• Buro Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, de overheid in Nederland en Europa kritisch volgt. Een grond-rechten kollektief dat al 30 jaar publiceert over uitbreiding van repressieve wetgeving, publiek-private samenwerking, bevoegdheden, overheids-optreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • middelen, vuurwapens, fraude,

    middelen, vuurwapens, fraude,

    geweld.

    Toetsingsverzoek
    Deal met crimineel: belastende

    verklaringen in ruil voor

    strafvermindering of straffeloosheid.

    Voorleggen aan rechter
    ja

    Toestemming en oordeel CTC
    Toetsing achteraf. Terecht een deal

    gesloten, conform de modelbrief.

    Zaak             3. Handel in
    verdovende middelen

    Toetsingsverzoek
    Deal met crimineel: verklaringen in

    ruil voor snelle invrijheidstelling en

    bescherming.

    Voorleggen aan rechter
    Ja, geheel conform de modelbrief.

    Getuigebeschermingsprogramma

    wordt node gemist.

    Toestemming en oordeel CTC
    Schriftelijke overeenkomst.

    Zaak             4. Handel in
    verdovende

    middelen.

    Toetsingsverzoek
    Deal met crimineel: verklaring in ruil

    voor in vrijheid voor de rechtbank

    verschijnen en straf uitzitten in half

    open inrichting.

    Voorleggen aan rechter
    Nee, verklaring is niet cruciaal in

    zaak.

    Toestemming en oordeel CTC
    Voorkeur CTC voor deals met

    afgestraften om zware zaken op te

    lossen.

    Zaak             5.
    Serieverkrachter

    Toetsingsverzoek
    Deal met crimineel: verklaring over

    identiteit serieverkrachter en geen

    contact met media in ruil voor

    ontslag uit voorlopige hechtenis en

    uitwijzing naar buitenland en

    eventueel een aanzienlijk bedrag.

    Voorleggen aan rechter
    ja

    Toestemming en oordeel CTC
    Ja, en beter invrijheidstelling na

    bevel tot gevangenhouding

    rechtbank omdat dan meer

    zekerheid bestaat omtrent persoon

    van verdachte. Contact met media

    kan wel via raadspersoon.
    In verband met de vraag of deals met criminelen zijn toegelaten,
    valt te verwijzen naar een beslissing van de Europese Commissie.
    Het betreft een Engelse zaak uit 1976. Een lid van een bende
    overvallers was bereid bewijskrachtige, belastende verklaringen
    over andere overvallers af te leggen in ruil voor niet-vervolging
    en bescherming. De Europese Commissie was van oordeel dat door de
    deal de eerlijkheid van het strafproces geen geweld is aangedaan.
    Noot De enige terzake relevante uitspraak van de Hoge
    Raad dateert uit 1994. Noot Daarbij hadden twee
    verkopers van drugs op Sint Maarten een afspraak gemaakt met twee
    (criminele) politie-ambtenaren. De politiefunctionarissen pleegden
    een rip-deal: zij dwongen de verkopers de drugs af te geven zonder
    dat zij ervoor betaalden. Het hof meende – kort samengevat – dat de
    toezegging aan de slachtoffers van de rip-deal dat ze niet zouden
    worden vervolgd voor een mogelijke overtreding van de Opiumwet een
    redelijk doel had gediend, namelijk de bevordering van de
    integriteit van de Antilliaanse politie, terwijl er geen andere
    mogelijkheden waren om het bewijs tegen de politiefunctionarissen
    rond te krijgen; ook zag het hof geen reden om te twijfelen aan de
    betrouwbaarheid van de verklaringen. De Hoge Raad accepteerde in
    dat arrest de na een deal afgelegde verklaring, waarbij het Hof
    acht had geslagen op de beginselen van proportionaliteit en
    subsidiariteit en op de betrouwbaarheid van de getuigenverklaring.
    Toetsing aan de Modelbrief was niet aan de orde.

    Er is wel gesteld dat het arrest een uitzonderlijke situatie
    betreft en derhalve niet indicatief is voor de mogelijkheid om
    deals te sluiten. Anderzijds lijkt de toetsing zoals door het hof
    gepleegd ook mogelijk in andere gevallen en staat niets aan andere
    deals in de weg, daar het OM over het vervolgingsmonopolie beschikt
    en zelf kan beslissen of het iemand vervolgt of niet. Dat doet niet
    af aan het feit dat in brede kring de gedachte bestaat dat justitie
    zich bij deals met criminelen met het oog op het vergaren van
    informatie over derden op de grens van de rechtsstaat bevindt.

    De heer Rouvoet:
    Uw bezwaar is dat voor wat hoort wat per definitie tot
    onbetrouwbare informatie leidt.
    De heer De Waard:
    Ja, en tot een zekere mate van verloedering. Dat moet je
    voorkomen.
    De voorzitter:
    Maar de advocaat die ten behoeve van zijn clint met het
    openbaar ministerie gaat onderhandelen, bijvoorbeeld over verdere
    tenuitvoerlegging van de straf, doet toch niet veel anders als hij
    zegt: Misschien wil mijn clint wel iets meer verklaren?
    De heer De Waard:
    Dan kom je op het andere terrein. Ik maak een onderscheid
    tussen de afspraak die je als verdediger maakt met de officier van
    justitie over de eigen clint, de eigen strafzaak en uw voorbeeld.
    Het openbaar ministerie heeft een zekere beleidsvrijheid, ook wat
    het vervolgingsbeleid betreft. Bij economische zaken komt het ook
    vaak voor dat de zaak met een bepaalde boete kan worden afgedaan.
    Ik vind dat allemaal volkomen recht door zee. Daar is niks mis mee.
    Maar je overschrijdt die grens wanneer je in ruil voor een bepaalde
    strafvermindering informatie over iemand anders gaat geven.

    Noot

    Tijdens de behandeling in de Tweede Kamer in maart 1993 van de nota
    De georganiseerde criminaliteit in Nederland, dreigingsbeeld en
    plan van aanpak
    is door het kamerlid Stoffelen voorgesteld een
    kroongetuigeregeling in Nederland te introduceren.

    De heer De Graaf:
    U hebt, juist omdat u de hele situatie zo ernstig vond,
    gepleit voor de introductie van de
    kroongetuige. U hebt dat
    ook wel de spijtoptantenregeling genoemd. Ik begrijp wel waarom u
    dat wilt. Heeft u zich bij het pleiten voor een dergelijke regeling
    ook afgevraagd wat de keerzijden daarvan zijn?
    De heer Stoffelen:
    Het idee opperen is naar verhouding makkelijk, het uitvoeren
    des te moeilijker. Je moet buitengewoon goed uitkijken dat je als
    overheid niet gebruikt wordt. Je moet dus zeer zorgvuldig nagaan of
    het kan, hoe het kan en hoe je het moet doen. Niettemin…
    De heer De Graaf:
    Maar niettemin wilt u dat?
    De heer Stoffelen:
    Ja.
    De heer De Graaf:
    Dat betekent ook dat u daarmee accepteert dat er een
    fundamentele ongelijkheid bestaat tussen criminelen en criminelen?
    Want een crimineel die bereid is, te klikken, kan daarmee zijn
    straf ontlopen en met behulp van de overheid nog een mooi leven
    elders opbouwen. Dat onderwerp heeft niet tot discussie geleid in
    uw fractie?
    De heer Stoffelen:
    Zeker, maar zoals vaak moet je kiezen uit kwaden. Het enkele
    feit dat degenen die bijvoorbeeld verantwoordelijk zijn voor zeer
    vele liquidaties, vrijuit gaan en niet gepakt kunnen worden, is een
    kwaad dat zo ernstig is, dat je, net zoals in andere landen gebeurd
    is op een gegeven moment moet zeggen dat als je het bewijs rond
    wilt krijgen, je iets anders moet bedenken.
    De voorzitter:
    Is de mogelijkheid van een kroongetuige diepgaand
    besproken binnen de Kamer?
    De heer Stoffelen:
    Minister Hirsch Ballin stelde dat hij daarover zeer diep zou
    nadenken en daarop zou terugkomen. Dat heb ik niet meer mogen
    meemaken.
    De voorzitter:
    Wat is het verschil tussen iemand die door te verlinken en
    mogelijk ook te liegen – dat is altijd moeilijk – zijn straf kan
    vrijkopen en iemand die je daarvoor fiks betaalt, c.q. die een deel
    van de winst mag houden? Bestaat daartussen veel verschil?
    De heer Stoffelen:
    (…) Waar ik echter buitengewoon bang voor ben, is dat
    politie en justitie in Nederland het Italiaanse pad opgaan, dat wil
    zeggen zelf in criminele zaken gaan. Misschien mag ik even die twee
    voorbeelden vergelijken. Bij de
    kroongetuige is dat niet aan
    de orde. Op het moment dat je het pad opgaat van de werkmethode van
    de
    IRT is dat wel het geval. Je gaat dan zelf onherroepelijk
    het pad op van het al dan niet met anderen runnen van een
    misdaadorganisatie. Dat is een wereld van verschil.
    De voorzitter:
    Het verschil zit dus niet in de moraliteit, maar in de
    betrokkenheid van politie en justitie?
    De heer Stoffelen:
    Ja. Noot In feite bestaat er tussen de
    kroongetuige en de getuige of informant met wie een deal wordt
    gesloten een glijdende schaal. Doorgaans wordt als kroongetuige
    aangeduid, de criminele getuige die vanwege zijn getuigenverklaring
    een straf krijgt die in vergaande mate lichter is dan wat
    normaliter voor de feiten waarvan hij verdacht wordt, wordt
    opgelegd. In de literatuur bestaat discussie over de vraag of een
    Kroongetuige-regeling past in het Nederlandse stelsel.
    Noot Sommigen wijzen op het bestaan van de wettelijke
    transactie en de buitenwettelijke voeging ad informandum alsmede
    het voorwaardelijk sepot als onderhandelingsvormen. Anderen
    benadrukken de moeilijke verenigbaarheid met de traditie van
    waarheidsvinding: zij menen dat dergelijke deals beter passen in
    een meer accusatoir stelsel. Opgemerkt kan worden dat de rechter in
    staat is de vrijwilligheid waarmee een deal is gesloten en de
    betrouwbaarheid van een verklaring te toetsen aan artikel 6 EVRM.
    De mogelijke gevaren voor de integriteit van de politie, de
    consistentie van door het OM te sluiten deals, de bezwaren uit het
    oogpunt van gelijkheid tussen personen die overigens gelijk zijn
    behoudens hun informatiepositie, kunnen in de rechterlijke
    oordeelsvorming nauwelijks worden betrokken. Een en ander doet
    echter niet af aan het feit dat inmiddels al sterk rekening wordt
    gehouden met het werken met kroongetuigen.
    De heer Rouvoet:
    Voor wie staat het getuigenbeschermingsprogramma
    open?
    De heer Craemer:
    Dan noem ik eerst de kroongetuige. Ik bedoel dat dus
    echt in engere zin. Ik versta er onder iemand uit het criminele
    milieu die tegen zijn companen in het kwaad verklaringen aflegt in
    ruil voor meestal strafverlichting enerzijds en bescherming van
    zijn leven anderzijds. Daarnaast heb je gewone getuigen, dus mensen
    die niets met het criminele milieu te maken hebben, maar die
    getuige zijn geweest van zware misdrijven en bereid zijn daarover
    verklaringen af te leggen, maar daar wel tegenover stellen dat de
    overheid ze beschermt.
    Noot
    De heer Van Randwijck:
    Een deal met een crimineel betekent – daar is een regeling
    voor – dat een crimineel, en meestal al een veroordeelde crimineel,
    door informatie te verschaffen over een opsporingstraject, bepaalde
    voordelen zou kunnen krijgen. Dit gebeurt dan wel binnen bepaalde
    kaders. Deals met criminelen hebben geen betrekking op eenvoudige
    zaken, maar op zaken van leven en dood. Dat ziet u ook staan in de
    circulaire. Bij een kroongetuigeregeling is het zo dat een

    kroongetuige belastende verklaringen aflegt om er zelf beter van
    te worden.
    De voorzitter:
    Maar een crimineel waar u een deal mee sluit, doet dat toch
    ook? Die legt toch ook een belastende verklaring af over iemand
    anders, zodat hij veel minder lang in de gevangenis zit. Daar gaat
    het dan toch om. Dat hebben wij al in Rotterdam gezien bij de zaak
    L. Onlangs is er in uw ressort ook zoiets voorgesteld aan de

    CTC.
    De heer Van Randwijck:
    Dat geval ken ik niet. Een kroongetuige betekent dat
    iemand onder ede een belastende verklaring aflegt en daar dan zelf
    iets tegenover heeft staan. Een deal met een crimineel betreft
    bepaalde soorten feiten, waarbij informatie die betrekking heeft op
    feiten van leven en dood – daar gaat de regeling over – kan leiden
    tot een vermindering of een of andere tegemoetkoming.
    De voorzitter:
    Maar er zijn toch ook door het OM wel deals met criminelen
    gesloten waarbij het niet gaat om zaken van leven en dood?
    De heer Van Randwijck:
    Ja, maar…
    De voorzitter:
    Dat is toch zo? Wij hoeven niet in details te treden, maar
    dit is toch juist?
    De heer Van Randwijck:
    Dat zal ongetwijfeld het geval zijn.
    De voorzitter:
    Dat komt toch heel erg in de buurt van de praktische
    effecten van de kroongetuigeregeling?
    De heer Van Randwijck:
    Het kan elkaar gaan raken. Noot Hierna komen
    een aantal technieken aan de orde waarmee de officier kan
    onderhandelen met de informant.
    Achtereenvolgens het sepot (inclusief het bewust niet actief
    opsporen), de bewuste vormfout, de lagere eis, het vrijere regime
    voor of het wegzenden van gedetineerden, de gratie en de
    kwijtschelding. Aangezien de officier naar de letter van de wet kan
    afzien van vervolging op gronden aan het algemeen belang ontleent
    (artikel 167 en 242 Sv), kan hij met de belangen van een informant
    die zelf in de strafzaak verstrikt is geraakt rekening houden. Een
    probleem is nog de afhandeling als beleidssepot van de strafzaak
    tegen de informant. Deze heeft er alle belang bij dat niet in de
    openbaarheid komt wat de reden voor het sepot is: hij wil het
    liefst een technisch sepot. Anderzijds vereist een behoorlijke
    strafvordering dat het openbaar ministerie inzichtelijk maakt welke
    redenen ten grondslag worden gelegd aan sepotbeslissingen. Maar
    indien het gaat over een ernstig delict wat in ruil voor informatie
    niet wordt vervolgd, valt het voor een derde op als de achterwege
    blijven van de vervolging als een beleidssepot wordt gerubriceerd.
    Het valt nog sterker op als van een grote groep verdachten, de zaak
    tegen n verdachte, tegen wie voldoende bewijs aanwezig lijkt te
    zijn, wordt geseponeerd. De medeverdachten zullen in hem de
    informant zien. In overleg met de CID-officier van justitie worden
    wel afspraken gemaakt over seponering. De CID kan uiteraard geen
    garanties geven. Een CID-officier meldt dat als hij aan een
    informant toezegt een op de plank liggende zaak niet te vervolgen,
    hij dit van tevoren schriftelijk vastlegt. In de Laundry zaak is
    aan n informant niet-vervolging toegezegd door het OM. Die
    toezegging had slechts betrekking op niet-geweldsdelicten. De
    betreffende kroongetuige is geliquideerd. Een sepotbeslissing
    behoeft pas te worden genomen als proces-verbaal is opgemaakt van
    een geconstateerd strafbaar feit en dit proces-verbaal is
    ingezonden aan het openbaar ministerie. Het is mogelijk dat de
    politie (al dan niet na of in overleg met de officier van justitie)
    bij voorbaat beslist dat niets in het werk wordt gesteld om een
    proces-verbaal op te maken. Die techniek werd bij een andere
    informant in de Laundry-zaak gehanteerd: toen is door een officier
    de toezegging gedaan dat bepaalde feiten niet-actief zouden worden
    opgespoord. Het is ook mogelijk dat de beslissing tot sepots pas
    veel later valt.
    De voorzitter:
    De conclusie daarvan was niet, zoals de persoon op de
    televisie liet zien, een vormfout, maar dat het OM de zaak
    terugtrok.
    De heer Van der Voort:
    Ja. Het bleek dat om veiligheidsredenen de informant,
    die niet onbetrouwbaar was, maar op een verkeerde manier had
    gewerkt, niet meer uit de zaak kon worden gehouden. Er is toen voor
    gekozen om alle verdachten, waaronder de
    informant zelf op
    dat moment, op vrije voeten te stellen. De zaak is vervolgens
    geseponeerd.
    Noot

    Ten tweede kan de officier op niet opvallende wijze een criminele
    informant ter wille zijn door bewust een vormfout te maken.
    Voor het maken van vormfouten is in de maatschappij in de laatste
    jaren zeer veel aandacht geweest. Het aantal gemaakte vormfouten in
    blijkens WODC-onderzoek aanzienlijk geringer dan werd
    verondersteld. Volgens het geldende recht heeft een vormfout nogal
    eens een fataal gevolg: betrokkene wordt bijvoorbeeld vrijgesproken
    omdat de verkeerde plaats van het delict is tenlastegelegd. Nieuwe
    vervolging stuit af op artikel 68 Sr. Inmiddels is een wet
    aangenomen, waardoor een dergelijke vormfout kan worden hersteld
    (Stb. 1995, 441, in werking getreden per 1 januari 1996).

    Deze variant komt – zij het bij hoge uitzondering – voor. Het is
    altijd een strategie met grote risico’s voor het OM. Enerzijds is
    niet uit te sluiten dat de fout niet zal opvallen en er toch een
    veroordeling volgt. Anderzijds kan het gebeuren dat de officier van
    justitie te voren door de verdediging of de rechtbank op de fout
    gewezen wordt. Het zou dan bevreemding wekken als hij niet tot
    verbetering overgaat. In de toekomst zal het nog lastiger zijn om
    een verdachte via een bewuste vormfout buiten veroordeling te
    houden, omdat de mogelijkheden tot reparatie van vormfouten zijn
    vergroot.

    Een bewuste vormfout deed zich voor ten aanzien van een
    informant die in een grote zaak was gerund. Het was de bedoeling
    dat de CID ervoor zou zorgen dat de gerechtelijke stukken niet
    kunnen worden betekend, hoewel de informant reeds twee maanden
    gedetineerd was. Voorgelegd aan de CTC heeft de toetsingscommissie
    geoordeeld dat dit een volstrekt onaanvaardbare methode was.
    Uiteindelijk is de weg van de vormfout niet gekozen.

    De heer Jansen:
    Ik heb zoven al gezegd dat ik het toetsen achteraf
    problematisch vind. Het ligt ook duidelijk anders dan het toetsen
    vooraf. Enkele trajecten waarin wij achteraf hebben getoetst, waren
    trajecten waarin in

    de OM-lijn, hoofdofficier en PG, was ingestemd met het te lopen
    traject. Het belang van de toetsing achteraf door ons zou kunnen
    zijn dat wij in een bepaald traject zulke grote risico’s zien – dat
    heeft zich niet voorgedaan – of vinden dat men zo volstrekt ernaast
    heeft gezeten dat wij de mensen die nog met de zaak bezig zijn
    ontraden om dat voort te zetten. Dat is ook in een geval
    gebeurd.

    De voorzitter:
    In een geval is dat gebeurd. In welk geval is dat
    gebeurd?
    De heer Jansen:
    Dat was een geval waarin het probleem zat – het is al even
    aan de orde geweest – van de vrijwaring van de infiltrant. Men had
    gezegd: natuurlijk, wij moeten jou op een bepaald ogenblik ook wel
    aanhouden samen met de andere verdachten, want je speelt een rol in
    die zaak, maar wij halen je er wel uit. Men kwam daarmee in de
    problemen en stuurde toen aan op het maken van een
    vormfout.
    De voorzitter:
    Een welbewuste vormfout?
    De heer Jansen:
    Ja. Wij hebben gezegd dat wij dat volstrekt onaanvaardbaar
    vinden.
    De voorzitter:
    Heeft men toen naar u geluisterd?
    De heer Jansen:
    Toen heeft men naar ons geluisterd in die zin dat men zei:
    wij zijn het niet met je eens. Maar dat is ook de zaak waarin het
    beroep op de portefeuillehouder heeft plaatsgevonden.
    De voorzitter:
    Toen heeft de portefeuillehouder wie gelijk
    gegeven?
    De heer Jansen:
    De portefeuillehouder heeft gezegd: ik vind het
    buitenproportioneel om de hele zaak af te blazen nu je zover bent,
    maar leg je probleem aan de rechter voor; laat de rechter uitmaken
    wat hij ervan vindt en wat hij eventueel…
    De voorzitter:
    Uiteindelijk is die weg van de vormfout dus niet
    gekozen?
    De heer Jansen:
    Dat klopt. Noot De derde mogelijkheid betreft
    de eis van de officier. De straftoemetingsbeslissing ligt in handen
    van de rechter en niet van het openbaar ministerie. In de praktijk
    laat de rechter zich bij het bepalen van de strafsoort en strafduur
    in sterke mate leiden door de eis van de officier van justitie. Bij
    het bepalen van de strafeis ter terechtzitting heeft het openbaar
    ministerie grote vrijheid. Die vrijheid is gebruikt om informanten
    te belonen door een lagere straf te eisen. Een disproportioneel
    lage eis zou echter wantrouwen kunnen wekken. In zijn requisitoir
    zal de officier niet rechtstreeks verwijzen naar de rol van de
    verdachte als informant. Daarmee zou immers de vertrouwelijkheid
    worden geschonden. Wel kan de officier in het algemeen opmerken dat
    bij de bepaling van de straf er rekening mee moet worden gehouden
    dat de verdachte aan het onderzoek heeft meegewerkt of het
    onderzoek niet heeft opgehouden. Er is echter geen enkele garantie
    voor de informant. Het is de rechter in de eerste plaats doorgaans
    niet bekend dat de strafeis mede bepaald is door de medewerking van
    de verdachte aan het onderzoek als informant. En in de tweede
    plaats is hij niet aan de afspraken van het OM gebonden, ook niet
    als hij er wel van op de hoogte is. Met name wanneer de strafeis in
    belangrijke mate lager is dan gebruikelijk bestaat de kans dat de
    rechter hoger straft dan geist. In een moordzaak is sprake van
    overleg tussen de CID en de CID-officier van justitie. De informant
    had een ander delict gepleegd. Er is toen aan de informant
    toegezegd dat hij een lagere eis dan gebruikelijk mocht verwachten
    en dat hem de gelegenheid zou worden geboden in verband met zijn
    drugsverslaving een behandeling te ondergaan. Een vierde
    mogelijkheid heeft betrekking op de wijze waarop de
    tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf geschiedt. De regimes
    verschillen enorm: van gesloten gevangenis met beperkte gemeenschap
    tot open gevangenis met algehele gemeenschap en zogenaamde
    dagdetentie. De eerste plaatsing van een tot gevangenisstraf
    veroordeelde geschiedt door de officier van justitie (artikel 107
    Gevangenismaatregel) en overplaatsingen door de minister van
    Justitie (artikel 116 Gevangenismaatregel). In de praktijk is zowel
    de plaatsing als de overplaatsing de facto geheel in handen van met
    selectie belaste ambtenaren. De officier van justitie is daardoor
    feitelijk niet in staat op eigen gezag een
    (over)plaatsingsbeslissing te nemen. Het komt voor dat een officier
    van justitie tracht te bevorderen dat een gedetineerde informant
    met voorrang wordt overgebracht naar een gevangenis met een vrijer
    regime met de faciliteit van wekelijks weekend verlof. Deze vorm
    van beloning lijkt op enigszins gespannen voet te staan met artikel
    112 Gevangenismaatregel. In die bepaling worden immers de
    uitgangspunten voor de verdeling van afgestraften over de
    gevangenissen genoemd. De status van informant is daar niet bij. In
    de rechtspraak van de beroepscommissie plaatsing/overplaatsing uit
    de Centrale raad voor strafrechtstoepassing Noot komen
    geen beslissingen voor, waarin een gedetineerde er over klaagt dat
    een toezegging van een mild regime in verband met de
    informantenstatus geen gestand is gedaan.
    Door het cellentekort worden in de praktijk gedetineerden
    weggezonden uit het huis van bewaring en de gevangenis. De
    beslissing daartoe is in handen van een speciaal daartoe aangewezen
    officier van justitie in elk arrondissement (de zogenaamde
    wegzendofficier). In beginsel worden alleen de minder ernstige
    gevallen uit de voorlopige hechtenis weggezonden. De juridische
    grondslag van het wegzendbeleid is onduidelijk. Hier speelt de
    vraag of de rechterlijke beslissing een verplichting voor het
    openbaar ministerie inhoudt om te executeren of slecht een
    machtiging. Zie daarover nader de opmerkingen in het kader van
    kwijtschelding van de straf hieronder. Sinds enkele jaren is sprake
    van een wegzendbeleid van veroordeelden die hun straf ondergaan in
    een gevangenis of als passant in een huis van bewaring. Ook daar is
    derhalve de mogelijkheid van beloning van informanten door
    strafkorting aanwezig. Het is ondoorzichtig of en in hoeverre de
    status van informant bij de wegzendbeslissing een rol speelt. Als
    dat gebeurt is dat in strijd met de richtlijnen inzake
    heenzendingen. Voorbeelden zijn de commissie niet meegedeeld. Ten
    zesde kan de officier zijn invloed aanwenden bij de gratie,
    strafonderbreking of kwijtschelding van straf. Gratie wordt
    verleend door de Koningin op limitatief opgesomde gronden (artikel
    2 Gratiewet). Deze gronden bieden geen ruimte om informanten te
    belonen voor de door hen geboden informatie. Maar de 4 of 5
    gratieverzoeken in verband met deals met criminelen die tussen juli
    1994 en april 1995 ten departemente binnenkwamen zijn op hoog
    niveau binnen het ministerie van Justitie afgehandeld. De vraag of
    de gronden voor gratie herzien moesten worden is daarbij
    uitdrukkelijk aan de orde geweest en ontkennend beantwoord. Op
    grond van artikel 46 van de Beginselenwet gevangeniswezen kan de
    minister van Justitie in bijzondere omstandigheden de
    tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf onderbreken. Bij het
    verlenen van strafonderbreking speelt in de praktijk de
    informantenrol mee. Enkele malen per jaar wordt vanwege het
    informant-zijn strafonderbreking verleend. In de doorlichting van
    het ministerie van Justitie wordt een voorbeeld gemeld van
    strafonderbreking van een maand in 1994. Vanuit een andere regio
    wordt vermeld dat een criminele informant in een moordzaak
    strafonderbreking of schorsing heeft gekregen. De maatschappelijk
    werker in de gevangenis zou een reden hebben bedacht om hem op
    humanitaire gronden tijdelijk vrij te laten. In een ander geval is
    een informant vrijgelaten: eerst zou er sprake zijn geweest van
    opschorting van de executie van de straf (vermoedelijk werd gedoeld
    op strafonderbreking) en vervolgens is hij gewoon uit de computer
    verdwenen. Men spreekt wel van het opleggen van een vonnis ter
    (executie)-verjaring, maar deze praktijk vindt geen steun in de
    wet. De wet bepaalt nergens met zo veel woorden dat het openbaar
    ministerie een straf mag kwijtschelden. De vraag rijst of het
    openbaar ministerie verplicht is de straf te executeren. Artikel
    553 Sv bepaalt dat het openbaar ministerie belast is met de
    executie van rechterlijke beslissingen. Is hier sprake van een
    verplichting of een machtiging tot executie? In de literatuur wordt
    betoogd dat er sprake is van een executieplicht voor het openbaar
    ministerie. Noot In de praktijk wordt soms gehandeld
    alsof er sprake is van een machtiging tot executie. Te wijzen valt
    bijvoorbeeld op het wegzenden van afgestraften met een strafrestant
    van enkele weken, oplopend tot maximaal 9 weken, in verband met
    cellengebrek.
    De heer Van Steeg:
    In, ik meen, 1991, kon de CID op het openbaar
    ministerie nog een ambtenaar aantreffen die ons bijvoorbeeld met de
    opschorting van een straf van dienst kon zijn. Hiervan heb ik u
    verslag gedaan.
    De voorzitter:
    Zonder de officier te raadplegen. Hoe vaak heeft u van die
    mogelijkheid gebruik gemaakt?
    De heer Van Steeg:
    Ik denk heel weinig. In een bepaalde tijd is het misschien
    twee keer voorgekomen.
    Noot Niet vastgesteld is dat
    het niet-executeren van straf in de praktijk een veel toegepaste
    methode is om informanten te belonen. In een onderzoek naar de
    handel in verdovende middelen is een voorstel gedaan aan een aantal
    personen, die aanzienlijke vrijheidsstraf was opgelegd, voor door
    hen te leveren informatie strafvermindering te verlenen. Uit het
    voorstel is niet zonder meer in elk geval duidelijk om hoeveel
    strafvermindering het gaat. Er wordt eenmaal uitdrukkelijk de
    periode van zes maanden genoemd. Ook wordt gesproken van
    strafvermindering van substantile duur. Een andere informant wilde
    dat bewerkstelligd werd dat via een voortvarende toepassing van de
    WOTS-procedure hij zijn straf in Nederland kon ondergaan (soepeler
    regime). Met dit voorstel verklaarde de Centrale Toetsingscommissie
    zich in beginsel accoord. Belangrijk is de volgende overweging in
    het oordeel van de Toetsingscommissie : De commissie heeft zich bij
    haar oordeel voornamelijk gebaseerd op het feit dat dat indien
    bedoelde verklaringen door betrokkenen zouden zijn afgelegd bij de
    behandeling van hun zaak ter zitting, het aannemelijk is dat dit
    zou hebben geleid tot een lagere eis van de officier van justitie
    dan wel tot een lagere strafoplegging door de rechtbank dan wel in
    hoger beroep door het gerechtshof.


    vorige
    volgende


    Inhoudsopgave en zoeken