180 heeft over zijn collega-hoofdofficieren in (dit deel van) het land, zou kunnen instaan voor de nodige coördinatie tussen de diverse onderzoeken. Er is dus meer dan één reden om het beleid van het college van procureurs-generaal ten aanzien van de inrichting, de start en het eerste verloop van het post-Fort-onderzoek kritisch te bezien. Dit mag echter niet verhullen dat het college zich in de voorbije jaren op een naar verhouding zeer intensieve manier met dit onderzoek heeft beziggehouden: alle belangrijke beslissingen met betrekking tot het verloop van het onderzoek werden door het college – in samenspraak trouwens met de minister van Justitie – genomen, bij tijd en wijle liet het college zich direct voorlichten door de onderzoekers, een van de procureurs-generaal kreeg speciaal de verantwoordelijkheid voor het onderzoek toebedeeld en de voorzitter van het college beraadslaagde veelvuldig rechtstreeks met sommige onderzoeksleiders en onderzoekers over de voortgang van hun werk. Waarom dan toch die teleurstellende bevindingen met betrekking tot de strategie, de organisatie en hiermee ook de (voorlopige) uitkomst van zulk een belangrijk onderzoek? Vanuit het perspectief van het college bezien spelen tenminste de volgende factoren hierbij een rol. Ten eerste dat er bij herhaling cruciale besluiten werden genomen op grond van impressies in plaats van doorwrochte analyses: het vervolgonderzoek werd opgezet op grond van een paar A4tjes van enkele rechercheurs en het werd anderhalf jaar later op niet veel steviger basis tussentijds beoordeeld. Ten tweede dat het college – ondanks alle bemoeienissen met post-Fort – toch niet volledig en grondig genoeg werd geïnformeerd respectievelijk zich liet informeren over wat er leefde bij de verschillende partijen en over de werkelijke samenhang en voortgang van de diverse deelonderzoeken: in zijn discussie over de inrichting van het onderzoek bleven enkele belangrijke bezwaren van de kant van het LRT en het landelijk parket sterk onderbelicht, terwijl in de discussie over de voortgang van alle onderzoeken de hoofdofficieren in de richting van het college meer eensgezindheid tentoonspreidden dan er in feite bestond; de wet van de selectieve informatievoorziening naar de top van organisaties geldt dus ook voor het openbaar ministerie. Bij de twee voorgaande opmerkingen sluit ten derde nauw aan dat het college (deel)onderzoeken eigenlijk te lang liet lopen zonder om informatieve tussenbalansen te vragen en de opstellers ervan desnoods te verplichten tot minutieuze verantwoording voor beweringen, bevindingen en conclusies, eventueel ook ten overstaan van kritische buitenstaanders. Tot slot past het om helemaal op het begin terug te komen: op de discussie in het voorjaar van 1996 omtrent de wijze waarop er een vervolg moest worden gegeven aan de resultaten van het Fort- onderzoek. Hiervoor is opnieuw tot uitdrukking gebracht dat in het college, en zeker bij Docters van Leeuwen, de gedachte leefde dat niet alleen via een strikt strafrechtelijk onderzoek de bekende “onderste steen” – dat “iets” waarover in juni 1997 nog met zoveel verbetenheid werd gesproken – boven de grond kon worden gehaald. Vandaar dat er een spoor 2 naast spoor 1 werd georganiseerd. De opheffing van dat tweede spoor leidde er als vanzelf toe dat nog hogere verwachtingen moesten worden gesteld aan spoor 1 en werkte evenzo gemakkelijk in de hand dat er ruimte werd geschapen voor vervangende sporen (3 en 4), die eveneens meer op een intelligence-achtige manier de IRT- affaire meenden te kunnen/moeten oplossen. Dit betekent dus dat het dilemma waarmee in het begin van het onderzoek werd geworsteld in de tweede helft van 1997 nog steeds onverkort speelde. En dit roept de fundamentele vraag op of het niet beter was geweest wanneer het vervolgonderzoek in eerste instantie volledig buiten de strafrechtelijke sfeer was gehouden en was toevertrouwd aan een groep van onderzoekers uit de hoek van de (criminele en politieke) inlichtingendiensten. En dat er pas een strafrechtelijk onderzoek was opgestart als die groep voldoende gegevens zou hebben aangedragen voor een strafrechtelijk vooronderzoek tegen bepaalde personen. De ironie wil immers in zekere zin dat de doorstart van spoor 1 in de zomer van 1997 bovenal te danken was aan berichten uit die hoek!
179 Conclusie deel I Wat in een terugblik over de periode maart 1996 – november 1997 op strategisch niveau ten eerste in het oog springt, is niet alleen dat de institutionele doelstelling van het vervolgonderzoek eigenlijk niet werd geconcretiseerd, maar dat ook zijn inhoudelijke doelstelling in die novembermaand nog verre van bereikt was. Na maanden van moeizaam rechercheren was het LRT-team er toen pas in geslaagd om een deugdelijke grondslag voor een gerechtelijk vooronderzoek tegen slechts één van de oorspronkelijk zes onderzoekssubjecten bij elkaar te puzzelen; nader onderzoek in de richting van de al dan niet vermeend corrupte overheidsdienaren lag op dat moment niet in het verschiet. De oorzaken van deze trage gang van zaken werden door Van Gemert en Van der Burg eigenlijk al in hun “blauwdruk” van augustus 1996 geformuleerd: omdat veel (potentieel) direct bewijs niet (meer) voorhanden was en bepaalde belangrijke bronnen van bewijs niet of nauwelijks konden worden gebruikt kon er alleen maar via een omweg terug naar de tijd van de IRT-affaire worden gerechercheerd. En dit moest dan ook nog gebeuren door een relatief klein team-in-oprichting dat als zodanig in het geheel niet vertrouwd was met deze affaire. Het gaat dan ook niet te ver om te stellen dat de beslissing van het college van procureurs-generaal om het LRT alleen het strafrechtelijk vervolgonderzoek te laten doen niet zo’n gelukkige beslissing was. Evenmin was het verstandig dat het onderzoek werd opgesplitst in twee deelonderzoeken met elk een eigen team. Gelet op de grote verscheidenheid aan zowel strafrechtelijk relevante als strafrechtelijk irrelevante vragen die overbleven na het Fort-onderzoek viel er in het begin misschien wel wat te zeggen voor een dergelijke – ook organisatorische – verkaveling van het onderzoek. Maar men had zich ook toen al meer rekenschap kunnen en moeten geven van de complicaties die de bedachte constructie met zich bracht inzake onder meer de inbedding van de beide teams in de politiële en justitiële organisatie, de toegang van hun leden tot alle mogelijke bronnen, de wederzijdse coördinatie van gevoelige onderzoeksactiviteiten en de presentatie van het gezamenlijke onderzoek naar “het veld”. Met allerhande risico’s vandien: conflicten tussen de teams, huiver bij politie en justitie om medewerking te verlenen, et cetera. Tezamen met de onduidelijke onderzoeksopdracht en de aanzienlijke problemen bij de kwantitatieve en kwalitatieve bemensing van de beide teams – zowel op politieel niveau als op justitieel niveau – hebben deze moeilijkheden er uiteindelijk voor gezorgd dat het team van spoor 2 maar bleef zwerven en na een jaar diep gefrustreerd moest worden opgedoekt omdat het op dood spoor was geraakt. Ook het besluit om de korpsen en parketten van Amsterdam en Haarlem die rechtstreeks belanghebbenden waren bij (de uitslag van) het vervolgonderzoek noch formeel noch materieel een rol te laten spelen in (de besluitvorming over) de organisatie en werking van dit onderzoek laat zich op het eerste zicht goed verdedigen: waarom het vanaf het begin belasten met hun onderlinge conflicten? Hier staat echter tegenover dat – gelet op wat er was voorgevallen na de Commissie- Wierenga en de Commissie-Van Traa – niet mocht worden verwacht dat zij zich onbetuigd zouden laten en, ondanks de beslissing van het college om alle relevante onderzoeken te integreren in het nieuwe onderzoek, toch niet zouden proberen om hun eigen onderzoekslijnen uit te zetten. Dit is dan ook wat zij volop hebben gedaan en wat – mirabile dictu – door (de voorzitter van) het college van procureurs-generaal bovendien werd geaccepteerd en zelfs gestimuleerd. De gevolgen hiervan laten zich raden: onophoudelijk spanningen en conflicten tussen de diverse sporen ten detrimente van het officiële onderzoek, met name op het punt van de te volgen strategie en tactiek en de uitwisseling van informatie. Waarbij onmiddellijk moet worden aangetekend dat de meer en minder verdoken operaties die vanuit Amsterdam en Haarlem werden opgezet om de IRT-affaire op te helderen in de hier besproken periode evenmin tot enig resultaat hebben geleid. Deze feiten roepen dus al met al de vraag op of het wel zo wijs was om het vervolgonderzoek zonder de “Randstad” te organiseren en desalniettemin te verwachten dat het hoofd van het LBOM die in geen enkel opzicht iets te vertellen
178 kennelijk optimistisch. En zij werden tijdens en na de vergadering wellicht ook gesterkt in dat gevoel door het feit dat zij samen met de betrokken hoofdofficieren van justitie gemakkelijk besluiten konden nemen over lastige kwesties als het gebruik van het IRT-dossier en de uitvoering van het “Schilderstraject”. Op die manier leek het er immers op dat de progressie die er was kon worden volgehouden. Waarom dan nog vragen om grondiger verantwoording voor wat er gebeurd was en nog moest gebeuren? Een deel van de besluiten die werden genomen mikten wel op het behoud van samenhang tussen de verschillende onderzoeken, maar beoogden niet de integratie ervan of toch tenminste de versterking van hun centrale aansturing. Kennelijk werden dergelijke straffe maatregelen die in september 1996 vanzelfsprekend leken, ook nu niet langer nodig geacht. Dit wijst er duidelijk op dat het college zich niet realiseerde hoe diep de “relatieproblemen” waren tussen de verschillende onderzoekssporen die op dat moment liepen. De eendracht die de aanwezige hoofdofficieren van justitie naar het college toe tentoonspreidden maakt dit overigens ook begrijpelijk. Maar…ze waren er niet allemaal: Amsterdam woonde ook deze belangrijke coördinatievergadering niet bij. En ook de mislukking van het initiatief dat Zwerwer kort na de onderhavige collegevergadering nam om de diverse partijen – veelzeggend: met uitzondering van Noordhoek – alsnog bij elkaar te brengen deed kennelijk geen alarmbel rinkelen. De uitleg die Van Straelen hiervoor geeft biedt echter waarschijnlijk ook een deel van de verklaring: met het vertrek van Docters van Leeuwen was tevens de auctor intellectualis verdwenen en daarmee tot op zekere hoogte ook de aanjager van het project.
177 Via het hoofd van het LBOM had Zwerwer enkele weken eerder het college van procureurs generaal op de hoogte gesteld van zijn plannen. Ficq liet in het periodiek overleg met het LBOM op 28 november 1997 weten dat het college akkoord ging met het voorstel om de personen in kwestie om de tafel samen te brengen met een bandrecorder. Het doel hiervan was, aldus het verslag van het periodiek overleg, het beveiligen van de mensen zelf (hun vastgelegde verhaal komt ergens te liggen), alsmede het vinden van samenhang in hun verhalen. Als notulisten voor de bijeenkomst werden De Wit en Schouten genoemd.403 Zwerwer leunde in zijn voorstel op de premisse dat “er tussen de vier deelnemers aan het ronde tafel gesprek geen ingebouwde argwaan bestond”.404 Hierin bleek hij zich schromelijk te hebben vergist. In het bijzonder tussen Teeven en Snijders was een dusdanige vorm van wantrouwen gegroeid, dat het oriënterende gesprek, dat gepland stond voor 19 januari 1998, nimmer plaatsvond. Holthuis bevestigde later in het interview dat het geen gering probleem was “dat het onderling tussen de betrokken personen niet boterde”.405 Van Straelen gaf in het interview de hier bedoelde problematiek kernachtig weer406: “(…) in zo’n zaak, met zoveel vertakkingen, met zoveel pijn en met zulke persoonlijkheden die betrokken zijn, zou er iemand moeten zijn die boven iedereen gezeten alle belangrijke beslissingen neemt. Er is geen procureur-generaal geweest die de zaak naar zich toe heeft getrokken, die heeft gezegd ik voel me ervoor verantwoordelijk en ik ga het nu goed aanpakken. Het 060-onderzoek is onder een ongelukkig gesternte gestart na het Fort- onderzoek. Want het Fort-onderzoek heeft in Haarlem zowel bij het openbaar ministerie als bij de politie grote wonden geslagen. Het was achteraf bekeken (…) beter geweest wanneer men had gezegd dat Haarlem zich niet met het post-Fort-onderzoek zou mogen bemoeien. En het was ook verstandig geweest, daar waar meerdere parketten betrokken waren, de zaak in één hand te houden, dus één parket de leiding te geven. Of men had sterke centrale coördinatie erop moeten zetten. Maar beide zijn niet gebeurd.” 8.5 Conclusie Eerst en vooral moet het opmerkelijk worden genoemd dat ook op zulk een cruciaal strategisch moment in het project als het overleg van het college van procureurs-generaal in november 1997 geheel onvoorbereid betrekkelijk ingrijpende beslissingen worden genomen op grond van losse stukken, beeldmateriaal en mondelinge uiteenzettingen. Een of meer rapporten waarin op een systematische manier de grondslag van onderzoeken, de kwaliteit van de bijbehorende informatie, de relaties tussen onderzoeken, de mogelijkheden voor hun voortzetting, et cetera worden behandeld, lagen ook nu niet voor. De korzelige opmerkingen van verschillende procureurs-generaal over een en ander vallen in dit licht goed te begrijpen. Hierom is het in zekere zin echter even opmerkelijk dat niet alsnog van de verschillende onderzoeksleiders werd verlangd dat zij op korte termijn een onderbouwde rapportage omtrent hun bevindingen en voorstellen zouden schrijven. Ook met het oog op toekomstig overleg over de onderscheiden onderzoeken: hoe zou men over enige tijd zonder dergelijke hulpmiddelen hun voortgang nog kunnen beoordelen? De indruk dringt zich op dat dit niet gebeurde omdat de leden van het college, in elk geval Docters van Leeuwen zelf, niet alleen het gevoel hadden dat zij wel over het nodige overzicht beschikten maar ook dat er, zij het met kleine stapjes, vooruitgang werd geboekt. Dit gevoel stemde 403 Notulen periodiek overleg tussen procureur-generaal portefeuillehouder en LBOM d.d. 28 november 1997 (B2). 404 Brief S. Zwerwer aan J. Snijders, F. Teeven en (…) d.d. 18 december 1997 (D2). 405 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001. 406 Interview F. van Straelen d.d. 15 januari 2001.
176 — parallel-import vond plaats via containers met cocaïne en hoogwaardige marihuana naast de containers die werden weggetipt door de betrokken informant; hierbij werd informatie over de cocaïnetransporten bewust weggehouden bij het IRT; — de uitvoering van deze operatie was alleen met behulp van corruptie mogelijk. In de brief werd verder gesteld dat Snijders op verzoek van de minister van Justitie een informatiebron had onderzocht die materiaal zou kunnen leveren over de verdovende middelenhandel Colombia- Nederland, onder meer in de IRT-periode. Tenslotte legden Van Brummen en Holthuis in hun brief de volgende beslispunten aan het college voor: 1. De afspraken over het ter beschikking stellen van IRT-materiaal moeten worden gehandhaafd; 2. Er dient een standpunt bepaald te worden over het wel of niet starten van een onderzoek naar corruptie; 3. Er moet een apart onderzoek komen naar de geldstromen tussen Colombia en Nederland; 4. De informatiebronnen in Zuid-Amerika (“Schilderstraject”; onder anderen Van Gogh en Vermeer) moeten nader worden geëxploiteerd (een plan van aanpak door Snijders was aan de stukken toegevoegd). In een brief – die overigens uitsluitend gericht was aan Van Brummen en niet aan diens collega en mede-ondertekenaar Holthuis – liet Docters van Leeuwen weten dat in de optiek van het college het laatstgenoemde beslispunt bepalend voor de voortgang was.399 Hij schreef dat het college instemde met verdere voortgang van het onderzoek. In deze fase zou dit onderzoek een oriënterend karakter moeten hebben, gericht op het verkrijgen van zodanige verklaringen dat de betrouwbaarheid daarvan nader kan worden getoetst aan de hand van andere reeds beschikbare informatie. Op basis van de uitkomsten van deze oriëntatiefase zou het college dan zijn definitieve standpunt bepalen over het wel of niet exploiteren van deze bronnen en de verdere voortgang van het onderzoek. Bij een positieve beslissing zou een exploitatiefase volgen. Het college was eveneens akkoord met de voorgestelde bevoegdheidsverdeling. De laatste zinsneden moeten aldus worden begrepen dat de regie in de oriënterende fase zou berusten bij Snijders en dat zij, mits er een exploitatiefase zou volgen, zou worden overgeheveld naar het LBOM.400 Op dezelfde dag dat Docters van Leeuwen Van Brummen formeel van de goedkeuring van het college op de hoogte stelde, lichtte Ficq Borghouts in over het “Schilderstraject”. Ook deze verklaarde zich akkoord met de plannen. De derde en laatste gebeurtenis waarop in het kielzog van de collegevergadering van 26 november 1997 moet worden gewezen, betreft de uitnodiging die Zwerwer op 18 december 1997 stuurde aan Snijders, Teeven en nog een andere officier van justitie voor een geheime ronde-tafel- bijeenkomst. Doel van deze bijeenkomst was om openhartig met elkaar van gedachten te wisselen over alle aspecten van georganiseerde criminaliteit waarover de betrokkenen kennis droegen. De vier gesprekspartners zouden over nader te bepalen onderwerpen alle informatie, waarover zij de beschikking hadden, op tafel moeten leggen. Daarmee zou meer inzicht kunnen worden verworven in “de ondernomen opsporingsmethoden, de reikwijdte daarvan, de afschermingtechnieken en de eventuele afspraken met wie dan ook”.401 De concrete reden van dit initiatief was gelegen in een ontmoeting tussen een van de procureurs-generaal en Zwerwer waarbij de eerstgenoemde enig ongeloof had tentoongespreid over allerhande hypothesen betreffende de IRT-affaire.402 399 Brief A. Docters van Leeuwen aan H. van Brummen (B1, D21). 400 Brief H. van Brummen en H. Holthuis d.d. 9 december 1997 aan de voorzitter van het college van procureurs-generaal (B1; D21). 401 Brief S. Zwerwer d.d. 18 december 1997 aan J. Snijders, F. Teeven en (…) (D2). 402 Interview S. Zwerwer d.d. 16 januari 2001.
175 — het gebrek aan inzicht in het geldverkeer /de betaling bij parallel-invoer; — corruptie. Kritisch was weer een ander. Deze merkte op dat de beslissingen die werden voorgelegd aan het college weinig relatie hadden met de presentatie. Alleen het verzoek om toestemming voor het “Schilderstraject” hield in zijn optiek rechtstreeks verband met het gebodene, voor de andere beslispunten – zoals het verzoek om een paspoort te mogen aanvragen voor een informant die in een getuigebeschermingsprogramma was opgenomen – gold dat slechts in zeer beperkte mate. Voorts achtte hij de conclusies uit de presentaties niet of nauwelijks gefundeerd. Anderzijds gaven volgens Docters van Leeuwen396: “De presentaties die daar gehouden werden (…) toch de indruk dat er vooruitgang werd geboekt. Het ging langzaam, maar er zat toch wel schot in.” Het college als geheel kwam aan het einde van de avond tot de volgende slotsom. Centraal stond in de optiek van de aanwezige procureurs-generaal onverkort de vraag: hoe gaan we verder met de delen uit het IRT-dossier? Het college vond dat de lijn moest worden vastgehouden en besloot het volgende: 1. De betrokken hoofdofficieren van justitie leggen, na overleg met de toezichthoudende procureur- generaal, beslissingen over verder onderzoek ter bespreking voor aan het college; 2. In de vervolgbespreking in het college moet worden aangegeven hoe deze onderzoeken worden afgestemd op de onderzoeken die lopen in Den Haag; 3. Verder moet in deze bespreking duidelijk worden gemaakt hoe men denkt invulling te geven aan de vervolgtrajecten, gelet op de diverse sporen. 8.4 De nasleep van het beraad Het vervolg op deze bijeenkomst liet niet lang op zich wachten. Op 1 december 1997 hielden Schouten en de Wit hun presentatie ten overstaan van de leiding van het KLPD. Verder bracht Snijders, conform de opdracht van het college, begin december een werkbezoek aan de officier van justitie van het Kernteam Haaglanden (Prisma-team). Blijkens een memo van de hand van laatstgenoemde d.d. 5 december 1997 was na dit bezoek de kou tussen het parket Haarlem en het Prisma-team nog niet helemaal uit de lucht.397 Deze achtte het namelijk niet wenselijk om vanuit Haarlem verder onderzoek te laten plaatsvinden zonder daar het Prisma-team bij te betrekken. Een tweede vervolg op het beraad met het college was dat Van Brummen en Holthuis op 9 december 1997 een brief stuurden naar de voorzitter van het college.398 Zoals we later zullen zien, was het bepaald opmerkelijk te noemen dat ook Holthuis deze brief had ondertekend, aangezien hij zich daarmee – en indirect ook zijn zaaksofficier Noordhoek – committeerde aan de volgende uitgangspunten: — er is in ruimere mate sprake geweest van een hoofdrol van één of meerdere medewerkers van de FIOD en/of de douane bij het doorleveren van drugs vanaf 1992 dan werd aangenomen; — de Colombianen voerden de regie bij de cocaïne-invoer met gebruikmaking van in ieder geval één dubbelinformant; 396 Interview A. Docters van Leeuwen d.d. 17 januari 2001. 397 Memo d.d. 5 december 1997 aan de hoofdofficier van justitie van het arrondissementsparket Den Haag (D21). 398 Brief H. van Brummen en H. Holthuis d.d. 9 december 1997 aan de voorzitter van het college van procureurs-generaal (B1, D21).
174 — één transport waarbij twee of meer containers met verdovende middelen tegelijk (parallel) op hetzelfde schip vanuit Colombia worden getransporteerd; — één transport, waarbij minimaal één container, die zowel hard als soft drugs bevat (vaak cocaïne in combinatie met marihuana) vanuit Colombia worden getransporteerd. Een opmerkelijk gegeven is dat het element corruptie geen deel uitmaakt van deze definitie. In de overhead sheets die De Wit gebruikte tijdens de presentatie, werden corrumptieve contacten met Nederlandse douane- en opsporingsambtenaren wel als onlosmakelijk onderdeel van de parallel- transporten gepresenteerd, maar uit de notitie kan niet worden opgemaakt waarop die hypothese (behalve op verklaringen van informanten) is gebaseerd. Ad 2 Schouten deed verslag van de eerste indrukken die waren opgedaan in het kader van de inventarisatie van het IRT-dossier. Naar zijn inschatting bood het dossier een aantal aanknopingspunten voor onderzoek naar corruptie/lekken en een aantal liquidaties. Verder hield hij het voor waarschijnlijk dat de RCID-Kennemerland bewust informatie had achtergehouden over de lijn Nederland-Colombia. Ad 3 De LRT-vertegenwoordiger ten slotte stond stil bij de voorlopige resultaten van het 060-onderzoek van het LRT. In het bijzonder de financiën rondom J. werden uitvoerig besproken. Maar ook het onderzoek naar De J., alsmede het Carex/Sri Lanka-onderzoek in verband met de “Taartman” werden gepresenteerd.394 Ad 4 Ter afsluiting van de presentatie werd aan het college een aantal beslispunten voorgelegd. De belangrijkste daarvan was het verlenen van toestemming om het “Schilderstraject” een nadere invulling te geven. Bij het indienen van dit verzoek werd overigens het voornemen bekend gemaakt om bij het bezoek aan de “Schilders” tevens een lid van de CID van het LRT te betrekken. Dit met het oog op een mogelijke toekomstige overdracht van de bron en ter introductie van het LRT-lid bij de bron als toekomstig contactpersoon. 8.3 De besluitvorming in het college In kleinere kring – de leden van het college plus Van Brummen en Holthuis – werden nog dezelfde avond de presentaties geëvalueerd. Het verslag dat van deze bijeenkomst beschikbaar is, is een zeer beknopte weergave van de gevoerde beraadslagingen. Belangrijke meningsverschillen tussen het college en één of meer deelnemers worden bijvoorbeeld niet vermeld.395 Afgaande op dit verslag hadden de individuele procureurs-generaal uiteenlopende opvattingen over hoe zij het gepresenteerde materiaal moesten duiden. Van discussie was kennelijk nauwelijks sprake; iedere procureur-generaal sprak blijkbaar zijn eigen zorgen en preoccupaties uit. Een van hen toonde zich bezorgd over het gevaar van interferentie van het “Schilderstraject” met lopend onderzoek van het Prisma-team in de regio Haaglanden. Hij vroeg zich af of er voldoende informatie werd uitgewisseld met dit team. Een collega waren drie andere aspecten in het bijzonder opgevallen: — het invoeringstraject; 394 Zie het journaal van 060 d.d. 27 november 1997 (F23). 395 J. Snijders maakt in zijn interview bijvoorbeeld gewag van het feit dat het college zich door het “Schilderstraject” voor een “fait accompli” gesteld voelde. Ook zou er kritisch zijn gereageerd op de bijdrage van het LRT-lid. Zie interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001.
75 Deze verantwoording van de keuze voor twee sporen klinkt ook door in de woorden van Ficq59: “Het onderscheid tussen een strafrechtelijk onderzoek en een verkennend onderzoek vond en vind ik wel logisch. Vermoedelijk hebben Docters van Leeuwen en Gonsalves aan de basis van die scheidingen gestaan. Docters van Leeuwen uiteraard vanuit zijn BVD- achtergrond en Gonsalves als portefeuillehouder zware criminaliteit. Er was op dat moment sprake van een concrete verdenking tegen J., zodat een strafrechtelijk onderzoek in spoor 1 naar zijn activiteiten gerechtvaardigd was. Het merendeel van de 26 vragen in het Fort- rapport leverde echter nog geen concrete verdenkingen op in de zin van art. 27 Sv. Deze vragen dienden nader verkend te worden en dat diende in spoor 2 te gebeuren. Ik heb altijd de hoop gehad dat de twee sporen elkaar weer ergens zouden ontmoeten en die hoop had ik overigens niet alleen, maar die werd gedeeld in het college.” Holthuis schreef de keuze voor een tweesporig onderzoek echter eerder toe aan de persoon van Docters van Leeuwen60: “De keuze om een tactisch onderzoek te starten was dus eigenlijk al heel vroeg gemaakt. Uit de koker van hoofdzakelijk Arthur kwam spoor 2. Hij zei “een tactisch onderzoek is prima, maar ik wil toch ook een inlichtingenachtig onderzoek”. “Er zit wat achter die hele affaire”, zo zei hij, “ik weet het zeker”. Hij vond dat dat de reden was om naast het tactisch onderzoek ook een inlichtingentraject te starten. Voor iemand als Arthur met zijn BVD-achtergrond was de zaak bijzonder intrigerend. Toen was Arthur nog de inlichtingenman, die een inlichtingentraject wilde. Hij heeft zich waarschijnlijk in die eerste periode niet gerealiseerd dat er een ingebakken spanning zou zijn tussen spoor 1 en spoor 2.” En hij vond het bepaald geen gelukkige keuze61: “Ik moet zeggen dat ik er niet zo veel in zag, in die twee naast elkaar bestaande sporen. Ik zie wel een onderscheid tussen een klassiek recherche-onderzoek en een CID-traject. Maar gegeven de onduidelijke status van spoor 2 vond ik deze twee naast elkaar bestaande sporen vragen om moeilijkheden. Het was geen gelukkige constructie.” Achteraf stelde ook Van Brummen vast dat bij de start van het onderzoek de grondigheid ontbrak die bij het opzetten van een dergelijk complex onderzoek vereist is62: “We hebben onvoldoende nagedacht over waar we naartoe wilden en of dat kans van slagen had. We hebben ook onvoldoende nagedacht over de structuur, over hoe we een dergelijk onderzoek moesten faciliteren. Het geheel hing aan elkaar van gelegenheidsbeslissingen. We waren te druk met de reorganisatie van het openbaar ministerie bezig, om dit onderzoek de aandacht te geven die het verdiende.” Het onderzoek binnen spoor 1 Het doel van dit onderzoek werd in het zo-even besproken scenario van Holthuis als volgt gedefinieerd63: 59 Interview C. Ficq d.d. 29 januari 2001. 60 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001. 61 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001. 62 Interview H. Van Brummen d.d. 2 februari 2001. 63 Scenario van een strafrechtelijk onderzoek naar aanleiding van de bevindingen van het Fort-team d.d. 19 juni 1996 (B6).
173 8 Het beraad met het college op 26 november 1997 8.1 Inleiding Hiervoor is duidelijk gebleken dat het college van procureurs-generaal vanaf maart 1996 op geregelde tijdstippen de start en de voortgang van de verschillende onderzoekssporen heeft georganiseerd respectievelijk geaccordeerd. Dit is volgens onze zegslieden reeds een hele bijzondere gang van zaken. Normaal bemoeit het college zich niet zo vaak zo intensief met één enkel onderzoek. Helemaal bijzonder was dan ook het initiatief om op 26 november 1997 een speciale vergadering te wijden aan de presentatie en bespreking van de diverse onderzoekslijnen die hiervoor zijn behandeld. Om meer dan één reden was dit een belangrijke bijeenkomst: behalve dat het college een overzicht kreeg van de lopende en voorgenomen activiteiten, werd het ook gevraagd om een paar belangrijke knopen door te hakken. In het onderhavige hoofdstuk wordt eerst uiteengezet op welke wijze het college door de verschillende “partijen” werd geïnformeerd en welke kwesties ter beslissing werden voorgelegd. Vervolgens wordt bekeken waarover uiteindelijk een besluit is gevallen. Tenslotte wordt ingegaan op de nasleep van deze belangrijke beraadslaging. 8.2 De presentatie van de onderzoeken De vergadering van 26 november 1997 werd opgeluisterd door de aanwezigheid van vrijwel alle hoofdrolspelers in het post-Fort-traject. Alleen een vertegenwoordiging van het Amsterdamse parket ontbrak.391 De presentatie viel uiteen in vier delen: 1. het inlichtingentraject/“Schilders” (verzorgd door J. de Wit);392 2. de voorlopige inventarisatie van het IRT-dossier (door P. Schouten); 3. het onderzoek van het LRT (door een lid van het LRT); 4. slotopmerkingen. De presentatie van de onderdelen 1 en 2 ging gepaard met het vertonen van tientallen dia’s. Ad 1 De Wit ging in zijn presentatie uitvoerig in op de vermeende parallel-transporten. Hij deed dit aan de hand van de notitie “Colombiaans dubbelspel”.393 In deze notitie wordt beschreven hoe in oktober 1995 tijdens het Fort-onderzoek informatie werd verkregen over “dé regeling” tussen het “Cali-kartel” en enkele Nederlandse criminelen. In de periode zomer 1992 – januari 1995 zou 10.000-20.000 kilo cocaïne Nederland zijn ingevoerd. Daarbij speelde volgens de berichten een informant een dubbelrol en zouden enkele douanemensen zijn omgekocht. In de notitie wordt het begrip parallel-transport als volgt gedefinieerd: 391 Kort verslag van de presentatie post-Fort-traject in Utrecht d.d. 26 november 1997, getekend LG (B1) 392 Twee dagen eerder hadden J. de Wit en P. Schouten een proefpresentatie gehouden ten overstaan van P. Aalbersberg (hoofd NCID/CRI) 393 Behalve dat deze notitie gebruikt werd bij de presentatie ten overstaan van het college van procureurs-generaal d.d. 26 november 1997 is zij als bijlage toegevoegd aan de brief van H. Holthuis en H. van Brummen aan het college van procureurs-generaal d.d. 9 december 1997 (B1).
172 projecten wel die de kern van het IRT-vraagstuk raken: de al dan niet vermeende non-integriteit van ambtenaren in relatie tot de al dan niet betrouwbare CID-berichten hieromtrent. Het “Schilderstraject” was tot op zekere hoogte het vervolg van spoor 2, maar dan georganiseerd in het kader van spoor 3. In dit traject ging het immers opnieuw om verder onderzoek naar het beginstadium van de IRT-affaire op grond van CID-berichten over wat er zich in het begin van de jaren negentig “werkelijk” had voorgedaan op de cocaïnelijn Colombia-Nederland. Dit maakt het ook begrijpelijk waarom het conflict dat zich in 1996-1997 gaandeweg tussen spoor 1 en spoor 2 had ontpopt vrijwel moeiteloos overging in een conflict tussen spoor 1 en spoor 3 in de jaren 1997-1998. Dit had wellicht niet hoeven te gebeuren wanneer in juli-augustus 1997 – in het kader van het topoverleg over het gebruik van het IRT-dossier – enig initiatief was ontplooid om de dreigende nieuwe tweespalt in het onderzoek te overwinnen door het “schone” onderzoek van het LRT naar de laatste ontwikkelingen van de IRT-affaire te combineren met de Amsterdams-Haarlemse “schoning” van het dossier over de beginfase ervan. Een dergelijke eenmaking had ook recht gedaan aan de beslissing van het college van 4 september 1996 om alle relevante onderzoeken te integreren binnen een en hetzelfde project. Het is er echter niet van gekomen. Nergens in de stukken of de interviews wordt in elk geval verwezen naar een discussie over deze kans. Het LRT-onderzoek werd in de genoemde discussie behandeld als een gewoon onderzoek naast alle andere onderzoeken. Van deze handelwijze – of zij nu werd ingegeven door de verschillende visies tussen de betrokken parketten op het verdere onderzoek of niet – mag worden gezegd dat zij wijst op een gebrek aan sturing door het openbaar ministerie van het totale rechercheproces in deze zaak. Die bleef al te zeer beperkt tot het opvolgen van de verschillende onderzoekssporen en leidde ondanks alles – dus ook ondanks de afgang van spoor 2 – nooit tot hun verbinding. Men berustte in de verscheidenheid in plaats van te streven naar meer eenheid. Hierbij mag echter niet over het hoofd worden gezien dat het LRT-team in de zomer van 1997 veel werk heeft verzet om de onderzoeken naar twee verdachten en, zijdelings, ook “Taartman” op een systematische manier handen en voeten te geven.
171 mogelijk te maken.385 Op 7 oktober 1997 antwoordde Borghouts hem dat met ingang van 23 september de classificatie “stg.-geheim” was opgeheven en dat hij zich moest wenden tot Van Gemert en Holthuis; dezen zouden moeten toezien op het ter beschikking stellen van de benodigde stukken.386 De plaatsvervanger van Holthuis, De Groot, maakte op 9 oktober 1997 deze brief over aan Van Gemert met het verzoek om hem op de hoogte te houden van de afwikkeling van dit verzoek. In het verlengde van deze procedure vroeg Slits – hiertoe uitgenodigd door de betrokken rechter- commissaris – op 23 oktober 1997 aan Holthuis om een aantal stukken uit het Fort-archief in het kader van het eerstgenoemde onderzoek. Diens vervanger maakte dit verzoek eveneens over aan Van Gemert met het verzoek om overeenkomstig de zojuist genoemde procedure te handelen.387 Om welke stukken het in beide gevallen ging is hier niet relevant. Wel relevant is het feit dat de lange duur van deze onderzoeken een aanzienlijke hypotheek legde op de aanpak van het onderzoek naar L. en Van V. Mede om de loop van deze onderzoeken niet te verstoren zag het LRT-team immers alsmaar af van initiatieven in hun richting. 7.4.4 Het vervolg van de kwestie-Van T. Zoals eerder al werd gememoreerd formuleerde de advocaat van Van T., Korvinus, op 1 augustus 1997 in een brief aan Docters van Leeuwen een reeks concrete vragen met betrekking tot de rol van Van T. in het XTC-Engeland-traject van het IRT. Hij was hiertoe uitgenodigd door Gonsalves met het oog op de verkrijging van inlichtingen uit stukken in het Fort-archief. De kabinetschef van het college van procureurs-generaal stuurde dit verzoek op 20 augustus aan Noordhoek met het verzoek om liefst voor 14 september 1997 een voorstel voor afhandeling te doen. Dit kwam er echter niet van. Pas op 5 november 1997 bracht Noordhoek advies uit aan Holthuis. Het kwam erop neer dat het verzoek niet ontvankelijk was onder meer niet omdat er geen machtiging voorlag van Van T. zelf maar ook omdat het rechtstreeks had moeten worden gericht aan Van Gemert, de registerbeheerder.388 Verder wees hij erop dat, wanneer het verzoek wel juist zou zijn opgesteld, er toch nog heel wat obstakels te verwachten waren bij de feitelijke inwilliging ervan, zoals de toezeggingen die waren gedaan aan mensen in het Fort-onderzoek. Holthuis nam dit advies in zijn brieven d.d. 12 en 17 november 1997 aan respectievelijk de bedoelde kabinetschef en aan Ficq over.389 Daarna bleef het lange tijd stil. Zo stil dat Korvinus op 26 februari 1998 opnieuw een brief schreef aan Ficq waarin hij hem vroeg hem mee te delen waarom beantwoording van zijn verzoek tot heden was uitgebleven en wanneer het wel zou worden beantwoord. Hij herhaalde hierin nog eens zijn opvatting dat er in dit geval sprake was geweest van uitlokking, maar voegde er aan toe dat Zwerwer hem in december 1997 in een gesprek had medegedeeld dat hij ook vond dat Nederland verplicht was voor Van T. in actie te komen.390 7.5 Conclusie Eerst en vooral mag er in deze conclusie op worden gewezen dat spoor 2 waaraan een jaar voordien nog zoveel belang was toegekend, in de zomer van 1997 vrij geruisloos uit beeld verdween. In het algemeen riep de overdracht van de diverse deelprojecten geen problemen op, maar niet toevallig die 385 Brief F. Slits d.d. 15 augustus 1997 aan H. Borghouts (C8). 386 Brief H. Borghouts d.d. 7 oktober 1997 aan F. Slits (C8). 387 Brief F. de Groot d.d. 24 oktober 1997 aan W. van Gemert (C8). 388 Brief E. Noordhoek d.d. 5 november 1997 aan H. Holthuis (C8). 389 Brief H. Holthuis d.d. 12 november 1997 (D16). 390 Brief C. Korvinus d.d. 26 februari 1998 aan C. Ficq (D16).
170 – onderzoeken en inbeslagnemingen in Azië en Zuid-Amerika, afkomstig van de liaisons van de CRI in het buitenland; – onderzoeken en inbeslagnemingen, gemeld door buitenlandse liaisons in Nederland; – verdachte scheeps- en containerbewegingen, afkomstig van het Maritiem Informatiepunt (MIP). B. Het dossier van het Fort-onderzoek van de rijksrecherche. C. Een groot aantal open bronnen, zoals: – bestand waarin alle containers die vanaf medio 1993 t/m december 1996 zijn verzonden vanuit Colombia naar Nederland en België zijn vermeld; – Lloyds Seadata bestand; – Kamers van Koophandel Nederland; – Kamers van Koophandel Colombia. D. Onderdelen van het IRT-dossier betreffende de periode medio 1992-januari 1994. Behalve dat een begin werd gemaakt met het raadplegen van genoemde schriftelijke stukken maakte het “team-Snijders” zich in het najaar 1997 ook op om in Zuid-Amerika met een aantal informanten te spreken. Deze informanten worden in de stukken steevast aangeduid met de namen van bekende schilders, vandaar de bijnaam “Schilderstraject”. De verwachting leefde om via een van de informanten in contact te kunnen komen met twee personen – met de codenaam Van Gogh en Vermeer. Op 8 oktober 1997 vond in aanwezigheid van Van Brummen en de leden van de klankbordgroep van het 060-onderzoek die op 24 september 1997 was geformeerd, een presentatie plaats bij de CRI. Van deze klankbordgroep maakten deel uit: Pijl en Woest (rijksrecherche), Snijders (parket Haarlem), Noordhoek (landelijk parket), Aalbersberg, De Wit en Van Stormbroek (CRI) en Van Gemert, Van Slobbe en Entken (landelijk rechercheteam).382 Tijdens deze presentatie werd nieuw materiaal gepresenteerd, verkregen van een informant.383 Deze informatie zou: — het bestaan van de parallel-invoeren bevestigen; — de betrokkenheid van een aantal Nederlandse verdachten bevestigen, in het bijzonder die van de verdachte uit spoor 1; — bevestigen dat een aantal politie- /douaneambtenaren van de parallel-importen op de hoogte was. In het diepste geheim werden vervolgens rogatoire commissies naar Zuid-Amerika voorbereid. Het vervolg van het “Schilderstraject” wordt uiteengezet in hoofdstuk 11. 7.4.3 Het verdere onderzoek in de meineedzaak tegen VdP. en/of L. Zoals in hoofdstuk 5 werd opgemerkt moet het meineedonderzoek tegen L. en Van V. in relatie tot hun verhoor door de parlementaire onderzoekscommissie opsporingsmethoden worden onderscheiden van het meineedonderzoek dat in de kop van deze paragraaf is vermeld: dit speelde in de zogenaamde Hooghiemstra-zaak. In beide onderzoeken speelde evenwel het probleem van de toegang tot stukken in het Fort-archief. In het kader van het laatstgenoemde onderzoek werd nog in juni 1997 door een van de betrokken rechercheurs gevraagd aan de officier van justitie Slits om stukken uit het Fort-archief te mogen gebruiken.384 Deze maakte op 15 augustus deze brief over aan Borghouts met het verzoek dit 382 Zie “Verstrekking procureur-generaal Van Daalen” d.d. 9 april 1999 (B2). 383 Tijdlijn, opgesteld door de CRI en door J. Snijders gepresenteerd bij de Commissie-Kalsbeek (D23) 384 Brief d.d. 10 juni 1997 aan F. Slits (C8).
169 Zo raakten we aan de praat en we spraken af dat we alle informatie eens bij elkaar zouden leggen en dat hebben we dus gedaan. Wij wilden gewoon weten of we voorbeelden zouden vinden van parallel-importen.” Van Stormbroek nam vanaf dit moment deel aan de activiteiten van het “team-Snijders”. In een notitie d.d. 20 september 1997 van Snijders aan Van Brummen werden de achtergrond en het doel van een dienstreis naar Zuid-Amerika nader toegelicht. Snijders riep daarbij in herinnering dat zijn voornaamste opdracht bestond uit het exploitabel maken van beschikbare CID-informatie voor diverse onderzoeken. Daarnaast rekende hij het tot zijn taak – als afgeleide van spoor 2 – om te onderzoeken welke informatie over corruptie van overheidsambtenaren beschikbaar kon komen van de inlichtingendienst van de rijksrecherche.378 Hiermee sloot hij in zekere zin aan op het standpunt dat Pijl, de directeur rijksrecherche, in verband met de afbouw van spoor 2 had verwoord in een brief aan Steenhuis betreffende het belang van corruptie-onderzoek door zijn inlichtingendienst.379 Pijl liet zich in deze brief nogal negatief uit over het veelsoortig en ondoorzichtig geheel van opsporingsactiviteiten om de vragen over het handelen van overheidsfunctionarissen in het begin van de jaren negentig op te helderen. Hij wilde bij een eventuele hernieuwde betrokkenheid van de rijksrecherche meer helderheid over het doel en de inhoud van de opdracht. Zijn uitgangspunt was dat alleen vraagpunten respectievelijk onopgehelderde kwesties uit het verleden moesten worden onderzocht die een doorwerking hadden op de integriteit van het overheidshandelen anno 1997. Naast zijn voorstel om het onderzoek naar vuurwapenbezit/handel van FIOD-medewerker De J. onder te brengen in het 060- onderzoek van het LRT, wees hij op twee ID-trajecten die interessante informatie konden opleveren over de betrokkenheid van overheidsfunctionarissen bij drugstransporten en over corruptie van een magistraat. Het was in dit verband nadrukkelijk de bedoeling om samen te werken met reguliere CID’en, aldus Pijl. De activiteiten zouden worden verricht onder verantwoordelijkheid van de hoofdofficier van justitie te Haarlem. Om de bedoelde inlichtingentrajecten nader vorm te geven kwam op 23 september 1997 een “denktank” samen waarin het parket Haarlem, de rijksrecherche en de CRI participeerden.380 De aanwezigheid van Schouten en Van Stormbroek in deze denktank bracht met zich dat de problematiek van de zogenaamde parallel-importen hoog op de agenda kwam te staan. Op 24 september 1997 werd door Snijders aan Schouten en Van Stormbroek de opdracht verstrekt om een analyse van de parallel-importen te maken. De opdracht luidde381: “Onderzoek of er in Nederland gelijktijdig importen van grote partijen verdovende middelen hebben plaatsgevonden middels op schepen aangevoerde containers (zogenaamde parallel- importen) en onderzoek een eventuele systematiek daarin.” Bij de analyse werd gebruik gemaakt van de volgende bronnen: A. Het Interim Informatie Processen Systeem (IIPS) van de CRI. Dit is een geautomatiseerd systeem waarin onder andere het register van de Nationale Criminele Inlichtingen Dienst (NCID) is ondergebracht. IIPS bevat onder anderen informatie over: – lopende en afgeronde politieonderzoeken in Nederland en Europa; – inbeslagnemingen van drugs in Nederland en Europa; 378 Notitie J. Snijders d.d. 20 september 1997 aan H. van Brummen (D21). 379 Brief D. Pijl d.d. 12 september 1997 aan D. Steenhuis (B1). 380 Notitie J. Snijders d.d. 20 september 1997 aan H. van Brummen (D21) 381 Proces-verbaal d.d. 10 juli 1998 door A. van Stormbroek en P. Schouten (parallel-pv) (D5).
168 Het college van procureurs-generaal verklaarde zich op 3 september 1997 akkoord met dit voorstel.371 Een week later werd het eveneens besproken tijdens de overlegvergadering van de minister van Justitie met het college van procureurs-generaal. De secretaris-generaal die hierbij aanwezig was, stemde eveneens met het voorstel in en liet tevens in de notulen opnemen dat de minister in een vervolggesprek eveneens haar instemming met de conclusies had betuigd.372 Enkele dagen later reeds bleek de directe aanleiding tot de onderzoeksactiviteiten – de bedreiging van een officier van justitie – echter weggevallen te zijn. Blijkens een vertrouwelijke notitie van Klopper-Gerritsen d.d. 15 september 1997 waren de hypothesen omtrent een groep daders die een aanslag zouden voorbereiden op de bewuste officier van justitie op losse schroeven komen te staan.373 Het wegvallen van deze dreiging betekende ook het einde van de coördinatiegroep. Op 6 oktober 1997 vond een laatste bijeenkomst plaats in aanwezigheid van vertegenwoordigers van het college van procureurs-generaal, de arrondissementsparketten Alkmaar, Amsterdam en Haarlem en de BVD. Tijdens deze bijeenkomst werden afspraken gemaakt over het vervolg van een aantal onderzoeksactiviteiten. Van belang was in het bijzonder het voornemen om, onder leiding van officier van justitie Teeven, de criminele inlichtingendienst (CID) van het Kernteam Amsterdam (KTA) een analyse te laten maken van andere bedreiginggevallen van officieren van justitie. Aan het eind van 1997 moest worden bekeken of de bevindingen van de CID-analyse een verkennend onderzoek rechtvaardigden. De tweede belangrijke afspraak betrof de XTC-zaak en de liquidatie van Van der Heiden. Deze afspraak behelsde dat het Alkmaarse dossier de basis zou vormen voor vervolgonderzoek. De uitgifte van informatie uit het IRT-dossier moest worden afgestemd tussen Snijders en Teeven, onder de verantwoordelijkheid van de hoofdofficier van justitie te Amsterdam. De plaatsvervangend hoofdofficier van justitie te Amsterdam deed de toezegging na te zullen gaan waar dit onderzoek kon worden ondergebracht.374 7.4.2 De aanloop tot het “Schilderstraject” In hun rapport van 17 juni 1997 dat eerder werd besproken somden Snijders en De Wit meer dan twintig mogelijkheden op voor verder onderzoek. Hoewel de opties qua strekking en inhoud uiteenlopend van aard waren, valt op dat vele onderzoekssuggesties op enigerlei wijze te maken hadden met verdovende middelen transporten uit Zuid-Amerika. In de zomer van 1997 vond binnen het “team-Snijders” – dat op dat moment bestond uit het reeds genoemde tweetal en rijksrechercheur Schouten – een verdere verschuiving plaats in de richting van dit deel van de wereld. Aanleiding hiervoor waren gesprekken die door Schouten en De Wit werden gevoerd met de voormalige CRI- liaison, Van Stormbroek. De laatste gaf aan – mede op grond van zijn ervaringen in het buitenland en daartoe gemachtigd door de leiding van de CRI375 – dat verschillende bronnen, onafhankelijk van elkaar, hem te kennen hadden gegeven dat zij bereid waren om te praten met vertegenwoordigers van de Nederlandse overheid.376 Schouten vertelt het zo377: “De achtergrond van dit alles was, dat ik in september 1997 Ab van Stormbroek tegen het lijf liep. Ik zat toen op de kamer van De Wit bij de CRI voor het analyseren van het IRT-dossier. 371 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 3 september 1997 372 Notulen van de overlegvergadering van de minister van Justitie en het college van procureurs-generaal d.d. 10 september 1997 (C1). In het periodiek overleg met het landelijk parket op 12 september 1997 werd deze uitslag van het beraad door C. Ficq aan de orde gesteld. Zie “Enkele bespreek- en actiepunten periodiek overleg (1 op 1 met procureur- generaal Ficq)” d.d. 12 september 1997 (C1). 373 Notitie Klopper-Gerritsen d.d. 15 september 1997 aan C. Ficq e.a. (D21). 374 Vergelijk “Bespreking 6 oktober 1997” (D21). 375 Interview A. van Stormbroek d.d. 23 januari 2001. 376 Memo J. de Wit d.d. 25 augustus 1997 aan J. Snijders (D21). 377 Interview P. Schouten d.d. 9 februari 1997.
167 aan het eigen team. Enkele dagen later, op 14 november 1997, werd de subjectrapportage van de “Taartman” afgerond. 7.4 Het verdere verloop van de sporen 3 en 4 7.4.1 De afwikkeling van het onderzoek naar de bedreiging van een officier van justitie Op 8 juli 1997 verleende het college van procureurs-generaal toestemming tot een analyse van het zogenaamde IRT/Delta-dossier ten behoeve van het onderzoek naar de bedreiging van (een of meerdere) officieren van justitie.367 Een dag later gaf de Haarlemse hoofdofficier van justitie Van Brummen de opdracht aan de chef CID van het Kernteam Randstad Noord- en Midden (KTR) om het IRT-dossier over te dragen aan CID-officier van justitie Snijders.368 Het dossier werd nog dezelfde dag opgehaald, dit tot onvrede van de kernteamleiding en de zaaksofficier die zich door de gang van zaken ‘overvallen voelden’. Hun wrevel werd nog versterkt toen CID-officier Snijders commentaar leverde op de wijze waarop het IRT-dossier sedert de besmetverklaring opgeslagen was geweest.369 De analyse van het IRT-dossier, waarmee op 10 juli 1997 een begin werd gemaakt, werd uitgevoerd door Schouten en De Wit, onder leiding van Snijders. Op een coördinatiebijeenkomst d.d. 11 augustus 1997, waar de drie betrokken parketten – Amsterdam, Haarlem en Alkmaar – en het college van procureurs-generaal vertegenwoordigd waren, werden mede op basis van de eerste ervaringen de volgende lijnen uitgezet370: 1. Het materiaal moest in zijn geheel in kaart worden gebracht; vervolgens moest worden beoordeeld of er materiaal aanwezig was dat ten behoeve van enig onderzoek van belang was en moest worden vastgesteld op welke wijze dat materiaal was verkregen. 2. Ten aanzien van onderzoeken ten behoeve waarvan na verkregen instemming van het college materiaal ter beschikking kon worden gesteld, moest door de onderzoekers een eerste selectie worden gemaakt; vervolgens kon verstrekking slechts plaatsvinden op basis van aanvullende vragen van de leider van het onderzoek. 3. Om het gewenste materiaal op bruikbaarheid te beoordelen, dienden toetsingscriteria te worden ontwikkeld, waarbij in ieder geval beginselen als rechtmatigheid, subsidiariteit en proportionaliteit een rol zouden moeten spelen; de ontwikkeling van de criteria moest in overleg met het ressortparket Amsterdam gebeuren; de concrete toetsing van het materiaal aan de criteria zou door Snijders worden verricht. 4. Indien de hoofdofficier Haarlem van oordeel was dat het materiaal bruikbaar was, zou hij dit formeel overdragen aan de hoofdofficier van justitie die het gezag had over het onderzoek waarvoor het materiaal was bedoeld. 5. De onderzoeken waarin het gebruik van materiaal aan de orde kon komen, waren toen: – bedreiging een of meer leden van het openbaar ministerie onder gezag van de hoofdofficier Alkmaar door Teeven; – liquidatie Van der Heiden onder gezag van de hoofdofficier Alkmaar door Teeven; – XTC-zaak onder gezag van de hoofdofficier Amsterdam door Teeven; – post-Van Traa-onderzoek onder gezag van de hoofdofficier van het LBOM door Noordhoek; – liquidaties (…)-groep onder gezag van hoofdofficier Haarlem door Van Straelen. 367 Brief H. van Brummen d.d. 14 augustus 1997 aan het college van procureurs-generaal (D21). 368 Brief H. van Brummen d.d. 14 augustus 1997 aan de voorzitter van het college van procureurs -generaal (D21). 369 Interview J. Snijders d.d. 9 maart 2000 370 Brief H. van Brummen d.d. 14 augustus 1997 aan de voorzitter van het college van procureurs -generaal (D21).