129 achtergronden moesten dan ook zelfstandig op hun strafrechtelijke merites worden bekeken. Gelet op deze concretisering en beperking van het onderzoek kon de minister instemmen met de opdracht zoals die door het LBOM was geconcipieerd. De secretaris-generaal zou als gemandateerd beheerder in overleg met de korpschef van het KLPD toezien op de inpassing van het onderzoeksteam in het geheel van het korps. De voorkeur ging evenwel uit naar aansluiting bij het LRT. 5.3.4 De negatieve reacties bij de beide teams op de besluitvorming Deze beslissingen vielen bij (de leiding van) spoor 2 niet in goede aarde. Dit zou men niet opmaken uit de “uitgebreide versie” van het plan van aanpak die op 17 of 18 februari 1997 werd uitgebracht. Hierin werden de besluiten onder het kopje “Goedkeuring” zonder commentaar weergegeven.217 Een brief van Zwerwer d.d. 21 februari 1997 aan Docters van Leeuwen (met afschrift aan Holthuis) sprak echter al duidelijker taal. Onder verwijzing naar de achtergronden van de totstandkoming van het team en zijn opdracht schreef hij dat hij moest vaststellen dat hen niet de vrijheid werd geboden om verder te gaan dan te zoeken naar de achtergronden van diegenen die door het team van het LRT als onderzoekstarget binnenkort aan het college zouden worden gepresenteerd. 218 Het kwam hem voor dat tegen die achtergrond de vraag onder ogen moest worden gezien of een apart van het LRT opererend team wel verstandig was. Het onderzoek zou naar zijn overtuiging zoveel raakvlakken vertonen, dat kon worden overwogen om beide onderzoeken in elkaar te schuiven. Het LRT zou immers niet kunnen volstaan met een strafrechtelijk onderzoek sec, maar zou ook de achtergronden, zeker in financiële zin, moeten “meenemen” om tot resultaten te kunnen komen. Als gevolg van de verenging van de opdracht zag Zwerwer het onderzoek van spoor 2 met andere woorden niet meer zitten.219 Docters van Leeuwen probeerde hem evenwel van het tegendeel te overtuigen. Dit blijkt uit een nota van Zwerwer aan alle leden van het team d.d. 27 februari 1997.220 Naar aanleiding van zijn brief had hij samen met Godlieb op 26 februari 1997 een onderhoud met deze gehad. Tijdens dit onderhoud had Docters van Leeuwen zich weliswaar zeer ontvankelijk voor hun bekommernissen getoond, maar vond hij dat zij toch akkoord moesten gaan met de gekozen opzet. Het belangrijkste argument was dat het politiek-juridisch niet te verdedigen zou zijn om een opdracht te verstrekken die verder reikte dan de formulering van een voorbereidend strafrechtelijk onderzoek, zoals verwoord in het wetsontwerp op de bijzondere opsporingsbevoegdheden.221 Dit nam evenwel niet weg, zo vervolgde Zwerwer, dat het team de vrijheid had het onderzoek breder in te steken. Mochten daaruit gegevens naar voren komen die het noodzakelijk maakten de opdracht te verbreden dan zou dat geen problemen geven omdat dit immers de bredere basis zou opleveren in de zin van vorenbedoeld wetsontwerp. Praktisch gesproken mocht er volgens hem dus van worden uitgegaan dat de interne formulering van het onderzoek haar geldigheid niet had verloren 217 Korps Landelijke Politiediensten; onderzoek KL 2601, Onderzoeksopdracht m.b.t. faciliterende structuren georganiseerde criminaliteit, d.d. 18 februari 1997, ondertekend door S. Zwerwer, A. Welschen en A. Godlieb (F1). 218 Brief S. Zwerwer d.d. 21 februari 1997 aan A. Docters van Leeuwen (F1). 219 En hij was niet de enige! In een nota van 24 februari 1997 aan H. Holthuis schreef A. Welschen dat er enige verwarring was ontstaan: aan de ene kant was het plan van aanpak goedgekeurd, aan de andere kant werd het belangrijk ingeperkt zodat spoor 2 heel dicht tegen spoor 1 aan kwam te liggen. Voor hen bleven er een paar opties open: (1) spoor 1 iets uitbreiden en spoor 2 stopzetten, (2) spoor 1 iets uitbreiden het intelligencewerk van spoor 2 onderbrengen bij de BVD, (3) spoor 2 voortzetten waarbij “achtergronden van Kennemerland” wordt opgerekt tot Amsterdam, Gooi- en Vechtstreek, Rotterdam en Dordrecht”, en (4) spoor 2 “voortzetten met een brede blik en aldus onderzoek doen naar facilitators in het algemeen”. De derde optie leek hem voor de hand te liggen maar “feitenmateriaal op dat gebied is er m.i. niet, wel vermoedens, geruchten en suggesties”. Zou men dit toch willen dan zou er een “concreet activiteitenplan” moeten worden opgesteld. Zou dit niet lukken dan was het in zijn ogen beter de zaak bij de BVD onder de aandacht te brengen (C7). 220 Nota S. Zwerwer aan “alle collegae van spoor 2” d.d. 27 februari 1997 (F1). 221 Dit wetsontwerp heeft inmiddels kracht van wet. De Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden (BOB) is op 1 februari 2000 in werking getreden.
128 “(…) geen bijzondere status aan het team geven (wil de minister persé niet!). In het verlengde hiervan is een art. 18 lid 5 WpolReg. niet meer bespreekbaar. Procureur-generaal Gonsalves zal projectvoorstel toelichten en de noodzaak van de voorgestelde inbedding benadrukken.” Hij baseerde deze mededeling kennelijk op het gesprek dat hij en de andere teamleiders op diezelfde dag hadden gehad met Gonsalves en Holthuis tijdens hun bezoek aan het team.212 Voormalig minister van Justitie Sorgdrager ontkende tijdens het interview evenwel een zware stempel op dit vraagstuk te hebben gedrukt. Sterker nog213: “Ik herinner mij de discussie over het al dan niet toekennen van de CID-status aan het onderzoek van Zwerwer niet.” Een ander punt dat tijdens het bezoek van Gonsalves en Holthuis aan het team uitvoerig aan de orde is geweest betrof de vraag waarom het onderzoek van spoor 2 niet door het LRT kon worden gedaan. Er werden 6 argumenten genoteerd waarom dit niet kon of althans niet wenselijk was: — het onderzoek was nu eenmaal anders gestart, met andere woorden, de politiemensen waren afgestaan voor een bijzonder integriteitonderzoek; zou het LRT het onderzoek overnemen dan zouden die zeker worden teruggehaald; — het was een bijzonder onderzoek, “fenomeenachtig, maar opsporing” en geen “2 kapiteins op een schip” (de notulist plaatste achter deze laatste zinsnede overigens een ?); — omdat het twee verschillende typen onderzoek waren moesten ze ook beheersmatig en budgettair gescheiden blijven; — onderbrenging van het onderzoek bij het LRT zou betekenen dat de chef LRT erover zou gaan “en dat geeft problemen (welke? 2 kapiteins op een schip)”: — “wij zijn voorbereidend”; pas als het onderzoek executief zou worden zou een kernteam of wellicht het LRT het kunnen gaan doen; — en de minister en de Kamer wilden zelf dit onderzoek “en er zal ook wel een resultaat uit rollen”. De besluitenlijst van de overlegvergadering tussen de minister van Justitie en het college van procureurs-generaal op 12 februari 1997 vermeldt dat het college informatie gaf over de stand van het onderzoek en bevestigde dat er over de ophanging van het team zou worden gesproken in uitgebreid driehoekverband (kennelijk doelende op het team van spoor 2). Ook werd aangetekend dat de opdracht aan het team was aangescherpt. De eerste voortgangsrapportage zou in maart verschijnen en op basis daarvan zou worden bekeken of en zo ja in welke vorm de Kamer zou worden geïnformeerd.214 In de notulen van deze overlegvergadering staan bij de besluiten enkele niet onbelangrijke aanvullingen. Ten eerste dat – wat betreft de ophanging van het team bij het KLPD – er sprake was van enige weerstand bij leverende regiokorpsen om mee te werken aan een ophanging bij het KLPD/LRT. En ten tweede – in verband met de opdracht – dat de eerste aanwijzingen duidden op grote bereidheid bij de CID-chefs om informatie te verstrekken.215 Wat een en ander concreet betekende werd op 13 februari 1997 door Welschen door middel van een faxbericht doorgegeven aan Godlieb.216 Hierin schreef hij dat door het college was benadrukt dat in het voorbereidend onderzoek (spoor 2) zou worden getracht een beeld te krijgen van de bredere achtergronden die het criminele handelen dat in spoor 1 werd onderzocht, hadden gefaciliteerd; deze 212 Van dit bezoek werd door een van de betrokkenen een verslag gemaakt: “Bezoek van Gonsalves en Holthuis” d.d. 10 februari 1997 (C 9). 213 Interview W. Sorgdrager d.d. 1 mei 2001. 214 Besluitenlijst van de overlegvergadering d.d. 12 februari 1997 (C7). 215 Notulen van de overlegvergadering d.d. 12 februari 1997 (F1). 216 Brief A. Welschen aan A. Godlieb d.d. 13 februari 1997 (C7).
127 er uitvoerig over gesproken.208 Het college constateerde allereerst dat er veel informatie op tafel kwam zonder dat duidelijk was of het stukjes van de puzzel betrof. Vermeden moest worden, aldus het college, dat er een soort justitiële inlichtingendienst ontstond. De opdracht zou dan ook strakker moeten worden geformuleerd, waarbij de volgende aspecten tot uitdrukking moesten komen: — het onderzoek moest zich richten op de vragen die waren geformuleerd in het slothoofdstuk van de rapportage van het Fort-team en die waren neergeslagen in de vier hoofdvragen in het voorliggend plan van aanpak; — het onderzoek moest zich richten op de strafrechtelijke aspecten, met het oogmerk te komen tot vervolging; het betrof een voorbereidend opsporingsonderzoek; Naar aanleiding van de discussie hierover omschreef het college de opdracht voor het gehele onderzoek, de sporen 1 en 2 dus inbegrepen, als zijnde een uitvloeisel van het onderzoek van het Fort-team, gestart ter beantwoording van een aantal van de vragen die werden geformuleerd aan het slot van het rapport van het Fort-team van de rijksrecherche. Lopende onderzoeken zouden in dit onderzoek worden betrokken. In relatie daarmee was een voorbereidend opsporingsonderzoek gewenst om een aantal bredere achtergronden van het criminele handelen in beeld te brengen. Verder werd er nog een aantal losse opmerkingen gemaakt: — het plan moest zakelijker worden geformuleerd; allerlei uitdrukkingen moesten worden geschrapt; de naam van het team achtte het college – zoals eerder al werd opgemerkt – niet geschikt; — wat het commitment van hoofdofficieren, korpschefs en korpsbeheerders betreft werd opgemerkt dat het onderzoek niet meer afhing van vrijwillige medewerking: als onderdeel van het KLPD zou het team de CID-status krijgen; de constructie in dit verband van art. 18, lid 5 Wet politieregisters was dan ook overbodig; — de betrokkenheid van met name de hoofdofficieren was wel van belang; het onderzoek – de sporen 1 en 2 – en de onderzoekers zouden worden geïntroduceerd bij de hoofdofficieren; Holthuis zou zorgen voor een brief waarin ook de nieuwe opdrachtformulering was opgenomen; — Holthuis zou er ook voor zorgen dat de LRT-driehoek zou samenkomen met Gonsalves; in dit verband werd overigens vastgesteld dat de zinsnede in het plan van aanpak dat de procureur- generaal met de portefeuille “zware georganiseerde criminaliteit” de eindverantwoordelijkheid voor het onderzoek droeg, moest worden geschrapt; in de plaats daarvan moest worden opgenomen dat de hoofdofficier rapporteerde aan de portefeuillehouder “zware georganiseerde criminaliteit” die namens het college optrad als opdrachtgever. Tenslotte werd besloten om de minister op 12 februari te informeren over de opzet van het onderzoek omdat dit was toegezegd aan haar en door haar weer aan de Kamer. Met het oog hierop stuurde Holthuis op 7 februari 1997 aan Docters van Leeuwen een aangepaste versie van het plan van aanpak (d.d. 6 februari) toe.209 Op 29 januari muteerde Godlieb opgewekt dat het college op 28 januari de onderzoeksopdracht had bekrachtigd voor het hele jaar 1997.210 Op 10 februari kondigde hij in het journaal aan dat de onderzoeksopdracht en het voorstel tot inbedding als apart team bij het KLPD in de overlegvergadering zouden worden besproken door het college van procureurs-generaal en de minister van Justitie. Primaire aandachtspunten in deze vergadering met betrekking tot het onderzoek betroffen de vragen naar de mate van politieke risico’s (wat komt er uit?) en die naar de status van het team211: 208 Conceptnotulen vergadering van college van procureurs-generaal d.d. 28 januari 1997 (C7). 209 Brief H. Holthuis d.d. 7 februari 1997 aan A. Docters van Leeuwen (met bijlage) (C8). 210 Dagjournaal “Argus team” d.d. 29 januari 1997 (F7). 211 Dagjournaal “Argus team” d.d. 10 februari 1997 (F7).
126 – identificeer kwesties van niet-integer handelen die niet direct een relatie hebben met de hoofddoelstellingen maar die toch de moeite waard zijn om nader te worden bekeken. — wat de werkwijze betreft werd er alleen nadrukkelijker op gewezen dat verkennend onderzoek naar facilitators op hoog niveau vooral een intelligence-achtige benadering vergde; in een voetnoot werd bij de interviews opgemerkt dat men hier al mee was begonnen en dat het “draagvlak bij onze partners zonder meer groot (is)”; — in een speciale paragraaf werd nu ook een indicatie gegeven omtrent de resultaten; gegeven de aard van de te onderzoeken materie, de gevoeligheid hiervan en de daarvoor noodzakelijke werkwijze was het niet mogelijk om die “expliciet helder” te maken; maar het college kon “maximaal” verwachten dat er meer helderheid kwam over de achtergronden van de delta- methode, dat er mogelijk strafrechtelijk bruikbare informatie beschikbaar zou komen ten aanzien van personen die faciliterend optraden met betrekking tot zware georganiseerde criminaliteit, dat min of meer incidentele integriteitzaken het daglicht zouden zien, en dat al bestaande beelden aangaande de mate van non-integriteit verder zouden worden verhelderd; — bij het punt “functies en verantwoordelijkheden” werd nu gesteld dat er gezien het afbreukrisico door de onderzoeksleiding maandelijks mondeling zou worden gerapporteerd aan het hoofd van het LBOM, dat deze de procureur-generaal zou informeren en dat deze een en ander zou bespreken tijdens het maandelijks overleg tussen het college van procureurs-generaal en de minister van Justitie; het team zou beheersmatig worden ondergebracht bij het KLPD; hierbij werd aangetekend dat veel van de benodigde informatie niet ter beschikking zou komen van het team, enerzijds vanwege “het spanningsveld dat nu eenmaal door integriteitvragen wordt opgeroepen en anderzijds (vanwege) de vertrouwensvraag”: “wij hebben daarmee rechtstreeks toegang nodig tot onder meer CID-informatie”; autorisatie door de minister van Justitie op basis van artikel 18, lid 5 Wet op de politieregisters was hierom “een essentieel deel van het door het team benodigde instrumentarium”; — in verband met het tijdpad werd opgemerkt dat de uitvoering van een intelligence-achtige benadering en meer bepaald het kweken van “zodanige vertrouwensrelaties met collegae bij politie en justitie en derden dat bereidheid ontstaat om vertrouwelijke en gevoelige informatie uit te wisselen” meer tijd vergde dan werd gedacht omdat met dezelfde persoon niet een keer maar drie keren moest worden gesproken; eind maart zou een eerste schriftelijke rapportage gereed zijn; in juni 1997 een tweede rapportage waarin een beeld kon worden geschetst van wat er nu werkelijk aan de hand was; en een eindrapportage eind november; met andere woorden: men vond dat het hele jaar 1997 moest worden uitgetrokken voor het verkennend onderzoek; — in een “slotwoord” werd niet uitgesloten geacht dat gaande het traject zodanige informatie werd vergaard “dat tussentijdse strategiewijziging noodzakelijk kan blijken te zijn”. Verder was een bijlage (A) toegevoegd over de samenstelling van het team waaruit onder meer blijkt dat de BVD bij het onderzoek was betrokken vanwege de bij die dienst beschikbare kennis en informatie inzake corruptie(praktijken). In een bijlage B werd alvast een voorproef gegeven van de resultaten van de eerste interviews en de literatuurverkenning. Op een aantal punten loog die er niet om. Er werd gesproken van een aantal advocaten dat “overduidelijk de waarheidsvinding en de rechtsgang (saboteert)”. Ook mocht niet worden uitgesloten “dat er in ons land hoofdrolspelers zijn waarvan op dit moment in de verste verte niet vermoed wordt dat zij via schimmige netwerken bij georganiseerde misdaad betrokken zijn”. 5.3.3 De inperking van de onderzoek sopdracht door het college en de minister van Justitie Dit nieuwe plan van aanpak werd op 28 januari uitgereikt in de vergadering van het college van procureurs-generaal en hier toegelicht door Holthuis. Blijkens de notulen van deze vergadering werd
125 ergens anders? De vergadering begreep goed waarom het LRT huiverig was om dit onderzoek een LRT-onderzoek te noemen, maar zij vond de opstelling van het LRT niet overtuigend. De vergadering meende dat het LRT wel degelijk ook voor dergelijke onderzoeken in het leven was geroepen en gaf de voorkeur aan een LRT-constructie, met inbegrip van de regeling van de CID-status. 205 Zo eenvoudig als het werd gemuteerd in het journaal en werd vastgelegd in de besluitenlijst bleek het in feite echter allemaal niet te liggen. Op 16 januari bezocht Gonsalves namelijk samen met Holthuis het team en maakte duidelijk dat er heel wat haken en ogen aan de voorstellen zaten206: — ten eerste werd genotuleerd: “Argus heeft grote aandacht van minister en SG. Zij bekijken het echter vooral op politieke haalbaarheid. Grote vragen voorlopig: waar gaat Argus zich precies op richten? (…); wat gaat er gebeuren met de resultaten van Argus?” De minister wil maandelijks in het overleg met de procureurs-generaal het onderwerp op de agenda; — ten tweede werd gesteld dat de minister en de secretaris-generaal “tegen een aparte instellingsbeschikking” waren: “Argus moet beheersmatig gewoon onder het LRT, en dus onder het KLPD, vallen. Stuit anders ook op bezwaren bij BiZa, waar men niet gediend is van een apart team onder justitie. Aparte CID-status niet nodig. Gebruik maken van de CID (status) van het LRT”; — ten derde werd de versie van het plan van onderzoek d.d. 9 januari “in principe” goedgekeurd, maar wel met een aantal kanttekeningen, onder meer dat de startdocumenten inhoudelijk in het plan moesten worden opgenomen maar dat het “onderzoeksdoel (…) goed” was ; — ten vierde werd besproken dat het plan van aanpak zo snel mogelijk naar de vergadering van het college van procureurs-generaal moest worden gestuurd; zou het college akkoord gaan dan moesten de stukken naar Borghouts; en er zou worden gezorgd voor een “passende introductie in den lande bij politie en openbaar ministerie”; — en ten vijfde werd een regiegroep voor dit onderzoek niet nodig geacht omdat het toch “zoveel mogelijk een gewoon strafrechtelijk onderzoek moet zijn. Een regiegroep zou het weer tot iets bijzonders stempelen waardoor vermoedelijk meer terughoudendheid van mensen die juist tegen Argus moeten praten”. Op 24 januari 1997 was de aangepaste versie van het plan van onderzoek klaar.207 Op een aantal punten week die nogal af van de versie van 9 januari. De voornaamste verschillen waren de volgende: — uitvoeriger werd nu stilgestaan bij de aanleiding van het onderzoek; in het bijzonder werd expliciet gewezen op een aantal “witte vlekken” in het Fort-onderzoek zoals het feit dat de rol van sommige (ex-)politieambtenaren onduidelijk was gebleven en eveneens het gegeven dat de omvangrijke financiële trajecten niet konden worden doorgrond; — onmiddellijk na de uitgangspunten was een nieuwe paragraaf ingelast over de opdracht. Uitgaande van de notitie van 1 november werd die hierin als volgt geoperationaliseerd: – doe onderzoek naar de niet opgehelderde achtergronden met betrekking tot de toepassing van de delta-methode en tracht die te achterhalen: is het verhaal over de groei-informant “geen cover voor een diepverborgen en bij zeer weinigen bekende operatie”; “werden de hoofdrolspelers op politiek, ambtelijk of bestuurlijk niveau afgeschermd”; “hebben buitenlandse opsporings- en of inlichtingendiensten buiten de reguliere kanalen om eigen scenario’s uitgevoerd?” – zijn er in ons land onbekende grote facilitatoren van zware/georganiseerde criminaliteit, dit tegen de achtergrond van de gedachte dat deze criminaliteit gezien de aard en omvang ondersteuning geniet? 205 Notulen van de overlegvergadering d.d. 15 januari 1997 (C7). 206 De bron hier is een niet-gesigneerd verslag “16 januari 1997; bezoek Gonsalves en Holthuis” (C9), gelet op de redactie hoogstwaarschijnlijk opgemaakt door een lid van het Argus-team. 207 Onderzoeksteam Argus, Onderzoeksvoorstel inzake een plan van aanpak, d.d. 24 januari 1997, ondertekend door S. Zwerwer en A. Godlieb (C7).
124 “(…) de achtergronden van een aantal belangrijke CID-operaties in meer of minder recent verleden in relatie tot het handelen van overheidsfunctionarissen en dat een met het nader onderzoek te belasten opsporingsteam hiertoe kennis moet kunnen nemen van alle relevante (CID)-informatie, waar ook opgeslagen en hoe ook gerubriceerd.” Vervolgens werd in artikel 1, 1e bepaald dat het aangewezen was om een nader onderzoek in te stellen naar personen en/of instellingen “die, gewild of ongewild, actief of passief, bescherming verlenen of support bieden aan criminelen of hun organisaties”. In artikel 1, 3e werd gesteld dat de betrokken opsporingseenheid zou worden geplaatst onder het gezag van de procureur-generaal met de portefeuille “zware georganiseerde criminaliteit” die zich hierbij zou bedienen van het hoofd van het LBOM. En in artikel 1, 4e dat deze eenheid “in faciliterende zin” zou worden ondergebracht bij het KLPD. In artikel 2 werd ten eerste bepaald dat – gelet op artikel 18, 5e van de Wet op de politieregisters – voor de duur van het onderzoek alle hiervoor van belang zijnde gegevens uit registers gehouden bij de criminele inlichtingendiensten moesten worden verstrekt aan de personen die door de genoemde procureur-generaal waren belast met het doen van het onderzoek, en ten tweede dat iedereen die bij of krachtens de Wet op de politieregisters daartoe was gemachtigd, verplicht was om de hiervoor bedoelde gegevens te verstrekken aan de genoemde personen.201 De volgende dag – 9 januari 1997 – faxte Holthuis de door hem gewijzigde versie van dit concept naar het Argus-team. Opmerkelijk in deze versie is dat het doel van het onderzoek nergens wordt omschreven. En de rol van de procureur-generaal met de portefeuille “zware georganiseerde criminaliteit” werd tussen haakjes geplaatst. Voor het overige werd – op enkele kleine redactionele aanpassingen na – de tekst van het aangeleverde concept gevolgd.202 5.3.2 De gemengde reacties van het college en de minister van Justitie Op 10 januari 1997 liet Welschen telefonisch weten dat Holthuis akkoord was met het plan van onderzoek en het zou voorleggen aan Gonsalves. Na goedkeuring zou de instellingsbeschikking worden voorgelegd aan de minister van Justitie.203 Op 15 januari 1997, in de overlegvergadering met het college, werd de minister overigens reeds geïnformeerd over de voortgang van het post-Fort-team. Volgens de besluitenlijst sprak een van de procureurs-generaal bij deze gelegenheid uitvoerig over de stand van zaken met betrekking tot de onderzoeken I en II. Wat dit laatste onderzoek betreft werd het besluit opgetekend dat over de ophanging van het team en de regeling van (CID) bevoegdheden door de secretaris-generaal Borghouts het initiatief zou worden genomen tot een LRT-driehoek (De Wijs, Holthuis, Borghouts) waaraan ook door Gonsalves zou worden deelgenomen.204 De notulen van deze vergadering geven evenwel een beter en ten dele ook een ander beeld van hetgeen er werd besproken. Betreffende het onderzoek naar spoor I meldden de notulen dat de samenwerking tussen Kennemerland en Amsterdam goed was, dat er overleg werd gevoerd tussen Holthuis en Vrakking over samenwerking met het kernteam Amsterdam-Amstelland en dat ook het kernteam Haaglanden meewerkte. Organisatorisch was het onderzoek goed geregeld, zo was de conclusie. Uiteraard lag de zaak in Haarlem aanvankelijk gevoelig, maar de samenwerking tussen Holthuis en kernteamofficier Gonzales was ook goed. De voortgang van onderzoek II lag volgens de notulen gecompliceerder. De samenstelling van het team was wel verzekerd, maar toekenning van de CID-status was nodig om informatie te kunnen onderzoeken. Bovendien moest op korte termijn worden besloten hoe het team organisatorisch moest worden opgehangen: bij het LRT-team, ergens anders bij het KLPD, of nog 201 Het “Concept instellingsbeschikking” bevindt zich in F18. Hierbij kan worden opgemerkt dat S. Zwerwer reeds op 29 november 1996 een conceptbeschikking op grond van artikel 18 lid 5 van de Wet op de politieregisters aan H. Holthuis had overgemaakt (F18). 202 Ook deze “concept-instellingsbeschikking” bevindt zich in F18. 203 Dagjournaal “Argus team” d.d. 10 januari 1997 (F7). 204 Besluitenlijst van de overlegvergadering d.d. 15 januari 1997 (C7).
70 achterhalen wat menigeen al een decennium lang heeft beziggehouden. Die twee zaken zijn aan elkaar gelieerd, ze gaan onvermijdelijk samen. Je zult toe moeten naar landelijke recherchecapaciteit onder gezag en directe verantwoordelijkheid van de minister van Justitie en naar een goede sterke inlichtingenpoot in Nederland. Als we dat niet creëren dan vrees ik dat we niet veel verder komen en die onderste steen ook nimmer boven krijgen.” Nadien kwam de vraag naar de noodzaak van een vervolgonderzoek nog eens ter sprake tijdens het afscheidsdiner van het Fort-team. Een van de medewerkers van de Divisie Centrale Recherche Informatie (CRI) die deel uitmaakte van het Fort-team, J. de Wit, merkte hierover op37: “Op een feestavond ter afsluiting van het Fort-onderzoek raakte ik in gesprek met Gonsalves en Zwerwer. We hadden het over een eventueel vervolgtraject. De vraag kwam toen op of wij nog iets konden laten zien.” In de loop van de vergadering met de Regiegroep Kennemerland d.d. 6 maart 1996 merkte Docters van Leeuwen op dat het college op 20 maart zou spreken over het rapport, zich in dat verband tevens zou beraden over een eventueel strafrechtelijk vervolg, en dat het ernaar zou streven om op 25 maart hierover uitsluitsel te geven opdat de ministers konden worden geïnformeerd.38 Duidelijk is niet of het op verzoek van (de voorzitter van) het college van procureurs-generaal is gebeurd, maar een feit is wel dat de leiders van het Fort-team – Cremers, Pijl en Zwerwer – in een (concept)brief van 13 maart 1996 aan het college, die kennelijk (ook) was bedoeld als begeleidend schrijven bij de aanbieding van het eindrapport, hun “persoonlijke beleidsopvattingen” kenbaar maakten over onder meer de wenselijkheid van nader onderzoek. Op grond van hun bevindingen en indrukken poneerden zij dat het nodig was om de volgende onderzoeken in te stellen: — voortzetting van het onderzoek dat reeds in Brabant-Noord was opgestart naar het doen en laten van een van de verdachten, in het bijzonder naar de contacten die hij sinds het verlaten van de politiedienst onderhield “met criminelen”; — instelling van een strafrechtelijk onderzoek tegen VdP. en L. terzake op 30 mei 1994 tegenover het gerechtshof te ’s-Gravenhage afgelegde meineed in de zogeheten Hooghiemstra-zaak; — start van een strafrechtelijk onderzoek tegen een (niet nader genoemde) crimineel, die lange tijd als infiltrant ten behoeve van L. en Van V. had gewerkt; uit zo’n onderzoek zou mogelijk kunnen blijken “of de verhouding die L. en Van V. met die crimineel hebben gehad en eventueel nog steeds hebben, ook heeft geleid tot door hen gepleegde criminele handelingen”; de teamleiders tekenden hierbij aan dat het voor hen niet vaststond dat ook L. “crimineel gehandeld heeft”.39 Of deze (concept)brief het college van procureurs-generaal ook metterdaad voor 20 maart 1996 heeft bereikt, staat niet vast. Zwerwer en Cremers woonden echter wel de vergadering van het college bij die op deze dag plaatsvond, althans voor zover zij betrekking had op de bespreking van de conclusies en aanbevelingen van het conceptrapport van het Fort-team. Uit de notulen blijkt dat ook het college vond dat de bevindingen van zodanige aard waren dat een strafrechtelijk onderzoek moest worden ingesteld. Hoe dit onderzoek zou moeten worden uitgevoerd wilde het college evenwel nog even in beraad houden.40 Dit is ook het standpunt dat in de daaropvolgende dagen werd vertolkt in de 37 Interview J. De Wit d.d. 30 januari 2001. 38 Besluitenlijst vijftiende bijeenkomst Regiegroep Kennemerland d.d. 6 maart 1996 (B6). 39 (Concept)brief P. Cremers, D. Pijl en S. Zwerwer d.d. 13 maart 1996 aan het college van procureurs-generaal (D2). Het gevoelen dat met het onderzoek van het Fort-team niet de onderste steen – maar wel de “op een na onderste” – boven was gehaald werd later in die maand ook vertolkt op een vergadering waarin het Fort-team zelf zijn onderzoek evalueerde. Door een van de deelnemers werd dit uitdrukkelijk geweten aan het feit dat het geen strafrechtelijk onderzoek was geweest, met andere woorden aan het feit dat er geen ingrijpende onderzoeksbevoegdheden konden worden toegepast. Zie verslag evaluatie Fortteam d.d. 28 maart 1996 (B6). 40 Conceptnotulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 20 maart 1996 (B6). Hierbij zij overigens opgemerkt dat het voornemen van het college om een strafrechtelijk onderzoek te laten instellen de
123 Onder verwijzing naar bijlagen werd in de derde plaats opnieuw ingegaan op de handleiding voor de interviews en op het belang van het commitment van de hoofden van parketten, korpsbeheerders en korpschefs. Hierbij ging men er vanuit dat het team door de minister van Justitie zou worden gelegitimeerd om kennis te nemen van alle beschikbare informatie. Tot slot werd aangegeven dat tussen week 3 en week 10 (1997) zes interviews per week zouden worden afgenomen, dat de weken 11 tot 13 zouden worden benut voor nadere analyse in nauwe samenwerking met de CRI en voor de formulering van nadere onderzoeksdoelen. De rapportage zou op 27 maart 1997 worden afgerond. Op 6 januari 1997 had de teamleiding een onderhoud met Holthuis. In de loop van dit onderhoud werden volgens het journaal van het Argus-team diverse punten besproken199: — de inkadering van de opdracht van het team; het zou zich primair moeten richten op “integriteitonderzoek (= onderbouwing van de stellingen middels gestructureerde interviews)”; daarnaast zou er specifiek aandacht moeten worden geschonken aan de rol van buitenlandse opsporingsdiensten; Van V. en L. en de “geldstromen” hoorden thuis bij spoor 1 maar de “achtergronden” zouden wel weer interessant kunnen zijn voor het eigen onderzoek; — de positionering van het team: die was nog niet rond; rechtstreekse ophanging bij het LBOM kon niet (“roept teveel vergelijkingen op met “justitiële politie”200); “positionering bij het LRT geeft andere bezwaren”; het hoofd van het LBOM stelde hierom voor om het team beheersmatig als afzonderlijke eenheid te plaatsen bij het KLPD en zou dit overleggen met het ministerie van Justitie; — de opstelling van een plan van aanpak op basis van de startnotitie; hierin zou alleen de primaire taakopdracht worden verwoord en een link worden gelegd met strafbare feiten die in de omgeving van georganiseerde misdaad een rol (kunnen) spelen (mede om het karakter van een verkennend opsporingsonderzoek tot uitdrukking te laten komen. De slotsom was dat Holthuis op basis van de startnotitie, het plan van aanpak en de instellingsbeschikking een public relations-actie zou ondernemen in de richting van de Raad van Hoofdcommissarissen, het Beraad van de Korpsbeheerders en het Beraad van Hoofdofficieren. De essentie van deze actie zou enerzijds zijn dat het niet ging om een tweede Fort-team maar dat het wel was geïnspireerd door dit team en anderzijds dat het geen onderzoek-Zwerwer was maar een “breed integriteitonderzoek”. Op basis van deze afspraken werkte de teamleiding direct zowel een concept- instellingsbeschikking uit als een nieuwe conceptversie van het plan van aanpak. In de considerans van het eerstgenoemde concept – dat op 8 januari naar Holthuis werd gefaxt – werd er ten eerste op gewezen dat de rapporten van de Commissie-Van Traa en van het Fort-team aanleiding vormden om: “(…) nader onderzoek te doen verrichten naar de integriteit van overheidsdienaren of – instellingen, dan wel van personen of instellingen die in de mogelijkheid verkeren criminelen of hun organisaties zodanige diensten te verlenen dat dezen kunnen (blijven) functioneren en/of zich in financiële of maatschappelijke zin kunnen innestelen in legale structuren (de “bovenwereld”)” en dat zulk onderzoek de status dient te hebben van “voorbereidend strafrechtelijk onderzoek.” Ten tweede werd aangegeven dat het voor zulk onderzoek noodzakelijk was om inzicht te verkrijgen in: 199 Dagjournaal “Argus team” d.d. 6 januari 1997 (F7). 200 In zijn interview d.d. 1 februari 2001 onderstreepte A. Godlieb nog eens de reden waarom H. Holthuis gekant was tegen onderbrenging van spoor 2 bij het LBOM:” Hij vreesde dat dat bij de Raad van Hoofdcommissarissen heel slecht zou vallen. Het onderzoek lag in hun kring toch al niet gemakkelijk. Zij bekeken het met gemengde gevoelens. Zou dit een aanzet kunnen worden tot justitiële politie in Nederland?”
122 alhoewel zou kunnen worden toegezegd dat er alleen (tactisch) gebruik van zou worden gemaakt na ruggespraak met de leverancier, zou er een moment kunnen komen dat dit niet overeind zou kunnen worden gehouden. Dit zou dan ook duidelijk moeten worden gemaakt tijdens de kontakten. In de daaropvolgende dagen werd mede aan de hand van deze nota niet alleen overleg gevoerd met de leden van het team maar ook herhaalde malen met enkele medewerkers van de CRI (onder wie De Wit). In dit laatste overleg werd zowel gesproken over de manieren waarop het onderzoek kon worden opgezet als over de bijstand die de CRI zou kunnen leveren. Wat het eerste punt betreft werden door de CRI in de opeenvolgende sessies heel uiteenlopende onderzoeksstrategieën voorgesteld, gaande van het maken van een vergelijking van de Nederlandse situatie met de situatie in het buitenland tot het verzamelen van alle mogelijke gegevens, ze “in een grote trechter gooien, schudden en daarna aan de hand van criteria een zeef-methode hanteren en conclusies trekken”. Met betrekking tot het tweede punt werd de stationering van een permanente liaison bij het team toegezegd.196 Daarenboven werd op 17 december 1996 door de leiding van spoor 2 samen met de leiding van spoor 1 van gedachten gewisseld met Holthuis. Tijdens dit overleg maakte Holthuis duidelijk dat het onderzoek geen fenomeenonderzoek moest zijn. Het onderzoek diende een verkennend opsporingsonderzoek te worden, waarbij de aandacht moest worden gericht op de sleutelfiguren, de financiële stromen en de facilitators.197 Mede op grond van deze overlegrondes werd er naarstig gewerkt aan een herziene versie van het plan van aanpak. Op 19 december 1996 lag er een nieuw concept.198 Hierin werd onder punt 1, uitgaande van de vier eerder genoemde hypothesen, een nieuw plan van aanpak gepresenteerd. Dit plan was opgehangen aan twee onderzoeksdoelen. Het eerste doel was het vinden van een antwoord op de opmerking in de epiloog van het Fort- rapport inzake het functioneren van de RCID Kennemerland, in casu de uitspraak van een CID- functionaris die zou wijzen op veel informatie die nog niet aan het licht was gekomen. Vervolgens werd aangegeven waarom dit een zeer moeilijke opdracht was: het gebrek aan medewerking die het Fort-team al had ondervonden bij het aanspreken van mensen uit de “inner circle” van Van V. en L., de terughoudendheid in Kennemerland om “de beerput opnieuw los te trekken” en het feit dat veel relevante informatie aanwezig was bij andere onderzoeksteams. Er zou dan ook behoedzaam langs twee sporen worden ingestoken: enerzijds moest via Snijders worden nagaan welke medewerkers in Kennemerland “benaderbaar” waren en anderzijds moest worden gerechercheerd in de richting van Van V. en L.; met het oog hierop zou op korte termijn ook een informatief gesprek worden gearrangeerd met de korpsleiding van Kennemerland. Het tweede doel was het vinden van een antwoord op de vraag in hoeverre er bij de overheid, maar ook bij een aantal sleutelpersonen in belangrijke maatschappelijke sectoren sprake was van non-integriteit in relatie tot georganiseerde criminaliteit. Hiertoe zou gericht op zoek worden gegaan naar facilitators binnen de politie, het openbaar ministerie en de rechterlijke macht, het openbaar bestuur en de politiek, de advocatuur en het notariaat, de accountancy en de bankwereld, en de pers “met als doel zoveel concrete aanknopingspunten te vinden dat een of meer tactische vervolgonderzoeken opgezet kunnen worden”. De werkwijze die hierbij zou worden gevolgd, was deze: eerst in informatiebanken zoekslagen uitvoeren en vervolgens functionarissen interviewen met een grote actuele en parate kennis van georganiseerde criminaliteit. Men dacht hierbij onder meer aan leden van het openbaar ministerie, aan recherchechefs, aan recherchespecialisten van de CRI en aan enkele leden van de advocatuur, het notariaat en de accountancy. De benadering zou gericht zijn “op waarheidsvinding ten behoeve van een strafrechtelijk onderzoek en daarmee geen vrijblijvend karakter hebben”. 196 Dagjournaal “Argus team” d.d. 13 december 1996 en 17 december 1996 (F7). Zie verder ook de nota “Onderzoek LBOM 96060 spoor 2; tussenstand medio december 1996” (F1). 197 Dagjournaal “Argus team” d.d. 17 december 1996 (F7). 198 Onderzoek LBOM “het andere spoor”; vervolg op startdocument van 29/11/1996 t.b.v. HLBOM, d.d. 19 december 1996 (C9).
121 “Al uit de eerste inventarisatie van het Fort-archief bleek dat er de meeste informatie over J. was. Dat was eigenlijk de eerste reden voor ons om het onderzoek op hem te richten. Tegelijkertijd liep er het meineedonderzoek tegen Van V. en L. Wij hadden het idee om Van V. en L. rechtstreeks na de meineedzaak te verhoren. Wij wilden het onderzoek in deze zaak absoluut niet storen”. 5.3 De aanhoudende discussie over de opdracht van spoor 2 Het verloop van het voorbereidend onderzoek betreffende spoor 2 valt veel moeilijker in beeld te brengen dan dat van spoor 1. De reden hiervan is dat er eigenlijk voortdurend discussie werd gevoerd over de juiste aard en draagwijdte van de opdracht van het team. Alvorens de onderzoeksactiviteiten van team 2 in kaart te brengen zal dan ook eerst die discussie moeten worden besproken. Onderdeel van deze discussie was de naamgeving van het team. Begin januari 1997 werd beslist om het team een aparte naam te geven en werd ervoor gekozen om het “Argus” te noemen. Om twee redenen werd een eigen naam belangrijk geacht. Ten eerste omdat men het onderscheid met het andere team wenste te markeren en ten tweede omdat men ook niet teveel met het Fort-team geassocieerd wilde worden. Er werd gekozen voor “Argus” omdat deze naam in militaire kringen werd gebruikt door eenheden met “bespiedende taken”. In zijn vergadering van 28 januari 1997 besliste het college van procureurs-generaal echter dat met het oog op een zakelijker formulering van de opdracht van het team deze naam niet geschikt was.193 Als uitvloeisel van de herpositionering van het team in de loop van februari 1997 kreeg het vervolgens begin maart 1997 de naam KL 26-01.194 Dit stond voor “Korps Landelijke Politie Diensten, 26ste korps, onderzoek nr. 1”. 5.3.1 De formulering van de eerste concepten In het verlengde van de startnotitie van 29 november 1996 maakte de teamleiding begin december werk van een “plan van aanpak bij het halen van informatie”.195 In het conceptplan van 9 december 1996 werden de volgende punten aangestipt en halvelings uitgewerkt: — de bepaling van de bronnen die het team uit de eerste hand – “eerstelijnsbronnen” – zouden kunnen informeren “om de hoofdlijn te genereren”: officieren van politie, politiechefs, leden FIOD……en waar nodig “bepaalde criminelen”; — regeling van de binnenkomst van teamleden bij de lijnchefs (korpsleidingen, leiding FIOD, etc.); dit zou moeten worden voorbereid door het hoofd van het LBOM; — vastlegging van afspraken met “eerstelijnsbronnen”: presentatie onderzoek, de diepte ingaan, uitwerken van voorbeelden, doorvragen op andere bronnen, vastleggen; — checklist of handleiding ten behoeve van de interviews; aantal aandachtspunten afgeleid van de vier stellingen die al in de notitie van 29 november waren geformuleerd; — onderzoek naar financiële trajecten (wellicht vervolgonderzoek); — inzoomen op doelgroepen zoals advocaten; — bijzondere aspecten: de omgang met informanten. In een postscriptum noteerde de opsteller van de nota dat men er zich goed bewust van moest zijn dat het uiteindelijk ging om een “verkennend opsporingsonderzoek” en dat dus van tevoren aan gesprekspartners duidelijk moest worden gemaakt wat er met informatie kon worden gedaan. En 193 Conceptnotulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 28 januari 1997 (C7). 194 Dagjournaal “Argus team” d.d. 6 januari 1997, 4 februari 1997 en 11 maart 1997. 195 Onderzoek LBOM 96060-spoor 2, Plan van aanpak bij het halen van informatie, d.d. 9 december 1996 (F11).
120 — bezoek aan de belastingdienst en aan de FIOD te Haarlem; raadpleging van dossiers betreffende enkele subjecten; — bezoek aan de CID te Amsterdam, Den Haag en Den Bosch; — het volgen van het onderzoek in de meineedzaak tegen Van V. en L.; — raadpleging van de rijksrecherche met betrekking tot “verwonderpunten” in de eigen analyse van het Fort-archief; — lezing van persberichten over de subjecten, verzameld via elektronische databanken; — het interviewen van een beperkt aantal betrokkenen bij het onderzoek; — kennisneming van CID-rapporten betreffende (verklaringen over) parallel-importen vanuit Colombia; — bezoek aan de BVD via de speciaal aangewezen landelijk officier van justitie en onderzoek van de informatie die aldaar aanwezig was over de subjecten. Op grond van de bevindingen uit al deze acties werd in de eerste weken van maart 1997 een begin gemaakt met het opstellen van enerzijds zogenaamde subjectrapporten en anderzijds een afrondende rapportage. De zes subjectrapporten vormen hoofdzakelijk een nauwgezette bundeling van uittreksels uit stukken van het Fort-archief die in meer of mindere mate informatie bevatten die zoniet enigerlei verdenking dan toch wel enige verwondering wekken jegens de betrokkene(n). In een samenvatting worden daarenboven telkens de meest opmerkelijke bevindingen puntsgewijze opgesomd.190 Het eerste concept van de afrondende rapportage over de resultaten van de voorbereidingsfase dateert van 10 maart 1997, de definitieve versie is van 27 maart 1997.191 In het eerste deel van deze rapportage wordt in herinnering geroepen welke de opdracht en de samenstelling van het team waren, hoe het overleg met het andere team was gestructureerd en welke informatiebronnen werden aangeboord. Het tweede deel bevat allereerst een omschrijving van de “resultaten op hoofdlijnen” rond de zes subjecten (van de aanvankelijke acht). Zij is helemaal opgemaakt vanuit de gedachte dat een “redelijk vermoeden van schuld” zoveel als mogelijk moet worden onderbouwd. Per subject werd dan ook telkens aangegeven welke concreet de bevindingen waren, welke (open) vragen er nog over bleven en om welke strafbare feiten het ging. Uit deze presentatie blijkt dat er in alle gevallen nog vragen waren, variërend van drie tot zeven. Vervolgens werd een projectvoorstel geformuleerd, waarin de individuele verdenkingen jegens de betrokken individuen werden ingepast in een artikel 140- constructie. Waar het gaat om mogelijk gepleegde strafbare feiten bestond er, zo werd gesteld, het meeste houvast ten aanzien van de eerste twee subjecten, J. en Van V. De financiële invalshoek was in de ogen van het team de beste invalshoek om de 140-constructie te kunnen onderbouwen. Hierom is het niet verwonderlijk dat bij de aanduiding van de doelen van een (eventueel) vervolgonderzoek voorrang werd gegeven aan de “financiële doelen”, zoals de vaststelling van de individuele vermogensposities. Ten tweede werd gewag gemaakt van de “tactische doelen” – in het bijzonder de actieve vaststelling van de huidige leefsituatie en onderlinge contacten. En ten derde was er sprake van CID-doelen, met name het verkrijgen van mogelijkheden om zelfstandig informanten te runnen. Tot slot werd gesteld dat niet nauwkeurig viel aan te geven hoelang het onderzoek zou gaan duren en hoeveel mensen daarbij dienden te worden ingezet. Het uitgangspunt was om klein te starten en werkende weg te bezien welke vervolgstappen zouden moeten worden gezet. Men schatte evenwel in dat “gegeven de informatie” het tactische traject wel “traditioneel” van karakter zou zijn. In zijn interview gaf Van Gemert de volgende toelichting op het vervolg van het onderzoek192: 190 Deze subjectrapporten bevinden zich in F23. 191 Deze rapportage draagt de titel “Rapportage 96060” (F23). 192 Interview W. van Gemert d.d. 30 januari 2001.
119 5 De voorbereiding van de operationele projecten in de winter van 1997 5.1 Inleiding In de loop van december 1996 gingen de twee onderzoeksteams over tot de verdere uitvoering van de plannen die zij in november hadden geformuleerd. Hierna zal eerst in grote lijnen worden geschetst welke activiteiten door beide teams tot en met maart 1997 werden ondernomen. Waarom tot in deze maand? Omdat zij toen – wat later dan in de zomer van 1996 was afgesproken – hun voorbereidingen afsloten met voorstellen voor het eigenlijke onderzoek. Vervolgens zal worden ingegaan op de samenwerking tussen de beide teams zoals die aan de hand van de verslagen van zowel hun interne overleg als hun onderlinge beraadslaging kan worden gereconstrueerd. In het verlengde hiervan wordt hun samenwerking met de andere parketten respectievelijk politiekorpsen in ogenschouw genomen. Hoe op het niveau van het college van procureurs-generaal en het ministerie van Justitie werd gedacht over de verdere aanpak van het onderzoek, zal worden besproken bij de voortgang van het onderzoek van spoor 2, omdat de discussie die op dat niveau plaatsvond hoofdzakelijk betrekking had op dit onderzoek. Tenslotte wordt niet alleen ingegaan op de voortgang van sommige van de aanpalende onderzoeken die in het vorige hoofdstuk ook al werden aangehaald maar wordt ook geschetst hoe in de onderhavige periode – naast de sporen 1 en 2 – een heus derde spoor tot ontwikkeling kwam. Dat dit de onderlinge verhoudingen die door het eigen onderzoek van het parket Amsterdam – eigenlijk een vierde spoor – toch al zo ingewikkeld lagen, nog meer compliceerde, spreekt welhaast voor zichzelf. 5.2 Het verdere onderzoek van spoor 1: onderzoek 96060 Uit zowel verslagen van vergaderingen van spoor 1 als overzichten van de ondernomen activiteiten blijkt dat de leden van het betrokken team in de maanden december 1996 tot en met februari 1997 heel wat tijd hebben besteed aan de bestudering van het Fort-archief, hoewel de verantwoordelijke hoofdofficier, Holthuis, vanaf het begin zijn twijfels had aan het nut van deze exercitie188: “En dan was er natuurlijk het probleem dat het LRT moest beginnen met de analyse van het Fort-materiaal. Ik vind de opzet van het Fort-onderzoek, namelijk dat het op fact-finding was gericht, een misser van de eerste orde. Er worden zware conclusies getrokken, maar je had er strafrechtelijk niets aan. Er is veel onnodig kwaad gesticht.” Het is echter bepaald niet zo dat alle teamleden uitsluitend hebben gewerkt aan gedetailleerde analyses van dit archief met betrekking tot de eerder benoemde subjecten. Een aantal van hen heeft in die maanden nadrukkelijk ook reeds geprobeerd om langs andere wegen informatie over de bedoelde personen te verzamelen.189 Samengevat komen deze aanvullende activiteiten neer op het volgende: 188 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001. 189 Voor hetgeen volgt is met name gebruik gemaakt van de vergaderverslagen van spoor 1 d.d. 10 en 16 december 1996 (C7), de voortgangsrapportage die op 15 januari 1997 door E. Noordhoek werd overgemaakt aan H. Holthuis (C7), het “Overzicht activiteiten 060” van 25 februari 1997 (C1), het “Overzicht CID-trajecten i.v.m. 060” van 27 februari 1997 (F24) en de “actielijst van alle rubrieken” van 14 maart 1997 (C1).
118 Fort-archief met de kennelijke bedoeling – getuige ook de opstelling in de zaak-Swennen – om op korte termijn de harde kern van de IRT-affaire aan te kunnen pakken. Omdat inwilliging van die eis zeker op dat moment niet tot de mogelijkheden behoorde leidde het Amsterdamse power-play ertoe dat slechts op informeel niveau vertrouwelijke informatie werd uitgewisseld. Dit was blijkbaar niet die informatie die in samenhang met andere informatie – zoals het parket Amsterdam beweerde – voldoende was om enkele subjecten van spoor 1 à la minute op te pakken. Want, zo mag men aannemen, dan was dat wel gebeurd. Tegen de achtergrond van de ontwikkelingen die hiervoor zijn geschetst wordt de vraag naar de sturing van het onderzoek een klemmende kwestie. Zoals eerder al werd aangegeven was Holthuis feitelijk niet echt in de positie om spoor 2 op het rechte pad te houden en formeel zeker niet in de positie om de andere betrokken parketten met zachte of harde hand te bewegen tot samenwerking met het landelijk parket, laat staan ze te dwingen hun onderzoeken te integreren in zijn onderzoek zoals het college op 4 september had besloten. En ze forceren was wel het laatste wat Holthuis – de IRT-affaire indachtig – wilde. Maar ook het college, en in het bijzonder Docters van Leeuwen en/of Gonsalves, liet de ontwikkelingen betijen. Het had wel wat bedenkingen bij de ingrijpende koerswending van spoor 2 maar liet Zwerwer c.s. desalniettemin voorlopig hun gang gaan. De terugtrekking van de rijksrecherche en daarmee de “uitkleding” van spoor 2 stuitte evenmin op verzet. En de regelrechte ontkrachting van de integratiegedachte door, in het bijzonder, het parket Amsterdam werd ook niet tegengegaan.
117 het onderzoek en dit zeker niet onder regie van leden van de reguliere politie. Het gevolg was dat het toch al niet zo grote team van Zwerwer op slag nagenoeg vleugellam raakte en wellicht nog grote onderzoeksplannen kon koesteren maar die zo vlug niet meer ten volle kon realiseren. De status aparte van de rijksrecherche binnen het Nederlandse politie- en justitiebestel speelde het post-Fort- project dus ernstig parten, ook al was het goeddeels de erfopvolger van het Fort-project dat voor een groot deel wel een rijksrecherche-aangelegenheid was geweest. Maar het personeelsprobleem manifesteerde zich ook vrijwel direct in relatie tot spoor 1. Alleen kwam het hier niet tot uitdrukking op het niveau van de politie maar op dat van het openbaar ministerie. Concreet was het probleem dat er aan het LRT-team slechts één zaaksofficier – Noordhoek – was toegevoegd en geen twee zaaksofficieren zoals bij spoor 2. Verder was het voor spoor 1 een groot probleem dat de CID-officier bij het landelijk parket naar het team toe niet als zodanig kon functioneren omdat hij in deze hoedanigheid door de andere parketten niet werd geaccepteerd. Noordhoek wilde – hierin gesterkt door de opvattingen terzake in Amsterdam – deze handicap best compenseren door ook als CID- officier op te treden maar daar wilde het team zelf niets van weten. Dat hing de opvatting aan zoals die bij het parket Haarlem en vele andere parketten wordt gehuldigd, namelijk dat het hier om twee heel verschillende taken gaat die door twee verschillende personen gescheiden moeten worden vervuld. Voor spoor 1 was het niet zo moeilijk om vanuit zijn operationele doelstelling aan de slag te gaan. Het werk dat in eerste orde moest worden verricht stond netjes geordend in de kast. Het enige discussiepunt was dan ook hoe de analyse van het Fort-dossier methodisch en praktisch het beste kon worden georganiseerd. Voor spoor 2 lag dit in het verlengde van zijn nieuwe strategische optie natuurlijk een stuk moeilijker. Niet wat de analyse van het Fort-archief betreft natuurlijk want daarvoor waren zij op dezelfde voet gemachtigd als de leden van spoor 1. Maar op welke titel waren zij gemachtigd om zelfstandig belangrijke vertrouwelijke externe bronnen – CID-registers voorop – te consulteren? En al zouden ze – strikt formeel gesproken – gemachtigd zijn zouden de betrokken beheerders alom in den lande – en dus ook die in de Randstad – daarmee dan instemmen? Het team was zich bewust van deze grote problemen en drong niet voor niets sterk aan op zowel de verlening van de CID-status als op de bekendmaking van het onderzoek onder de politie-autoriteiten, maar het kreeg die status voorlopig niet en ook de berichtgeving naar de autoriteiten bleef uit. Hiermee ontstond de op zijn zachtst gezegd eigenaardige situatie dat een team dat volgens de plannen CID-matig onderzoek moest doen werd afgehouden van zijn belangrijkste bron: de CID-registers. Dat deze onlogische beslissing voor de teamleiding reden was om ernstig te twijfelen aan de zin van het onderzoek is niet onbegrijpelijk. Dat spoor 1 op dit punt ook een probleem had, was voor haar allicht een schrale troost, maar het hielp haar eigen onderzoek niet veel verder. Hierom valt het wel te begrijpen dat Zwerwer coalities trachtte te smeden met Snijders en met de CRI en zo – misschien onbedoeld – alvast het terrein effende voor een nauwe samenwerking tussen Snijders en (medewerkers van) de CRI want beide hadden één ding gemeen: een grote interesse voor de organisatie van de handel in cocaïne tussen Colombia en Nederland in het begin van de jaren negentig. Maar zodoende bracht Zwerwer zijn onderzoek natuurlijk ook weer in het vaarwater van spoor 1 en nam hij dus het risico dat het latente conflict tussen de beide teams zou escaleren tot een manifest conflict, dankzij – en niet ondanks – de afspraak dat men elkaar steeds ten volle zou briefen over vertrouwelijke informatie. Want wanneer bekend zou worden dat deze afspraak door een van de partijen niet werd nagekomen gingen de poppen gegarandeerd aan het dansen. Hoe hoog de conflictstof lag opgetast rond het probleem van de uitwisseling van vertrouwelijke informatie bleek ook uit de poging tot coördinatie die Holthuis begin december 1996 ondernam, vanuit het besef dat er diverse aanpalende onderzoeken liepen die op de een of andere manier allemaal te maken hadden met het post-Fort-traject. De betrokken vergadering verliep op zich in een positieve sfeer maar hoe grimmig buiten de deur de werkelijkheid was, werd overduidelijk gedemonstreerd door de afwezigheid van het parket Amsterdam en duidelijker nog door de onderhandelingen die enkele dagen later werden gevoerd door Teeven en Noordhoek over de toegang tot en uitwisseling van (CID- )informatie. Die liepen stuk op de eis van Amsterdam om toegang te krijgen tot het (staatsgeheime)
116 overbruggen. Waarom niet, is natuurlijk een belangrijke vraag. Holthuis gaf in zijn interview – voor wat zijn aandeel betreft – het volgende antwoord186: “Wat ik absoluut niet heb gewild is een nieuw IRT-schandaal of een voortzetting daarvan. Het is toch al zo’n absurde affaire. Het openbaar ministerie en de politie, maar vooral het openbaar ministerie, zijn bij wijze van spreken met de koppen tegen elkaar geslagen, maar de boeven gaan vrijuit. Daarom ben ik heel ver gegaan met te pogen de leden van het openbaar ministerie bij elkaar te houden”. Daarnaast speelden ook in dit verband volgens sommigen de persoonlijke verhoudingen een belangrijke rol. Godlieb zei ons bijvoorbeeld187: “Ik ben gaande het onderzoek enorm getroffen door de controverses binnen het openbaar ministerie, tussen individuele officieren van justitie. Ik heb meegemaakt dat ze elkaar uitscholden en elkaar voor leugenaar uitmaakten.” 4.6 Conclusie Vanuit strategisch oogpunt deed spoor 1 in deze periode wat het zich in augustus had voorgenomen te doen: met name het Fort-archief analyseren met het oog op de sturing van het strafrechtelijk onderzoek in de richting van bepaalde figuren uit de IRT-affaire. Anders was het met spoor 2. Waar in augustus werd aangegeven dat zijn onderzoek zou starten op de plaats waar dat van het Fort-team was gestopt – dus bij de beantwoording van een groot aantal vragen omtrent de die affaire – werd in november de doelstelling radicaal omgegooid of toch in elk geval mateloos verruimd. Nu werd gesteld dat het onderzoek zou worden gericht op de verlening van bescherming respectievelijk steun aan criminelen door personen of instellingen die op de een of andere wijze zijn gelieerd aan het overheidsapparaat. Deze ommekeer had natuurlijk belangrijke gevolgen. Ten eerste dat de band met de IRT-affaire en daarmee met het onderzoek van spoor 1 verregaand werd losgelaten, zelfs in die mate dat nog moeilijk kon worden gezegd dat het hier om twee complementaire onderzoeken ging binnen een en hetzelfde project. Ten tweede dat de status van het onderzoek van spoor 2 nog diffuser werd dan zij al was: was dit nog een verkennend (CID-matig) strafrechtelijk onderzoek om bepaalde verdenkingen jegens bepaalde personen te onderzoeken of ging het hier om een algemeen voorbereidend (CID-matig) onderzoek sui generis naar het integriteitgehalte van de Nederlandse samenleving? En ten derde leidde deze omslag ertoe dat niet langer kon worden volstaan met een analyse van het Fort-archief maar breed in de ondergrond van de Nederlandse samenleving moest worden gepeild naar corruptieve, althans niet-integere, relaties tussen de overheid en de burgerij. Dat op deze wijze de intrinsieke spanning tussen de beide teams sterk werd opgevoerd lag voor de hand. Als beide teams toch elk huns weegs konden gaan, had het dan wel zin om samen op te trekken binnen een en hetzelfde project? Sterker nog: in een geheim project op een afgeschermde locatie, op dezelfde gang, voor een deel in dezelfde kamers. De bedoeling van de huisvesting van de beide teams op een en dezelfde locatie kon op deze manier wel eens in haar tegendeel verkeren: in plaats van de eenheid bevorderen meer verdeeldheid creëren. Ook op het niveau van de organisatie – en in het bijzonder bij de bemensing – verliep de start van de beide teams niet bepaald gelukkig. Eerst en vooral niet omdat toen uitkwam dat de rijksrecherche een geheel andere voorstelling had van het onderzoek en van haar rol daarin dan Zwerwer. Het korps verbond daar de consequentie aan dat het niet langer volop betrokken wilde zijn bij de uitvoering van 186 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001. 187 Interview A. Godlieb d.d. 1 februari 2001.