137 Slits vond dit niet nodig omdat hij naar zijn mening voldoende kon aantonen hoe er in dezen was gehandeld. Hij had niet alleen de correspondentie met Gonsalves uit september 1996 overlegd maar ook een brief van de secretaris-generaal van het ministerie van Justitie Borghouts.248 Deze brief – waarnaar hiervoor reeds werd verwezen – dateerde van 18 maart 1997 en was gericht aan Slits. Borghouts stelde hierin dat de rubricering van het Fort-archief tot staatsgeheim begin 1996 mondeling was afgesproken met de BVD en dat bij die gelegenheid tevens was overeengekomen dat een beslissing tot derubricering ten behoeve van een strafzaak namens de secretaris-generaal zou kunnen worden genomen door een lid van het college van procureurs-generaal. En, zo vervolgde hij, Gonsalves was op de hoogte van deze afspraak en had dientengevolge geheel bevoegd behandeld toen hij delen van het archief ter beschikking had gesteld.249 De rechtbank was het met de argumenten van Slits volmondig eens en stelde dat niet aannemelijk was gemaakt welk verdedigingsbelang met het horen van de desbetreffende getuigen gediend zou kunnen zijn.250 Niettemin wees de rechtbank de zaak terug naar de rechter-commissaris om een hele reeks andere getuigen te horen.251 Verder is het hier van belang om erop te wijzen dat Noordhoek naar aanleiding van de coördinatievergadering die op 2 december 1996 op het LBOM had plaatsgevonden op 9 januari 1997 met het oog op de voorbereiding van het 060-onderzoek aan Slits verzocht om een afschrift van de processen-verbaal, inclusief de onderliggende stukken, betreffende de verdenking van meineed jegens L. en Van V.252 Slits legde deze vraag dezelfde dag nog schriftelijk voor aan Gonsalves.253 Gonsalves leidde deze brief enkele dagen later door aan Holthuis met het verzoek om hem van advies te dienen of en zo ja, onder welke voorwaarden, aan dit verzoek kon worden voldaan.254 Kennelijk viel dit advies positief uit want op 4 maart 1997 maakte Slits de gevraagde stukken over aan Holthuis (onder het voorbehoud dat Gonsalves er nog zijn goedkeuring aan zou hechten).255 Een maand later stuurde hij Noordhoek rechtstreeks nog andere stukken toe die betrekking hadden op deze strafzaak.256 Dit onderzoek laat dus niet alleen goed zien dat er onder voorwaarden stukken uit het Fort- archief konden en kunnen gebruikt in strafzaken maar ook dat er ook de nodige samenwerking bestond tussen de meineedonderzoekers en de onderzoekers van het LRT-team. 5.6.2 Het verdere verloop van de affaire met “Haagse Kees” Hiervoor werd reeds aangegeven dat de minister van Justitie bij brief van 11 november 1996 aan Docters van Leeuwen had verzocht om een aantal vragen die in het kader van deze affaire waren gerezen mee te nemen in het verdere onderzoek naar het functioneren van de RCID Kennemerland. Zij had hem evenwel ook gevraagd om de rijksrecherche een onderzoek te laten instellen naar de vraag of “Haagse Kees” zich na de ontvangst van de twee miljoen gulden ook metterdaad in het buitenland had gevestigd en haar medio december 1996 te berichten over de resultaten van dit onderzoek. Parallel hieraan werd omstreeks die tijd contact gezocht met het ministerie van Financiën 248 Nota F. Slits d.d. 28 maart 1997 met zijn beoordeling van de getuigenlijsten in de onderhavige strafzaak (C2). 249 Brief H. Borghouts d.d. 18 maart 1997 aan F. Slits (C2). 250 Conceptuittreksel uit proces-verbaal van de zitting d.d. 28 maart 1997 van de meervoudige strafkamer van de arrondissementsstrafkamer te ‘s-Gravenhage inzake de verdachte L. en de verdachte Van V. (C2). 251 Deze strafzaak moet worden onderscheiden van de strafzaak tegen L. en VdP. terzake van hun onware/meinedige verklaringen in de zaak-Hooghiemstra over de werkwijze die in de pro-actieve respectievelijk opsporingsfase werd toegepast. Ook in deze strafzaak speelde evenwel het probleem van het gebruik van als staatsgeheim aangemerkte stukken uit het Fort-archief. Zie de brief van J. Blok d.d. 19 februari 1997 aan de voorzitter van het college van procureurs-generaal (D21). 252 Brief E. Noordhoek d.d. 9 januari 1997 aan F. Slits (C2). 253 Brief F. Slits d.d. 9 januari 1997 aan R. Gonsalves (C2). 254 Brief R. Gonsalves d.d. 14 januari 1997 aan H. Holthuis (C2). 255 Brief F. Slits d.d. 4 maart 1997 aan H. Holthuis (C2). 256 Brief F. Slits d.d. 2 april 1997 aan E. Noordhoek (C2).
136 onderzoeken. In het interview kwam hij nog eens terug op de rechtstreekse contacten tussen Docters van Leeuwen en Zwerwer245: “Sieb Zwerwer had feitelijk veel contact met Arthur. Er was wat dat betreft een dubbele lijn, niet alleen had ik als hoofdofficier een relatie met Arthur, maar in feite had Sieb ook een directe relatie met hem. Ik heb dat maar zo gelaten. (…) Ja, waarom werd er toen niet door mij met de vuist op tafel geslagen? Wij hadden net de IRT-affaire achter de rug en waren nu opgezadeld als landelijk rechercheteam met deze klus.” Zwerwer beaamde op zijn beurt dat hij246: “(…) een heel goede band (had) met Docters van Leeuwen. Wanneer ik hem belde of opzocht heb ik dat altijd met Holthuis vooraf besproken. Ik heb Holthuis altijd beschouwd als mijn materiële baas, dat wil zeggen voor het beheer van de dingen.” En Docters van Leeuwen maakte in het interview evenmin een geheim van zijn rechtstreekse relaties met de onderscheiden leden van het openbaar ministerie247: “Ik had ook eigenlijk het minste direct contact met Noordhoek. Zwerwer informeerde mij altijd intensief. Met Snijders waren er ook regelmatig contacten, zelfs nog in de periode dat ik geen voorzitter meer was van het college. Hetzelfde gold, zolang ik procureur-generaal was, voor Holthuis; met hem praatte ik ook regelmatig bij.” 5.6 De voortgang van de aanpalende onderzoeken Hiervoor werden vier aanpalende onderzoeken aangehaald die op het eerste oog weinig of niets te maken leken te hebben met het 060–onderzoek: de zaak-Swennen, het meineedonderzoek ten aanzien van L. en Van V., de affaire met “Haagse Kees” en de kwestie-Van T. Uit de bespreking van hun origine en verloop in de zomer en het najaar van 1996 moge echter zijn gebleken dat zij wel degelijk een of meer raakvlakken met dit “hoofdonderzoek” hadden. Hierom is het aangewezen om ook voor de onderhavige periode in te gaan op hun voortgang. Althans op die van twee van hen: het meineedonderzoek en de affaire met “Haagse Kees”. De onderzoeken die hier buiten beeld worden gelaten zijn dus die in de zaak-Swennen en in de kwestie – Van T. Blijkens de stukken waarover wij beschikken speelde het eerstgenoemde onderzoek in de onderhavige periode geen rol in de onmiddellijke context van het 060-onderzoek. Het laatstgenoemde onderzoek lag in de onderhavige periode stil, met name omdat – zoals hiervoor reeds werd aangegeven – advocaat Korvinus niet in de gelegenheid was om de vragen te formuleren die hij omtrent deze kwestie aan de orde wilde stellen. 5.6.1 Het verdere onderzoek in de meineedzaak tegen L. en Van V. In het begin van 1997 werd het onderzoek in deze zaak afgerond en kwam het tot de dagvaarding van de beide verdachten voor de rechtbank te ’s-Gravenhage. Op de eerste dag – 28 maart 1997 – kwam het meteen tot schermutselingen tussen de verdediging en de betrokken officier van justitie Slits over de op te roepen getuigen. Een van hen was de procureur-generaal Gonsalves. De verdediging wilde hem graag aan de tand voelen over de rubricering “staatsgeheim” van stukken uit het Fort-archief. 245 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001. 246 Interview S. Zwerwer d.d. 16 januari 2001. 247 Interview A. Docters van Leeuwen d.d. 17 januari 2001.
135 CID-niveau over en weer informatie werd uitgewisseld – en die van spoor 2 niet, werd, openlijk althans, niet als een probleem opgevoerd. En naar het schijnt leidden de bezoeken van spoor 1 aan de BVD om te zien of deze dienst nog informatie had over haar subjecten ook niet tot grote moeilijkheden. Het probleem dat de verhoudingen voor het eerst wel zwaar op de proef stelde, was dat van de uitwisseling van de informatie die de beide teams vergaarden en in het bijzonder de uitwisseling van informatie betreffende de achtergronden van de IRT-affaire. Zwerwer maakte vo or het eerst melding van uiterst geheime contacten met een informant in de vergadering van de teamleidingen d.d. 14 januari 1997. Hij vertelde erbij dat de betrokkene zich eigenlijk had gemeld via de minister of althans het ministerie van Justitie. Deze mededeling riep het hele probleem van de informatie-uitwisseling op. Zo erg zelfs dat er op 24 januari 1997 op verzoek van de leiding van spoor 1 een speciale vergadering werd belegd over “de kwaliteit van de info- uitwisseling tussen het team Argus en het team 96960”. Op deze vergadering riep Noordhoek eerst de afspraken in herinnering die volgens hem in de loop van november en december waren gemaakt: volledige uitwisseling van informatie, regelmatig overleg tussen de teamleidingen et cetera. Vervolgens stelde hij dat “door de teamleiding van Argus aan de hiervoor onder 1. genoemde punten geen goed gevolg wordt gegeven”. Verder verweet hij Zwerwer dat hij de teamleiding van spoor 1 niet de informatie wilde meedelen die naar boven was gekomen in de contacten met de genoemde informant. Zwerwer sprak de algemene aantijging van Noordhoek ronduit tegen en samen met Godlieb maakte hij spoor 1 hetzelfde verwijt. Wat het concrete geval betreft zei hij dat het gesprek met de informant dat hij had bijgewoond, niet had plaatsgevonden “uit hoofde van het onderzoek Argus” en dat de informant trouwens was toegezegd dat de verkregen informatie niet zou worden bekendgemaakt. Na lang praten stelden beide partijen tenslotte niettemin vast dat zij zich zouden houden aan de gemaakte afspraken. Erg overtuigend was dit besluit echter niet want uit de notulen kan worden opgemaakt dat er tot het laatste moment verschil van mening bleef bestaan over het antwoord op de vraag of alle informatie in beginsel moest worden uitgewisseld.242 In het periodieke overleg van 7 februari 1997 met Holthuis kwam dit fundamentele conflict als zodanig niet op tafel. De vraag van Holthuis of de betrokken informant relevante informatie kon verschaffen voor het onderzoek KL 2601 en/of 060 beantwoordde Zwerwer wel. Hij deelde mee dat er in de toekomst mogelijk ook gesprekken konden worden gevoerd tussen de informant en CID’ers en dat de informatie daarna mogelijk exploitabel kon worden gemaakt.243 De enige keer dat Holthuis trouwens echt zijn ongenoegen over de gang van zaken liet blijken was naar aanleiding van de demarche van Zwerwer op 26 februari 1997 in de richting van Docters van Leeuwen. In de notulen werd opgetekend dat hij meedeelde244: “(…) dat hij als hoofdofficier van justitie van het LBOM de verantwoordelijkheid draagt voor het onderzoek 060 en KL 2601. Hij benadrukt dat het niet verstandig is om regelmatig de leden van het college van procureurs-generaal te bezoeken voor dergelijke zaakinhoudelijke aspecten en extra terugkoppelingen. Raadzamer is het om op bepaalde momenten het college duidelijk in te lichten over de resultaten respectievelijk de voortgang van het onderzoek.” Voor het overige beperkte hij zich bij (dreigende) geschillen van inzicht tussen de teamleidingen meestal tot het beklemtonen van het grote belang van de wederzijdse afstemming van de 242 Verslag overleg teamleiding van onderzoek Argus en 96060 d.d. 24 januari 1997 (C9). 243 Verslag periodiek afstemmingsoverleg d.d. 7 februari 1997 (C9). 244 Verslag periodiek afstemmingsoverleg d.d. 10 maart 1997 (C9).
134 Deze “Inleiding” van Godlieb werd besproken in de vergadering van het college van procureurs- generaal op 19 maart 1997. De vraag waarvoor het college zich in deze vergadering geplaatst zag luidde of dit onderzoek organisatorisch moest worden opgehangen bij het LRT-onderzoek 060, spoor 1, of dat een apart traject moest worden gevolgd. Onder verwijzing naar een gesprek met Zwerwer en Godlieb werd aangegeven dat dit onderzoek niet ondergebracht moest worden bij het LRT maar aansluiting gezocht moest worden bij de CID. Het gevaar van procedurele vermenging met spoor 1 werd namelijk reëel gevonden. Daarnaast moest er toch ook voldoende draagvlak voor het onderzoek worden gecreëerd. In aansluiting hierop werd beslist dat Gonsalves de mogelijkheden van organisatorische onderbrenging van het onderzoek zou (laten) onderzoeken. Maar dit wel met de kanttekening dat de keuze voor heldere gezagslijnen belangrijk was en dat er een duidelijke verbinding met de CID moest zijn.239 Het moge duidelijk zijn dat dit oordeel of toch in elk geval deze notulen niet uitblonk(en) in helderheid: over welke CID gaat het hier eigenlijk? Nog belangrijker is dat het volkomen haaks stond op wat Docters van Leeuwen op 27 maart 1997 zou schrijven aan Holthuis. In de desbetreffende brief – zie hiervoor – stelde hij namelijk met nadruk dat het college van procureurs-generaal van oordeel was dat het onderzoek van spoor 2 moest worden ingebed bij het LRT. 5.5 De verhoudingen tussen de beide teams en het hoofd LBOM De beide teams organiseerden niet alleen intern overleg. In het verlengde van de principe-afspraken die in november waren gemaakt vergaderden de teamleidingen op gezette tijden ook samen – acht keer in de maanden januari-maart 1997. Daarenboven vond er in deze drie maanden drie keer periodiek overleg plaats tussen de teamleidingen en Holthuis. De verslagen van al deze vergaderingen zijn meestal beknopt maar geven desalniettemin een beeld van de onderlinge verhoudingen tussen de beide teams.240 In de twee soorten vergaderingen werd natuurlijk veelvuldig gesproken over allerhande materiële en personele kwesties. Ook de perikelen met de formulering van de opdracht van spoor 2 werden bij herhaling aan de orde gesteld. De verslagen laten soms wel eens iets doorschemeren van verschillen van inzicht respectievelijk wederzijdse irritaties tussen de beide teams bij de bespreking van al deze problemen, maar zij groeiden – zo te lezen – niet uit tot heuse conflicten. Dit had op zich echter best wel gekund, bijvoorbeeld bij de bespreking van de huisvestingsproblemen. Van de kant van spoor 2 werd op een bepaald moment immers bepleit dat die konden worden opgevangen door een andere verdieping in hetzelfde gebouw erbij te nemen, terwijl door spoor 1 de voorkeur werd gegeven aan inhuizing bij het LRT. Dit verschil van inzicht zette natuurlijk het uitgangpunt van het gehele onderzoek ter discussie: beide teams vormen een geheel.241 Ook de bespreking van de planning en de voortgang van de onderscheiden onderzoeksactiviteiten verliep in het algemeen zonder problemen. Waarbij wel direct moet worden aangetekend dat gaandeweg steeds minder over deze activiteiten werd verteld, althans genotuleerd. Deels was dit het gevolg van het feit dat het vertrouwen tussen de beide teams onder grote druk was komen te staan. De reden hiervan was niet zozeer dat van de kant van spoor 1 soms werd aangegeven dat spoor 2 bepaalde activiteiten, bijvoorbeeld interviews, beter achterwege kon laten of ze beter op een later tijdstip zou organiseren. Ook het feit dat leden van spoor 1 wel konden rekenen op een zekere medewerking van het parket Amsterdam – bij herhaling werd medegedeeld dat er op 239 Vastgestelde notulen vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 19 maart 1997 (B1). 240 Al deze verslagen bevinden zich in C9. 241 Verslag periodiek afstemmingsoverleg d.d. 10 maart 1997 (C9).
71 bijeenkomsten van de Regiegroep Kennemerland.41 Het werd bovendien met zoveel woorden herhaald in de brief waarbij het college op 29 maart 1996 het rapport van het Fort-team aanbood aan de minister van Justitie. Tevens werd hierin opgemerkt dat het wantrouwen tussen een aantal politie- en OM-functionarissen in het ressort Amsterdam het college ernstig zorgen baarde en dat het – wanneer de regering zich had uitgesproken over het rapport van de Commissie-Van Traa – zonodig voorstellen zou doen om te bewerkstelligen dat iedereen zich zou voegen naar het standpunt van de regering over wat wel en niet toelaatbaar is in de opsporing. Want de verschillen van opvatting hierover vormden volgens het college een van de oorzaken van dat wantrouwen.42 Op 22 april 1996 vond nader overleg plaats tussen Gonsalves en Zwerwer over de “nazorg Fort- team”. In dit overleg kwam ook het strafrechtelijk vervolgonderzoek ter sprake. In zijn nota hieromtrent tekende Zwerwer aan dat43: “(…) op ons verzoek een medewerker van de CRI bezig (is) een analyse te maken van alle materiaal dat ter zake aanwezig is. Afgesproken is dat Holthuis het vervolg zal coördineren in overleg met PG-Den Bosch. Dit betekent voorlopig dat onder leiding van Holthuis zal worden gezorgd dat een advies aan het college ter zake wordt voorbereid.” De CRI-medewerker die deze analyse maakte was Schouten; hij deed dit samen met De Wit. Bijna gelijktijdig, namelijk op 23 april 1996, vond er evenwel ook overleg plaats tussen Gonsalves en Holthuis enerzijds en Entken anderzijds over “hoe te handelen naar aanleiding van Fort en de roep om onderzoek”. Wat er door hen precies werd besproken valt op papier niet na te gaan. Het feit dat dit overleg heeft plaatsgegrepen betekent – gelet op de positie van Holthuis als hoofd van het landelijk parket en die van Entken als voorman van het LRT – evenwel dat reeds in dit stadium onder ogen werd gezien dat mogelijk (ook) het LRT zou worden belast met (een deel van) het strafrechtelijk vervolgonderzoek.44 De vaststelling in de vergadering van het college van procureurs-generaal op 24 april 1996, dat er voorbereidingen werden getroffen voor een in te stellen strafrechtelijk onderzoek naar vermoedelijk gepleegde strafbare feiten, was dus terecht. Op 1 mei 1996 zou een voorstel hiertoe worden geagendeerd.45 In de vergadering van het college op 7 mei 1996 werden de hoofdlijnen besproken van de aanpak met betrekking tot enkele onderzoeken naar meineed en van wat er dienaangaande was besproken met Holthuis. Bovendien werd meegedeeld dat er door de CRI een analyse werd gemaakt van alle feiten die bekend waren geworden en die de grondslag moesten vormen voor de beslissing om al dan niet vervolging in te stellen. Welke die hoofdlijnen en die feiten waren, en waarom de CRI met de analyse werd belast, blijkt niet uit de notulen.46 In de vergadering van het college op 15 mei 1996 werd aangestipt dat er uitvoerig was beraadslaagd met Holthuis over de aanpak van het strafrechtelijk onderzoek naar aanleiding van de burgemeester van Haarlem, J. Pop, onmiddellijk bracht tot de stelling dat hij – als korpsbeheerder – betrokken diende te worden bij het beraad over zulk onderzoek. A. Docters van Leeuwen was het hier vanuit de eigen volle verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie voor de vervolging niet (onverkort) mee eens. Met behoud van ieders verantwoordelijkheid wilde hij de korpsbeheerder eigenlijk alleen betrekken bij kwesties die hem als werkgever van mogelijke verdachten zouden aangaan. Nadien – in een brief van 10 mei 1996 aan Pop – wees hij er bovendien op dat het hier niet ging om een eenvoudige bestudering van het rapport van de rijksrecherche, maar (om) een diepgaande analyse van het onderzoeksmateriaal dat de grondslag voor het rapport heeft gevormd. Zie de correspondentie over deze kwestie in B7. 41 Besluitenlijst zestiende bijeenkomst Regiegroep Kennemerland d.d. 25 maart 1996 en Besluitenlijst zeventiende bijeenkomst Regiegroep Kennemerland d.d. 27 maart 1996 (B6). 42 Brief college van procureurs-generaal d.d. 29 maart 1996 aan de minister van Justitie (A4). 43 Nota Zwerwer d.d. 25 april 1996: “Bespreking met R. Gonsalves d.d. 22 april 1996” (B6). 44 Het vorenstaande is gebaseerd op het persoonlijk journaal van P. Entken (F24). Op datum van 23 april 1996 tekende hij aan: “Gesprek PG-HOVJ”. Dat hier R. Gonsalves en H. Holthuis zijn bedoeld, is een interpretatie. 45 Uittreksel collegevergadering d.d. 24 april 1996 (B7). 46 Uittreksel collegevergadering d.d. 7 mei 1996 (B7).
133 Godlieb maakte eind februari een begin met het eindverslag over de werkzaamheden van het team. Dit verslag zelf is er uiteindelijk evenwel niet gekomen.234 Er ligt alleen een “Inleiding tot het verslag fase 1” die dateert van 25 februari 1997 en die door Godlieb werd toegestuurd aan Holthuis en Gonsalves. In de aanbiedingsbrief aan Gonsalves hield hij het bij een paar zakelijke opmerkingen zoals de opmerking dat een groot gedeelte van de bevindingen wel geen direct verband hield of leek te houden met de onderzoeksopdracht zoals die onlangs was geherformuleerd, maar dat hij ze niettemin niet aan het college van procureurs-generaal wilde onthouden.235 In zijn aanbiedingsbrief aan Holthuis – die overigens een dag later werd doorgefaxt aan Gonsalves – maakte Godlieb echter van zijn hart niet bepaald een moordkuil. Hij maakte, zo schreef hij in het begin, de inleiding “met enige gemengde gevoelens” over maar bood niettemin aan het slot – met het nodige gevoel voor understatement – gaarne zijn diensten aan voor het op enigerlei wijze voortzetten van inlichtingenwerk, want uiteindelijk was dat zijn drijfveer geweest om IJsselland te verlaten, zoals ook voor enkele andere leden van het team.236 In deze inleiding werd allereerst vrij uitvoerig stilgestaan bij al de moeilijkheden die hiervoor werden besproken. Vervolgens werden bondig de onderzoeksresultaten van fase 1 samengevat.237 Enkele belangrijke punten in deze samenvatting zijn: — dat er in het politieveld een “meer dan nadrukkelijke behoefte aan het adequaat oppakken van signalen over corruptie, lekken van informatie, ongewenste contacten etc. door/van politieambtenaren” bestond; — dat de werkwijze van het team “tot bijzondere resultaten kan leiden is nadrukkelijk gebleken; zo werden de onderzoekers op basis van vertrouwen deelgenoot gemaakt van “opmerkelijke” resp. “onverklaarbare” voorvallen die direct te relateren zijn aan de integriteit van het politieapparaat”; — dat de spin off van grote onderzoeken vaak aanwijzingen bevat “voor niet integer handelen door bestuurderen en ambtenaren”; — dat er haast geen groot onderzoek kan passeren of er komen “(veelal zachte, maar soms ook harde) signalen van onjuist handelen van advocaten; variërend van “rekkelijkheid” tot directe ondersteuning van crimineel handelen”; — en dat er veel aanwijzingen zijn dat Nederland disproportioneel meer is betrokken “bij financiële constructies die primair het witwassen van omvangrijke geldstromen lijken te beogen”. Er was dan ook, zo rondde Godlieb af, alle aanleiding toe: “(…) om met een klein hoogwaardig team door te gaan op de ingeslagen (brede) weg. Op deze wijze lukt het om middels opgebouwde vertrouwensrelaties informatie boven tafel te krijgen die anders vermoedelijk nimmer zal worden prijsgegeven.” Wat dit slotakkoord concreet voor het team betekende legde het vast in een nota van 10 maart 1997 betreffende “Onderzoek 26-01; potentiële onderzoeksprojecten”.238 Het waren er vijf. Het eerste project bestond uit het verzamelen van alle informatie uit het Fort-dossier met betrekking tot verdwenen drugs in een aantal trajecten; in dit project werden zeven deelprojecten onderscheiden waaronder een mogelijk geval van parallel-import. Het tweede project was hoofdzakelijk gericht op de betrokkenheid van bepaalde instanties bij de afwikkeling van twee drugstransporten. Het derde project had betrekking op het fenomeen van de liquidaties. In het vierde project ging het om het uitdiepen van de rol van een bepaald persoon. En het vijfde project had betrekking op deals met criminelen . 234 In het verslag van het periodiek afstemmingsoverleg tussen de teamleidingen en H. Holthuis d.d. 10 maart 1997 liet deze laatste weten dat een vervolg op deze inleiding niet noodzakelijk was (C9). 235 Brief A. Godlieb aan R. Gonsalves d.d. 27 februari 1997 (B6). 236 Brief A. Godlieb aan H. Holthuis d.d. 26 februari 1997 (B6). 237 “Onderzoek m.b.t. faciliterende structuren georganiseerde criminaliteit (post-Fort-onderzoek); inleiding tot het verslag fase 1” (F11). 238 Deze nota bevindt zich onder meer in C7.
132 De methode die wel min of meer systematisch werd toegepast was die van het interview. In totaal werden er in de periode 20 december 1996 – 14 februari 1997 22 interviews afgenomen van politiemensen – vooral hoofden van divisies georganiseerde criminaliteit of criminele inlichtingendiensten – en ervaren (zaaks- en/of CID-)officieren van justitie. Er waren er aanvankelijk 28 gepland. Van al deze interviews – voor het grootste deel opgebouwd rond de stellingen die in de plannen van aanpak waren neergezet – werd een proces-verbaal opgemaakt; de verslagen van de interviews werden er als bijlagen aan toegevoegd.231 De lengte van deze verslagen varieert nogal en ook hun inhoud. In sommige verslagen worden bij bepaalde zaken man en paard genoemd, in andere blijft het veeleer bij algemeenheden; er zijn er echter ook waarin beide voorkomen. De ene keer wordt veelvuldig verwezen naar andere personen die meer zouden afweten van bepaalde verwonderlijke kwesties, de andere keer blijft dit soort verwijzingen zo goed als achterwege. Wat de verslagen natuurlijk gemeen hebben, zijn de blijken van grote interesse van de interviewers voor niet-integere en/of corruptieve relaties van politiemensen, justitiefunctionarissen, advocaten, medewerkers van de douane en ook wel leden van het openbaar bestuur. Tientallen (verhalen over) voorbeelden van (mogelijks) zulke relaties werden tijdens de interviews genoemd. Waarbij moet worden aangetekend dat geen enkele keer bewijs werd aangedragen voor grootschalige of indringende corruptie bij de overheid of aan de kant van individuele ambtenaren. Diverse van de meer belangrijke gevallen werden trouwens ook reeds in het kader van de werkzaamheden van de Commissie-Van Traa openlijk en binnenkamers genoemd of zijn anderszins – via de normale perskanalen – bekend geworden. Overigens werd in diverse rapporten wel gewezen op mogelijk belangrijke bronnen van corruptie, bedenkelijke contacten met criminelen en ondoorzichtige subsidieregelingen. De verslagen van de teamvergaderingen die op gezette tijden – om de week, meestal echter om de twee en soms drie weken – werden gehouden, verschaffen eveneens een beeld van de al met al schaarse onderzoeksactiviteiten die door het (kleine) team werden ondernomen. Hieruit blijkt dat er op een gegeven moment over werd gedacht om dossiers over onder meer advocaten samen te stellen. Verder werd gepoogd inzicht te krijgen in de rol van buitenlandse inlichtingendiensten op Nederlandse bodem. Ook wordt af en toe gemeld dat er bezoeken werden afgelegd bij andere teams zoals het Prisma-team in Den Haag. Geregeld werd er interesse aan de dag gelegd voor het fenomeen van de liquidaties. En bij gelegenheid werden er kennelijk eveneens meer strategische kwesties besproken. Begin maart 1997 rees bijvoorbeeld de vraag of het team zich toch niet meer op de periode voor 1992 moest richten. Volgens een van de deelnemers lag “daar de oplossing”.232 Ook het dagjournaal van het Argus team dat tot 11 maart 1997 onder deze naam werd bijgehouden, werpt enig bijkomend licht op de onderzoeksactiviteiten.233 Wat het onder meer beter dan de vergaderverslagen laat zien, zijn zowel de moeilijkheden die het team ondervond bij de start van zijn onderzoek als de medewerking die het op andere plaatsen ondervond. Zo werd op 12 december 1996 gemuteerd dat het bezoek van de leiding van het LRT en spoor 1 aan het kernteam Amsterdam “ook voor spoor 2 een blokkade (met instemming van hoofdofficier Amsterdam)” had opgeleverd. Daarentegen werd op 20 december 1996 vastgelegd dat het interview met de leiding van de recherchedienst in Gooi- en Vechtstreek plezierig verliep. Op 27 januari 1997 bleek echter dat dit gesprek de nodige deining had veroorzaakt en moest worden stilgelegd. Het interview met een bepaalde officier van justitie had dan wel weer onbelemmerd kunnen plaatsvinden en veel informatie gegenereerd. Tevens laat dit journaal zien dat het team – kennelijk in het verlengde van de eerder gemaakte afspraken – af en toe van de CRI inderdaad de beschikking kreeg over uiterst vertrouwelijke informatie. In aansluiting hierop kan worden vastgesteld dat Zwerwer in de loop van januari 1997 werd betrokken bij besprekingen met een informant die door de CRI zouden worden “begeleid”. 231 De onderhavige processen-verbaal en verslagen zijn opgenomen in een apart bestand “Interviews “Argus team” (F7). 232 Deze verslagen bevinden zich onder meer in F11. 233 Dit journaal bevindt zich in F7.
131 personele samenstelling dan tot dan toe was voorgesteld. Zijn concrete voorstel was de twee opties een keer tezamen met het LBOM, de CRI en het LRT te bespreken. Daarna diende “een en ander” te worden afgestemd op de tussenrapportage van spoor 1 in maart 1997. Ook de samenwerking met de rijksrecherche en mogelijke andere teams binnen spoor 1 diende in dat overleg aan de orde te komen. Op 10 maart 1997 vond er periodiek afstemmingsoverleg plaats tussen Holthuis en de teamleidingen van spoor 1 en spoor 2. Blijkens het journaal van spoor 2 vroeg Holthuis bij deze gelegenheid aan Godlieb om de inbedding van het team verder te regelen met de korpschef van het KLPD, De Wijs.226 Holthuis zelf schreef naar aanleiding van deze bijeenkomst op 19 maart 1997 een brief aan Docters van Leeuwen waarin hij onder meer verwees naar het onderhoud tussen hem, Zwerwer en Godlieb d.d. 26 februari en hem verzocht ermee in te stemmen dat het team onder leiding van Zwerwer op basis van de nota die deze naar aanleiding van dit onderhoud had opgesteld feitelijk aan het werk zou gaan.227 Het antwoord van Docters van Leeuwen d.d. 27 maart 1997 was niet mis te verstaan. Om te beginnen verweet hij Holthuis dat hij zijn brief aan hem en niet aan Gonsalves als portefeuillehouder had gestuurd: “Het feit dat ik eerder met de heren Zwerwer en Godlieb over dit onderwerp heb gesproken doet hier niets aan af”. Vervolgens wees hij erop dat de weergave van het gesprek in de nota-Zwerwer “niet helemaal juist” was.228 In dat gesprek had hij aangegeven, zo schreef hij, dat het strafvorderlijk kader van het onderzoek bleef zoals het was vastgesteld. Tevens had hij aangegeven dat hij er begrip voor had dat van de informatie die uit onderzoek naar voren kwam, nog niet kon worden bepaald of deze binnen het opgedragen kader viel (hoorden alle puzzelstukjes wel bij dezelfde puzzel). Meer in het algemeen had hij, zo vervolgde hij, gewezen op de noodzaak om normale kaders te kiezen die zonneklaar maakten dat men niet met de voorfase van een justitiële inlichtingendienst bezig was. Veel loste deze discussie echter niet op volgens Van Gemert229: “Het was heel moeilijk om met spoor 2 samen te werken. Ik kon alleen vanuit de politielijn het een en ander afdwingen. Maar in de justitielijn lukte het niet om afspraken feitelijk tot uitvoering te brengen. Een van de problemen was de omgang met informanten. Wij vonden op een bepaald moment dat het spoor-2-onderzoek veel te dicht kwam bij ons opsporingsonderzoek. Ik heb toen vanuit de politielijn Godlieb erbij gehaald en gezegd dat het zo wat mij betreft niet langer kon. Dat heeft ook daadwerkelijk geleid, bij het college, tot een inperking van het onderzoek van spoor 2 en indirect heeft dat ook weer ertoe geleid dat Godlieb zich terugtrok. Maar omdat het zo werd ingeperkt kwam het ook weer heel dicht bij het strafrechtelijk onderzoek en dat wilde ik niet. Ik heb altijd op het standpunt gestaan: “laat de BVD dit veiligheidsonderzoek maar doen”. Ik wilde dit onderzoek niet voegen met het strafrechtelijk onderzoek.” 5.4 De concrete onderzoeksactiviteiten van spoor 2 In het licht van de aanhoudende perikelen met betrekking tot de opdracht van spoor 2 is het niet verwonderlijk dat het voor de teamleiding moeilijk was om de onderzoeksactiviteiten van de teamleden systematisch te organiseren. Zo werd er bijvoorbeeld in de loop van januari 1997 een systeem met werkopdrachten ontwikkeld maar dit systeem werd in de praktijk niet ten volle gehanteerd.230 226 Dagjournaal “Argus team” d.d. 10 maart 1997 (F7). 227 Brief H. Holthuis d.d. 19 maart 1997 aan A. Docters van Leeuwen (F18). 228 Brief A. Docters van Leeuwen d.d. 27 maart 1997 aan H. Holthuis (F18). 229 Interview W. van Gemert d.d. 30 januari 2001. 230 In totaal werd er 177 opdrachten in vraagvorm geformuleerd. Blijkens onze gegevens werden er slechts enkele volgens het betrokken systeem beantwoord (F8).
130 en dat het college een open oor zou hebben voor de signalen van welke aard ook die het onderzoek zou genereren. Wat de ophanging van het team betreft was Docters van Leeuwen, aldus Zwerwer in zijn nota, nog niet geheel overtuigd van de noodzaak om een sui generis oplossing te kiezen binnen het KLPD. Hij dacht evenwel dat het mogelijk was Docters van Leeuwen daarvan te overtuigen. In elk geval had deze de bereidheid uitgesproken daarop terug te komen. En in verband met het beheer van informatie die niet relevant was voor spoor 1 had Docters van Leeuwen het standpunt ingenomen dat, als zulke informatie ook niet bijdraagt tot ondersteuning van een op te starten tactisch onderzoek, zij afgeschermd moest kunnen worden beheerd. Een apart register zou daarvoor noodzakelijk kunnen zijn. Maar dit onderhoud mocht in werkelijkheid niet baten. In het journaal van het Argus-team d.d. 26 februari 1997 werd in elk geval aangetekend dat er met Docters van Leeuwen ook was gesproken over het vertrek van Zwerwer medio 1997 (dat overigens door hem reeds in december 1996 tijdens een bijeenkomst met Holthuis was aangekondigd).222 En in de nota die Van Gemert op 25 februari 1997 aan de leiding van het KLPD schreef over de inbedding van spoor 1 merkte hij op dat Godlieb hem naar aanleiding van de uitkomst van de vergadering van het college had laten weten dat de inperking van de taakopdracht door hen als een dermate grote wijziging ten opzichte van de oorspronkelijke uitgangspunten (werd) gezien, dat hij had besloten om zich uit het project terug te trekken.223 In zijn interview met ons bevestigde Zwerwer nog eens wat hij in maart 1997 van de situatie vond224: “Ik had voor mezelf al besloten dat ik er mee wilde ophouden. In februari heb ik met Docters een gesprek erover gehad. Ik had het gevoel dat hij zelf wel voor een ruimere taakopdracht was, maar dat de beperking hem min of meer werd opgedrongen door Borghouts. Overigens was het zo dat wij in een moeilijke context werkten. De Wijs zag ons niet zo zitten, en dat gold van meet af aan ook voor het hoofd van het LRT Van Gemert. (…) Al in het najaar van 1996 had ik aarzelingen of ik door zou moeten gaan, maar in maart 1997 wist ik het zeker: “Ik trek dit niet meer.” De nota van Van Gemert d.d. 25 februari 1997 vormde in zekere zin de reactie van spoor 1 op de beslissing van het college en de minister van Justitie ten aanzien van spoor 2. Niet de allereerste reactie, want al vroeger in februari was er in “Driebergen” een notitie geschreven “als opzet voor reactie minister” die aan duidelijkheid niets te wensen overliet. Zou ook spoor 2, zo werd in deze notitie gesteld, met een strafrechtelijk onderzoek aan de gang gaan “zoals recentelijk was voorgesteld” dan “leidt dit onherroepelijk tot conflicten en dubbels. Die strafrechtelijke aanpak zou dan o.i. ook afgebouwd moeten worden.” En om de “veel bredere vraag” van het college te beantwoorden zou – naar het voorbeeld van andere teams – moeten worden gedacht aan een aparte cel binnen het KLPD “eventueel met wetenschappelijke en inlichtingenondersteuning” waarvan de rapportage zou worden aangeboden aan de minister en verder aan de Kamercommissie voor Inlichtingendiensten en Veiligheid.225 De nota van Van Gemert borduurde op deze denkrichting voort. Volgens hem waren er maar twee mogelijkheden. Of de onderbrenging van spoor 2 – gezien de aard van de problematiek – bij de Dienst Bijzondere Recherche Zaken van het KLPD “op het snijvlak tussen strafrechtelijk onderzoek en inlichtingen”. Of onderbrenging bij het LRT “direct naast spoor 1 en meer in de vorm van een “fenomeenonderzoek””. Maar in de beide gevallen diende er sprake te zijn van een andere 222 Dagjournaal “Argus team” d.d. 26 februari 1997 (F7). Voor wat betreft de mededeling van Zwerwer omtrent zijn vertrek in de zomer van 1997, zie het verslag van het “Periodiek afstemmingsoverleg” d.d. 17.12.1996 (C9). 223 Nota W. van Gemert d.d. 25 februari 1997 aan KC/HDO (F1). 224 Interview S. Zwerwer d.d. 16 januari 2001. 225 “Korte notitie als opzet voor reactie Minister”, Driebergen, februari 1997 (C7).
129 achtergronden moesten dan ook zelfstandig op hun strafrechtelijke merites worden bekeken. Gelet op deze concretisering en beperking van het onderzoek kon de minister instemmen met de opdracht zoals die door het LBOM was geconcipieerd. De secretaris-generaal zou als gemandateerd beheerder in overleg met de korpschef van het KLPD toezien op de inpassing van het onderzoeksteam in het geheel van het korps. De voorkeur ging evenwel uit naar aansluiting bij het LRT. 5.3.4 De negatieve reacties bij de beide teams op de besluitvorming Deze beslissingen vielen bij (de leiding van) spoor 2 niet in goede aarde. Dit zou men niet opmaken uit de “uitgebreide versie” van het plan van aanpak die op 17 of 18 februari 1997 werd uitgebracht. Hierin werden de besluiten onder het kopje “Goedkeuring” zonder commentaar weergegeven.217 Een brief van Zwerwer d.d. 21 februari 1997 aan Docters van Leeuwen (met afschrift aan Holthuis) sprak echter al duidelijker taal. Onder verwijzing naar de achtergronden van de totstandkoming van het team en zijn opdracht schreef hij dat hij moest vaststellen dat hen niet de vrijheid werd geboden om verder te gaan dan te zoeken naar de achtergronden van diegenen die door het team van het LRT als onderzoekstarget binnenkort aan het college zouden worden gepresenteerd. 218 Het kwam hem voor dat tegen die achtergrond de vraag onder ogen moest worden gezien of een apart van het LRT opererend team wel verstandig was. Het onderzoek zou naar zijn overtuiging zoveel raakvlakken vertonen, dat kon worden overwogen om beide onderzoeken in elkaar te schuiven. Het LRT zou immers niet kunnen volstaan met een strafrechtelijk onderzoek sec, maar zou ook de achtergronden, zeker in financiële zin, moeten “meenemen” om tot resultaten te kunnen komen. Als gevolg van de verenging van de opdracht zag Zwerwer het onderzoek van spoor 2 met andere woorden niet meer zitten.219 Docters van Leeuwen probeerde hem evenwel van het tegendeel te overtuigen. Dit blijkt uit een nota van Zwerwer aan alle leden van het team d.d. 27 februari 1997.220 Naar aanleiding van zijn brief had hij samen met Godlieb op 26 februari 1997 een onderhoud met deze gehad. Tijdens dit onderhoud had Docters van Leeuwen zich weliswaar zeer ontvankelijk voor hun bekommernissen getoond, maar vond hij dat zij toch akkoord moesten gaan met de gekozen opzet. Het belangrijkste argument was dat het politiek-juridisch niet te verdedigen zou zijn om een opdracht te verstrekken die verder reikte dan de formulering van een voorbereidend strafrechtelijk onderzoek, zoals verwoord in het wetsontwerp op de bijzondere opsporingsbevoegdheden.221 Dit nam evenwel niet weg, zo vervolgde Zwerwer, dat het team de vrijheid had het onderzoek breder in te steken. Mochten daaruit gegevens naar voren komen die het noodzakelijk maakten de opdracht te verbreden dan zou dat geen problemen geven omdat dit immers de bredere basis zou opleveren in de zin van vorenbedoeld wetsontwerp. Praktisch gesproken mocht er volgens hem dus van worden uitgegaan dat de interne formulering van het onderzoek haar geldigheid niet had verloren 217 Korps Landelijke Politiediensten; onderzoek KL 2601, Onderzoeksopdracht m.b.t. faciliterende structuren georganiseerde criminaliteit, d.d. 18 februari 1997, ondertekend door S. Zwerwer, A. Welschen en A. Godlieb (F1). 218 Brief S. Zwerwer d.d. 21 februari 1997 aan A. Docters van Leeuwen (F1). 219 En hij was niet de enige! In een nota van 24 februari 1997 aan H. Holthuis schreef A. Welschen dat er enige verwarring was ontstaan: aan de ene kant was het plan van aanpak goedgekeurd, aan de andere kant werd het belangrijk ingeperkt zodat spoor 2 heel dicht tegen spoor 1 aan kwam te liggen. Voor hen bleven er een paar opties open: (1) spoor 1 iets uitbreiden en spoor 2 stopzetten, (2) spoor 1 iets uitbreiden het intelligencewerk van spoor 2 onderbrengen bij de BVD, (3) spoor 2 voortzetten waarbij “achtergronden van Kennemerland” wordt opgerekt tot Amsterdam, Gooi- en Vechtstreek, Rotterdam en Dordrecht”, en (4) spoor 2 “voortzetten met een brede blik en aldus onderzoek doen naar facilitators in het algemeen”. De derde optie leek hem voor de hand te liggen maar “feitenmateriaal op dat gebied is er m.i. niet, wel vermoedens, geruchten en suggesties”. Zou men dit toch willen dan zou er een “concreet activiteitenplan” moeten worden opgesteld. Zou dit niet lukken dan was het in zijn ogen beter de zaak bij de BVD onder de aandacht te brengen (C7). 220 Nota S. Zwerwer aan “alle collegae van spoor 2” d.d. 27 februari 1997 (F1). 221 Dit wetsontwerp heeft inmiddels kracht van wet. De Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden (BOB) is op 1 februari 2000 in werking getreden.
128 “(…) geen bijzondere status aan het team geven (wil de minister persé niet!). In het verlengde hiervan is een art. 18 lid 5 WpolReg. niet meer bespreekbaar. Procureur-generaal Gonsalves zal projectvoorstel toelichten en de noodzaak van de voorgestelde inbedding benadrukken.” Hij baseerde deze mededeling kennelijk op het gesprek dat hij en de andere teamleiders op diezelfde dag hadden gehad met Gonsalves en Holthuis tijdens hun bezoek aan het team.212 Voormalig minister van Justitie Sorgdrager ontkende tijdens het interview evenwel een zware stempel op dit vraagstuk te hebben gedrukt. Sterker nog213: “Ik herinner mij de discussie over het al dan niet toekennen van de CID-status aan het onderzoek van Zwerwer niet.” Een ander punt dat tijdens het bezoek van Gonsalves en Holthuis aan het team uitvoerig aan de orde is geweest betrof de vraag waarom het onderzoek van spoor 2 niet door het LRT kon worden gedaan. Er werden 6 argumenten genoteerd waarom dit niet kon of althans niet wenselijk was: — het onderzoek was nu eenmaal anders gestart, met andere woorden, de politiemensen waren afgestaan voor een bijzonder integriteitonderzoek; zou het LRT het onderzoek overnemen dan zouden die zeker worden teruggehaald; — het was een bijzonder onderzoek, “fenomeenachtig, maar opsporing” en geen “2 kapiteins op een schip” (de notulist plaatste achter deze laatste zinsnede overigens een ?); — omdat het twee verschillende typen onderzoek waren moesten ze ook beheersmatig en budgettair gescheiden blijven; — onderbrenging van het onderzoek bij het LRT zou betekenen dat de chef LRT erover zou gaan “en dat geeft problemen (welke? 2 kapiteins op een schip)”: — “wij zijn voorbereidend”; pas als het onderzoek executief zou worden zou een kernteam of wellicht het LRT het kunnen gaan doen; — en de minister en de Kamer wilden zelf dit onderzoek “en er zal ook wel een resultaat uit rollen”. De besluitenlijst van de overlegvergadering tussen de minister van Justitie en het college van procureurs-generaal op 12 februari 1997 vermeldt dat het college informatie gaf over de stand van het onderzoek en bevestigde dat er over de ophanging van het team zou worden gesproken in uitgebreid driehoekverband (kennelijk doelende op het team van spoor 2). Ook werd aangetekend dat de opdracht aan het team was aangescherpt. De eerste voortgangsrapportage zou in maart verschijnen en op basis daarvan zou worden bekeken of en zo ja in welke vorm de Kamer zou worden geïnformeerd.214 In de notulen van deze overlegvergadering staan bij de besluiten enkele niet onbelangrijke aanvullingen. Ten eerste dat – wat betreft de ophanging van het team bij het KLPD – er sprake was van enige weerstand bij leverende regiokorpsen om mee te werken aan een ophanging bij het KLPD/LRT. En ten tweede – in verband met de opdracht – dat de eerste aanwijzingen duidden op grote bereidheid bij de CID-chefs om informatie te verstrekken.215 Wat een en ander concreet betekende werd op 13 februari 1997 door Welschen door middel van een faxbericht doorgegeven aan Godlieb.216 Hierin schreef hij dat door het college was benadrukt dat in het voorbereidend onderzoek (spoor 2) zou worden getracht een beeld te krijgen van de bredere achtergronden die het criminele handelen dat in spoor 1 werd onderzocht, hadden gefaciliteerd; deze 212 Van dit bezoek werd door een van de betrokkenen een verslag gemaakt: “Bezoek van Gonsalves en Holthuis” d.d. 10 februari 1997 (C 9). 213 Interview W. Sorgdrager d.d. 1 mei 2001. 214 Besluitenlijst van de overlegvergadering d.d. 12 februari 1997 (C7). 215 Notulen van de overlegvergadering d.d. 12 februari 1997 (F1). 216 Brief A. Welschen aan A. Godlieb d.d. 13 februari 1997 (C7).
127 er uitvoerig over gesproken.208 Het college constateerde allereerst dat er veel informatie op tafel kwam zonder dat duidelijk was of het stukjes van de puzzel betrof. Vermeden moest worden, aldus het college, dat er een soort justitiële inlichtingendienst ontstond. De opdracht zou dan ook strakker moeten worden geformuleerd, waarbij de volgende aspecten tot uitdrukking moesten komen: — het onderzoek moest zich richten op de vragen die waren geformuleerd in het slothoofdstuk van de rapportage van het Fort-team en die waren neergeslagen in de vier hoofdvragen in het voorliggend plan van aanpak; — het onderzoek moest zich richten op de strafrechtelijke aspecten, met het oogmerk te komen tot vervolging; het betrof een voorbereidend opsporingsonderzoek; Naar aanleiding van de discussie hierover omschreef het college de opdracht voor het gehele onderzoek, de sporen 1 en 2 dus inbegrepen, als zijnde een uitvloeisel van het onderzoek van het Fort-team, gestart ter beantwoording van een aantal van de vragen die werden geformuleerd aan het slot van het rapport van het Fort-team van de rijksrecherche. Lopende onderzoeken zouden in dit onderzoek worden betrokken. In relatie daarmee was een voorbereidend opsporingsonderzoek gewenst om een aantal bredere achtergronden van het criminele handelen in beeld te brengen. Verder werd er nog een aantal losse opmerkingen gemaakt: — het plan moest zakelijker worden geformuleerd; allerlei uitdrukkingen moesten worden geschrapt; de naam van het team achtte het college – zoals eerder al werd opgemerkt – niet geschikt; — wat het commitment van hoofdofficieren, korpschefs en korpsbeheerders betreft werd opgemerkt dat het onderzoek niet meer afhing van vrijwillige medewerking: als onderdeel van het KLPD zou het team de CID-status krijgen; de constructie in dit verband van art. 18, lid 5 Wet politieregisters was dan ook overbodig; — de betrokkenheid van met name de hoofdofficieren was wel van belang; het onderzoek – de sporen 1 en 2 – en de onderzoekers zouden worden geïntroduceerd bij de hoofdofficieren; Holthuis zou zorgen voor een brief waarin ook de nieuwe opdrachtformulering was opgenomen; — Holthuis zou er ook voor zorgen dat de LRT-driehoek zou samenkomen met Gonsalves; in dit verband werd overigens vastgesteld dat de zinsnede in het plan van aanpak dat de procureur- generaal met de portefeuille “zware georganiseerde criminaliteit” de eindverantwoordelijkheid voor het onderzoek droeg, moest worden geschrapt; in de plaats daarvan moest worden opgenomen dat de hoofdofficier rapporteerde aan de portefeuillehouder “zware georganiseerde criminaliteit” die namens het college optrad als opdrachtgever. Tenslotte werd besloten om de minister op 12 februari te informeren over de opzet van het onderzoek omdat dit was toegezegd aan haar en door haar weer aan de Kamer. Met het oog hierop stuurde Holthuis op 7 februari 1997 aan Docters van Leeuwen een aangepaste versie van het plan van aanpak (d.d. 6 februari) toe.209 Op 29 januari muteerde Godlieb opgewekt dat het college op 28 januari de onderzoeksopdracht had bekrachtigd voor het hele jaar 1997.210 Op 10 februari kondigde hij in het journaal aan dat de onderzoeksopdracht en het voorstel tot inbedding als apart team bij het KLPD in de overlegvergadering zouden worden besproken door het college van procureurs-generaal en de minister van Justitie. Primaire aandachtspunten in deze vergadering met betrekking tot het onderzoek betroffen de vragen naar de mate van politieke risico’s (wat komt er uit?) en die naar de status van het team211: 208 Conceptnotulen vergadering van college van procureurs-generaal d.d. 28 januari 1997 (C7). 209 Brief H. Holthuis d.d. 7 februari 1997 aan A. Docters van Leeuwen (met bijlage) (C8). 210 Dagjournaal “Argus team” d.d. 29 januari 1997 (F7). 211 Dagjournaal “Argus team” d.d. 10 februari 1997 (F7).
126 – identificeer kwesties van niet-integer handelen die niet direct een relatie hebben met de hoofddoelstellingen maar die toch de moeite waard zijn om nader te worden bekeken. — wat de werkwijze betreft werd er alleen nadrukkelijker op gewezen dat verkennend onderzoek naar facilitators op hoog niveau vooral een intelligence-achtige benadering vergde; in een voetnoot werd bij de interviews opgemerkt dat men hier al mee was begonnen en dat het “draagvlak bij onze partners zonder meer groot (is)”; — in een speciale paragraaf werd nu ook een indicatie gegeven omtrent de resultaten; gegeven de aard van de te onderzoeken materie, de gevoeligheid hiervan en de daarvoor noodzakelijke werkwijze was het niet mogelijk om die “expliciet helder” te maken; maar het college kon “maximaal” verwachten dat er meer helderheid kwam over de achtergronden van de delta- methode, dat er mogelijk strafrechtelijk bruikbare informatie beschikbaar zou komen ten aanzien van personen die faciliterend optraden met betrekking tot zware georganiseerde criminaliteit, dat min of meer incidentele integriteitzaken het daglicht zouden zien, en dat al bestaande beelden aangaande de mate van non-integriteit verder zouden worden verhelderd; — bij het punt “functies en verantwoordelijkheden” werd nu gesteld dat er gezien het afbreukrisico door de onderzoeksleiding maandelijks mondeling zou worden gerapporteerd aan het hoofd van het LBOM, dat deze de procureur-generaal zou informeren en dat deze een en ander zou bespreken tijdens het maandelijks overleg tussen het college van procureurs-generaal en de minister van Justitie; het team zou beheersmatig worden ondergebracht bij het KLPD; hierbij werd aangetekend dat veel van de benodigde informatie niet ter beschikking zou komen van het team, enerzijds vanwege “het spanningsveld dat nu eenmaal door integriteitvragen wordt opgeroepen en anderzijds (vanwege) de vertrouwensvraag”: “wij hebben daarmee rechtstreeks toegang nodig tot onder meer CID-informatie”; autorisatie door de minister van Justitie op basis van artikel 18, lid 5 Wet op de politieregisters was hierom “een essentieel deel van het door het team benodigde instrumentarium”; — in verband met het tijdpad werd opgemerkt dat de uitvoering van een intelligence-achtige benadering en meer bepaald het kweken van “zodanige vertrouwensrelaties met collegae bij politie en justitie en derden dat bereidheid ontstaat om vertrouwelijke en gevoelige informatie uit te wisselen” meer tijd vergde dan werd gedacht omdat met dezelfde persoon niet een keer maar drie keren moest worden gesproken; eind maart zou een eerste schriftelijke rapportage gereed zijn; in juni 1997 een tweede rapportage waarin een beeld kon worden geschetst van wat er nu werkelijk aan de hand was; en een eindrapportage eind november; met andere woorden: men vond dat het hele jaar 1997 moest worden uitgetrokken voor het verkennend onderzoek; — in een “slotwoord” werd niet uitgesloten geacht dat gaande het traject zodanige informatie werd vergaard “dat tussentijdse strategiewijziging noodzakelijk kan blijken te zijn”. Verder was een bijlage (A) toegevoegd over de samenstelling van het team waaruit onder meer blijkt dat de BVD bij het onderzoek was betrokken vanwege de bij die dienst beschikbare kennis en informatie inzake corruptie(praktijken). In een bijlage B werd alvast een voorproef gegeven van de resultaten van de eerste interviews en de literatuurverkenning. Op een aantal punten loog die er niet om. Er werd gesproken van een aantal advocaten dat “overduidelijk de waarheidsvinding en de rechtsgang (saboteert)”. Ook mocht niet worden uitgesloten “dat er in ons land hoofdrolspelers zijn waarvan op dit moment in de verste verte niet vermoed wordt dat zij via schimmige netwerken bij georganiseerde misdaad betrokken zijn”. 5.3.3 De inperking van de onderzoek sopdracht door het college en de minister van Justitie Dit nieuwe plan van aanpak werd op 28 januari uitgereikt in de vergadering van het college van procureurs-generaal en hier toegelicht door Holthuis. Blijkens de notulen van deze vergadering werd
125 ergens anders? De vergadering begreep goed waarom het LRT huiverig was om dit onderzoek een LRT-onderzoek te noemen, maar zij vond de opstelling van het LRT niet overtuigend. De vergadering meende dat het LRT wel degelijk ook voor dergelijke onderzoeken in het leven was geroepen en gaf de voorkeur aan een LRT-constructie, met inbegrip van de regeling van de CID-status. 205 Zo eenvoudig als het werd gemuteerd in het journaal en werd vastgelegd in de besluitenlijst bleek het in feite echter allemaal niet te liggen. Op 16 januari bezocht Gonsalves namelijk samen met Holthuis het team en maakte duidelijk dat er heel wat haken en ogen aan de voorstellen zaten206: — ten eerste werd genotuleerd: “Argus heeft grote aandacht van minister en SG. Zij bekijken het echter vooral op politieke haalbaarheid. Grote vragen voorlopig: waar gaat Argus zich precies op richten? (…); wat gaat er gebeuren met de resultaten van Argus?” De minister wil maandelijks in het overleg met de procureurs-generaal het onderwerp op de agenda; — ten tweede werd gesteld dat de minister en de secretaris-generaal “tegen een aparte instellingsbeschikking” waren: “Argus moet beheersmatig gewoon onder het LRT, en dus onder het KLPD, vallen. Stuit anders ook op bezwaren bij BiZa, waar men niet gediend is van een apart team onder justitie. Aparte CID-status niet nodig. Gebruik maken van de CID (status) van het LRT”; — ten derde werd de versie van het plan van onderzoek d.d. 9 januari “in principe” goedgekeurd, maar wel met een aantal kanttekeningen, onder meer dat de startdocumenten inhoudelijk in het plan moesten worden opgenomen maar dat het “onderzoeksdoel (…) goed” was ; — ten vierde werd besproken dat het plan van aanpak zo snel mogelijk naar de vergadering van het college van procureurs-generaal moest worden gestuurd; zou het college akkoord gaan dan moesten de stukken naar Borghouts; en er zou worden gezorgd voor een “passende introductie in den lande bij politie en openbaar ministerie”; — en ten vijfde werd een regiegroep voor dit onderzoek niet nodig geacht omdat het toch “zoveel mogelijk een gewoon strafrechtelijk onderzoek moet zijn. Een regiegroep zou het weer tot iets bijzonders stempelen waardoor vermoedelijk meer terughoudendheid van mensen die juist tegen Argus moeten praten”. Op 24 januari 1997 was de aangepaste versie van het plan van onderzoek klaar.207 Op een aantal punten week die nogal af van de versie van 9 januari. De voornaamste verschillen waren de volgende: — uitvoeriger werd nu stilgestaan bij de aanleiding van het onderzoek; in het bijzonder werd expliciet gewezen op een aantal “witte vlekken” in het Fort-onderzoek zoals het feit dat de rol van sommige (ex-)politieambtenaren onduidelijk was gebleven en eveneens het gegeven dat de omvangrijke financiële trajecten niet konden worden doorgrond; — onmiddellijk na de uitgangspunten was een nieuwe paragraaf ingelast over de opdracht. Uitgaande van de notitie van 1 november werd die hierin als volgt geoperationaliseerd: – doe onderzoek naar de niet opgehelderde achtergronden met betrekking tot de toepassing van de delta-methode en tracht die te achterhalen: is het verhaal over de groei-informant “geen cover voor een diepverborgen en bij zeer weinigen bekende operatie”; “werden de hoofdrolspelers op politiek, ambtelijk of bestuurlijk niveau afgeschermd”; “hebben buitenlandse opsporings- en of inlichtingendiensten buiten de reguliere kanalen om eigen scenario’s uitgevoerd?” – zijn er in ons land onbekende grote facilitatoren van zware/georganiseerde criminaliteit, dit tegen de achtergrond van de gedachte dat deze criminaliteit gezien de aard en omvang ondersteuning geniet? 205 Notulen van de overlegvergadering d.d. 15 januari 1997 (C7). 206 De bron hier is een niet-gesigneerd verslag “16 januari 1997; bezoek Gonsalves en Holthuis” (C9), gelet op de redactie hoogstwaarschijnlijk opgemaakt door een lid van het Argus-team. 207 Onderzoeksteam Argus, Onderzoeksvoorstel inzake een plan van aanpak, d.d. 24 januari 1997, ondertekend door S. Zwerwer en A. Godlieb (C7).
124 “(…) de achtergronden van een aantal belangrijke CID-operaties in meer of minder recent verleden in relatie tot het handelen van overheidsfunctionarissen en dat een met het nader onderzoek te belasten opsporingsteam hiertoe kennis moet kunnen nemen van alle relevante (CID)-informatie, waar ook opgeslagen en hoe ook gerubriceerd.” Vervolgens werd in artikel 1, 1e bepaald dat het aangewezen was om een nader onderzoek in te stellen naar personen en/of instellingen “die, gewild of ongewild, actief of passief, bescherming verlenen of support bieden aan criminelen of hun organisaties”. In artikel 1, 3e werd gesteld dat de betrokken opsporingseenheid zou worden geplaatst onder het gezag van de procureur-generaal met de portefeuille “zware georganiseerde criminaliteit” die zich hierbij zou bedienen van het hoofd van het LBOM. En in artikel 1, 4e dat deze eenheid “in faciliterende zin” zou worden ondergebracht bij het KLPD. In artikel 2 werd ten eerste bepaald dat – gelet op artikel 18, 5e van de Wet op de politieregisters – voor de duur van het onderzoek alle hiervoor van belang zijnde gegevens uit registers gehouden bij de criminele inlichtingendiensten moesten worden verstrekt aan de personen die door de genoemde procureur-generaal waren belast met het doen van het onderzoek, en ten tweede dat iedereen die bij of krachtens de Wet op de politieregisters daartoe was gemachtigd, verplicht was om de hiervoor bedoelde gegevens te verstrekken aan de genoemde personen.201 De volgende dag – 9 januari 1997 – faxte Holthuis de door hem gewijzigde versie van dit concept naar het Argus-team. Opmerkelijk in deze versie is dat het doel van het onderzoek nergens wordt omschreven. En de rol van de procureur-generaal met de portefeuille “zware georganiseerde criminaliteit” werd tussen haakjes geplaatst. Voor het overige werd – op enkele kleine redactionele aanpassingen na – de tekst van het aangeleverde concept gevolgd.202 5.3.2 De gemengde reacties van het college en de minister van Justitie Op 10 januari 1997 liet Welschen telefonisch weten dat Holthuis akkoord was met het plan van onderzoek en het zou voorleggen aan Gonsalves. Na goedkeuring zou de instellingsbeschikking worden voorgelegd aan de minister van Justitie.203 Op 15 januari 1997, in de overlegvergadering met het college, werd de minister overigens reeds geïnformeerd over de voortgang van het post-Fort-team. Volgens de besluitenlijst sprak een van de procureurs-generaal bij deze gelegenheid uitvoerig over de stand van zaken met betrekking tot de onderzoeken I en II. Wat dit laatste onderzoek betreft werd het besluit opgetekend dat over de ophanging van het team en de regeling van (CID) bevoegdheden door de secretaris-generaal Borghouts het initiatief zou worden genomen tot een LRT-driehoek (De Wijs, Holthuis, Borghouts) waaraan ook door Gonsalves zou worden deelgenomen.204 De notulen van deze vergadering geven evenwel een beter en ten dele ook een ander beeld van hetgeen er werd besproken. Betreffende het onderzoek naar spoor I meldden de notulen dat de samenwerking tussen Kennemerland en Amsterdam goed was, dat er overleg werd gevoerd tussen Holthuis en Vrakking over samenwerking met het kernteam Amsterdam-Amstelland en dat ook het kernteam Haaglanden meewerkte. Organisatorisch was het onderzoek goed geregeld, zo was de conclusie. Uiteraard lag de zaak in Haarlem aanvankelijk gevoelig, maar de samenwerking tussen Holthuis en kernteamofficier Gonzales was ook goed. De voortgang van onderzoek II lag volgens de notulen gecompliceerder. De samenstelling van het team was wel verzekerd, maar toekenning van de CID-status was nodig om informatie te kunnen onderzoeken. Bovendien moest op korte termijn worden besloten hoe het team organisatorisch moest worden opgehangen: bij het LRT-team, ergens anders bij het KLPD, of nog 201 Het “Concept instellingsbeschikking” bevindt zich in F18. Hierbij kan worden opgemerkt dat S. Zwerwer reeds op 29 november 1996 een conceptbeschikking op grond van artikel 18 lid 5 van de Wet op de politieregisters aan H. Holthuis had overgemaakt (F18). 202 Ook deze “concept-instellingsbeschikking” bevindt zich in F18. 203 Dagjournaal “Argus team” d.d. 10 januari 1997 (F7). 204 Besluitenlijst van de overlegvergadering d.d. 15 januari 1997 (C7).
