• Buro Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, de overheid in Nederland en Europa kritisch volgt. Een grond-rechten kollektief dat al 30 jaar publiceert over uitbreiding van repressieve wetgeving, publiek-private samenwerking, bevoegdheden, overheids-optreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • Organisatie opsporing

    6.4 Organisatie opsporing

    6.4.1 Algemeen
    6.4.2 Criminele inlichtingendiensten
    6.4.3 Tactische recherche
    6.4.4 Kernteams
    6.4.5 Korps landelijke politiediensten
    6.4.6 BVD
    6.4.7 FIOD
    6.4.8 Internationale samenwerking

    6.4.1 Algemeen

    Initiatieven tot reorganisatie

    Het rapport van de parlementaire enquêtecommissie was
    aanleiding voor velen om vele initiatieven te ontplooien om te
    komen tot een betere organisatie van de opsporing. Binnen regio’s
    zijn veelal uitgebreide reorganisaties tot stand gebracht die tot
    daadwerkelijke veranderingen hebben geleid. De verschillen tussen
    regio’s zijn echter groot. In veel gevallen zijn deze regionale
    veranderingstrajecten gestimuleerd door een intern gevoelde
    noodzaak tot verandering, terwijl anderen het als extern opgelegd
    opvatten. De regio’s zijn in verschillende stadia van verandering.
    In sommige regio’s wordt geen noodzaak tot verandering
    onderkend.

    Landelijke initiatieven

    Vanuit het landelijk niveau is geen standaardstramien voor de
    regionale reorganisaties voorgesteld. Er heeft geen sturing vanuit
    het landelijk niveau plaatsgevonden omtrent de richting en inhoud
    van de regionale reorganisaties. De Politiewet gaat ook uit van een
    expliciete regionale verantwoordelijkheid voor de inrichting van de
    organisatie van het politiekorps. Dit beperkt ook de armslag van de
    drie politieberaden (het korpsbeheerdersberaad, het
    hoofdofficierenberaad en de Raad van Hoofdcommissarissen) en in het
    verlengde daarvan het Nederlands Politie Instituut als
    ondersteunend orgaan. De indruk bestaat dat landelijke
    initiatieven, zoals ABRIO, los van de regionale reorganisaties tot
    stand kwamen, waardoor onduidelijk is hoe een en ander zich tot
    elkaar verhoudt. Velen waren en zijn bezig in afzonderlijke
    landelijke projectgroepen met onderdelen van de veranderingen die
    noodzakelijk zijn in de opsporing. Slechts heel weinigen zijn nog
    in staat tot het geven van een overzicht van de effecten van al
    deze initiatieven. In hoeverre deze landelijke inspanningen tot
    daadwerkelijk effecten leidt is niet altijd duidelijk.

    Centrale of decentrale recherche

    Er bestaan aanzienlijk verschillen binnen de politie omtrent de
    organisatie van de recherche. Het belangrijkste verschil wordt
    gevormd door de wijze waarop de recherchefunctie in een regio is
    gecentraliseerd of gedecentraliseerd. In sommige regio’s
    concentreert men zich op de regionale recherche, terwijl in andere
    regio’s de recherche (inclusief CID) gedecentraliseerd is naar de
    districten. Dit wordt deels veroorzaakt door de autonomie in
    organisatie die de Politiewet aan de regiokorpsen toestaat en het
    bij de politie gehanteerde organisatieprincipe, decentraal tenzij.
    Deels worden de verschillen veroorzaakt doordat er geen centrale
    uitgangspunten zijn geformuleerd na de parlementaire
    enquêtecommissie opsporingsmethoden waaraan de organisatie
    van de CID en de tactische recherche moet voldoen.

    Aanbeveling 27: De commissie beveelt aan meer systematisch te
    bezien welke voor- en nadelen zijn verbonden aan de verschillende
    wijzen waarop de recherche binnen de regio’s is georganiseerd en de
    resultaten daarvan voorzien van een aanbeveling terug te koppelen
    naar de korpsen.

    Korpsleiding, recherchechef en divisiechef

    De betrokkenheid van de korpsleiding bij de recherche is mede
    afhankelijk van de omvang van het korps. Bij grotere korpsen is aan
    een van de afzonderlijke leden van de korpsleiding de recherche
    toebedeeld, terwijl in kleinere korpsen het een onderdeel is van
    het takenpakket van de korpschef of zijn vervanger. De
    belangstelling van korpschefs is na de parlementaire
    enquêtecommissie opsporingsmethoden toegenomen. De
    recherchechef in de korpsleiding heeft meestal een totaaloverzicht
    van de rechercheprocessen in de regio. In sommige gevallen bemoeit
    de recherchechef in de korpsleiding zich intensief en operationeel
    met bepaalde opsporingsonderzoeken. De divisiechef recherche heeft
    veelal een meer gedetailleerd overzicht van de
    recherche-onderzoeken en de onderzoeksmethoden. In nagenoeg alle
    regio’s is sprake van een integratie van de verschillende
    recherche-onderdelen. Er bestaan geen geheime eenheden meer
    waarover een divisiechef geen controle heeft.

    Verhoudingen tussen politiekorpsen en openbaar ministerie

    De verhoudingen tussen politiekorpsen zijn sterk verbeterd. De
    commissie heeft slechts bij wijze van uitzondering een situatie
    aangetroffen waarin er onwerkbare verhoudingen bestaan bij en
    tussen politie-organisaties en het OM. In een enkel geval is er nog
    sprake van onderling wantrouwen tussen personen.

    Landelijke opsporing

    De commissie constateert dat er verschillende
    opsporingsorganisaties betrokken zijn bij de landelijke en
    bovenregionale opsporing (LRT KLPD, kernteams, Landelijk Parket,
    KMAR en bijzondere opsporingsdiensten) De verdeling van taken en
    zaken tussen deze organisaties is niet altijd even duidelijk. Er
    zit naar het oordeel van de commissie een zekere willekeur in de
    verdeling van de zaken over deze organisaties.
     

    Aanbeveling 28: Een fundamentele
    bezinning door het kabinet en het parlement op de organisatie van
    de landelijke en bovenregionale opsporing is noodzakelijk, waarbij
    bezien moet worden welke taken en zaken volgens welke criteria aan
    welke opsporingsorganisaties kunnen worden toebedeeld en hoe betere
    afstemming kan plaatsvinden.

     

    terug naar inhoud document

    6.4.2 Criminele inlichtingendiensten

    Gebrekkige regelgeving CID-en

    Hoewel de parlementaire enquêtecommissie
    opsporingsmethoden veel kritiek had op de wijze van functioneren
    van de CID-en en deze kritiek door Kamer en kabinet is
    onderschreven, is nog steeds de CID-regeling uit 1995 van kracht.
    In deze regeling staan de taken van de CID weergegeven. Van een
    nieuwe regeling waarin de taken en bevoegdheden van de CID zijn
    beschreven is geen sprake. De wijziging van de Wet op de
    politieregisters is recent tot stand gekomen, zij het dat deze
    wijziging met betrekking tot de vroeger als CID-registers bekend
    staande registers nog niet in werking is getreden. Deze wet regelt
    op welke wijze de politie bepaalde verschillende gegevens moet
    opslaan. Het bijhouden van registers van criminele informatie is
    weliswaar een belangrijke taak van de CID, maar het is volgens de
    CID-regeling niet de enige taak. Over de andere taken is geen
    nieuwe regelgeving ontstaan. In de praktijk heeft de Raad van
    Advies voor de CID de functie van de toenmalige
    Begeleidingscommissie CID gedurende 4 jaren niet overgenomen.
    Vastgesteld kan worden dat een adviesorgaan met zo’n uitgebreide
    taakstelling op een essentieel onderdeel van de politie, namelijk
    de CID, in een belangrijke periode vrijwel geen gevolg heeft
    gegeven aan de uitvoering van haar taken. De commissie heeft
    vastgesteld dat, mede omdat de CID-regeling 1995 niet is aangepast,
    CID-en zich op geheel verschillende wijze ontwikkelen of juist
    alles bij het oude laten.
     

    Aanbeveling 29- De commissie is
    van oordeel dat op zeer korte termijn een nieuwe CID-regeling moet
    worden opgesteld waarin de taken, procedures en bevoegdheden van de
    CID zijn opgenomen.

     

    Oude aandachtsgebieden

    Bij de CID-en gaat de aandacht primair uit naar de criminaliteit
    rond verdovende middelen. Er wordt wel geprobeerd op fraude en
    milieu inlichtingen in te winnen maar dit gaat nog moeizaam. Veelal
    heeft men hier te maken met een ander type informanten namelijk
    mensen die zich niet zelf met criminaliteit bezig houden. Om deze
    mensen te spreken te krijgen moeten andere netwerken worden
    benaderd. Voor zover de CID-en op deze terreinen wat boven water
    halen wordt er door de tactische recherche weinig mee gedaan.
    Vernieuwing van de aandachtsgebieden en de informanten van de CID
    krijgt kortom op papier de nodige aandacht, maar komt in de
    praktijk nog weinig voor. Wel is er in toenemende mate aandacht
    voor mensensmokkel.
     

    Aanbeveling 30: Naar het oordeel
    van de commissie moeten de CID-en meer mogelijkheden (personeel,
    financiën en organisatie) krijgen om informanten in de
    «bovenwereld» te kunnen runnen. Dit is noodzakelijk om
    tot een betere informatiepositie van de CID-en te kunnen
    komen.

     

    CID-infodesks

    Er bestaat onduidelijkheid over de taakverdeling en
    organisatorische verhouding tussen de CID en de in verschillende
    politiekorpsen ontstane infodesks. In veel regio’s is door de CID-
    of korpsleiding aangegeven dat zij het niet wenselijk achten dat
    niet operationeel te gebruiken CID-informatie breder beschikbaar
    komt dan binnen de CID zelf. Daarom is in sommige regiokorpsen
    ervoor gekozen om de infodesk alleen de beschikking te geven over
    operationeel te gebruiken CID-informatie.
     

    Aanbeveling 31: De commissie
    beveelt aan op korte termijn tot nadere regelgeving te komen
    omtrent de organisatorische en formele verhouding tussen de
    criminele inlichtingendiensten en de infodesks zodat duidelijk
    wordt wie waarover verantwoordelijk is. De relatie tussen de
    regionale CID en de infodesks moet vooral worden verhelderd wat
    betreft het toegangs- en verstrekkingenregime.

    terug naar inhoud document

    6.4.3 Tactische recherche

    Samenwerking tactische recherche en CID

    De samenwerking tussen tactische recherche en de CID verloopt in
    het algemeen beter ten opzichte van de situatie voor de
    parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden. Er blijft
    echter sprake van een zekere spanning in de relatie tussen beide
    organisatie-onderdelen. Er zijn grote verschillen niet alleen
    tussen regio’s maar ook binnen regio’s. Sommige tactische teams
    weten de CID goed te vinden en te gebruiken, andere melden zich
    nooit. De wijze waarop de tactische recherche zich meldt bij de CID
    wisselt: dan weer heeft een chef van een tactisch team rechtstreeks
    contact met een CID-rechercheur dan weer loopt het contact via de
    CID-coördinator. Met de integratie van de CID en de tactische
    recherche was het doel de CID meer ondersteunend te laten werken.
    De praktijk laat zien dat dit nog niet helemaal functioneert. De
    algemene informatie van de CID is voor de tactische recherche niet
    altijd te gebruiken.
     

    Aanbeveling 32: De afstemming
    tussen de informatiebehoefte van de tactische recherche en de
    informatievoorziening door de CID moet verder worden verbeterd. De
    CID dient op basis van de informatie die haar ter beschikking staat
    een criminaliteitsbeeld te ontwikkelen, mede op basis waarvan de
    tactische recherche kan bepalen welke onderzoeken moeten worden
    uitgevoerd. Vervolgens dient de CID ondersteunende werkzaamheden
    ten behoeve van de door de tactische recherche geselecteerde
    onderzoeken te realiseren.

    Organisatie tactische recherche

    Binnen de tactische recherche heeft veelal een reorganisatie
    plaatsgehad waardoor tot een integratie van verschillende
    recherche-eenheden gekomen kon worden. Op papier is sprake van een
    transparante organisatie waar informatie zonder problemen en via
    formele kaders wordt uitgewisseld. De praktijk laat een meer
    diffuus beeld zien, maar dat neemt niet weg dat veel initiatieven
    worden ondernomen om de tactische recherche beter te laten
    functioneren. Veel aandacht is besteed aan kwaliteit van de
    organisatie en producten. De regionale verschillen zijn ook hier
    groot.

    Ondersteuning

    De ondersteuning van de tactische recherche door een
    Observatieteam (OT), de Sectie technische ondersteuning (STO) en
    een Arrestatieteam (AT) is per regio verschillend geregeld. Soms
    zijn zij integraal onderdeel van de tactische recherche terwijl in
    andere gevallen sprake is van samenwerkingsverbanden met andere
    regio’s. De belangrijkste reden voor de verschillen in organisatie
    is gebrek aan capaciteit. De OT, STO en AT functioneren op basis
    van aanvraag. De beoordeling van het gebruik van opsporingsmethoden
    ligt bij de chef van de tactische recherche en niet bij de
    ondersteunende eenheden zelf. De districten hebben vaak ook nog
    teams voor bijstand en ondersteuning. Er bestaan geen duidelijke
    richtlijnen wanneer het regionale AT of OT kan worden ingezet. De
    inzet van de politiële infiltratieteams (PIT) is met meer
    waarborgen omgeven dan de andere ondersteunende diensten. Ten
    behoeve van een politieel infiltratietraject bestaat er een strikt
    bewakingsproces.

    Selectie onderzoeken

    Voor de selectie van onderzoeken gebruiken de regio’s
    verschillende procedures. Sommige regio’s beschikken over een
    uitgebreid model op basis waarvan de selectie van onderzoeken wordt
    bepaald. Hoewel deze vorm van selectie zeer arbeidsintensief is,
    vormt hij wel de beste garantie voor een goede selectie. Wel kost
    de intensieve procedure veel tijd en capaciteit wat ten koste gaat
    van de operationele onderzoeken. De projectplannen kennen een zeer
    grote mate van gedetailleerdheid. Voor de andere regio’s is de
    situatie problematischer. Hier wordt de selectie van zaken vooral
    bepaald door de beschikbare capaciteit en de actualiteit. In
    dergelijke gevallen is het nauwelijks mogelijk tot een selectie te
    komen, omdat er onvoldoende mogelijkheden zijn voor het uitvoeren
    van nieuwe onderzoeken.
     

    Aanbeveling 33: De commissie
    beveelt aan te komen tot een meer uniforme procedure van selectie
    van onderzoeken binnen de regio’s.

    Geen rol voor de hulpofficier van justitie

    Vanuit de gedachte «hoe zwaarder de inbreuk op
    grondrechten door het gebruik van een opsporingsmethode, hoe hoger
    de autoriteit die daar toestemming voor moet geven» kan het
    mogelijk en wenselijk zijn om bij geringe inbreuken of in
    spoedeisende gevallen een voorziening te treffen binnen de
    politieorganisatie zelf. In het wetsvoorstel Bijzondere
    opsporingsbevoegdheden en de memorie van toelichting daarop is bij
    de inzet van genoemde methoden geen rol weggelegd voor de
    hulpofficier «nieuwe stijl» (gecertificeerd sinds april
    1998). Dit wordt in de praktijk als gemis ervaren.
     

    Aanbeveling 34: De
    rechercheleiding dient zorg te dragen voor meer expliciete taken
    van de hulpofficier van justitie met betrekking tot de inzet van de
    bijzondere opsporingsmethoden. De juridische kennis van de
    hulpofficier als voorportaal voor de officier van justitie is van
    groot belang. Daarbij moet tevens aandacht worden besteed aan
    onevenwichtigheden in de wetgeving. Een hulpofficier mag wet een
    bevel geven tot spoed-huiszoeking, maar mag geen bevel tot
    stelselmatige observatie geven. Voor dergelijke verschillen moeten
    goede argumenten zijn (spoed kan dat onder omstandigheden
    zijn).

     

    terug naar inhoud document

    6.4.4 Kernteams

    Methoden

    Aangezien de kernteams zich exclusief kunnen bezighouden met
    georganiseerde criminaliteit bestaat daar een goed zicht op het
    gebruik van opsporingsmethoden. Veelal is intern al verschillende
    malen gesproken over de haalbaarheid van verschillende
    opsporingsmethoden. Daarnaast zijn de geldende richtlijnen
    intensief verspreid. Binnen de kernteams is uitgebreid nagedacht
    over de gevolgen van de parlementaire enquêtecommissie
    opsporingsmethoden. Kernteams zijn over het algemeen zeer precies
    voor wat betreft het gebruik en registratie van
    opsporingsmethoden.

    Personeel

    De organisatie en het personeel van kernteams zijn hoogwaardig.
    De kernteams slagen er in het beste personeel naar de kernteams te
    laten komen. Dat heeft echter wel gevolgen voor het
    personeelsbeleid en de doorstroming. Het is veelal moeilijk voor
    medewerkers van kernteams om terug te keren naar de regiokorpsen in
    een gelijkwaardige functie, terwijl dat een expliciete doelstelling
    was van de kernteams. Rechercheurs zouden daar een aantal jaar
    hoogwaardige deskundigheid opdoen om die vervolgens in de regio
    waarin men terug zou keren weer uit te dragen. Dit nu blijkt om
    diverse redenen niet te werken.
     

    Aanbeveling 35: De commissie is
    van oordeel dat bezien moet worden of en in hoeverre de opgedane
    ervaring en kennis van kernteammedewerkers na hun terugkeer in de
    regio beter kan worden ingezet.

    Organisatie

    De organisatie van het kernteam is complex. In de nieuwe
    kernteamregeling van april 1999 krijgen de taken en de organisatie
    van de kernteams nader vorm. Daarbij is specifiek aandacht besteed
    aan de financiering van de kernteams en de organisatie van de CID
    van het kernteam.
     

    Aanbeveling 36: De commissie
    beveelt aan de werking van de nieuwe kernteamregeling in de
    toekomst te evalueren ten aanzien van de genoemde
    problemen.

     

    terug naar inhoud document

    6.4.5 Korps landelijke politiediensten

    Organisatie KLPD

    Het KLPD vervult uiteenlopende taken en functies in de
    opsporing, wat tot uiting komt in een sterk gevarieerde
    organisatie, waarbinnen specifieke afdelingen soms betrekkelijke
    autonome posities hebben. Verschillende onderdelen van het KLPD
    vervullen een rol in de opsporing en bestrijding van
    (georganiseerde) criminaliteit. Op dit moment bevindt veel
    verschillende informatie zich op verschillende plaatsen. Het is
    niet duidelijk welke afdeling en functionaris over welke informatie
    beschikt. De rechercheinformatie op landelijk niveau is naar het
    oordeel van de commissie te versnipperd. Het ministerie van
    Justitie heeft bij de aansturing van het KLPD het accent steeds
    gelegd op het beheer en niet zozeer op het vaststellen van
    beleidskaders. In enkele gevallen zijn speerpunten aangegeven,
    zoals «financiële recherche» en «bestrijding
    van kinderporno», maar van een integrale visie op de taken
    van het KLPD is geen sprake. Initiatieven voor richtinggevend
    beleid zijn vooral aan het KLPD zelf overgelaten. In vergelijking
    met andere onderdelen van het KLPD besteedde het ministerie van
    Justitie relatief de meeste aandacht aan de divisie CRI en het LRT.
    In 1998 is een begin gemaakt met de opzet van een Divisie Recherche
    binnen de KLPD. Dit heeft tot doel alle rechercheactiviteiten
    binnen het KLPD binnen één divisie te brengen onder
    leiding van één recherchechef. Dit moet leiden tot
    een geïntegreerde recherchefunctie, waarbij coördinatie-
    en afstemmingsproblemen worden gereduceerd. Binnen het LRT zou het
    financieel rechercheren worden ontwikkeld, mede ten behoeve van de
    regionale korpsen. Onderzoeken met een sterk financieel karakter
    worden niet per definitie aan het LRT toegewezen.
     

    Aanbeveling 37: De commissie is
    van oordeel dat pas na een herbezinning van de organisatie van de
    landelijke opsporing een standpunt kan worden ingenomen over de
    ontwikkeling naar een Divisie Recherche.

    Aanbeveling 38: De commissie meent dat bij de herbezinning op
    de organisatie van de landelijke opsporing bezien moet worden in
    hoeverre het LRT de mogelijkheden zou moeten worden geboden zich
    daadwerkelijk te ontwikkelen tot een opsporingsteam dat zich vooral
    met financieel rechercheren bezig kan houden.

     

    Nationale informatiehuishouding

    Het rapport van de Algemene Rekenkamer heeft duidelijk gemaakt
    dat de CRI voor de informatiehuishouding afhankelijk is de
    medewerking van de regiokorpsen. Sommige korpsen zijn heel snel met
    het verschaffen van informatie, anderen heel afwachtend. Dat heeft
    te maken met een dominante cultuur bij de politie van wel
    geïnteresseerd zijn in het ontvangen van onderzoeksinformatie,
    maar veel minder in het delen ervan. De mogelijkheid van sturing
    van de nationale recherche informatiehuishouding is beperkt. Dat
    heeft te maken met de organisatie van het politiebestel in zijn
    algemeenheid en de recherche in het bijzonder. Noch het ministerie
    van Justitie, noch het ministerie van Binnenlandse Zaken en
    Koninkrijksrelaties, noch het openbaar ministerie hebben hun
    zeggenschap aangewend om tussen regiokorpsen, kernteams en de CRI
    passende samenwerking op te leggen.
     

    Aanbeveling 39: De commissie
    vraagt de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
    een onderzoek in te stellen waarbij alle aspecten van centrale
    sturing van de informatiehuishouding van de Nederlandse politie in
    kaart worden gebracht. Binnen het huidige regionale politiebestel
    zal naar de verwachting van de commissie een optimale nationale
    recherche huishouding nauwelijks realiseerbaar zijn.

     

    Melding recherche onderzoeken

    Van eik onderzoek wordt in het begin een MRO (Melding Recherche
    Onderzoek) gemaakt. Op die manier kan snel een overzicht gegeven
    worden van de lopende recherchezaken. De aanmelding van MRO’s bij
    de afdeling Nationaal inzicht van de CRI kent een sterk stijgende
    lijn. Tussen medio 1997 en eind 1998 is een stijging van zeventig
    procent van de onderzoeken en een stijging van ruim tweehonderd
    procent van de entiteiten te zien, wat het nut van de
    verwijzingsindex op MRO’s uitdrukt. De korpsen kunnen met name het
    updaten, dus het toevoegen van CID-subjecten, onderzoeksgegevens
    e.d. lopende het onderzoek, in de MRO’s sterk verbeteren.
    Onvolledige MRO’s kunnen tot problemen in de samenwerking leiden.
    Het aanmelden van informanten gebeurt onder code. De aanmelding van
    onderzoekssubjecten in MRO’s gebeurt op naam. Daardoor kunnen in de
    huidige situatie beiden niet worden gematched. In VROS
    (Verwijzingsindex Recherche Onderzoeken en Subjecten), een
    programma dat de CIDSI matcht met de MRO’s en MRO’s onderling
    matcht, kunnen in de toekomst vergelijkingen worden gemaakt die
    zonder tussenkomst van personen naar de betrokken regio’s worden
    gestuurd. Een voorwaarde voor het goed functioneren van dit systeem
    is de onvoorwaardelijke medewerking van de regiokorpsen.
     

    Aanbeveling 40: Het instrument
    MRO’s wordt door de commissie positief beoordeeld. Nadere
    richtlijnen moeten worden verstrekt omtrent de verplichting tot het
    bijhouden van de MRO’s.

     

    Recherche informatie bureaus

    Het KLPD is een centraal georganiseerd korps. De Recherche
    informatie bureaus (RIB’s) fungeren als schakel tussen de CRI en de
    regiokorpsen en kernteams. De taken van de RIB’s liggen in het
    verlengde van de taken van de CRI. Zij leveren een bijdrage aan het
    nationaal criminaliteitsbeeld en dragen bij aan de coördinatie
    van internationale rechtshulp en informatievoorzieningen. Binnen de
    regiokorpsen en kernteams bestaat grote waardering omtrent het
    functioneren van de RIB’s. Het werkaanbod van de RIB’s is sterk
    afhankelijk van de stand van de informatiehuishouding in de
    regiokorpsen en kernteams.
     

    Aanbeveling 41: De commissie
    beveelt aan het instrument van de RIB’s verder uit te breiden,
    zodat een betere uitwisseling van gegevens tussen de CRI en de
    regiokorpsen en kernteams ontstaat.

    Beschikbaarheid technische middelen.

    Het KLPD is niet altijd in staat of bereid om de naar het
    oordeel van de politiekorpsen noodzakelijke technische middelen ter
    beschikking te stellen. Soms gaan politiekorpsen er daarom toe over
    zelf (kostbare) apparatuur aan te schaffen. Daarmee ontstaan er
    naast het DTOO van het KLPD bij sommige korpsen secties technische
    ondersteuning die kunnen beschikken over een uitgebreide
    hoeveelheid observatiemiddelen, terwijl andere korpsen afhankelijk
    blijven van DTOO. Hierdoor bestaan er grote verschillen in
    technische voorzieningen van de verschillende regio’s. De DTOO van
    het KLPD past zelf nog een toets toe teneinde te bepalen of het
    vanuit juridisch oogpunt verantwoord is dat technische
    ondersteuning wordt gegeven. Dat gebeurt ook als er toestemming van
    de betreffende officier van justitie is om een opsporingsmethode
    waarvoor een technisch hulpmiddel nodig is in te zetten.
     

    Aanbeveling 42: De centrale
    capaciteit voor observatiemiddelen dient te worden uitgebreid.
    Indien daar niet voor wordt gekozen moeten op regionaal niveau meer
    middelen ter beschikking worden gesteld. De commissie acht grote
    verschillen in technische mogelijkheden tot observatie tussen de
    regio s ongewenst.

    Aanbeveling 43: De commissie ziet geen meerwaarde in een
    eigen toets door het DTOO als de regels en richtlijnen voor het
    gebruik van observatiemethoden voldoende helder zijn. Deze extra
    toets dient dan ook te vervallen.

     

    terug naar inhoud document

    6.4.6 BVD

    Georganiseerde criminaliteit

    De BVD is zich inmiddels meer gaan bezighouden met de
    georganiseerde criminaliteit. Vanwege de ruime taakomschrijving van
    de BVD is het mogelijk om de activiteiten van de BVD op het gebied
    van de georganiseerde criminaliteit binnen de taakdefinitie te
    laten vallen. Voor de BVD is de georganiseerde criminaliteit alleen
    van belang voor zover de verstrengeling van de onder- en
    bovenwereld in het geding is en de integriteit van het openbaar
    bestuur in gevaar is.

    Wet IVD

    De bevoegdheden en inlichtingenmethoden van de BVD worden nu
    helder omschreven in het wetsvoorstel. Deze bevoegdheden en
    inlichtingenmethoden komen niet overeen met de wet BOB. Er worden
    andere criteria en begrippen gehanteerd. De BVD is bevoegd tot veel
    verdergaande inlichtingenmethoden dan politie en justitie mogen ten
    aanzien van opsporingsmethoden.

    Politie – BVD

    De politie kan alleen gebruik maken van de BVD als de BVD op
    grond van haar taakstelling een eigen taak heeft. Als dat het geval
    is – en de ruime taakstelling maakt veel mogelijk – dan draagt de
    BVD bij aan het onderzoek. De informatie die de BVD verzamelt wordt
    via ambtsberichten aan de politie doorgegeven. De landelijk
    officier draagt daar zorg voor. Verschillende respondenten gaven
    aan dat de politie vooral informatie aan de BVD verstrekt, maar te
    weinig relevante informatie terug kreeg. De BVD geeft alleen
    informatie aan de politie door middel van formele ambtsberichten.
    U-bochten via de BVD is de commissie niet tegengekomen.

    Regionale Inlichtingen Diensten

    De BVD maakt voor haar werk gebruik van de RID-en. Deze RID-en
    doen tegelijkertijd werk voor de burgemeester in het kader van de
    openbare orde als voor de BVD in het kader van de taakstelling van
    de BVD. Formeel zijn deze taken strikt van elkaar gescheiden;
    feitelijk stelt menigeen dat zij door elkaar lopen. Kennis in het
    hoofd van een RID-er is zowel kennis voor de burgemeester als voor
    de BVD. Dit heeft in de praktijk geen problemen opgeleverd.
    Onduidelijk is in hoeverre de RID-en in het verlengde van de BVD
    bevoegd zijn tot het gebruik van inlichtingenmethoden.

    terug naar inhoud document

    6.4.7 FIOD

    Samenwerking FIOD en politie

    De FIOD werkt regelmatig samen met de politie. Het initiatief
    tot samenwerking kan van beide kanten komen. Zodra de FIOD in een
    douaneonderzoek bijvoorbeeld op een partij drugs stuit, wordt de
    politie vaak verzocht een bijdrage aan het onderzoek te leveren.
    Andersom doet de politie incidenteel een beroep op de FIOD om
    bijvoorbeeld een bijdrage te leveren aan een fraudeonderzoek. De
    FIOD stelt daarbij de voorwaarde dat de betreffende onderzoeken
    aansluiten bij de primaire taak van de FIOD. Onderzoeken moeten een
    fiscale of douanecomponent in zich meevoeren. Daarnaast eist de
    FIOD vanaf het begin van het onderzoek bij strategische
    beslissingen in het onderzoek betrokken te zijn.

    Samenwerking FIOD en kernteams

    De FIOD werkt op een structurele basis samen met enkele
    kernteams. Jaarlijks wordt in het kaderconvenant met het openbaar
    ministerie capaciteit beschikbaar gesteld voor de samenwerking met
    de politie ter bestrijding van commune delicten. De personele
    constructies die hierbij worden gehanteerd lopen uiteen. Sommige
    rechercheurs zijn gedetacheerd, zoals bij het LRT het geval is,
    terwijl andere rechercheurs functioneel onder de FIOD blijven
    vallen. De bevoegdheden van FIOD-medewerkers in de kernteams
    verschillen per geval.
     

    Aanbeveling 44: De commissie
    beveelt aan een uniforme structuur af te spreken ten aanzien van de
    bevoegdheden van de FIOD medewerkers in de kernteams en het
    LRT

    CID-informatie FIOD

    Het komt in de praktijk met enige regelmaat voor dat informatie
    met RCID-en wordt uitgewisseld. Informatie kan na instemming van de
    operationeel chef van de CID en goedkeuring van de CID-OvJ in de
    vorm van een proces verbaal worden overgedragen. Er zijn echter
    RCID-en (o.a. regio Utrecht) die pertinent weigeren informatie af
    te geven en zich daarbij beroepen op artikel 14 van de Wet
    Politieregisters. Waardevolle informatie gaat voor fiscaal
    onderzoek verloren doordat de FIOD niet vrijelijk over
    CID-informatie kan beschikken. Volgens verschillende respondenten
    lopen opsporings- en controlefunctionarissen van de FIOD en de
    douane in bepaalde situaties nodeloos gevaar, doordat de
    uitwisseling van CID-informatie stroef verloopt. De FIOD beschikt
    vaak niet over informatie over vuurwapengevaarlijke personen,
    hetgeen bij controle en observatie van groot belang kan zijn.
     

    Aanbeveling 45: De commissie is
    van oordeel dat de FIOD de beschikking moet krijgen over een
    volwaardige CID, waarbij nader bezien moet worden in hoeverre de
    regels voor de organisatie, taken en bevoegdheden van de CID
    aangepast moeten worden.

    terug naar inhoud document

    6.4.8 Internationale samenwerking

    Onduidelijkheid

    Hoe internationale samenwerking op het terrein van bijzondere
    opsporingsmethoden moet plaatsvinden is vooralsnog onduidelijk. In
    de praktijk van de opsporing wordt op ad hoc basis geprobeerd tot
    oplossingen te komen. De regels en richtlijnen zijn niet of
    nauwelijks aangepast aan de internationale component. Vrijwel
    iedereen neemt aan dat als een buitenlandse opsporingsorganisatie
    opsporingshandelingen wil laten verrichten men zich moet houden aan
    de Nederlandse regelgeving. Dit gaat zo ver dat men vindt dat
    nagegaan moet worden of iemand die in het buitenland als informant
    te boek staat niet toch een criminele burgerinfiltrant is. Is dat
    laatste het geval dan gaat de samenwerking niet door. Een lastige
    vraag is hoe dit moet worden vastgesteld. Deze kwestie nodigt uit
    tot het strategisch omgaan met het vragen van informatie.
    Buitenlandse opsporingsdiensten reageren vaak bevreemd op deze
    toets. Er bestaat overigens jurisprudentie die er op wijst dat de
    rechter het voldoende vindt als voldaan wordt aan de buitenlandse
    regels indien in Nederland te samen met het buitenland
    opsporingshandelingen moeten worden verricht. Er is intensieve
    samenwerking in bepaalde regio’s met België en Duitsland. In
    deze regio’s wordt nog steeds veel informeel uitgewisseld, waarna
    een en ander later formeel wordt opgevraagd. U-bochten via het
    buitenland zijn mogelijk en worden gehanteerd. Door aan een
    politieorganisatie in het buitenland informeel informatie te geven,
    kan dat via een formeel rechtshulp verzoek «gewit»
    worden. Op die manier is informele informatie via een U-bocht
    mogelijk gemaakt.
     

    Aanbeveling 46: De commissie
    beveelt aan formeel te regelen aan welke regels een buitenlandse
    opsporingsorganisatie moet voldoen als in Nederland
    opsporingshandelingen worden verricht. Daarbij dienen met bevriende
    staten afspraken gemaakt te worden omtrent de aan te leveren
    informatie over deze opsporingshandelingen. Verdergaande controle
    door de Nederlandse autoriteiten is dan niet noodzakelijk onder de
    voorwaarde dat de verdachte in het buitenland voor de rechter wordt
    gebracht.

     

    Verschillen Nederland – buitenland

    In de praktijk hebben vooral het LRT, de kernteams, de
    infiltratieteams en de observatieteams alsmede uiteraard de FIOD in
    douanezaken er meer dan gemiddeld mee te maken. Dikwijls wordt
    gesteld dat de regelgeving in het buitenland soepeler is dan in
    Nederland, maar de waarderingen daaromtrent verschillen. Sommigen
    noemen nauwelijks knelpunten. Anderen doen dat wel. Zij benadrukken
    dat in het buitenland misverstanden bestaan over de mogelijkheden
    van de Nederlandse politie en over de verplichtingen van de
    Nederlandse politie om overal toestemming voor te vragen.
     

    Aanbeveling 47: De commissie
    beveelt aan op meer structurele wijze voorlichting te geven over de
    geldende regels in Nederland met betrekking tot opsporingsmethoden
    in de landen waarmee Nederland regelmatig samenwerkt.

    Doorlaten, gecontroleerde aflevering en criminele
    burgerinfiltranten in internationaal verband

    Problemen ontstaan indien een buitenlandse opsporingsinstantie
    een partij goederen door Nederland wil laten gaan om het in een
    ander land in beslag te nemen. Volgens bepaalde definities is er
    sprake van doorlaten als er in Nederland niet wordt ingegrepen.
    Volgens andere definities is er sprake van gecontroleerde
    aflevering omdat in het buitenland in beslag zal worden genomen.
    Het is afhankelijk van de specifieke betrokkenen op welke wijze de
    praktijk van de opsporing hiermee omgaat. De indruk bestaat dat in
    het buitenland geanticipeerd wordt op de «strenge»
    houding in Nederland. De tegengestelde indruk dat het niet van
    belang is welke opsporingsmethoden in Nederland zijn toegestaan
    voor buitenlandse opsporingsdiensten bestaat echter ook. Een ander
    probleem ontstaat bij rechtshulpverzoeken omtrent criminele
    burgerinfiltranten. Met name in Duitsland en de VS wordt gewerkt
    met criminele burgerinfiltranten. Hoever men moet gaan om vast te
    stellen of daar in casu sprake van is, is onduidelijk. Het gebruik
    van buitenlandse burger-infiltranten levert problemen op omdat niet
    steeds duidelijk kan worden wat de achtergrond van de buitenlandse
    burger-infiltranten is.
     

    Aanbeveling 48. De commissie
    beveelt aan de al eerder aangegeven noodzaak tot verduidelijking
    rond doorlaten, gecontroleerde aflevering en criminele
    burgerinfiltranten ook van toepassing te laten zijn op het omgaan
    met buitenlandse rechtshulpverzoeken rond doorlaten, gecontroleerde
    aflevering en criminele burgerinfiltranten.

     

    Liaison-officers in Nederland

    Het ontbreekt nog steeds aan een voldoende kader voor de
    werkzaamheden van de buitenlandse liaison officers in Nederland. Zo
    is onduidelijk aan wie de liaison officers verantwoording moeten
    afleggen, hoe de controle op de liaison officers vorm krijgt, op
    welke wijze zij informatie kunnen en moeten uitwisselen en hoe de
    contacten met de reguliere korpsen moeten worden vormgegeven.
     

    Aanbeveling 49: De commissie
    ondersteunt de initiatieven om op korte termijn een uitgewerkt
    kader voor het optreden van liaison officers te formuleren. Het is
    ongewenst dat de liaison officers op dit moment zonder formeel
    kader vergaande opsporingsactiviteiten uitoefenen.

     

    Organisatie van de rechtshulp

    Er bestaat onduidelijkheid over de rol van de centrale
    toezichthouders (CRI en Landelijk parket enerzijds) op de
    internationale rechtshulp en de rol van de regiokorpsen (inclusief
    kernteams) en lokaal openbaar ministerie anderzijds. Er zijn nog
    geen instructies voor de omgang met verschillende soorten (kleine)
    rechtshulpverzoeken. Veel verzoeken gaan van politie naar politie
    in verschillende landen zonder dat het openbaar ministerie daarvan
    op de hoogte is. Het voornemen bestaat zeven Informatie
    Coördinatie Centra op te richten waar ook kleine
    rechthulpverzoeken moeten worden geregistreerd en van waaruit de
    voortgang kan worden bewaakt.
     

    Aanbeveling 50: De commissie
    beveelt aan deze centra zo spoedig mogelijk op te
    richten.

    vorige    volgende   inhoud