• Buro Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, de overheid in Nederland en Europa kritisch volgt. Een grond-rechten kollektief dat al 30 jaar publiceert over uitbreiding van repressieve wetgeving, publiek-private samenwerking, bevoegdheden, overheids-optreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • Openbaar ministerie landelijk

    4.3 Openbaar ministerie landelijk

    Het recent aanvaarde wetsvoorstel Reorganisatie openbaar
    ministerie geeft een formele basis aan zowel het Landelijk parket
    als het College van procureurs-generaal. Om het openbaar ministerie
    als één organisatie te laten functioneren wordt in
    het wetsvoorstel de landelijke leiding over het openbaar ministerie
    in handen gelegd van het College van procureur-generaal. Het
    College laat zich hierbij – behalve door het eigen Parketgeneraal –
    ondersteunen en adviseren door tal van landelijke werkgroepen en
    commissies. Een deel van die overlegstructuren is actief op het
    onderzoeksgebied van de parlementaire enquêtecommissie
    opsporingsmethoden. Een bijzondere rol is weggelegd voor het
    Landelijk parket in de aansturing van het Landelijk rechercheteam
    en delen van het KLPD en in de beleidsontwikkeling met betrekking
    tot de bestrijding van de (inter)nationale zware georganiseerde
    criminaliteit.

    In deze paragraaf staan de ontwikkelingen op het terrein van het
    landelijk openbaar ministerie centraal. De commissie hanteert voor
    dit deel van het evaluatie-onderzoek de volgende vragen:

    a. Welke rol heeft het College van procureurs-generaal gespeeld
    bij het vertalen van de politieke uitgangspunten, zoals vastgesteld
    na de parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden, naar
    de praktijk? Welke rol speelt het College bij de beslissing omtrent
    de inzet van opsporingsmethoden? Hoe krijgt de toetsing door het
    College feitelijk vorm?
    b. Hoe functioneert de Centrale toetsingscommissie (CTC)? Hoe is de
    CTC organisatorisch vormgegeven? Over welke onderwerpen heeft de
    CTC een advies uitgebracht?
    c. Welke rol speelt de Coördinatiecommissie zware
    criminaliteit (voorheen Coördinerend beleidsoverleg) op dit
    moment?
    d. Welke rol vervult de landelijke vergadering van
    recherche-officieren bij het vormgeven van de recherchefunctie?

    Achtereenvolgens wordt aandacht besteed aan het Landelijk parket
    en enkele landelijke werkgroepen en commissies, zoals het Landelijk
    platform CID-officieren en het Landelijk overleg
    recherche-officieren. In de daarop volgende paragraaf staat
    centraal de wijze van selecteren van de onderzoeken voor de
    kernteams met behulp van de Coördinatiecommissie zware
    criminaliteit en de weegploeg alsmede de onderlinge operationele
    afstemming van kernteamonderzoeken in de Werkgroep zware
    georganiseerde criminaliteit (ZGC-IRT; voorheen het Landelijk
    overleg coördinerende officieren (LOCO) genoemd). Vervolgens
    komt het College van procureurs-generaal aan de orde, onder meer
    met betrekking tot zijn rol in de vaststelling van de normering in
    het interregnum en het overleg met de minister in de zogenoemde
    «Overlegvergadering». Daarna wordt de toetsing (en de
    registratie) van de inzet van bepaalde bijzondere
    opsporingsmethoden door de CTC besproken.

    4.3.1 Landelijk parket

    In de Memorie van Toelichting op het wetsvoorstel Reorganisatie
    openbaar ministerie staat dat de oprichting van een Landelijk
    parket nodig werd geacht om structurele invulling te kunnen geven
    aan de gezagsuitoefening over het Landelijk rechercheteam
    (Kamerstuk 25392, nr. 3, 1996-1997, p. 16 e.v.). Daarnaast heeft
    het Landelijk parket een beleidsondersteunende functie binnen het
    openbaar ministerie op het gebied van de bestrijding van ernstige
    vormen van criminaliteit, zowel nationaal ais internationaal. Het
    Landelijk parket stuurt naast het Landelijk rechercheteam ook het
    Rechercheteam transport en logistiek van het Korps landelijke
    politiediensten (KLPD), inclusief de CID(-en) aan. Daarnaast
    behoort het Landelijk parket volgens zijn eigen (koers)plannen
    beleid te ontwikkelen in het kader van een nationale criminele
    strategie. Het Landelijk parket draagt ook zorg voor een aantal
    internationale aspecten van de bestrijding van de zware en
    georganiseerde criminaliteit.

    Het Landelijk parket rekent de volgende activiteiten tot zijn
    hoofdtaken:
    – het uitoefenen van gezag met betrekking tot het KLPD;
    – het leiding geven aan opsporingsonderzoeken en het ontwikkelen
    van daaraan gerelateerd beleid,
    – het ontwikkelen van beleid op het terrein van voor de opsporing
    ondersteunende diensten bij het KLPD, zoals afdeling nationale
    coördinatie politiële infiltratie (ANCM), Dienst
    bijzondere recherche zaken (DBRZ), Dienst technologie en
    operationele ondersteuning (DTOO) en Meldpunt ongebruikelijke
    transacties (MOT),
    – de beleidsontwikkeling op het terrein van de taakuitoefening van
    de kernteams en
    – het uitvoeren van internationale rechtshulpverzoeken en het
    voeren van internationaal overleg.

    Het Landelijk parket kent naast een hoofdofficier, een
    recherche-officier voor het KLPD en een ondersteunende staf van
    beleidsmedewerkers, enkele gespecialiseerde (landelijke) officieren
    van justitie. Per 16 april 1999 is de portefeuilleverdeling als
    volgt:

    – een officier van justitie voor de aansturing van het Landelijk
    rechercheteam (LRT) en tevens drie officieren voor de strafzaken
    van het LRT;
    – één landelijk officier van justitie voor het
    Meldpunt ongebruikelijke transacties (MOT) die in het bijzonder is
    belast met (inter-) nationale bestrijding van het witwassen van
    criminele gelden;
    – één officier van justitie voor de criminele
    inlichtingendienst van het KLPD en de Recherchedienst transport en
    logistiek (RT&L) van het KLPD en voor de bijzondere
    opsporingsdiensten (o.a. de Algemene inspectiedienst, de
    Economische controledienst en de Fiscale inlichtingen- en
    opsporingendienst) alsmede voor het Gedetineerden registratie en
    informatiepunt (GRIP);
    – één officier van justitie voor de afdeling
    nationale coördinatie politiële infiltratie (ANCPI) van
    het KLPD en voor (inter-)nationale infiltratie,
    getuigenbescherming, de coördinatie mensensmokkel en voor
    terreur die tevens liaison is voor de BVD;
    – één officier van justitie voor de internationale
    rechtshulp waaronder in het bijzonder ook het landelijke contact
    grensoverschrijdende observatie (LCGO), het Maritiem informatiepunt
    (MIP) en de rechtshulpcoördinatie Nederlandse Antillen;
    – de recherche-officier van justitie van het KLPD is tevens
    verantwoordelijk voor de (criminele) inlichtingendienst van de
    Rijksrecherche. Daarnaast is hij plaatsvervangend hoofdofficier van
    justitie van het Landelijk parket.

    Officieren hebben bijna dagelijks contact met de leiders van de
    onderzoeken waaraan zij zijn verbonden. Er is daarnaast regelmatig
    contact tussen de landelijke CID-officieren de CID-chef van het
    LRT. Een aantal landelijke officieren van justitie is zelfs zo’n
    twee dagen per week bij het LRT aanwezig en heeft daar een eigen
    bureau. Het frequente contact tussen officieren en de leden van de
    onderzoeksteams komt de wederzijdse relatie ten goede en verlaagt
    voor rechercheurs de drempel om de officier (juridisch)
    ingewikkelde kwesties voor te leggen. De nauwe relatie leidt er
    echter ook toe dat de bemoeienis van de officier van justitie in
    sommige gevallen doorschiet tot operationele zaken. Uit de
    interviews blijkt dat al langer onzekerheid bestaat over de vraag
    welke officier verantwoordelijk is voor bepaalde delen van het
    KLPD. Dit is onder meer het gevolg van verscheidene
    functiewisselingen tussen de officieren van het landelijk parket
    onderling, terwijl ook de taakverdeling niet altijd helder is (en
    was) noch op schrift noch in de praktijk. Daarnaast strekt het
    gezag van de hoofdofficier van het Landelijk parket, in
    overeenstemming met de wens van het College van
    procureurs-generaal, zich uit over het hele KLPD. Dat is dus ook
    over onderdelen van het KLPD die niet volledig gedekt worden door
    de taakstelling van het Landelijk parket. Het gaat in het bijzonder
    om taken met betrekking tot mobiliteit en de veiligheid van het
    Koninklijk Huis. Ten behoeve van de landelijke beleidsontwikkeling
    en coördinatie op het gebied van zware georganiseerde
    criminaliteit participeert het Landelijk parket in verschillende
    werkgroepen, commissies en platforms die hieronder worden
    behandeld. In sommige gevallen is ook de inhoudelijke ondersteuning
    van deze commissie in handen van het Landelijk parket. Het komt ook
    voor dat het Parket-generaal inhoudelijke (dan wel
    secretariële) ondersteuning biedt aan enkele
    overlegstructuren; een helder beleid ontbreekt.

    4.3.2 Landelijke overleggen

    Landelijk overleg recherche-officieren van justitie

    Het landelijk overleg van recherche-officieren is begin 1998
    voor de eerste maal bijeen geweest. Ondanks een vergaderfrequentie
    van zo’n vijf maal per jaar heeft het overleg geen inhoudelijk
    secretariaat (en ontbreekt het dus aan adequate verslaglegging).
    Het arrondissement waar het eerstvolgende overleg wordt gehouden,
    neemt de inhoudelijke voorbereiding van de dag op zich. Bij de
    start van het landelijk overleg was er de ambitie om de gaten en
    problemen in de normering op te vullen onder meer door het
    verzamelen en analyseren van praktijkvoorbeelden. Daar is het
    echter niet van gekomen. Uit de verslagen van de bijeenkomsten van
    het landelijk overleg kan worden afgeleid dat voornamelijk is
    gesproken over de feitelijke invulling van de functie van
    recherche-officier en over enkele rapporten (onder andere
    «Rekkelijk of precies?»), circulaires (bijvoorbeeld
    inzake observatie) en het kwaliteitstraject (ABRIO), alsmede over
    enkele concrete casus uit de opsporingspraktijk. Noch aan de
    normering in het interregnum en de mogelijke knelpunten daarin noch
    aan het wetsvoorstel Bijzondere opsporingsbevoegdheden is blijkens
    de verslagen expliciet aandacht besteed. Het landelijk overleg van
    recherche-officieren heeft per brief van 15 december 1998 aan het
    College navraag gedaan over de (toekomstige) status van het overleg
    en de mogelijkheden voor inhoudelijke ondersteuning. Dit had mede
    te maken met de eerdere beslissing van het College van
    procureurs-generaal van 30 september 1998 om de functionaliteit van
    de recherche-officier binnen een aantal jaren onderdeel te maken
    van het takenpakket van de plaatsvervangend hoofdofficier van
    justitie of de teamleider zware criminaliteit. Naar de mening van
    het College bestaat er geen noodzaak om een platform van
    recherche-officieren (als ook een counterpart bij politie) op te
    richten. De inschatting zou namelijk zijn dat een dergelijk
    platform weinig toevoegt aan het streven een duidelijke sturing op
    de recherchefunctie aan te brengen, omdat de werkelijke sturing in
    de werkprocessen op lagere niveaus plaatsvindt. Een antwoord op
    genoemd verzoek heeft het landelijk overleg recherche-officieren
    tot op heden niet ontvangen.

    Landelijk platform CID-officieren

    Het Landelijk platform CID-officieren bestaat – onder
    voorzitterschap van de hoofdofficier bij het Landelijk parket – uit
    de CID-officieren die op de 19 parketten belast zijn met gezag over
    het CID-werk en enkele landelijke officieren van justitie in
    verband met hun taak bij het inlichtingenwerk van de Centrale
    recherche informatie (CRI) van het KLPD. Met een geringe
    vergaderfrequentie van zo’n vijf maal per jaar levert het Landelijk
    platform CID-officieren, naast de mogelijkheid van intercollegiale
    toetsing, een bijdrage aan de beleidsontwikkeling en normering van
    de bijzondere opsporingsmethoden alsmede aan het onderwijs
    daarover. Het Landelijk platform CID-officieren heeft voor zover
    bekend geen officieel instellingsbesluit. Het Landelijk platform
    CID-officieren bracht in samenwerking met het Landelijk parket en
    de Centrale toetsingscommissie verschillende concept-richtlijnen
    zoals bijvoorbeeld de Voorlopige uitgangspunten met betrekking tot
    de inzet van (bijzondere) opsporingsmethoden en -middelen en de
    Gedragscode CID-officieren. Ook is uit haar midden het
    Ontwikkelteam recherche-officier geformeerd met als taak de
    functies van recherche-officier van justitie en CID-officier van
    justitie te beschrijven. In het Landelijk platform CID-officieren
    komen vragen en dilemma’s naar voren, zoals: hoe moet met
    minderjarige informanten worden omgegaan; hoe kunnen onderzoeken
    worden afgeschermd; moet aan de rechter worden gemeld dat bepaalde
    CID-informatie afkomstig is van personen die ook
    getuigenverklaringen hebben afgelegd (in verband met de
    dubbeltelling van bepaalde informatie). De opvattingen van
    CID-officieren, over wat wel en niet toelaatbaar is, blijken in de
    praktijk uiteen te lopen. Onderwerpen waarover de CID-officieren
    overeenstemming hebben bereikt, zijn onder andere
    «gecodificeerd» in een gedragscode. Hierin zijn
    beleidslijnen opgenomen voor de controle van registers, de
    inhoudelijke sturing van de CID en de relatie met zaaks- en
    recherche-officieren. Het Landelijk platform CID-officieren
    bespreekt voorts inhoudelijke onderwerpen die relevant zijn voor
    CID-officieren, zoals een notitie over de conceptcriteria kwaliteit
    informant en over het «afschermingsprocesverbaal». Ook
    worden tijdens de vergaderingen a-typische casus besproken. Om de
    vergaderingen heen vindt regelmatig bilateraal contact tussen
    CID-officieren plaats. Verder is het Landelijk platform
    CID-officieren betrokken bij de ontwikkeling van de door de
    Stichting Studiecentrum Rechtshandhaving verzorgde CID-cursus. Het
    Landelijk platform CID-officieren evalueert deze cursus en doet
    voorstellen voor verbetering.

    4.3.3 Selectie zaken kernteams

    Tijdens de vergadering van het College van procureurs-generaal
    van 4 juli 1996 is besloten het Coördinerend beleidsoverleg
    zware criminaliteit (CBO) om te vormen tot
    Coördinatiecommissie zware criminaliteit (Cc zwacri). Noch van
    het Coördinerend beleidsoverleg noch van de
    «nieuwe» Cc zwacri bestaat een instellingsbesluit of
    een formele taakstelling. In de vergadering van het College van
    procureurs-generaal van 5 februari 1992 is wel gesproken over de
    taak van het Coördinerend beleidsoverleg. Samengevat bestaat
    de taak uit:

    – de coördinatie van de aanpak van georganiseerde misdaad,
    het ter zake nemen van initiatieven en het zodanig adviseren,
    stimuleren, begeleiden en evalueren;
    – de beleidsvoorbereiding en advisering binnen het openbaar
    ministerie (in het bijzonder de vergadering van de
    procureurs-generaal) inzake structurele knelpunten en problemen in
    de aanpak van vormen van georganiseerde criminaliteit.

    Naar de mening van de hoofdofficier van het Landelijk parket
    zijn binnen die taak in de loop der jaren wisselende accenten
    gelegd (Brief van de heer Holthuis aan het Parketgeneraal in
    verband met de commissie Kalsbeek, d.d. 10 februari 1999, kenmerk
    4834). Sinds eind 1996 gaat de aandacht van de Cc zwacri echter
    primair uit naar de advisering van het College over de
    prioriteitstelling van de onderzoeken voor de kernteams. Met de
    naamsverandering kreeg de Cc zwacri ook een andere samenstelling;
    in de plaats van enkele advocaten-generaal en recherchechefs werd
    de taak overgenomen – onder voorzitterschap van de
    portefeuillehouder zware georganiseerde criminaliteit binnen het
    College van procureurs-generaal – door de zeven hoofdofficieren,
    onder wier verantwoordelijkheid de kernteams en het LRT
    functioneren. Daarnaast zijn zo’n zeven leden – overwegend
    korpschefs – als adviserende leden aangewezen. De Cc zwacri heeft
    een weegploeg ingesteld. Onder voorzitterschap van de hoofdofficier
    bij het Landelijk parket bestaat de weegploeg uit enkele
    vertegenwoordigers van het openbaar ministerie en politie (CRI) die
    niet rechtstreeks met de kernteams te maken hebben. De weegploeg
    vormt als het ware het «voorportaal» van de Cc zwacri
    en in het verlengde daarvan van het College voor wat betreft de
    toetsing van onderzoeksvoorstellen van de kernteams.

    Gewijzigde procedure prioritering van kernteamonderzoeken

    Tot eind 1996 kwam het er in de praktijk op neer dat de
    driehoeken van de korpsen van de kernteams bepaalden welke
    onderzoeken door de kernteams werden gedaan. Het College van
    procureurs-generaal kwam, ook in de convenanten, slechts een
    marginale rol toe. De koppeling van de gekozen onderzoeken aan het
    kwantitatief overzicht van criminele groeperingen van de CRI werkte
    moeizaam. Daarbij speelde niet alleen een rol dat de criteria
    tussentijds gewijzigd werden en dat deze niet door het openbaar
    ministerie en politie werden herkend; ook andersom werden (de
    subjecten uit) aangedragen onderzoeken regelmatig niet herkend door
    de CRI, al dan niet als gevolg van het gebrek aan informatie uit de
    regio’s. Bij brief van 31 december 1996 heeft de toenmalig
    voorzitter van het CBO de nota «Prioriteitstelling bij het
    landelijk optreden tegen georganiseerde misdaad» aan de
    kernteamhoudende hoofdofficieren van justitie gestuurd (Kenmerk
    3345/6220). Deze nota is mede opgesteld om een gestroomlijnde
    procedure voor de toewijzing van onderzoeksvoorstellen en zicht op
    de lopende onderzoeken mogelijk te maken. De procedure beoogt het
    College de gelegenheid te geven om haar centrale rol te vervullen.
    Volgens de nota worden onderzoeksvoorstellen voorbereid in de
    «informatieplatforms», die onder verantwoordelijkheid
    van de hoofdofficier rond eik kernteam en het LRT zijn gevormd. De
    hoofdofficier legt vervolgens periodiek, na overleg met de kernteam
    driehoek, een aantal concrete onderzoeksvoorstellen voor aan de Ce
    zwacri. Het secretariaat van de Ce zwacri zendt vervolgens de
    onderzoeksvoorstellen ongelezen door naar de weegploeg. De
    onderzoeksvoorstellen worden vervolgens door de weegploeg
    samengevat en getoetst aan de «mate van maatschappelijke
    schade van criminaliteit, in materiële en immateriële
    zin» ( Landelijke Voortgangsrapportage Kernteams 1997, p. 2
    onder 4). Van dit hoofdcriterium zijn vijf concrete
    beoordelingscriteria afgeleid:

    1. aantasting van integriteit van lijf en goed of
    persoonlijke/zakelijke levenssfeer;
    2. geldelijk gewin en geldelijke doorwerking;
    3. uitwerking op overheden;
    4. uitwerking op wettige markten en
    5. tegenstrategieën.

    De Concept-instructie prioriteitstelling landelijk optreden
    tegen zware en georganiseerde criminaliteit (1998) voegt daar nog
    een zesde criterium aan toe:

    6.internationaal actief zijn van de criminele groepering of het
    criminele netwerk.

    De (nieuwe) procedure voor Landelijke prioriteitstelling voor
    optreden tegen zware en georganiseerde criminaliteit (nota en
    Concept-instructie) beoogt een evenwichtiger en heldere selectie en
    prioritering van de kernteamonderzoeken. Aan de hand van een aantal
    criteria adviseren de weegploeg en in het verlengde daarvan de Ce
    zwacri het College van procureurs-generaal over toe te wijzen
    kernteamonderzoeken. Begin 1997 is een aanvang gemaakt met de
    implementatie van de toedelingsprocedure ingevolge genoemde nota en
    de verdere uitwerking daarvan in de Concept-instructie landelijke
    prioriteitstelling (versie van 3 maart 1998). Twee maal per jaar
    berichten de kernteams (via de Ce zwacri) het College over hun
    voortgang. Sinds november 1998 staat eens per maand de voortgang
    van de onderzoeken van één van de kernteams centraal.
    De hoofdofficier en/of officier van het geselecteerde kernteam
    worden uitgenodigd om in de vergadering van het College van
    procureurs-generaal een toelichting te geven. De lopende
    kernteamonderzoeken (gestart voor 1997) zijn niet onderworpen aan
    het nieuwe regime voor de landelijke prioriteitstelling.

    De voorzitter: De laatste vraag in dit blokje. U noemde net
    kernteamonderzoeken. Kunt u een voorbeeld geven van de aanvraag
    voor een kernteamonderzoek dat u heeft afgewezen, omdat het niet
    voldeed aan de criteria zoals u die hanteerde?
    De heer Ficq (waarnemend voorzitter van het College van
    procureurs-generaal): Nee, want die bereiken over het algemeen het
    college niet. De weegploeg geeft aan, dat een bepaalde zaak het
    niet haalt. Als een hoofdofficier het daar niet mee eens is, kan
    hij dat vervolgens voorleggen aan het college. Dat is nooit
    gebeurd. Maar ik kan u de cijfers geven.
    De voorzitter: Nee, niet de cijfers. Ik wil graag inhoudelijk
    weten, hoe het gaat.
    De heer Ficq: De inhoudelijke afwegingen heb ik niet gezien.
    De voorzitter: De weegploeg adviseert u. Ik zou mij daarom kunnen
    voorstellen, dat u daarvan een rapportage krijgt in de trant van:
    uit onderzoeken blijkt dat die zaak niet past in de
    prioriteitsstelling.
    De heer Ficq: Het had minder te maken met niet-passende
    prioriteitsstelling qua onderwerp, dan met het feit dat het
    onderzoek op zich niet zwaar genoeg was om aan een kernteam te
    worden toebedeeld. De voorzitter: In de praktijk hebben de criteria
    die uzelf hanteert als het gaat om de kernteamonderzoeken geen
    bepalende invloed. Maar het gaat veel meer om de vraag, of de
    onderzoeken zwaar genoeg zijn.
    De heer Ficq: Beide. Zij hebben in die zin voldoende invloed, dat
    de onderwerpen die worden aangereikt zich wel degelijk binnen de
    totale prioriteitsstelling bewegen, en soms ook daarbuiten. Dat is
    maar goed ook, want het betekent dat bepaalde typen onderzoek
    worden aangepakt, die anders niet zouden zijn aangepakt als je
    alleen binnen die terreinen zou zijn gebleven. Wij deden gelukkig
    al mensensmokkelonderzoeken voordat zij als prioriteit werden
    aangewezen. Voor milieuonderzoeken geldt hetzelfde. Maar watje bij
    de weegploeg ziet, is dat die onderzoeken niet zwaar genoeg scoren
    om te worden toebedeeld aan een kernteam. (Verslag
    Rondetafelgesprek, 25 mei 1999)

    Verschillende kernteams geven aan dat de nieuwe procedure voor
    toedeling van kernteamonderzoeken te lang duurt. Daardoor komen in
    een aantal gevallen de informatieposities van de kernteams in
    gevaar. Het effect hiervan is dat naast de formele
    toewijzingsprocedure de praktijk bestaat dat als naar het oordeel
    van het kernteam de toewijzing te lang duurt, het onderzoek wordt
    gegund aan een ander dan het kernteam.

    De heer Biesheuvel: Ik heb nog een vraag over de procedure voor
    de toewijzing van kernteamonderzoeken. Een van de bevindingen is
    dat het behoorlijk lang duurt, wat nogal problematisch kan zijn
    voor de informatiepositie van een kernteam. Een kernteam wil zo
    snel mogelijk aan de slag, maar dan moet een onderzoeksvoorstel
    eerst de hele procedure door. U hoeft van mij niet de hele
    procedure uit te leggen. Wat ik wil weten is of er ook een snelle
    slag geslagen kan worden.
    De heer Ficq (waarnemend voorzitter van het College van
    procureurs-generaal): Als het lang duurt, ligt het meer aan de
    verantwoordelijke hoofdofficier Die kan daar met zijn recherche en
    kemteamchef wat aan doen. De coördinatiecommissie zware
    criminaliteit vergadert eens in de twee maanden. Er wordt ook
    regelmatig gerapporteerd wanneer er capaciteit vrijkomt. Dat
    gebeurt niet onverwachts. Men wordt ook gevraagd om zich tijdig te
    bezinnen op onderzoeken die de ruimte die vrijkomt kunnen opvullen.
    Als het nodig is om een korte klap te maken, dan kan dat altijd.
    Als de weegploeg het voorstel gewogen heeft, kan ik als
    portefeuillehouder namens het college, vooruitlopend op de
    beslissing van het college, een onderzoek toebedelen. Ik heb dat in
    voorkomende gevallen ook wet gedaan. Het hoeft niet alleen een
    kwestie van capaciteit te zijn, maar het kan ook een kwestie zijn
    van actuele kennis die beschikbaar komt en die een snelle inzet
    gewenst maakt. Dat facet doet zich meer voor dan het andere.
    De voorzitter: U zegt dus dat u kunt afwijken van de normale
    procedure als het snel moet gebeuren. We hebben kunnen vaststellen
    dat de klacht dat het te lang duurt algemeen is. Ik wil nu even
    checken of die klacht in de openbaarheid stand houdt.
    De heer Aalbersberg (chef kernteam Noord-Oost Nederland): De heer
    Van Zwam heeft al aangegeven dat de zuivere procedure in Noord-Oost
    Nederland, ook in het kader van de samenwerking, goed wordt
    gevolgd. Vanuit de regio’s komen onderwerpen naar boven. Die worden
    in een «auditing group» van de regio’s besproken en
    klaargemaakt. Dan gaat het naar de selectiedriehoek in Noord-Oost
    Nederland die daar een oordeel over velt. Dan gaat het naar de
    beheersdriehoek van de regio IJsselland. Dan gaat het via de
    hoofdofficier naar de coördinatiecommissie, de weegploeg en
    uiteindelijk komt het bij het college terecht. Dat is natuurlijk
    een vrij lange procedure, terwijl het voor een kernteam heel
    belangrijk is om voortdurend een stevig onderzoek te hebben lopen
    op het aandachtsgebied. Dat versterkt het inzicht voor het
    informatieplatform.
    De voorzitter: U als kemteamchef besluit op een dag dat u een
    bepaald kernteamwaardig onderzoek moet proberen te halen. Hoe lang
    neemt dan de regionale procedure in beslag en hoe lang neemt de
    landelijke procedure in beslag? Ik begrijp dat ik vraag naar
    gemiddelden. Kunt u ongeveer aangeven hoe lang het duurt?
    De heer Aalbersberg: Ik baseer me op het verleden. In een aantal
    gevallen heeft de totale periode bijna vier tot vijf maanden in
    beslag genomen. (Verslag Rondetafelgesprek, 25 mei 1999.)

    Analyse van de weging en prioritering van kernteamonderzoeken
    1997 -heden

    In onderstaand overzicht zijn de onderzoeksvoorstellen van de
    kernteams (het overzicht is afgeleid uit de schriftelijke
    beantwoording van de vragen van de commissie in aanvulling op de
    interviews en de toegezonden stukken over weegploeg en de Ce
    zwacri: brief d.d. 28 april 1999, kenmerk 1999041294) weergegeven
    die ter prioritering zijn voorgelegd aan respectievelijk de
    weegploeg, de Cc zwacri en het College van procureurs-generaal. Het
    overzicht loopt vanaf 1997 omdat begin 1997 een aanvang is gemaakt
    met de implementatie van de nieuwe toedelingsprocedure.
     

    1997 
    Onderzoeks- 
    voorstel van: 

    KT Haagl 
    KT R’dfam 
    KT A’dam 
    KT Zuid 
    KT NON 

    LRT 

    KT RNM 

    Totaal

    aantal 
      

    6 
    5 
    3 
    9 
    3 

    2 

    1 

    29

    Weegploeg 
    onvol- 
    doende 
    info 

    5 (*) 

    8 (**) 
     
     
     
     
      

    13

    KT-waardig 
      

    5 

    2 
    1 
    3 (***) 

    2 

    1 

    14

    toebede- 
    len aan 
    ander KT 
     
      

    aan USD 
     
     
     
     
      

    0

    Cc zwacri 
    onvol- 
    doende  
    info 
     
     
     
     
     
     
     
     
      

    KT-waardig 
      

    5 

    2 
    1 
    3 

    2 

    1 

    14

    toebede- 
    len aan  
    ander KT 
     
      

    aan USD 
     
      

    1 
    KT Adam 

    1

    College PPGG 
    onvol- 
    doende 
    info 
     
     
     
     
     
     
     
     
      

    KT-waardig 
      

    5 

    2 
    1 
    3 

    2 

    1 

    14

    toebedelen  
    aan ander  
    KT 
     
      

    aan USD 

    1 
    KT Adam 
    1 (****) 
    KT Adam 

    2

    *- Zelfs na rappel wordt geen nadere informatie
    geleverd.

    **- Idem: zelfs na rappel wordt geen nadere
    informatie geleverd.

    ***- Waarvan twee verkennende
    onderzoeken.

    ****- Het paste beter in het aandachtsgebied van
    het kernteam Amsterdam-Amstelland: Hollandse netwerken.

     
     

    1998 
    Onderzoeks- 
    voorstel van: 

    KT Haagl 
    KT R’dfam 
    KT A’dam 
    KT Zuid 
    KT NON 
    LRT 
    KT RNM 

    Totaal

    aantal 
      

    6 
    5 
    0 
    0 
    5 
    3 
    0 

    19

    Weegploeg 
    onvol- 
    doende 
    info 
     
     
     
     
     
     
      

    0

    KT-waardig 
      

    6 
    2(*) 
      

    3(***) 
    0(****) 
      

    11

    toebede- 
    len aan 
    ander KT 
     
     
     
     
     
     
      

    0

    Cc zwacri 
    onvol- 
    doende  
    info 
     
     
     
     
     
     
      

    0

    KT-waardig 
      

    6 
    2 
      

    3 
    0 
      

    11

    toebede- 
    len aan  
    ander KT 
     
     
     
     
     
     
      

    0

    College PPGG 
    onvol- 
    doende 
    info 
     
     
     
     
     
     
      

    0

    KT-waardig 
      

    6 
    2 
      

    3 
    0 
      

    11

    toebedelen  
    aan ander  
    KT 

    1 NON(**) 
     
     
     
     
      

    1

    *- Het betrof derhalve drie niet kernteamwaardige
    onderzoeken.

    **- Het gaat om een verkennend onderzoek dat beter
    binnen het aandachtsgebied van het kernteam Noord-Oost Nederland
    past: Turkse criminele organisaties.

    ***- De twee niet kernteamwaardige onderzoeken zijn
    toch aan het kernteam toebedeeld.

    ****- Van de drie niet kernteamwaardige onderzoeken
    zijn er twee wel aan het LRT toebedeeld.

    In 1997 legden de kernteams en het LRT in totaal 29
    onderzoeksvoorstellen voor ter prioritering. Bedacht dient te
    worden dat een onderzoeksvoorstel meestal in meerdere onderzoeken
    uiteenvalt.

    De heer Biesheuvel: Mijnheer Van Zwam, hoeveel onderzoeken
    worden er door kernteams in uw regio verricht?
    De heer Van Zwam (voormalig chef kernteam Noord-Oost Nederland):
    Wij praten over onderzoeken die ons door het college zijn
    toebedeeld. In Noord-Oost Nederland, waar ik tot voor kort
    verantwoordelijk was, werd ervoor gekozen om slechts de onderzoeken
    te doen die ons werden toebedeeld. Een onderzoek valt uiteen in een
    aantal subdossiers, dus het hangt af van de manier van tellen. In
    de afgelopen jaren zijn er gemiddeld twee á drie onderzoeken
    als hoofddoelstelling geformuleerd en deze onderzoeken vielen
    uiteen in gemiddeld twee a drie subdoelstellingen. Wanneer zich in
    een hoofddoelstelling een activiteit voordeed die niet kon worden
    getolereerd, zoals een transport van verdovende middelen of een op
    handen zijnde liquidatie, bestond wel het besef dat moest worden
    ingegrepen. Dit werd dan zodanig georganiseerd dat de
    hoofddoelstelling zo min mogelijk gevaar liep of tegelijkertijd ook
    werd gerealiseerd. Alles bij elkaar zijn in Noord-Oost Nederland in
    de afgelopen jaren 25 á 30 dossiers onder handen geweest
    De heer Biesheuvel: Als wij dus in een overzicht van uw regio voor
    1997 drie onderzoeken vermeld zien staan, betreft dit aantal
    volgens u drie hoofdonderzoeken die uiteenvallen in
    subonderzoeken?
    De heer Van Zwam: Dat is een juiste formulering.
    ( Verslag Rondetafelgesprek, 25 mei 1999)

    In 1998 daalt het totaal aantal aangemelde onderzoeksvoorstellen
    naar 19. Voor de beoordeling van de kernteamwaardigheid van 13
    onderzoeksvoorstellen heeft de weegploeg om nadere informatie
    verzocht (kernteam Zuid: 8 en kernteam Rotterdam: 5). De weegploeg
    heeft hierop – ook na rappel – geen antwoord ontvangen. Weging
    heeft niet kunnen plaatsvinden en onduidelijk is of en zo ja, door
    wie de onderzoeken zijn opgepakt. Van de 13
    «teruggezonden» onderzoeken waren 9 afkomstig van het
    kernteam Zuid; slechts één onderzoek van het kernteam
    Zuid is opgepakt door de Unit synthetische drugs (USD). Dit, in
    combinatie met het feit dat het kernteam Zuid tot op heden geen
    nieuw onderzoeksvoorstel heeft voorgelegd, bevestigt het vermoeden
    dat enkele kernteams weinig nieuwe onderzoeken uitvoeren.

    Het kernteam Amsterdam-Amstelland legt in 1998 geen nieuw
    onderzoeksvoorstel ter weging voor. Hetzelfde beeld levert het
    kernteam Randstad Noord en Midden dat ~ vanwege het al langlopende
    onderzoek naar (de groepering van) U. – pas onlangs twee
    onderzoeksvoorstellen ter weging heeft aangeleverd ( Het
    onderzoeksvoorstel dat in 1997 door het kernteam Randstad Noord en
    Midden is ingediend, ging naar het kernteam Amsterdam). Het
    kernteam Rotterdam-Rijnmond legde in de onderzocht periode 10
    onderzoeksvoorstellen voor; slechts één
    onderzoeksvoorstel werd én «kernteamwaardig»
    bevonden én ook daadwerkelijk toebedeeld aan Rotterdam (In
    1998 werden van de vijf onderzoeksvoorstellen van kernteam
    Rotterdam er twee kernteamwaardig bevonden; één
    daarvan werd toebedeeld aan het kernteam Noord-Oost Nederland en
    slechts één werd toebedeeld aan het kernteam
    Rotterdam). Van de zijde van het bevoegd gezag is aangegeven dat
    het predikaat «niet kernteamwaardig» onderzoek voor
    Rotterdam geen probleem is; het onderzoek wordt gewoon vervolgd
    door Unit 2 van de regionale recherchedienst in plaats van door het
    kernteam.

    De heer Rouvoet: Dat betekent dat een kwestie als beschikbare
    capaciteit een heel belangrijke rol kan spelen, misschien wel
    belangrijker dan het gewicht van een onderzoek dat zich op een
    gegeven moment aandient. De vraag kan zijn: wie heeft op dit moment
    de ruimte om dit te draaien? Dan kan het zijn dat een
    kernteamwaardig onderzoek bij de regionale recherche
    terechtkomt.
    De heer Jansen (hoofd regionale recherchedienst): Dat kan.
    De heer Van Zwam (voormalig chef kernteam Noord-Oost Nederland):
    Misschien mag ik de opmerking van collega Jansen een beetje
    aanvullen. Ik onderscheid grofweg twee soorten kernteams, de
    randstedelijke kernteams en de meer perifere of groene kernteams
    zoals zij zijn genoemd. In het gebied waarin ik werk, Noord-Oost
    Nederland, zijn negen politieregio’s. Daar is de gemiddelde divisie
    niet zo groot als het kernteam Noord-Oost Nederland. Het kernteam
    NON bestaat inmiddels uit 170 mensen. Je kan niet aan een divisie
    van een kleine regio een grootschalig onderzoek opdragen. Dat kan
    wel aan een divisie van de regionale recherche in
    Amsterdam-Amstelland, in Rotterdam-Rijnmond of in Haaglanden.
    (Verslag Rondetafelgesprek, 25 mei 1999)

    In 1998 is het beleid voor het toebedelen van (niet)
    kernteamwaardig onderzoek aangepast. Voor een aantal
    (niet-kernteamwaardige) onderzoeken achtte de weegploeg, de Cc
    zwacri en het College alsnog toebedeling aan een kernteam
    gerechtvaardigd, omdat de criminaliteitsvorm van zodanig ernstige
    aard is en past in het aandachtsgebied van een kernteam. «Het
    wegzetten van deze onderzoeken bij een regionaal politiekorps was
    vanwege het spoedeisende karakter van het onderzoek en het niet
    altijd helder zijn van de competentie in relatie tot de op het spel
    staande belangen niet wenselijk». Daarnaast worden enkele
    niet-kernteamwaardige onderzoeken (bijvoorbeeld 2
    onderzoeksvoorstellen van het kernteam Noord-Oost Nederland en 3
    voorstellen van het Landelijk rechercheteam in 1998) toebedeeld op
    basis van:
    het verwachte leereffect;
    het ontwikkelen van een informatiepositie;
    een – politieke – prioriteit;
    onduidelijkheid over het bevoegde arrondissement en/of het zo goed
    mogelijk benutten van vrije capaciteit binnen de kernteams.

    In totaal komt het in de onderzochte periode slechts drie maal
    voor dat een onderzoek weliswaar kernteamwaardig wordt bevonden,
    maar aan een ander kernteam wordt toebedeeld.

    De heer Biesheuvel: Maar we hebben kunnen vaststellen dat ook
    onderzoeken worden toebedeeld die niet-kernteamwaardig zijn. Wat is
    daar precies de reden van? Je zou kunnen denken dat ook
    niet-kernteamwaardige onderzoeken worden toebedeeld om de mensen
    maar bezig te houden. De heer Ficq (waarnemend voorzitter van het
    College van procureurs-generaal): Het kan zijn dat er een enkele
    keer wat capaciteit vrijkomt bij een kernteam en dan kun je
    besluiten om de korte klap te maken. Dan moetje niet sjabloonmatig
    reageren en zeggen dat iets niet mag omdat het bij de regionale
    recherche moet gebeuren, Als de regionale recherche de handen vol
    heeft, kun je niet zeggen datje het laat lopen. Ik vind dat geen
    verantwoorde prioriteitsstelling. In voorkomende gevallen wordt een
    kernteam dus voor dat doel ingezet. Een tweede mogelijkheid is dat
    een kernteam dat een bepaald aandachtsgebied toebedeeld heeft
    gekregen een onderzoek aanpakt dat niet helemaal aan de criteria
    voldoet om het inzicht in de materie te verdiepen en thuis te raken
    in wat er op dat deelterrein gebeurt. We hebben dat recentelijk
    gezien bij de unit mensensmokkel. Een nieuw aandachtsgebied
    betekent ook het opbouwen van expertise om in de toekomst het
    expertisecentrum te kunnen zijn voor de rest van de Nederlandse
    politie. (Verslag Rondetafelgesprek, 25 mei 1999)

    In twee gevallen gaat het onderzoek naar het kernteam
    AmsterdamAmstelland. in het ene geval is tijdens de vergadering van
    de Cc zwacri door betrokken hoofdofficieren besloten dat het
    onderzoeksvoorstel van het kernteam Randstad Noord en Midden beter
    past binnen het aandachtsgebied «Hollandse netwerken»
    van het kernteam AmsterdamAmstelland. In het andere geval wordt een
    onderzoeksvoorstel van het LRT door het College opgedragen aan de
    hoofdofficier van Amsterdam.

    «Het LRT is weliswaar opgericht om dit soort onderzoeken
    te doen, maar van meet af aan is duidelijk geweest dat dit geen
    exclusieve opdracht met uitsluiting van anderen betrof»,
    aldus de brief van het College aan beide betrokken hoofdofficieren
    (Brief d.d. 8 april 1998 van het College aan de betrokken
    hoofdofficieren, kenmerk 1998040474). Dit laat volgens het college
    onverlet dat er wet sprake moet zijn van reële betrokkenheid
    van het LRT bij dit onderzoek. Voor wat betreft het onderzoek zou –
    ook in de externe presentatie duidelijk sprake moeten zijn van een
    samenwerkingsverband.

    Operationele afstemming onderzoeken van de kernteams

    De daadwerkelijke operationele afstemming tussen de onderzoeken
    van de verschillende kernteams dient plaats te vinden in de
    Werkgroep zware georganiseerde criminaliteit (ZGC-IRT). Deze
    werkgroep is onder de Ce zwacri gebracht. Tot maart 1998 had deze
    werkgroep de naam Landelijk overleg coördinerende officieren
    van justitie (LOCO). De Werkgroep ZGC-IRT heeft hoofdzakelijk tot
    doel tot operationele afstemming te komen tussen de
    «coördinerende» officieren. Dat zijn de
    zaaksofficieren/ CID-officieren van justitie die belast zijn met de
    onderzoeken van de kernteams. Het voorzitterschap is in handen van
    de hoofdofficier bij het Landelijk parket. De werkgroep verricht
    daarnaast ook beleidsmatige activiteiten bijvoorbeeld in het kader
    van de (concept-)instructie prioriteitstelling landelijk optreden,
    de kernteamregeling, de vertaling van de resultaten van de
    WODC-monitor georganiseerde criminaliteit en het Model
    voortgangsrapportage kernteams. De werkgroep ZGC-IRT komt gemiddeld
    zo’n vijf maal per jaar bijeen. Sinds 14 maart 1997 wordt zo’n twee
    keer per jaar een gezamenlijke vergadering met de kernteamchefs
    georganiseerd.

    Tenslotte

    Samenvattend kan over de toewijzing van onderzoeken aan de
    kernteams het volgende worden opgemerkt. Het College van
    procureurs-generaal wijkt zelden af van het advies van de Ce
    zwacri, terwijl de Ce zwacri, een groot deel van haar adviezen
    baseert op het oordeel van de weegploeg, die als enige het
    originele onderzoeksvoorstel onder ogen krijgt. Desgewenst geeft de
    desbetreffende hoofdofficier een toelichting in de vergadering van
    de Ce zwacri. Het komt relatief weinig voor dat onderzoeken worden
    toebedeeld aan een ander kernteam dan dat het onderzoeksvoorstel
    heeft ingediend. Er is de commissie geen geval bekend geworden van
    tussentijdse overname van kernteamonderzoeken door een ander
    kernteam. De criteria voor «kernteamwaardigheid» van
    voorgesteld onderzoek lieten te weinig ruimte voor onder meer
    politieke prioriteiten. Het komt daarom met name in 1998 voor dat
    aan een aantal kernteams «niet kernteamwaardig»
    onderzoek wordt toebedeeld op basis van «extra»
    criteria: het verwachte leereffect, het ontwikkelen van een
    informatiepositie, een -politieke prioriteit, onduidelijkheid over
    het bevoegde arrondissement en/of het zo goed mogelijk benutten van
    vrije capaciteit binnen de kernteams. Sommige kernteams blijken
    niet steeds kernteamwaardige onderzoeken te doen. De capaciteit van
    de kernteams wordt op deze manier niet optimaal gebruikt.

    4.3.4 College van procureurs-generaal

    Het wetsvoorstel Reorganisatie openbaar ministerie zorgt voor
    een formele basis voor het College van procureurs-generaal. Het
    rapport van de Commissie openbaar ministerie concludeerde al in
    1993 dat het openbaar ministerie onvoldoende als eenheid
    functioneerde. Een College van procureurs-generaal moest de
    landelijke leiding over het openbaar ministerie in handen worden
    gegeven. Het wetsvoorstel doorbreekt het vroegere stelsel waarin –
    afgezien van de rol van de vergadering van procureurs-generaal
    -vijf territoriale procureurs-generaal naast elkaar werkten. De
    hiërarchische relatie tussen de ressorts- en de
    arrondissementsparketten is daarmee ook losgelaten; zij zijn
    nevengeschikt aan elkaar geworden en in gelijke ondergeschiktheid
    aan het College als geheel in plaats van aan een van de
    procureurs-generaal zoals dat voordien het geval was.

    De centrale positie van het College is neergelegd in de
    artikelen 130 en 139 van de Wet op de rechterlijke organisatie (Wet
    RO). Artikel 130, vierde lid, geeft het College de bevoegdheid om
    algemene en bijzondere aanwijzingen te geven met betrekking tot de
    taken van het openbaar ministerie. De Memorie van Toelichting op
    het wetsvoorstel stelt hierover: «deze bevoegdheid is
    onbeperkt, zij strekt zich uit tot alle taken en bevoegdheden op
    het terrein van de strafrechtelijke handhaving, alsmede tot de
    andere taken waarmee het openbaar ministerie bij of krachtens de
    wet is belast (Kamerstuk 25 392, nr. 3, 1996-1997, p. 10). De
    hoofden van de parketten zijn in hun ambtsuitoefening ondergeschikt
    aan het College, aldus artikel 139 van het wetsvoorstel.

    Portefeuilleverdeling binnen College van procureurs-generaal

    Het College bestaat thans uit vijf procureurs-generaal. Het
    bleek geen eenvoudige opgave om in de onderzochte periode 1996-1999
    nieuwe procureurs-generaal aan te trekken. Mede vanwege de
    problematiek rond het vertrek van de voorzitter van het College
    functioneerde het College gedurende een half jaar (van februari
    1998 tot september 1998) zelfs feitelijk met het minimum aantal van
    drie procureurs-generaal (Kamerstuk 25 392, nr. 3, 1996-1997, p. 8
    ). De portefeuilleverdeling tussen de leden van het College behoort
    in het verlengde van de reorganisatie van het openbaar ministerie
    op basis van functionaliteit plaats te vinden. De territoriale
    (ressortelijke) portefeuilles van de leden van het College dienen
    zoveel mogelijk te worden afgebouwd. Toch lijkt het College zich
    nader te beraden op de vraag in hoeverre een zekere territoriale
    werkwijze haalbaar is binnen de wettelijke context. De meeste
    portefeuilles met betrekking tot de onderwerpen van de
    parlementaire enquétecommissie opsporingsmethoden vielen een
    aanzienlijke periode onder de waarnemend voorzitter. Het betreft
    naast de portefeuille zware georganiseerde criminaliteit (waaronder
    het Landelijk parket in oprichting, de Centrale toetsingscommissie,
    het voorzitterschap van de Coördinatiecommissie zware
    criminaliteit en de Recherche advies commissie) onder meer de
    portefeuilles terreur, spionage, BVD en de reorganisatie van het
    openbaar ministerie. Een van de andere leden van het College had de
    volgende portefeuilles: de stuurgroep Implementatie parlementaire
    enquêtecommissie opsporingsmethoden, politie, de Raad voor
    het KLPD en de CRI, de Rijksrecherche en de internationale
    rechtshulp. Het aantreden van de nieuwe voorzitter van het College
    op 1 april 1999 zal vermoedelijk op korte termijn leiden tot een
    nieuwe indeling van de portefeuilles onder de leden van het
    College.

    Feitelijke activiteiten College

    Het College van procureurs-generaal komt in principe wekelijks
    bijeen. De procureurs-generaal stemmen hierin onderling hun
    voornaamste activiteiten af. Wekelijks worden enkele vaste
    agendapunten besproken, zoals de stand van zaken wat betreft de
    reorganisatie en het onderwerp euthanasie. Het College bespreekt de
    gevallen waarin de individuele procureurs-generaal een
    vervolgbeslissing hebben genomen. Naast de vaste agendapunten
    beslist het College in bepaalde gevallen over de inzet van
    bijzondere opsporingsmethoden en de toedeling van
    opsporingsonderzoeken aan de kernteams. Het overgrote deel van de
    agendapunten heeft betrekking op de bedrijfsvoering binnen het
    openbaar ministerie. Naast de selectie van zaken voor de kernteams
    en zaken ter toetsing vanuit de CTC, komen opsporingsonderzoeken en
    strafzaken in het College van procureurs-generaal aan de orde
    indien «het potentieel juridische, maatschappelijke of
    politieke afbreukrisico voor het openbaar ministerie groot
    is» (Brief d.d. 15 april 1999 van C.R.L.R.M. Ficq aan de
    Tijdelijke commissie evaluatie opsporingsmethoden). Recente
    voorbeelden zijn het onderzoek naar eventueel gepleegde meineed van
    de zaaksofficier in de Juliet-zaak, de Hercules-zaak, Srebrenica NP
    408, de afdoening van de aangifte van Lancee tegen leden van het
    openbaar ministerie en een rijksrechercheur, het voorgenomen
    requisitoir tegen de vierde verdachte in de Tjoelker-zaak en
    aspecten van de Gorcumse zaak die raken aan de bewijspositie. Het
    College van procureurs-generaal had de afgelopen jaren de handen
    vol aan de reorganisatie van het openbaar ministerie. Het Plan van
    aanpak reorganisatie openbaar ministerie benoemde in totaal
    veertien reorganisatieprojecten, waarvan het merendeel inmiddels is
    afgerond. De berichten over de resultaten van de reorganisatie
    lopen evenwel uiteen. De voortgangsrapportages van de minister van
    Justitie aan de Tweede Kamer tonen een relatief positief beeld ten
    opzichte van enkele onderzoeken en rapportages van externe
    onderzoeksbureaus.

    Overlegvergadering minister(ie) van Justitie en het College van
    procureurs-generaal

    In het kader van de afstemming van het beleid vindt er
    maandelijks overleg plaats tussen het College en het departement.
    Dit wordt de Overlegvergadering genoemd. Ook al geeft het
    wetsvoorstel Reorganisatie openbaar ministerie geen wettelijke
    regeling voor dit overleg en kan dus niet gesproken worden van een
    besluitvormend orgaan in juridische zin, de Memorie van Toelichting
    noemt het periodieke overleg wel degelijk en stelt dat bij
    afwezigheid van de minister het overleg wordt voorgezeten door de
    secretaris-generaal (Kamerstuk 25 392, nr. 3, 1996-1997, p. 9). Aan
    de ene kant biedt de Overlegvergadering de minister de gelegenheid
    zijn ministeriële verantwoordelijkheid voor het handelen van
    het openbaar ministerie te effectueren en biedt het een
    uitdrukkelijke gelegenheid om de minister op de hoogte te brengen
    van het voorgenomen beleid. Aan de andere kant kan het overleg het
    College verzekeren van ministeriële steun bij gevoelige
    onderwerpen. Voor de inzet van bepaalde bijzondere
    opsporingsmethoden in een concrete zaak is het soms noodzakelijk
    dat toestemming van het College van procureurs-generaal wordt
    verkregen en ook de minister van Justitie op de hoogte wordt
    gesteld. Meer in het bijzonder wordt ingevolge de Voorlopige
    uitgangspunten geëist dat de minister door het College van
    procureurs-generaal op de hoogte wordt gesteld van (voorgenomen)
    ontheffingen op het verbod van de inzet van een criminele
    burgerinfiltrant en het doorlaten. Zo daarvoor enige aanleiding
    bestaat, treedt de voorzitter van het College van
    procureurs-generaal met de minister van Justitie in overleg. De
    minister wordt in de praktijk over het algemeen op de hoogte
    gebracht van (concrete vragen over) doorlaten, gebruik van
    burger-infiltranten, hoge beloningen, deals, de afbouw van bepaalde
    informanten en politiek gevoelige zaken.

    Normering door het College – concept-richtlijnen – in afwachting
    van wetgeving

    Het College heeft de bevoegdheid om algemene of bijzondere
    aanwijzingen te geven met betrekking tot de taken van het openbaar
    ministerie. Formeel doet het er niet veel toe of dergelijke
    aanwijzingen de naam richtlijn, handleiding, instructie dragen of
    dat deze gewoon in de vorm van brief van het College aan de
    parketten zijn vervat. In de brief van 24 januari 1997 van de
    toenmalige voorzitter van het College van procureurs-generaal
    waarmee de Voorlopige uitgangspunten met betrekking tot de inzet
    van (bijzondere) opsporingsmethoden en -middelen werden aangeboden
    aan de hoofdofficieren van justitie, staat het volgende over de
    status van de regels in het interregnum:

    «In het debat van de Tweede Kamer op 6 en 7 november 1996
    bleek dat de Kamer van mening is dat de politie, openbaar
    ministerie en bijzondere opsporingsdiensten geen afwachtende
    houding mogen aannemen ten aanzien van wat te zijner tijd, naar
    aanleiding van de aanbevelingen van de Enquétecommissie
    Opsporingsmethoden, aan normering in wetgeving en richtlijnen zal
    worden vastgelegd. ( .. ) Ik teken daarbij het volgende aan. Dat de
    uitgangspunten een voorlopig karakter dragen, wil niet zeggen dat
    daarmee op vrijblijvende wijze kan worden omgegaan. Ik verzoek u
    dan ook om erop te willen toezien, dat daadwerkelijk conform deze
    uitgangspunten wordt gewerkt.».

    Het lag in de bedoeling eind 1997 een evaluatie van de
    praktijkervaringen met de onderhavige uitgangspunten te laten
    plaatsvinden. De resultaten van deze evaluatie, die zou worden
    voorbereid door het Landelijk platform CID-officieren van justitie,
    zouden samen met de stand van de wetgeving van dat moment worden
    verwerkt in een geactualiseerde versie en de uitgangspunten. De
    brief vervolgt:

    «Uiteindelijk zal een en ander, wanneer de tijd rijp is,
    als richtlijn van het College een meer definitieve vorm
    krijgen.»

    In de jaren na het uitbrengen van de Voorlopige uitgangspunten
    ontstonden verschillende andere concept-richtlijnen en richtlijnen.
    In hoofdstuk 2 zijn de verschillende regelingen en richtlijnen
    uitgebreid besproken. De diverse landelijke werkgroepen en
    commissies bleven in die tussenperiode tal van nieuwe
    concept-richtlijnen opstellen, soms in opdracht van het College,
    soms op eigen initiatief. Dit gebeurde deels ter verduidelijking
    van de Voorlopige uitgangspunten en deels als gevolg van politieke
    debatten en de ontwikkeling van het wetsvoorstel Bijzondere
    opsporingsbevoegdheden. Het Landelijk platform CID-officieren
    formuleerde niet alleen genoemde Voorlopige uitgangspunten – de
    aanzet daartoe werd gegeven door één van haar leden –
    maar leverde tevens een bijdrage aan onder meer de
    Concept-richtlijn Informanten/infiltranten en de
    Concept-gedragscode voor CID-officieren. De Centrale
    toetsingscommissie ontwikkelde – al dan niet in opdracht van het
    College – niet alleen meerdere Concept-richtlijnen doorlaten en
    gecontroleerd afleveren – ook wel de Richtlijn «Niet
    ingrijpen» genoemd – maar vervaardigde ook verscheidene
    concepten voor de Procedure in toetsings- en registratiezaken (bij
    de CTC en het College). Concept-richtlijnen werden niet verheven
    tot definitieve richtlijnen omdat ofwel het College niet tot een
    besluit kon komen ofwel het concept in discussie bleef tussen
    openbaar ministerie en het departement van Justitie. Een bekend
    voorbeeld is de Concept-richtlijn doorlaten en gecontroleerd
    afleveren die als gevolg van een meningsverschil tussen de minister
    en het College niet is vastgesteld. Gedurende ruim
    één jaar is het concept tenminste zes keer besproken.
    Uiteindelijk is het concept van de agenda afgevoerd. Bij dit
    laatste dient wel bedacht te worden dat besluitvorming over de
    concept-richtlijnen in een aantal gevallen samenviel met de
    politieke discussies over de bijzondere opsporingsbevoegdheden. Een
    beperkt aantal deskundigen, waarvan een deel elkaar telkens weer
    tegenkomt in de verschillende landelijke werkgroepen en commissies,
    heeft de ontwikkeling van tal van belangrijke richtlijnen voor de
    normering van de bijzondere opsporingsmethoden gestimuleerd. Het
    College van procureurs-generaal ondersteunde deze ontwikkeling door
    het goedkeuren van specifieke richtlijnen. In enkele gevallen heeft
    zij zelf expliciet gevraagd om de verdere ontwikkeling van
    specifieke richtlijnen. Het College zorgde in het verlengde daarvan
    veelal voor algemene verspreiding van de concepten. Het College
    heeft zich er niet van vergewist in hoeverre de regelingen en
    richtlijnen daadwerkelijk bij de betrokken (hoofd-) officieren van
    justitie bekend werden. Evenmin is systematisch nagegaan of het
    geheel aan richtlijnen voldoende duidelijkheid bood aan de
    praktijk.

    4.3.5 Centrale toetsingscommissie

    De Centrale toetsingscommmissie (CTC) adviseert het College van
    procureurs-generaal over de inzet van bepaalde opsporingsmethoden
    in een voorgelegde concrete zaak. Oorspronkelijk was de CTC
    ingevolge haar lnstellingsbesluit uit 1994 een zelfstandig
    beslisorgaan voor de inzet van een aantal bijzondere
    opsporingsmethoden. Als gevolg van de debatten in de Tweede Kamer
    over de aanbevelingen van de parlementaire enquétecommissie
    opsporingsmethoden is de taak van de CTC medio 1996 gewijzigd. De
    CTC is thans een adviesorgaan van het College van
    procureurs-generaal. Het College neemt de uiteindelijke beslissing
    over de toelaatbaarheid van ter toetsing voorgelegde
    opsporingsmethoden. In het lnstellingsbesluit CTC uit 1994 wordt
    gesproken van één commissie met zeven bij naam
    genoemde leden, zes adviserende leden en twee secretarissen. De CTC
    bestaat nu feitelijk uit twee kamers met eik een eigen voorzitter
    en zo’n zes leden waaronder enkele (landelijke) officieren van
    justitie en een politiefunctionaris. In de praktijk is er geen
    onderscheid tussen adviserende of «gewone» leden van de
    CTC. Er is een secretaris, gedetacheerd vanuit het ministerie van
    Justitie, voor beide kamers van de CTC. Opvallend is dat sinds de
    instelling van de CTC in 1995 geen wezenlijke functieroulatie heeft
    plaatsgevonden. Pas onlangs besloot de CTC enkele leden te gaan
    vervangen en eik jaar twee leden per kamer te laten rouleren met
    twee nieuwe leden. Uit de Voorlopige uitgangspunten van het College
    van procureurs-generaal van eind 1996 blijkt dat de volgende
    bijzondere opsporingsmethoden, door tussenkomst van de
    hoofdofficier, aan de CTC ter toetsing moeten worden
    voorgelegd:

    – verschillende vormen van (langdurige en projectmatige)
    infiltratie, waaronder ook storefronts;
    – doorlaten van schadelijke of gevaarlijke goederen;
    – afspraken met getuigen (deals met criminelen) en
    – verzoeken om getuigenbescherming.

    Het gebruik van de volgende methoden wordt bij de CTC ter
    registratie aangemeld: pseudo-, toon- en voorkoopgeld,
    gecontroleerde aflevering, doorlating van overige
    (niet-schadelijke) goederen, inkijkoperaties, het gebruik van
    videocamera’s en bewegingsmelders in een loods en het gebruik van
    bepaalde plaatsbepalingsapparatuur. Met de registraties wordt als
    zodanig nauwelijks iets gedaan. Van een analyse van de ter
    registratie aangemelde opsporingsmethoden is geen sprake.

    Voorwaarden voor het aanbrengen van zaken bij de CTC

    De voorwaarden voor toetsing of registratie bij de CTC komen in
    de verschillende genoemde (concept-) regelingen niet overeen. Met
    name voor een van de meest omstreden bijzondere methoden, het
    doorlaten, weken de regelingen onderling (sterk) af. Toch lijkt
    over het algemeen voldoende duidelijk voor welke zaken toetsing bij
    de CTC noodzakelijk is.

    De voorzitter: Dezelfde vraag over de eenduidigheid van het
    openbaar ministerie wil ik ook graag stellen aan de heer Holthuis,
    die volgens mij vanwege zijn functie bij de CTC een redelijk beeld
    moet hebben van wat verschillende officieren al of niet wenselijk
    vinden, zij het dat daar een zeef in zit, want het zijn alleen de
    wat lastiger vragen die bij u komen. Merkt u, als iemand van het
    openbaar ministerie bij u op de zitting van de CTC komt, dat
    onderling voorstellen met een afwijkende motivatie worden
    gedaan?
    De heer Holthuis (voorzitter CTC en hoofdofficier van justitie,
    Landelijk parket): Als ik praat over de huidige tijd, is dat niet
    het geval. De officieren die de zaken voor komen brengen bij de
    CTC, zitten op dezelfde lijn en stellen dezelfde vragen aan de CTC
    over wat wel en niet mag. Vlak na «Van Traa», met name
    in het begin van de CTC-tijd, dus drie a vier jaar geleden, waren
    er wel verschillen merkbaar, en was de ene officier wel eens
    geneigd iets grensverkennends voor te stellen aan de CTC, wat een
    andere officier ongetwijfeld niet zou doen. Maar die
    grensverkennende neigingen zien wij op dit moment bij de CTC niet
    meer aanwezig.
    (Verslag Rondetafelgesprek, 25 mei 1999)

    In de praktijk wordt overwegend positief gedacht over de CTC en
    de wijze waarop de zaken worden getoetst. De CTC heeft sinds haar
    instelling de initiële kritiek weten om te buigen: binnen het
    openbaar ministerie wordt de CTC nu vooral gezien als een tamelijk
    gezaghebbende groep deskundige collega’s. Kritische geluiden zijn
    er over onduidelijkheid omtrent de te volgen procedure en de nadruk
    op juridische kwesties. De jurisprudentie van de CTC is niet
    (algemeen) toegankelijk voor het veld; slechts de overweging van de
    CTC in een specifieke door de hoofdofficier aangeboden zaak wordt
    met enige regelmaat algemeen bekend gemaakt op dat parket en/of in
    de betrokken politieregio. Een overzicht van de jurisprudentie
    (deels geanonimiseerd) is bij de CTC echter wel voorhanden.

    De heer Holthuis: Het streven van de toetsingscommissie is
    altijd geweest om onze jurisprudentie te bundelen en uit te zetten
    in het land. Van dat voornemen is nog te weinig terechtgekomen. Dat
    heeft ermee te maken dat het heel moeilijk is om jurisprudentie op
    onderwerpen die nog volop onder de rechter zijn – je zit helemaal
    in het voortraject van de zaak – al aan iedereen bekend te maken,
    omdat je daarmee wellicht iets onthult over de strafzaak waarin dit
    aan de orde is geweest. Dat is een praktisch bezwaar om
    jurisprudentie van de CTC aan de man te brengen. Wij hebben niet
    stelselmatig jurisprudentie uitgezet. Wij hebben die wet en er kan
    ook kennis van worden genomen. Door consequent te zijn in onze
    uitspraken en het college daarin consequent te adviseren, hebben
    wij wel duidelijkheid geschapen voor degenen die ons om advies
    vroegen. Van een brede uitzetting van onze jurisprudentie is het
    echter nog niet gekomen.
    De voorzitter: Daar is het niet van gekomen, maar u had liever
    gehad dat het er wel van was gekomen?
    De heer Holthuis: Ja, op de een of andere manier. Het is ook een
    capaciteitsprobleem, want het is weer een hele klus om dat allemaal
    op te schrijven en uit te zetten. Wij hebben inmiddels wel een heel
    dikke jurisprudentiebundel die wij voor eigen gebruik hanteren,
    maar die is nog niet stelselmatig uitgezet.
    (Verslag Rondetafelgesprek, 25 mei 1999)

    De CTC heeft in zekere zin geleid tot een verschuiving van de
    verantwoordelijkheid van de individuele zaaksofficier van justitie:
    allereerst binnen de verantwoordingslijn van het arrondissement
    (via de rechercheofficier naar de hoofdofficier) en vervolgens
    daarbuiten (via de CTC naar het College van procureurs-generaal).
    Overigens heeft deze procedure hoofdzakelijk een interne werking
    binnen het openbaar ministerie; de rechter is er formeel niet aan
    gebonden.

    De heer Rouvoet: ( .. ) Ik heb nog een vraag aan de heer Cloin.
    De heer Goossens noemde een aantal toetsende instanties. Hoe kijkt
    de recherche aan tegen het aantal keren dat men opnieuw met zijn
    water voor de dokter moet komen? Is dat doorgeschoten, of vindt u
    het goed dat verschillende instanties op verschillende momenten in
    toetsende zin naar uw werk kijken?
    De heer Cloin (chef Divisie recherche, regiopolitie Midden- en
    West-Brabant): Wij spreken wel eens schertsend van een
    toetsingscircus. Ik begin maar bij het basisteam of een team dat de
    georganiseerde criminaliteit aanpakt, want daar beginnen de vragen
    te leven: welke opsporingsmethode zouden wij kunnen toepassen? De
    deals zijn al genoemd, de inkijkoperatie, pseudo-koop dan wel
    infiltratie. Je ziet dat er binnen het team over wordt
    gediscussieerd. Je krijgt dan dus een toetsing binnen het team.
    Vervolgens gaat dat naar de verantwoordelijke voor het team: het
    hoofd van de criminaliteitsafdeling. Hij denkt: mijn korpschef moet
    er op zijn minst ook van weten als het zover komt. Die wordt dan
    ook geïnformeerd. En in onze situatie wil ook de
    korpsbeheerder ervan weten. En dan heb ik alleen nog maar de
    politielijn gehad. Dan zijn er inmiddels zes of zeven mensen op de
    hoogte, die allemaal ook iets willen onthouden en iets moeten
    noteren. Met andere woorden: er zit een groot risico aan vast,
    vooral als het gaat om een gevoelige opsporingsmethode. Daarnaast
    is er ook de OM-lijn. De zaaksofficier, meestal niet de oudste,
    gaat naar zijn unithoofd en legt dat voor. Die gaat op zijn beurt,
    afhankelijk van de opsporingsmethode, naar de hoofdofficier.
    Vervolgens komt de zaak bij de toetsingscommissie als het om een
    behoorlijke methode gaat. Die commissie legt het voor aan de PG.
    Als het even kan, gaat het ook nog naar de minister. Met elkaar
    hebben wij dus een behoorlijk circus opgebouwd, al is dat wel te
    verklaren. Slagvaardig is het in ieder geval niet. Er zit ook een
    gevaarlijke kant aan, want veel mensen weten dan van zo iets
    gevoeligs. Ik denk dan met name aan infiltratie. (Verslag
    Rondetafelgesprek, 25 mei 1999)

    Analyse CTC-zaken

    Uit de overzichten van de CTC kan het volgende schema van
    toetsings- en registratiezaken over de periode 1995-1998 worden
    afgeleid:
     
     
     

    Totaal toetsing   
    Toestemming 
    Toestemming onthouden 
    Terugverwezen 

    Politie-infiltratie 
    Burgerinfiltratie 
    Afspraak met crimineel 
    Getuigenbescherming 
    Overig 

    Totaal registratie  
    Peilbakenzender 
    Foto/Video observatie 
    Kijkoperatie 
    Gecontroleerde aflevering 
    Voorkoop 
    Overig 

    1995 

    73 
    55 

    22 
    37 


    390 
    145 
    164 
    14 
    34 
    14 
    19

    1996 

    40 
    28 
    35 

    16 

    10 

    495 
    128 
    177 

    31 

    13

    1997 

    43 
    30 

    10 

    20 



    425 
    139 
    223 
    17 
    28 

    12

    1998 

    38 
    24 

    8(*) 

    26 
    6(**) 


    362 
    160 
    90 
    11 
    83 

    9

    *- Van de acht terugverwezen zaken in 1998 is
    één zaak afgedaan als registratiezaak,
    één zaak is voor de CTC-toets kapot gegaan en zes
    zaken zijn door de betrokken hoofdofficier teruggenomen of waren
    nog niet rijp voor toetsing.

    **- Het betrof vier maal een niet-criminele
    burgerinfiltrant en twee maal een criminele
    burgerinfiltrant.

    Het aantal toetsingszaken in 1998 lijkt zich in vergelijking met
    de voorgaande jaren (43 toetsingszaken in 1994 en 40 in 1996) te
    stabiliseren. Het hoge aantal toetsingszaken in 1995 (73) heeft
    volgens het Jaarverslag 1998 van de CTC te maken met de zogenaamde
    «doorlichtingsactie» die in dat jaar heeft
    plaatsgevonden over zaken die daarvoor hadden gelopen. Voor
    langlopende infiltratieacties geldt dat daarvoor steeds tussentijds
    opnieuw toestemming (gemiddeld drie maanden) moet worden verleend.
    Verder valt op dat in het overzicht geen categorie is opgenomen
    voor het «doorlaten» terwijl dat in de periode 1996 tot
    heden een aantal malen aan de CTC is voorgelegd. Een analyse van de
    meldingsformulieren over 1998 voor de registratiezaken bij de CTC
    leert dat veel meldingen worden gedaan zonder dat daar volgens de
    regels een verplichting toe bestaat. Het gaat daarbij om enkele
    fysieke observaties en een aantal videocamera-observaties die noch
    in een loods noch met zicht in een loods of een woning
    plaatsvinden. Er wordt ook melding gemaakt van het doorlaten van
    niet schadelijke goederen zoals bijvoorbeeld compact-discs. In de
    overzichten komt de registratie daarvan echter niet terug. Niet
    duidelijk is wat onder de categorie «overig» moet
    worden verstaan. In de melding van de gecontroleerde afleveringen
    zit een aanzienlijke stijging van 31 in 1996 naar 83 in 1998. In
    één zaak wordt een «gecontroleerde doorlevering
    in het kader van mensensmokkel» gemeld. Opmerkelijker genoeg
    was in een andere zaak een observatie in verband met de vraag of
    vrouwelijke asielzoekers in de prostitutie in het buitenland
    terecht zouden komen ter toetsing voorgelegd. Een dergelijk
    onderzoek hoeft niet ter toetsing te worden voorgelegd, maar de CTC
    sprak zich niettemin over de te volgen handelwijze in het kader van
    die observatie uit. Het is onduidelijk of er enige inhoudelijke
    aandacht wordt besteed aan de meldingen ter registratie. Meer in
    het algemeen bestaat de indruk dat de meldingsformulieren
    nauwelijks op juistheid (van melding) worden gecontroleerd. Het
    overzicht wordt niet voor analysedoeleinden gebruikt; zelfs niet om
    te bezien of de juiste zaken ter registratie worden aangemeld. Een
    aantal parketten meldt onwaarschijnlijk weinig zaken ter
    registratie aan. Zo doet het lage aantal voorkopen (9 in 1998)
    vermoeden dat niet alle «aankopen» (al dan niet
    inclusief «pseudo-kopen») worden gemeld. In geval van
    een onjuiste melding wordt veelal geen contact opgenomen met de
    meldende partij. De meerwaarde van de registratie in deze vorm kan
    – anders dan dat zij enig inzicht biedt in de toepassing van
    bijzondere opsporingsmethoden – ernstig worden betwijfeld.

    Gang van zaken CTC-toetsing

    In het kader van dit onderzoek zijn enkele bezoeken afgelegd aan
    de CTC en zijn de (achterliggende) stukken van de CTC-zaken en de
    adviezen van de CTC en de beslissing van het College bestudeerd.
    Eén keer is de hele gang van een aantal toetsingszaken
    gevolgd door het bijwonen als toehoorder van zowel de CTC-toetsing
    als de vergadering van het College van procureurs-generaal. Het
    eerste uur van de vergadering wordt besteed aan het
    «inlezen» in de zaken, dat zijn de schriftelijk
    verzoeken aan CTC en een summiere schriftelijke toelichting van
    politie en openbaar ministerie. Vervolgens verzamelt de voorzitter
    de vragen die de leden van de CTC hebben na lezing van de
    schriftelijke stukken. Daarna volgt een mondelinge toelichting van
    het verzoek door de officier van justitie en enkele politiemensen
    die bij de desbetreffende zaak zijn betrokken. Tijdens de
    behandeling van de zaken bij de CTC wordt niet systematisch aan een
    aantal criteria getoetst. De voorgelegde opsporingsmethoden worden
    niet volgens een vast stramien en aan duidelijk criteria getoetst.
    Noch de voorwaarden in het wetsvoorstel Bijzondere
    opsporingsmethoden, noch de «eigen» concept-richtlijnen
    worden in de vergadering ter hand genomen. De eigen competentie van
    de CTC lijkt zelden onderwerp van discussie. In geen van de
    verlengingszaken voor infiltratie werd expliciet nog getoetst aan
    de proportionaliteit en de subsidiariteit; wanneer eenmaal in het
    begin toestemming is verleend voor een infiltratieactie lijkt dat
    voor de criteria in het vervolg van het traject voldoende.
    Opvallend is ook dat niet lijkt te worden teruggekeken hoe eerder
    in dezelfde zaak of in soortgelijke zaken door de CTC is
    geoordeeld, terwijl er een vrij uitgebreid overzicht
    (geanonimiseerd) van de CTC jurisprudentie (voor eigen gebruik)
    voor handen is. Het College neemt over het algemeen de adviezen van
    de CTC over. De discussie met betrekking tot de inzet van
    opsporingsmethoden wordt in het College niet meer ten principale
    gevoerd.

    vorige   volgende    inhoud