoek. De vraag is aan de orde of een en ander niet op een
    andere wijze kan gebeuren dan met een anonieme bedreigde getuige.
    Vaak komt men in eerste instantie als informant bij de CID binnen.
    Al vrij snel wordt besloten om betrokkene, als je daar als
    CID-officier kennis van krijgt, niet in te schrijven als informant.
    Je zegt dan: dit is iemand wiens getuigenis zich leent voor een
    volledig bewijs en niet als een verklaring van een informant. Je
    gaat dan ook al na of dat houdbaar is in de toekomst. In de aanvang
    kan de afscherming best standhouden, maar het is de vraag of dat
    ook nog lukt als de zaak in twee feitelijke instanties wordt
    behandeld en het gehele dossier in de openheid van de zitting op
    tafel komt. Dat is dus een afweging. Een andere afweging is de
    vraag of aan zo’n bedreigde getuige, of het nu een getuige op basis
    van artikel 226a is of op basis van artikel 190, rechtsbijstand
    moet worden gegeven. Dat is in het verleden niet altijd het geval
    geweest. Het openbaar ministerie heeft wel eens het standpunt
    gehuldigd, volledig in staat te zijn, de getuige te adviseren over
    zijn toekomst, mede kijkend naar het belang van de getuige en niet
    alleen van de zaak. De rechter heeft ons in verschillende
    strafzaken op onderdelen min of meer gecorrigeerd. Er zijn enige
    uitspraken gedaan waarin wordt gesteld dat het op de weg van het
    openbaar ministerie ligt om die kant van de zaak door een raadsman
    te laten behartigen. Als een bedreigde getuige ook door een
    raadsman geadviseerd moet worden, komt er voor het openbaar
    ministerie nog een lastige afweging bij, namelijk of de
    afscherming, de veiligheid van de getuige voor 30% in handen kan
    worden gelegd van een raadsman die is ingeschreven bij de Orde van
    advocaten. Die afweging komt er bij bedreigde getuigen steeds meer
    in.’ (Verslag Rondetafelgesprek, 21 mei 1999.)

    2.3.8 Deals met criminelen

    De wetgeving werpt zijn schaduw minder vooruit met betrekking
    tot afspraken met criminelen dan bij de andere bijzondere methoden.
    Eerst in een veel latere fase is het nu aanhangige wetsontwerp, Wet
    toezeggingen aan getuigen in strafzaken (Kamerstuk 26 294, nrs.
    1-2, 1998-1999), tot stand gekomen. Wel is sinds 1 april 1997 de
    Richtlijn afspraken met criminelen zoals vastgesteld door het
    College van procureurs-generaal op 13 maart 1997 (Staatscourant
    1997, nr. 61) van kracht. Het gaat om afspraken tussen een
    crimineel – dat is een verdachte ten aanzien van wie een
    strafrechtelijk dwangmiddel is of kan worden toegepast of een
    veroordeelde – en het openbaar ministerie met het doel om een
    toetsbare getuigenverklaring te verkrijgen in ruil voor enige
    tegenprestatie van het openbaar ministerie. Andersoortige afspraken
    dan die waarin de verdachte toezegt te zullen getuigen, komen
    overigens ook voor. Zo heeft het Amsterdamse openbaar ministerie
    een schikking gesloten op grond van artikel 511c Wetboek van
    strafvordering (ontnemingswetgeving) in ruil voor het afzien van
    hoger beroep van de zijde van de veroordeelde. Dergelijke deals met
    criminelen worden in de aanhangige wetgeving en in de richtlijn
    niet nader geregeld. Volgens de richtlijn kan onder een deal niet
    worden verstaan de toezegging van het openbaar ministerie van
    strafrechtelijke immuniteit ter zake van ernstige strafbare feiten.
    In beginsel moet de tegenprestatie door het openbaar ministerie
    kunnen worden uitgevoerd (bijvoorbeeld een
    inspanningsverplichting). De tegenprestatie kan ingevolge de
    richtlijn bestaan uit:
    – een beloning volgens de landelijke tipgeldregels;
    – een lagere strafeis dan op basis van de tenlastelegging normaal
    zou zijn, onder vermelding van de motivering daarvoor in het
    requisitoir;
    – enige verzachting van de strafexecutie, zonder in strijd te komen
    met de Gratiewet (kwijtschelding van straf).
    Andere vormen van tegenprestaties die in het verlengde liggen van
    het opportuniteitsbeginsel van het openbaar ministerie, worden niet
    in de richtlijn genoemd. Gedacht kan worden aan
    «tegenprestaties» die gelieerd zijn aan de
    transactiebevoegdheid van artikel 74 Wetboek van Strafrecht of het
    voorwaardelijk sepot dan wel de mogelijkheid om tot een schikking
    over te gaan bij de ontneming van een geschat voordeel (artikel 511
    c Wetboek van strafvordering) of de «fiscale deal» (dat
    wil zeggen dat een belastingaanslag wordt opgelegd). Aan de
    afspraken stelt de richtlijn bepaalde eisen die voortvloeien uit de
    beginselen van proportionaliteit, subsidiariteit en openheid. Een
    en ander betekent dat de te verkrijgen informatie deugdelijk en
    essentieel moet zijn voor de opsporing en het bewijs. Onvoldoende
    is dat de afspraak slechts informatie voor de CID oplevert; een
    afspraak moet immers een door de rechter te toetsen
    getuigenverklaring opleveren. Er dient een redelijke verhouding te
    zijn tussen de waarde van de te verschaffen informatie en de te
    leveren tegenprestatie. Het maken van een afspraak is alleen
    toelaatbaar als uiterste redmiddel in zaken van georganiseerde
    criminaliteit of zaken van leven en dood. De afspraak moet dringend
    noodzakelijk zijn om de opsporing, voorkoming of beëindiging
    van feiten mogelijk te maken die anders niet of niet tijdig zou
    plaatsvinden. Degene met wie het openbaar ministerie voornemens is
    een afspraak te maken en die (mede)verdachte is, geeft volledige
    informatie en opening van zaken over zijn of haar eigen aandeel.
    Uitgangspunt is dat de afspraak op de openbare terechtzitting moet
    worden getoetst; zeker in het geval de verklaring als bewijsmiddel
    tegen een andere verdachte wordt gebruikt. Elke stap op weg naar
    een afspraak en de uiteindelijke afspraak zelf worden dan ook in
    schriftelijke vorm neergelegd. Procedureel geldt de eis dat de
    betrokken hoofdofficier de afspraak ter toetsing voorlegt aan het
    College van procureurs-generaal, dat zich laat adviseren door de
    CTC. Zo daarvoor enige aanleiding bestaat, treedt de voorzitter van
    het College van procureurs-generaal met de minister van Justitie in
    overleg. Belangrijke uitspraken ter zake van deals deed de Hoge
    Raad in de zaak tegen Kobus (HR 30 juni 1998, NJ 1998, 799/ AAe
    1999, 56-61) en in de Hakkelaar-zaken (HR 6 april 1999, nrs.
    109.064 en 065).

    De Hoge Raad in de Hakkelaarzaak (r.o.3.3): «Zoals volgt
    uit HR 30juni 1998, NJ 1998, 799, rubriek 5, zijn overeenkomsten
    als de onderhavige bij gebreke van een wettelijke regeling niet
    onder alle omstandigheden ongeoorloofd. Zolang een wettelijke
    regeling niet tot stand is gekomen, zal de rechter de concrete
    omstandigheden van het geval dienen te toetsen aan de in artikel 6
    EVRM aan een verdachte gewaarborgde fundamentele rechten en aan de
    mede uit artikel 6 EVRM afgeleide beginselen van een behoorlijke
    procesorde (..). In het EVRM worden fundamentele rechten
    gewaarborgd, waaronder in artikel 6 het recht van de verdediging op
    een eerlijke behandeling van zijn zaak. Het EHRM heeft zich niet
    uitgesproken over het gebruik van bewijsmateriaal dat is verkregen
    op basis van met andere verdachten gemaakte afspraken waarbij door
    het openbaar ministerie toezeggingen zijn gedaan omtrent de
    strafvervolging van hen dan wel de executie van hen betreffende
    rechterlijke beslissingen. In een drietal aan de ECRM voorgelegde
    zaken heeft de Commissie geoordeeld dat het gebruik van dergelijk
    bewijsmateriaal schending van het recht van de verdachte op een
    eerlijk proces kan opleveren, doch dat daarvan in de aan de
    Commissie voorgelegde zaken geen sprake was (Flanders tegen
    Nederland, nr. 25982194).
    In HR 30 juni 1998, NJ 1998, 799 is verder voor wat betreft de
    gevolgen voor de bewijsvoering van door het openbaar ministerie
    gedane toezeggingen als hier bedoeld nog het volgende overwogen.
    Onder omstandigheden kan de betrouwbaarheid van verklaringen
    afgelegd door een verdachte nadat door hem en het openbaar
    ministerie afspraken zijn gemaakt waarbij toezeggingen zijn gedaan
    met betrekking tot strafvermindering of strafrechtelijke vervolging
    nadelig worden beïnvloed door datgene waartoe die verdachte
    zich bij het afleggen van een getuigenverklaring waardoor een ander
    wordt belast, verplicht voelt, of door wat hij in zijn belang acht
    gelet op de gemaakte afspraken. In verband daarmee dient, indien de
    betrouwbaarheid van de verklaringen door de verdediging wordt
    betwist, de getuige te worden ondervraagd door een rechter bij
    voorkeur op de openbare terechtzitting waar de strafzaak wordt
    behandeld, waarbij ook de verdediging de gelegenheid krijgt tot het
    stellen van vragen aan de getuige. Bij gebreke van zodanige
    ondervraging is het gebruik tot het bewijs van ambtsedige
    processen- verbaal van politie waarin de (betwiste) verklaringen
    zijn opgenomen in beginsel ongeoorloofd. Verder zal de rechter,
    indien de betrouwbaarheid van de getuigen verklaringen wordt
    betwist, in zijn beslissing blijk moeten geven die betrouwbaarheid
    te hebben onderzocht. In zoverre is dan ook sprake van een
    bijzondere motiveringsplicht.»

    Het wetsvoorstel Toezeggingen aan getuigen in strafzaken (‘
    Kamerstuk 26 294, nrs. 1-2, 1998-1999 (voorgesteld artikel 44a en
    artikelen 226 g tot en met 2261 Wetboek van
    strafvordering)(verdachten en veroordeelden) wijkt op een aantal
    punten af van de richtlijn. Afspraken in het licht van het
    wetsvoorstel zullen in de toekomst beperkt worden tot het afleggen
    van een getuigenverklaring in het kader van een gerechtelijk
    vooronderzoek naar misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is
    toegestaan (artikel 67 Wetboek van strafvordering), die gepleegd
    zijn in georganiseerd verband en gezien hun aard en of de samenhang
    met andere door verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op
    de rechtsorde opleveren of naar misdrijven met een straf maximum
    van acht jaar of meer. Op vordering van de officier van justitie
    beoordeelt de rechter-commissaris de rechtmatigheid van de
    (schriftelijke) afspraak, in het bijzonder de dringende noodzaak en
    het belang van het verkrijgen van de verklaring. Pas als de
    rechter-commissaris de rechtmatigheid van de afspraak in een
    beschikking heeft neergelegd, komt de afspraak ingevolge het
    wetsvoorstel tot stand. Op grond van de gemaakte afspraak
    vermindert de rechter op vordering van de officier van justitie de
    straf die hij overwoog op te leggen tot maximaal een derde bij een
    onvoorwaardelijke tijdelijke vrijheidsstraf. Daarnaast biedt het
    wetsvoorstel de mogelijkheid om maximaal een derde van het
    onvoorwaardelijk gedeelte van de vrijheidsstraf of van een
    geldboete om te zetten in een voorwaardelijk gedeelte of kan een
    gedeelte van de vrijheidsstraf worden vervangen door een
    onvoorwaardelijke geldboete. Aan getuigen die reeds veroordeeld
    zijn kan in ruil voor een getuigenverklaring worden toegezegd dat
    de officier van justitie bij de indiening van een verzoekschrift om
    gratie een positief advies tot vermindering van de opgelegde straf
    met maximaal een derde zal uitbrengen.

    De heer Rouvoet: Het laatste onderwerp betreft deals met
    criminelen. Een wetsvoorstel hieromtrent is door de Tweede Kamer in
    behandeling genomen. Het houdt in dat het openbaar ministerie een
    bepaalde toezegging kan doen aan iemand die zelf het nodige op zijn
    kerfstok heeft om vervolgens die informatie van betrokkene in een
    strafzaak te gebruiken. Ik ben mij ervan bewust dat dit een
    buitengemeen niet-juridische formulering is.
    Mijnheer Teeven, kunt u aangeven welke elementen hierbij een rol
    kunnen spelen om een bepaald doel te bereiken?
    De heer Teeven (CID-officier van justitie, parket Amsterdam): Ook
    in dit geval zijn proportionaliteit en subsidiariteit aan de orde,
    met minstens zoveel nadruk op subsidiariteit. Het moet echt niet
    anders kunnen. Alsje in een criminele organisatie komt tot
    tweedelijnsverdachten, zijn om bij de top te komen dit middel en
    infiltratie de meest voor de hand liggende middelen. Zorgvuldigheid
    is ook een afweging. Als het openbaar ministerie een overeenkomst
    sluit met een getuige of een getuigelmedeverdachte, wordt naar de
    veiligheid van de persoon gekeken. Ook het gelijkheidsbeginsel
    speelt een rol. De volgende vraag is de afgelopen jaren in de
    rechtspraak aan de orde geweest. kan alleen met een kleine vis een
    grote vis worden gevangen of mag met een grote vis ook een grote
    vis worden gevangen? De uitspraken van de rechterlijke macht – er
    zijn enkele uitspraken van gerechtshoven – vertonen de lijn dat de
    rechter naar de betrouwbaarheid van de verklaring kijkt, maar de
    Hoge Raad heeft dat onlangs genuanceerd: de Hoge Raad heeft gezegd
    dat er binnen het openbaar ministerie wel degelijk afwegingen
    kunnen zijn die niet alleen invloed hebben op de betrouwbaarheid
    van de verklaring, maar ook op de bewijskracht- de wijze waarop het
    openbaar ministerie zijn afwegingen heeft gemaakt, kunnen van
    invloed zijn. Dat is iets anders dan wat de gerechtshoven in eerste
    aanleg hebben gezegd. De Hoge Raad heeft dat genuanceerd en dat
    betekent dat je zorgvuldigheid in acht moet nemen. (Verslag
    Rondetafelgesprek, 21 mei 1999)

    Praktijk

    Uit de CTC-jaarverslagen blijkt dat in de jaren 1995 tot en met
    1998 respectievelijk slechts drie, tien, negen, en drie
    «deals met criminelen» ter toetsing zijn voorgelegd.
    Uit de «deals» die de commissie bekend zijn geworden,
    blijkt dat eenduidigheid in de toepassing van dit middel ontbreekt.
    In de praktijk heerst nog onvoldoende helderheid over de volgende,
    elkaar deels overlappende, elementen van een
    «deal»:
    – de definitie van een deal in het algemeen (afspraak met een
    verdachte of veroordeelde);
    – het moment waarop van een deal kan worden gesproken;
    – de inhoud van de tegenprestatie door het openbaar ministerie;
    – de gevallen waarin tot een deal mag worden overgegaan
    (bijvoorbeeld alleen bij bepaalde ernstige misdrijven);
    – de vorm waarin de afspraak dient te worden gegoten.

    Het is niet steeds zonneklaar wanneer een afspraak valt aan te
    merken als deal in de zin van de richtlijn en het wetsvoorstel en
    wanneer er sprake is van een transactie of schikking (in de
    financiële sfeer). Er bestaat ook onduidelijkheid over de
    vraag wanneer sprake is van een deal: er is een grijs veld tussen
    het ene uiterste, de mondelinge toezegging dat coulant zal worden
    geëist (een niet te zware straf) als de verdachte meewerkt in
    het grotere onderzoek, en het andere uiterste, de op schrift
    gestelde harde afspraak dat slechts een vastgesteld aantal jaren
    zal worden geëist. Parallel aan het sluiten van een
    overeenkomst in het dagelijks verkeer bestaat in de praktijk soms
    onduidelijkheid over het moment waarop een afspraak daadwerkelijk
    tot stand komt. Sommige officieren van justitie spreken in dit
    verband niet van deals maar van «oriënterende
    gesprekken», de «pre-contractuele fase» en van
    «pre-deals». In die fase worden ook over en weer
    verwachtingen gewekt; met name de verdachte of veroordeelde bevindt
    zich hierbij in een kwetsbare situatie omdat hij eerst moet
    vertellen wat hij weet – inclusief zijn eigen aandeel – waarna (na
    verificatie) mogelijk een «deal» tot stand komt. In de
    praktijk en ook bij de rechter blijkt daarom ook de verwachting die
    de verdachte in redelijkheid mocht hebben omtrent een te sluiten of
    gesloten deal een rol te spelen. Dat het sluiten van een deal moet
    worden gezien als een uiterst redmiddel geeft in de praktijk weinig
    problemen. In veel gevallen gaat het om ernstige delicten in de
    sfeer van georganiseerde criminaliteit met betrekking tot
    verdovende middelen en (vuur)wapens alsmede levensdelicten. Slechts
    een enkele maal wordt er een deal gesloten met het oog op vermeende
    corruptie binnen de politie. Dit delictstype valt in de toekomst
    buiten de actieradius van het wetsvoorstel Toezegging aan getuigen
    in strafzaken. Het blijkt in de praktijk niet altijd een eenvoudige
    opgave om een goed oordeel te vormen omtrent het aandeel van de
    verklarende verdachte in het feitencomplex waarvan hij wordt
    verdacht en/of waarover hij een verklaring aflegt. Het gevaar dat
    door de deal «met een grote vis een kleine vis wordt
    gevangen» is in een aantal strafzaken naar voren gebracht.
    Zeker wanneer het grote belang van een deal voor verdachte daarbij
    wordt betrokken, is het niet verwonderlijk dat in de praktijk in
    het algemeen terughoudend met dit middel wordt omgegaan. Het
    uitgangspunt dat de door de deal verkregen informatie essentieel
    moet zijn voor de opsporing en het bewijs en dat het onvoldoende is
    als de informatie alleen als CID informatie terug komt, blijkt in
    de praktijk niet (altijd) vanzelfsprekend. Het gebruik van de
    verklaringen als CID- en/of sturingsinformatie komt in de praktijk
    voor. Een van de problemen bij de afspraken met criminelen is dat
    er een redelijke verhouding moet bestaan tussen de waarde van de
    getuigenverklaring en de tegenprestaties van het openbaar
    ministerie. In het wetsontwerp wordt alleen over afspraken ten
    aanzien van de strafvermindering geschreven. De
    enquêtecommissie en de Tweede Kamer gingen er destijds van
    uit dat de afspraken niet tot immuniteit zouden mogen leiden en dat
    is ook het uitgangspunt van artikel 2b Richtlijn afspraken met
    criminelen. In de discussies over deals met criminelen wordt de
    variant van volledige vrijwaring van straf ook wel
    «kroongetuige» genoemd. Niettemin laat de Hoge Raad (op
    aangeven van de advocaat-generaal) de mogelijkheid van toezeggingen
    met betrekking tot niet-vervolging nadrukkelijk open (HR 30 juni
    1998, NJ 1998, 799/AA 1999, 56-61, r.o. 5.2.4). Anderzijds gaan er
    – ondanks grote verwachtingen bij de politie – stemmen op die
    stellen dat het misschien wel efficiënt is om deals te
    sluiten, maar dat het vanuit effectiviteitsoogpunt dikwijls niet
    nodig is. Er zijn weinig zaken die alleen dankzij een
    «deal» kunnen worden afgerond. In de praktijk komen ook
    andere contraprestaties voor dan die betrekking hebben op de
    strafeis of het strafregime zoals genoemd in de richtlijn en het
    wetsvoorstel. Dit kunnen bijvoorbeeld afspraken in de
    financiële sfeer zijn. De commissie heeft daarnaast
    vastgesteld dat in één geval zelfs een tegenprestatie
    ten gunste van een derde is toegezegd. De richtlijn en het
    wetsvoorstel voorzien evenwel niet in die mogelijkheid. Zodra
    bijvoorbeeld een schikking in het kader van het strafrechtelijk
    financieel onderzoek aan de orde is in ruil voor een
    getuigenverklaring, zal men wel moeten weten hoeveel
    wederrechtelijk verkregen voordeel de getuige feitelijk heeft
    genoten, of hij volledige openheid over zijn eigen financiële
    gegevens heeft gegeven en wat zijn daadwerkelijke draagkracht is.
    Bij het aangaan van de afspraak zal de aandacht van de
    opsporingsambtenaren echter veel meer uitgaan naar de
    bijzonderheden met betrekking tot degene over wie een verklaring
    wordt afgelegd. Een ander probleem kan voor de rechter zijn in
    hoeverre de verklaring die de getuige ter terechtzitting aflegt na
    langdurig onderhandelen nog in vrijheid is afgelegd en betrouwbaar
    is. Sommige politieambtenaren wensen een ruimer gebruik van de
    mogelijkheden om afspraken te maken. Men denkt dan aan
    weekendverlof of strafonderbreking voor gedetineerden en
    dergelijke. In Amsterdam wordt beperkte zittingsruimte als reden
    gegeven voor «deals» in de vorm van schikkingen (al dan
    niet fiscaal). Niet alle zware zaken, zo wordt gevreesd, kunnen
    tijdig voor de rechter komen. Er wordt dan geschikt om te voorkomen
    dat verdachten vrij uit gaan.

    Een deal uit de praktijk
    Het openbaar ministerie sloot in een zaak tegen een gewelddadige
    drugsbende een deal met één van de verdachten.
    Onduidelijkheden over de precieze afspraken leidden echter tot de
    teloorgang van de verklaringen van de verdachte en tot een
    niet-ontvankelijk verklaring in de zaak tegen de desbetreffende
    persoon.
    Politie en openbaar ministerie voerden een tijd lang een onderzoek
    naar een criminele organisatie waarvan de leden verdacht werden van
    de handel in en productie van drugs, afpersingen, drugsroven,
    ontvoeringen en mishandeling. Toen de hoofdverdachten waren
    aangehouden, liet één van de andere verdachten weten
    bereid te zijn een bekennende en voor zijn medeverdachten
    belastende verklaring af te leggen. De verdachte wilde echter wel
    enkele waarborgen hebben. De politie ging hiermee akkoord en stelde
    de verdachte in staat zijn vriendin en advocaat te bellen om
    bepaalde zaken te regelen. De verdachte eiste echter steeds meer
    waarborgen. Met de zaaksofficier van justitie werd zodoende
    gesproken over de tenlastelegging en de houding van het openbaar
    ministerie en de politie ten aanzien van een eventueel
    gratieverzoek. De afspraken werden ter volledigheid aan de CTC
    voorgelegd, hoewel de parketteiding twijfelde of het hier werkelijk
    om een deal ging. De CTC was van oordeel dat sprake was van een
    «afspraak met een crimineel», omdat naar de vorm, maar
    ook naar de beleving van de verdachte sprake was van een afspraak
    met hem. De afspraken tussen het openbaar ministerie en de
    verdachte werden schriftelijk vastgelegd. De officier van justitie
    stuurde de raadsman van de verdachte een brief waarin hij onder
    andere meldde dat gesproken was over een concrete strafmaat. De
    brief, die de instemming had van de hoofdofficier en de voorzitter
    van de CTC, verschafte geen duidelijkheid over de exacte afspraken
    met betrekking tot de strafmaat. Dit leidde in het hoger beroep
    tegen de verdachte tot problemen. De raadsman stelde dat expliciet
    was afgesproken dat een straf van twee jaar zou worden geëist.
    De officier ontkende dit. Er zou een plafond van vijf jaar aan de
    straf zijn gesteld door slechts deelname aan een criminele
    organisatie (artikel 140 Wetboek van Strafrecht) ten laste te
    leggen, met een minimum van twee jaar. Het gerechtshof kwam, mede
    op basis van een door de advocaat opgenomen telefoongesprek tussen
    de raadsman en de officier, tot de conclusie dat de officier die
    als getuige ter terechtzitting was gehoord niet de waarheid had
    gesproken. Het openbaar ministerie werd in de zaak tegen de
    «verklarende verdachte» vervolgens niet-ontvankelijk
    verklaard. In de strafzaken tegen de hoofdverdachten konden de
    belastende verklaringen niet voor het bewijs worden gebruikt omdat
    de getuige weigerde de verklaringen op zitting te herhalen.

    vorige    volgende    inhoud