166 gewettigd dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan overtreding van art. 140 Sr, van art. 416, 417 en 417bis Sr, van art. 2, 3 jo. 10 en 11 van de Opiumwet, en van art. 1 onder a, b, jo. 31 van de Wet op de kansspelen. Het gerechtelijk vooronderzoek werd bovenal aangevraagd om voor de periode 1 januari 1993 “tot heden” nader onderzoek te kunnen doen naar bepaalde bankrekeningen en van banken bescheiden te verkrijgen betreffende zowel deze rekeningen als inzake de contacten die door de verdachte en een aantal rechtspersonen werden onderhouden met de desbetreffende banken. Op 1 december 1997 stemde de rechter-commissaris te Haarlem in met de vordering van het gerechtelijk vooronderzoek. De analyse die naar aanleiding van het BVD-bericht was gevraagd aangaande de handel en wandel van De J. ging minder ver dan die naar de bedrijvigheden van J. Holthuis lichtte dit, sprekend over de twee subjecten, als volgt toe363: “Wij hebben primair gekozen voor J. Een van de redenen daarvoor was dat er over Van V. en L. geen snipper bewijs bestond. Bovendien was de meineedzaak onder leiding van officier Slits gaande. (…) De J. is inderdaad nooit echt verhoord. Er is ook niet werkelijk op gerechercheerd. De nadruk lag van meet af aan op J. Hier speelt zeker ook wel een rol dat het LRT, maar ook het landelijk parket, een groot capaciteitsprobleem had. Beide werden eigenlijk constant overvraagd en dat terwijl ze nog midden in een opbouwfase verkeerden.” Niettemin leidde het BVD-bericht in eerste instantie tot een vrij omvangrijk rapport dat op 23 augustus 1997 werd afgerond. Naast een overzicht van de familiale relaties bevat het vooral samenvattingen en analyses van een reeks CID-berichten. De voornaamste conclusie was dat een familielid van De J. betrokken was bij criminele activiteiten. Het vormde in die zin een bevestiging van de aanhef van het BVD-bericht. Het advies luidde dan ook om nader onderzoek in te stellen naar dit familielid en diens bedrijven in relatie tot het onderzoek 060. Naar aanleiding van dit rapport werd beslist om in een eerste fase, tot het einde van 1997, informatie in te winnen over zowel alle personen als alle bedrijven die in het BVD-bericht werden genoemd.364 De belangrijkste bron hiertoe vormden de ettelijke zakken en dozen “bescheiden” uit de kamer van De J. die nog bij de FIOD stonden en die in de loop van augustus, september en oktober door het team werden opgehaald. Verder werden onder meer belastinggegevens, CID-dossiers en relevante berichten van Interpol onderzocht. Via een peilbaken en een videocamera werd getracht meer zicht te krijgen op zijn bewegingen. Tussendoor werd geregeld nagegaan hoever het onderzoek was gevorderd en werden de resultaten ervan gepresenteerd aan de teamleiding. Op 7 januari 1998 werd de balans opgemaakt. Die was – voorlopig – dat er betreffende De J. “geen opvallende resultaten” naar voren waren gekomen. Maar er bleef wel nog het een en ander aan onderzoek te doen. Dit zou tegen maart 1998 moeten zijn afgerond.365 Wat tenslotte het onderzoek naar de “Taartman” betreft is het – afgaande op het journaal – duidelijk dat hieraan, in nauw overleg met de onderzoekers in Haarlem, toch ook de nodige aandacht werd besteed.366 Zo werd op 10 oktober 1997 een projectplan voor de aanpak van dit onderzoek afgerond en naar hen doorgespeeld. Op 17 oktober werd een lid van het LRT in Haarlem gedetacheerd om het onderzoek van nabij te kunnen volgen. Enigszins verrassend is het dat pas op 23 oktober enkele leden van het team naar Amsterdam gingen om het rechtshulpverzoek uit Sri Lanka te bekijken waarvan Blok reeds in juli 1997 gewag maakte. Het belang van dit verzoek voor het eigen onderzoek was echter kennelijk duidelijk voor het team. Op 31 oktober reeds werd de afhandeling ervan formeel toevertrouwd aan het LBOM. Op 6 november werd een eerste analyse van het verzoek, tezamen met een analyse van het Haarlemse onderzoek (ondertussen Carex getiteld), gepresenteerd 363 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001. 364 Zie het deelproject betreffende De J., niet gedateerd (C3). 365 Zie het (tweede) deelproject inzake De J., niet gedateerd (C3). 366 Hetgeen volgt is met name gebaseerd op de mutaties in het journaal (F23).
165 Entken vulde deze redengeving aan met het argument dat men ook het eigen onderzoek zo lang mogelijk geheim wilde houden 359: “De linking pin tussen ons team en het meineedonderzoek was een lid van de rijksrecherche. Wij waren van dat onderzoek op de hoogte (…). Bovendien hoopten wij ons onderzoek zo lang mogelijk onder de roos te kunnen houden. Wanneer wij zelf betrokken zouden zijn bij het meineedonderzoek, dan zou bekend zijn dat het landelijk rechercheteam met een onderzoek tegen L. en Van V. bezig was. En dat wilden wij zo lang mogelijk geheim houden.” Waarbij men niet uit het oog mag verliezen dat ook deze beslissing de nodige vragen opriep bij de andere sporen. Zo zei Teeven360: “Het LRT heeft allerlei dingen onderzocht. Met name heeft het zich ook in de financiën van J. verdiept, maar wat ik nu zo vreemd vind is dat men niet heeft gekeken naar de financiën van betrokkenen, naar het kasboek, naar de verantwoording in Haarlem van de gelden die werden besteed; daar is bij mijn weten helemaal niet naar gekeken. En dat had toch eigenlijk ook heel goed gepast in de opdracht, want die was met name gericht op de financiële kant van de zaak, om die boven water te krijgen. Maar kennelijk heeft men daar vanaf gezien. Waarom? Ik weet het niet.” Van de drie deelonderzoeken die wel ter hand werden genomen kan in het algemeen worden gezegd dat zij in twee fasen en projectmatig werden uitgevoerd. De eerste fase liep van 18 augustus tot 12 september, de tweede van 15 september tot eind 1997. Per deel onderzoek en per fase werd vrij gedetailleerd bepaald welke kwesties moesten worden onderzocht.361 Het meest uitgebreide onderzoek was ongetwijfeld dat naar J. Zowel via een aantal diensten – in het bijzonder de CRI, de Kamer van Koophandel, het Kadaster en de Belastingdienst (FIOD), andere rechercheteams – als via diverse gegevensbestanden – onder meer het Herkenningsdienst Systeem (HKS), het Bedrijfsprocessen Systeem (BPS) en de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) – werd gepoogd zo onopgemerkt mogelijk informatie te verzamelen over de criminele antecedenten en activiteiten van deze verdachte, zijn familiale en sociale netwerk, zijn persoonlijke eigendommen en bemoeienissen met bepaalde bedrijven – in het bijzonder een buitenlandse onderneming -, zijn financiën en financiële transacties, zijn betrokkenheid bij een bepaalde sportclub, et cetera.362 Deze informatievergaring gebeurde grotendeels in Nederland zelf, met machtigingen van de betrokken officieren van justitie. Meer informatie over het dat bedrijf werd verkregen via internationale rechtshulp. Bovendien werden er enkele kortlopende observatie-acties uitgevoerd om een beter beeld te krijgen van bepaalde situaties. De resultaten van dit informatieve onderzoek werden neergelegd in een proces-verbaal van 13 november 1997 dat was bedoeld als een aanvraag om een gerechtelijk vooronderzoek tegen de verdachte te verkrijgen. Het behelst niet alleen een overzicht van de ondernomen acties maar somt ook de bevindingen op. In concluderende zin werd enerzijds gesteld dat een deel van de informatie zoals die in juni 1997 was verstrekt door de CID en de BVD werd bevestigd door de gegevens, en anderzijds dat op grond van deze gegevens het vermoeden was 359 Interview P. Entken d.d. 16 januari 2001. 360 Interview F. Teeven d.d. 7 februari 2001. 361 Vergelijk de nota “Project 060, Versie 2.0, tactische fase” d.d. 4 september 1997 (C3). Een groot aantal van de projecten is opgenomen in C3. 362 De vorenstaande en navolgende beschrijving is met name gebaseerd op het proces-verbaal d.d. november 1997 betreffende de aanvraag van een gerechtelijk vooronderzoek inzake de verdachte (F16), de mutaties in het journaal van het team (F23) en de mappen bij het LRT met de processen-verbaal van ambtshandelingen uit de betrokken periode, en de mappen bij hetzelfde team met rapporten over onder meer de CID-berichten en de observatie.
164 chef het daadwerkelijke onderzoek voor zijn rekening nemen.352 Deze inperking van de over te dragen onderzoeken werd door Welschen enigermate betreurd. In het bijzonder had hij moeite met het feit dat er geen werk werd gemaakt van het project inzake VdP., terwijl diens rol naar zijn mening vrijwel even belangrijk was geweest als die van L. en Van V.353 Hoe dan ook, op vrijdag 26 september 1997 eindigde het onderzoek van spoor 2 in omstandigheden waarin het was ontstaan: bij een diner ter gelegenheid van de afsluitende bijeenkomst van het team.354 7.3 Het vervolg van spoor 1: de voorbereiding van het gerechtelijk vooronderzoek tegen J. en De J. Hiervoor werd reeds aangegeven dat op 23 juni 1997 – op grond van de ingekomen berichten – werd beslist om het vervolgonderzoek te concentreren op J., L. en Van V. en het – naar aanleiding van het drugsonderzoek in Haarlem – eveneens te richten op de “Taartman”. Verder onderzoek naar De J. werd op dat moment niet als een prioriteit bestempeld. Dit plan werd op 31 juli 1997 aanzienlijk bijgesteld. De reden hiervan was een proces-verbaal van een medewerker van de Dienst Bijzondere Recherche Zaken van de CRI d.d. 31 juli 1997 waarin een ambtsbericht van de BVD was opgenomen dat handelde over De J. en een familielid.355 Concreet werd in dit bericht gesteld dat De J. zich op aangeven van dit familielid zou hebben verrijkt door zijn diensten aan te bieden bij criminele entrepreneurs – en er werden er enkelen met naam en toenaam in het bericht genoemd. De illegale fondsen die op deze manier werden verworven zou De J. met behulp van een vriend een legale bestemming hebben gegeven. Dit bericht was reden voor de teamleiding om een van de misdaadanalisten al op 30 juli 1997 te verzoeken een analyse te vervaardigen betreffende de genoemde personen, hun onderlinge relaties en die tot de genoemde bedrijven, et cetera.356 Beziet men vervolgens de onderzoeksactiviteiten die in de zomer van 1997 werden ontplooid dan komt men tot de vaststelling dat het betrokken team zich in deze periode heeft geconcentreerd op J., De J. en de “Taartman”. Van gericht onderzoek met betrekking tot L. en Van V. is nauwelijks een spoor te ontdekken. Het voornaamste deelonderzoek dat in hun richting werd uitgevoerd, vond plaats in september 1997 en had betrekking op hun vermogen. Hieromtrent werden inlichtingen verzameld via het Kadaster en de Kamer van Koophandel.357 De stukken waarover wij beschikken bieden geen verklaring voor deze “bijstelling” van het onderzoeksplan die zeker zo ingrijpend was als die ten aanzien van De J. Maar in de interviews is de achtergrond ervan meer dan eens aan de orde gesteld. Volgens Van Gemert waren de voornaamste redenen358: “Al uit de eerste inventarisatie (van het Fort-dossier) bleek dat hierin de meeste informatie over J. zat. Dat was eigenlik de eerste reden voor ons om het onderzoek op hem te richten. Tegelijkertijd liep er het meineedonderzoek tegen Van V. en L. Wij hadden het idee om Van V. en L. rechtstreeks na de meineedzaak te gaan verhoren. We wilden het onderzoek in deze zaak absoluut niet storen.” 352 Brief D. Pijl d.d. 1 oktober 1997 aan het college van procureurs-generaal (C1). 353 Memo A. Welschen d.d. 15 september 1997 aan H. Holthuis (C1). 354 Nota A. Welschen d.d. 12 september 1997 (C9). 355 Proces-verbaal Nr. 1997C3524 d.d. 31 juli 1997 (F4). 356 Misdaadanalyse d.d. 23 augustus 1997 (C3). 357 Zie het journaal d.d. 1 oktober 1997 (F23). 358 Interview W. van Gemert d.d. 30 januari 2001.
74 van Leeuwen tussentijds aan Pijl had gevraagd om aan te geven waarom het Fortteam “zo heeft kunnen werken als het werkte”. Deze beantwoordde die vraag op 15 mei 1996 in een brief aan Gonsalves – per slot van reden eindverantwoordelijk voor het team – en Docters van Leeuwen.56 Hij beklemtoonde hierin dat de omstandigheden waarin het team had moeten werken verre van gemakkelijk waren geweest en dat het zeker ook voor rijksrechercheurs heel ongewoon was om in teamverband te opereren. Waarom was het dan toch een “succes” (aanhalingstekens Pijl) geworden? Zeker omdat de beheersmatige randvoorwaarden goed waren ingevuld. Maar – allerbelangrijkst – omdat er zulke goede teamgeest was. Om die geest te bereiken moeten, vond Pijl, drie voorwaarden zijn vervuld: “complementaire” teams, goede communicatie en een assertieve opstelling van mensen. We zullen hierna zien of bij de organisatie van de post-Fort-onderzoeken ook werd voldaan aan deze voorwaarden. 3.2.1 Het aanvankelijke scenario Het scenario dat Holthuis mede namens Zwerwer op 19 juni 1996 toefaxte aan Docters van Leeuwen en (in afschrift) aan Gonsalves ter goedkeuring door het college van procureurs-generaal, behelsde het volgende plan van aanpak.57 Direct in het begin werd gesteld dat er zou moeten worden gewerkt “langs twee sporen”. Vervolgens werden de twee sporen uitgewerkt. Tot een goed begrip van wat volgt dient hieraan te worden toegevoegd dat de opstellers aan het slot van hun voorstel opmerkten dat zij het scenario hadden opgeschreven zonder zich vragen te stellen over de materiële en personele haalbaarheid en zonder met deze of gene erover te praten. Hun voorstel was: “Laat het college van procureurs-generaal eerst het keukentafelscenario goedkeuren en vervolgens aan de invulling ervan gaan werken”. Waarom er langs twee sporen zou (moeten) worden gewerkt werd hiervoor al even aangestipt. In zijn interview heeft Docters van Leeuwen de redengeving hiervan verder verduidelijkt. Hij in elk geval meende dat het nodig was om naast een strafrechtelijk onderzoek in enge zin ook een speciaal inlichtingentraject op te zetten58: “Na het Fort-rapport heeft er een indringende discussie plaatsgevonden in het college en ook daarbuiten. Het heeft geleid tot de onderzoekssporen 1 en 2. De gedachte daarachter, in ieder geval de ratio voor het CID-matige traject, spoor 2 van Zwerwer, was dat we op weinig konden terugvallen. We hadden weinig zicht op de eventuele arrangementen waarvan sprake zou zijn, ook wel genoemd de “regeling” met Colombianen, de geldstromen waar het om ging, en op de mogelijke vormen van corruptie. Die zaken vormden bij elkaar voldoende aanleiding om er CID-matig wat sterker naar te kijken. Daarnaast kon dan een strafrechtelijk onderzoek worden gestart naar een aantal mensen waar al een redelijke verdenking tegen bestond. Dat gold dan de groei-informant, Van V., L. en een aantal andere subjecten. De gedachte van die twee trajecten was ook om te bezien of we ze wellicht langs die lijn in de tang konden krijgen. In zekere zin ging het er om de betrokkenen zoet te houden door middel van het formele gebeuren en dan via het informele CID-matige traject gewoon wat meer achtergrondinformatie naar boven te halen over wat zich feitelijk allemaal had afgespeeld. Het college heeft de sporen 1 en 2 altijd als één geheel gezien.” 56 Brief D. Pijl d.d. 15 mei 1996 aan R. Gonsalves (B6). 57 Scenario van een strafrechtelijk onderzoek naar aanleiding van de bevindingen van het Fort-team (B6). Het werd door H. Holthuis en S. Zwerwer gezamenlijk ondertekend. Holthuis faxte het in zijn hoedanigheid van hoofd Landelijk Bureau Openbaar Ministerie (LBOM) aan de in de tekst genoemde procureurs-generaal. Op de aanbiedingsbrief d.d. 19 juni 1996 werd door hem het etiket van “stg.-geheim” geplakt (B6). 58 Interview A. Docters van Leeuwen d.d. 17 januari 2001.
6 Het plan van aanpak en de besprekingen hierover in de beide vergaderingen gingen voorbij aan een aantal punten van kritiek en zorg die in de boezem van het LRT waren gerezen en die naderhand inderdaad voor grote problemen zouden gaan zorgen. In de eerste plaats bestond er bij de leiding van het LRT van meet af aan kritiek op de tweesporen-aanpak. Men vreesde dat de beide sporen gemakkelijk in elkaars vaarwater terecht zouden kunnen komen, omdat de onderlinge afbakening niet duidelijk was. In de tweede plaats bestond er binnen het LRT-spoor zelf onzekerheid over het doel (de doelwitten) van het strafrechtelijke onderzoek. De presentaties van de CRI-analisten en van de rijksrecherche over de resultaten van het Fort-onderzoek hadden niet veel houvast gegeven. Wat was er waar van de parallelimporten en zou de strafrechtelijke aanpak van de vermeende groei-informant daar licht op kunnen werpen of zou de aanpak betrekking moeten hebben op “nieuwe” feiten (na 1994)? Over eventuele andere verdachten bestond bij het LRT nog grotere onzekerheid. Mogelijk zouden ook enkele overheidsfunctionarissen in het opsporingsonderzoek betrokken kunnen worden. Mogelijk, omdat nog vastgesteld moest worden of deze ambtenaren strafbare feiten hadden gepleegd. Achteraf moet dan ook worden vastgesteld dat in het plan van aanpak dat op 4 september 1996 werd goedgekeurd door het college onvoldoende aandacht is besteed aan enkele belangrijke risico’s en problemen, bijvoorbeeld inzake de onderbouwing van de concrete verdenkingen, de bruikbaarheid van het Fort-materiaal en de tweesporen-aanpak. II.2 De start van de beide sporen (oktober 1996 tot april 1997) Spoor 1 van start (oktober 1996 tot april 1997) Begin oktober 1996 kwam het opsporingsteam van het LRT op sterkte. Het begon onder leiding van Noordhoek “blanco”. Dat was een voordeel. Men kon immers niet worden beticht van enige vooringenomenheid in de strijd tussen Amsterdam en Haarlem. Maar het was ook een nadeel. Het team moest zich de materie nog helemaal eigen maken. Naast het regelen van allerhande logistieke voorzieningen was het doornemen van het Fortmateriaal de belangrijkste werkzaamheid in de eerste maanden. Vervolgens werd toegewerkt naar een projectplan dat de basis zou gaan vormen voor het opsporingsonderzoek. Na enkele maanden lezen werd besloten om van zes subjecten, die de potentiële targets van het onderzoek zouden kunnen gaan worden, afzonderlijke rapportages te maken. De subjectrapporten, die in maart 1997 gereed kwamen, waren hoofdzakelijk op het Fortmateriaal gebaseerd. De conclusie was dat de aanpak van J. en Van V. het meeste perspectief bood waar het ging om mogelijk gepleegde strafbare feiten. Het college stemde enkele weken later in met dit vervolg van het 060-onderzoek, zoals spoor 1 inmiddels werd genoemd. Spoor 2 van start (oktober 1996 tot april 1997) Ongeveer tezelfdertijd ging spoor 2 onder leiding van Zwerwer van start. Het team was nog niet op sterkte en zou ook nooit op de beoogde sterkte van circa 11 fte’s uitkomen. In zekere zin was dit spoor de voortzetting van het Fort-onderzoek. Immers het had als opdracht mee gekregen om verder te gaan met de beantwoording van enkele vragen die aan het einde van het Fort-onderzoek nog open stonden. Ook in personele zin was er een link. Zowel Zwerwer als een groot deel van de beoogde teamleden hadden deel uit gemaakt van het Fort-team. Zo zou de rijksrecherche, die het Fort- onderzoek grotendeels voor haar rekening had genomen, een belangrijke bijdrage (4 fte’s) aan spoor 2 leveren. Maar op dit punt liepen de plannen spaak. De directeur rijksrecherche kon zich er niet in vinden dat de rijksrechercheurs onder de verantwoordelijkheid zouden moeten werken van een teamleider die niet tot de rijksrecherche behoorde. Hij was van mening dat dit de bijzondere positie van de rijksrecherche, de “rijksrecherche-identiteit en –entiteit”, kon aantasten. Uiteindelijk zouden de vier betrokken rijksrechercheurs uit het team van spoor 2 worden teruggetrokken. Een steeds terugkerend probleem bij spoor 2 was dat de doelstelling niet duidelijk was. Ogenschijnlijk was het duidelijk: “beginnen waar het Fort-team geëindigd is”, maar in de dagelijkse
5 Op 26 juni 1996 stemde het college in met de voorgestane aanpak en gaf hiermee definitief het groene licht voor een strafrechtelijk vervolg aan de tot dan toe bekende feiten en vermoedens over de gebeurtenissen in de periode 1990-1994. Bovendien werd door het college besloten om het tactische onderzoek door het LRT te laten verrichten onder leiding van een officier van het landelijk parket. Voor het andere onderzoek, spoor 2, zou een apart team worden geformeerd, dat organisatorisch los stond van het LRT maar dat evenals het LRT-team (spoor 1) onder het gezag zou vallen van de hoofdofficier van het landelijk parket Holthuis. Bij de beslissing om het tactische onderzoek door het LRT te laten uitvoeren dient te worden bedacht dat dit rechercheteam nog niet zo lang daarvoor was opgericht. Hoewel dat als een nadeel werd gezien, werd overwogen dat het een van de taken van het LRT was om incidenteel “onderzoeken van nationaal belang” te verrichten en dat het post-Fort-onderzoek zeker tot die categorie kon worden gerekend. Een andere overweging was dat het LRT onder het gezag stond van het landelijk parket en dat door de toewijzing van spoor 1 aan het LRT de eenduidige gezagsrelatie tussen beide sporen was verzekerd. Immers, spoor 2 stond ook onder het gezag van het hoofd van het landelijk parket. Maar de belangrijkste principiële keuze die werd gemaakt was om een team in te schakelen dat niet “besmet” was door de IRT-affaire. Om die reden vielen de teams uit de Randstad af en viel de keuze, mede gelet op de zojuist genoemde overwegingen, op het LRT. Niet lang na de beslissing om met een tweesporen-aanpak van start te gaan werd aan de personele invulling van de beide teams gewerkt. Zwerwer, die door zijn deelname aan het Fort- onderzoek al langer bij de materie was betrokken, werd belast met het geven van leiding aan spoor 2. De nog tamelijk onervaren en niet door het IRT-verleden belaste officier van justitie E. Noordhoek werd aangezocht om het tactische onderzoek te leiden. Het plan van aanpak voor beide sporen Op 4 september 1996 werd het definitieve startsein gegeven door het college, op basis van een plan van aanpak van het hoofd van het landelijk parket. In dit plan werden de doelstellingen van het strafrechtelijke onderzoek omschreven. Het onderzoek zou zich moeten richten op de strafrechtelijke aanpak van “een door de Nederlandse overheid ingezette criminele informant, die kennelijk een dubbelspel heeft gespeeld ten nadele van de overheid en van enkele betrokken overheidsfunctionarissen, indien althans kan worden vastgesteld dat zij strafbare feiten hebben gepleegd”. Bovendien zou het onderzoek zich moeten richten op het achterhalen van “verdwenen geld”, waarmee werd gedoeld op de inkomsten die de vermeende groei-informant met de invoer van drugs had behaald. Het tweede spoor werd gedefinieerd als een “verkennend onderzoek” naar “vooralsnog onopgehelderd gebleven punten uit het Fort-onderzoek”. Het tweede spoor zou zich moeten richten op het fenomeen van de Colombiaanse cocaïnehandel met het accent op corruptieproblemen aan de kant van de Nederlandse overheid. Overigens werd in het plan van aanpak, waarmee het college zijn instemming betuigde, wel gesteld dat beide sporen als één onderzoek moesten worden beschouwd en dat er dus sprake zou moeten zijn van voortdurende informatie-uitwisseling en maximale afstemming. Ook werd door het college uitgesproken dat de beide teams zo volledig mogelijke toegang tot de beschikbare informatie zouden moeten verkrijgen, waarbij met name aan het onderzoeksmateriaal van het Fort-team werd gerefereerd. Het college onderstreepte vervolgens de centrale, coördinerende rol van het LRT door te stellen dat elders lopende onderzoekstrajecten die raakvlakken hadden met het LRT-onderzoek ofwel stopgezet ofwel overgedragen moesten worden aan het LRT. Dit besluit onderstreepte nog eens dat het college de behandeling van het onderzoek wilde toevertrouwen aan de twee teams, met uitsluiting dus van de Randstedelijke korpsen die betrokken waren geweest bij de IRT-gebeurtenissen. Een week later werd tijdens een overlegvergadering tussen de minister van Justitie en het college kort gerefereerd aan het plan van aanpak. De minister stelde blijkens de notulen geen vragen en nam de informatie voor kennisgeving aan.
4 “hoofdrolspelers” in het post-Fort-onderzoek genoemd mochten worden. Zonder namen en functies zou deze reconstructie van het onderzoek immers volstrekt ontoegankelijk en onbegrijpelijk worden. Deze toetsing op de conceptteksten van onze rapportage, die in twee rondes werd uitgevoerd, werd verricht door twee leden van het openbaar ministerie en door de landsadvocaat. II Het post-Fort-onderzoek in vogelvlucht II.1 Het besluit om te starten (mei 1996 – 4 september 1996) De onderste steen moet boven komen Het verhaal over de opheffing van het Interregionaal Team (IRT) Noord-Holland/Utrecht in december 1993 is al vele malen verteld. En ook het vervolg van de gebeurtenissen staat menigeen nog scherp in het geheugen gegrift: de Commissie-Wierenga, die geen grote problemen signaleerde in de wijze waarop door het IRT te werk was gegaan. Vervolgens de Enquêtecommissie Opsporingsmethoden die scherpe kritiek uitoefende op de zogeheten Deltamethode, het gecontroleerd doorleveren van soft drugs met behulp van “groei-informanten”. Vlak na het verschijnen van het rapport van deze commissie werd in het voorjaar van 1996 het onderzoek van de rijksrecherche, het Fort-onderzoek, openbaar. Dat onderzoek gaf een gedetailleerd beeld van het “ontsporen” van de Deltamethode, maar kon geen duidelijkheid verschaffen over de essentiële vraag of overheidsfunctionarissen welbewust aan deze ontsporing hadden bijgedragen om zichzelf te verrijken. Integendeel, het rapport eindigde op dit punt met een groot aantal vragen. Duidelijk was overigens wel dat er naar aanleiding van deze IRT- affaire diepgaande meningsverschillen waren ontstaan tussen het Amsterdamse en het Haarlemse parket. In dit klimaat van opeenvolgende publicaties over de IRT-affaire was het eigenlijk onontkoombaar dat er een strafrechtelijk vervolg zou worden gegeven aan de vele feiten en vragen die door de parlementaire enquête en het rijksrechercheonderzoek waren opgeworpen: de onderste steen moest boven komen. In mei 1996 werd door het college enkele keren besproken hoe dit onderzoek zou moeten worden aangepakt en wie het zou moeten uitvoeren. Ook werd door twee misdaadanalisten van de (divisie) Centrale Recherche Informatie (CRI) eerst aan de verantwoordelijke procureur-generaal Gonsalves en de hoofdofficier van het Landelijk Bureau Openbaar Ministerie (LBOM; later het “landelijk parket” genoemd) H. Holthuis, en naderhand aan het voltallige college, een presentatie gegeven over de uitkomsten van het Fort-onderzoek. Deze zogeheten CRI-analyse behelsde geen grondig onderzoek van het Fort-materiaal, maar was slechts een summiere weergave van enkele bronnen uit het Fort-onderzoek. De boodschap was – desondanks – duidelijk en schokkend: een groei- informant zou dubbelspel hebben gespeeld, waardoor onder de bescherming van de Deltamethode parallel aan hasj in dezelfde container of op hetzelfde schip ook ladingen cocaïne Nederland waren binnengeloodst. Ook zouden enkele overheidsfunctionarissen “plat” zijn geweest. Zij zouden medewerking hebben verleend aan deze “parallelimporten”. Het strafrechtelijk vervolg via twee sporen Door het college werd aan een van de voormalige leiders van het Fort-team, advocaat-generaal S. Zwerwer, en aan Holthuis de opdracht gegeven een plan van aanpak uit te werken. In dit plan werd gesteld dat er langs twee sporen gewerkt zou moeten worden. Het eerste spoor zou een tactisch rechercheonderzoek betreffen naar met name de vermeende groei-informant, dat van relatief korte duur zou moeten zijn. Hierbij werd gedacht aan een periode van zes tot twaalf maanden. Het tweede spoor zou de onbeantwoorde vragen van het Fort-team moeten oppakken en zou een “verkennend opsporingsonderzoek” zijn, geleid door een officier van justitie met CID-ervaring en politieke feeling. Voorgesteld werd het werk intensief te doen en na zes maanden de balans op te maken en dan te beslissen over het verdere verloop van het onderzoek.
3 waardoor over en weer onvoldoende informatie was uitgewisseld, laat staan dat er nog effectief was samengewerkt. Het evaluatieonderzoek als onderdeel van het integrale onderzoek Na de zomer van 1999 schetste de minister in een brief aan de Tweede Kamer de contouren van het integrale onderzoek. In de eerste plaats zou er een doorstart komen van het strafrechtelijke onderzoek, onder het directe gezag van de voorzitter van het college en onder leiding van twee daarvoor nieuw aangewezen officieren van justitie. In de tweede plaats zou er een inventariserend onderzoek worden verricht naar de bijzondere risico’s van Nederland als distributieland voor de invoer van illegale producten. Tenslotte werd het wetenschappelijk evaluatieonderzoek aangekondigd, waarvan in deze rapportage verslag wordt gedaan.11 Het evaluatieonderzoek zou meer duidelijkheid moeten brengen over de vraag hoe het mogelijk was dat blijkens de publicatie van het rapport-Kalsbeek en daaropvolgende discussies na drie jaar onderzoek nog zo veel onduidelijkheid en zelfs grote verdeeldheid bestond binnen politie- en justitiekringen over de gebeurtenissen in de IRT-periode. Het was niet de bedoeling dat het evaluatieonderzoek iets aan de waarheidsvinding zelf zou toevoegen, maar wel dat het een analyse bood over het verloop van de diverse opsporingsonderzoeken c.q. activiteiten van politie en justitie, en de onderlinge samenwerking.12 Naast het verschaffen van meer duidelijkheid over wat er is gebeurd is de tweede doelstelling van dit onderzoek om belangrijke leermomenten te destilleren uit de gebeurtenissen voor toekomstige complexe opsporingsonderzoeken. Het evaluatieonderzoek is in februari 2000 gestart met een gespreksronde waaraan de belangrijkste betrokken politie- en justitiefunctionarissen deelnamen. Vervolgens zijn zoveel mogelijk relevante documenten opgevraagd en bestudeerd op een locatie in het gerechtsgebouw te Den Bosch. Deze documenten waren veelsoortig van aard. Het betrof materiaal dat direct gelieerd was aan CID-werkzaamheden en opsporingsactiviteiten, zoals processen-verbaal, CID-berichten, rapporten en dagjournaals van opsporingsteams. Voorts is gebruik gemaakt van verslagen van vergaderingen, interne memo’s, correspondentie tussen leden van het openbaar ministerie, politie en departement. Ook werden de processen-verbaal inzake het LRT- opsporingsonderzoek bij het LRT in Driebergen/Zeist bestudeerd. Aan het eind van deze dossierstudie zijn met 19 personen interviews gehouden, waarbij zowel feitelijke vragen werden gesteld om ontbrekende informatie te verkrijgen als de meningen en interpretaties van de respondenten werden gepeild over het verloop van het post-Fort-onderzoek. Uiteraard konden niet alle gegevens waarover wij beschikken onversneden worden gepubliceerd. In verband met de privacy en de veiligheid van personen zijn de gegevens over mogelijke informanten en verdachten geanonimiseerd weergegeven. Terwille van de leesbaarheid zijn wel enkele personen onder bekende codenamen vermeld. Wij realiseren ons overigens wel dat er inmiddels zo veel publiciteit rondom enkele personen is geweest dat onze anonimisering bepaald niet herkenbaarheid uitsluit. In verband met de veiligheid van personen hebben wij bepaalde relevante gegevens en relaties tussen feiten niet vermeld dan wel abstract omschreven. Naast deze privacy- en veiligheidstoets is de concepttekst zorgvuldig nagelezen op het voorkomen van hinderlijke interferenties met lopende strafrechtelijke onderzoeken. Ook deze toets heeft geleid tot enkele, voor ons overigens niet wezenlijke, aanpassingen van de concepttekst. Tenslotte is ook het gebruik van de vele ambtelijke documenten, waarvan vele het predikaat “vertrouwelijk” of “geheim” hebben, getoetst. Een door het departement gestelde voorwaarde aan inzage in deze documenten was dat er niet letterlijk uit mocht worden geciteerd en dat bij interne correspondentie evenmin de namen van de betrokken ambtenaren genoemd mochten worden. Het was wel toegestaan om de betreffende teksten in eigen woorden weer te geven, en ook werd tevoren afgesproken dat de namen van de 11 Brief van de minister van Justitie d.d. 31 augustus 1999 aan de Tweede Kamer, TK 26 269, nr. 14. 12 Zie startnotitie Evaluatie post-Fort, H.G. van de Bunt en J.M. Nelen d.d. 20 april 2000.
2 het licht gebrachte feiten aantonen dat er veel meer aan de hand was dan de Commissie-Van Traa boven water bracht”.4 De grote publiciteit kwam voor het ministerie van Justitie onverwacht omdat twee belangrijke adviseurs van de minister na lezing van het conceptrapport nog hadden voorspeld niet veel “rumoer” te verwachten.5 Zowel binnen het departement als binnen het openbaar ministerie waren er inmiddels twijfels gerezen of de Commissie-Kalsbeek er wel goed aan deed om over de parallelimporten te schrijven. Eind mei had de minister al in een reactie op een conceptversie van het rapport laten weten dat het bij de parallelimporten nog om vermoedens ging en hij gaf de commissie in overweging de vermelding van de aantallen kilo’s cocaïne achterwege te laten.6 In zijn brief aan de Tweede Kamer nam de minister van Justitie behoedzaam afstand van de bevindingen van de Commissie-Kalsbeek over de parallelimporten. De minister stelde dat er inderdaad “aanwijzingen” bestonden van parallelimporten (tot 1994), maar dat het voor discussie vatbaar was of van “harde feiten” gesproken kon worden. Vervolgens stelde hij dat er na een zorgvuldige inventarisatie van de gegevens geen duidelijke aanwijzingen bleken te bestaan dat na 1994 met behulp van de Deltamethode nog parallelimporten zouden hebben plaatsgevonden.7 Stagnatie in het post-Fort-onderzoek Naast de opmerkelijke conclusies over de parallelimporten trokken nog enkele andere bevindingen van de commissie sterk de aandacht. De commissie constateerde dat het strafrechtelijke onderzoek dat was ingesteld naar aanleiding van de bevindingen van de Enquêtecommissie Opsporingsmethoden en het rijksrechercheonderzoek (Fort-onderzoek) stagneerde. Zij pleitte voor een diepgaand onderzoek naar de stagnatie in het zogenaamde post-Fort-onderzoek dat klaarheid zou moeten scheppen in het complex van feiten, gebeurtenissen en geruchten met betrekking tot de IRT-affaire en de Deltamethode. Er zou om deze reden een integraal onderzoek moeten komen waarbij alle beschikbare informatie zou moeten worden betrokken. Dit integrale onderzoek zou onder de directe verantwoordelijkheid van de minister van Justitie moeten plaatsvinden.8 De minister erkende in zijn reactie op het rapport-Kalsbeek dat het onderzoek van het Landelijk Rechercheteam (LRT) inderdaad moeilijkheden had ondervonden. Hij gaf aan dat er een geringe voortgang was geboekt in 1997 en een groot deel van 1998. In de afgelopen maanden zou er, volgens de minister, echter daadwerkelijk sturing zijn gegeven door het college van procureurs-generaal aan het onderzoek en zou er “meer vaart” in het geheel zijn gekomen. De minister zegde toe dat er een integraal onderzoek zou komen.9 Intussen had het openbaar ministerie in eigen gelederen al de balans opgemaakt van drie jaar onderzoek naar de gebeurtenissen in de IRT-periode. Op verzoek van de voorzitter van het college gaven de drie hoofdofficieren, die tot dan toe een bepaalde betrokkenheid hadden gehad bij het post- Fort-onderzoek, hun visie op de problemen. Zij waren het in elk geval over één ding eens, namelijk dat de stroeve samenwerking tussen de drie parketten in het post-Fort-traject tegenover de politiek niet meer viel weg te poetsen.10 Voor het overige gaven hun antwoorden op de vraag waarom het mis was gegaan blijk van grote onderlinge verdeeldheid. Er zou tussen de betrokken parketten sprake zijn geweest van “groot onderling wantrouwen” en van een steeds groter wordende “verwijdering” 4 De Volkskrant d.d. 10 juni 1999. 5 Memo d.d. 4 juni 1999 aan directeur-generaal Rechtshandhaving Dessens (A 1). 6 Brief van de minister van Justitie aan de voorzitter van de tijdelijke commissie evaluatie opsporingsmethoden d.d. 31 mei 1999 (A 1). De minister schrijft verder: “Ik wijs er overigens op dat het door u geschetste strafrechtelijk relevante vermoedens betreft, die evenwel nader onderzocht dienen te worden om ook echt strafrechtelijk relevant te worden.” 7 Brief van de minister van Justitie d.d. 17 juni 1999 aan de Tweede Kamer, TK 26 269, nr. 7. 8 Aanbeveling 65, rapport Commissie-Kalsbeek, blz. 232. 9 Brief van de minister van Justitie d.d. 31 augustus 1999 aan de Tweede Kamer, TK 26 269, nr. 14. 10 Vertrouwelijk deel van de besluitenlijst van de vergadering van het college van procureurs-generaal gehouden op 15 juni 1999 (B2).
i Voorwoord In de afgelopen anderhalf jaar verrichten wij in opdracht van de minister van Justitie een evaluatieonderzoek naar de activiteiten die politie en justitie in de periode 1996-1999 hebben ontplooid om de ware toedracht van de IRT-affaire te achterhalen. Het onderzoek werd door de minister van Justitie in 1999 toegezegd aan de Tweede Kamer naar aanleiding van de bevindingen van de Commissie-Kalsbeek. Deze commissie stelde niet alleen vast dat er 15.000 kilo cocaïne door middel van zogenaamde parallel-importen het land was binnengesmokkeld in de IRT-periode, maar ook dat het strafrechtelijk onderzoek hiernaar – het post-Fort-onderzoek – stagneerde. De onderhavige evaluatie richt zich op het laatstgenoemde bevinding: het verloop van het post-Fort- onderzoek in de periode maart 1996 – juni 1999 wordt in dit rapport in kaart gebracht en geanalyseerd. Met de evaluatie is in februari 2000 een aanvang gemaakt. Het rapport is gebaseerd op vele documenten die vanuit diverse bij het post-Fort-onderzoek betrokken instanties werden verstrekt. Daarnaast zijn met de belangrijkste hoofdrolspelers interviews gehouden. De evaluatie was gecompliceerd en belastend, niet in de laatste plaats vanwege de vele emoties die de IRT-affaire en inmiddels ook het post-Fort-onderzoek bleken op te roepen bij onze gesprekspartners. Hoewel het onderzoek in tal van opzichten een eenzaam avontuur was voor ons drieën, zouden we het rapport niet binnen de gestelde termijn hebben kunnen afronden als we niet de steun van tal van personen hadden gehad. In de eerste plaats moet worden vermeld dat vrijwel alle hoofdrolspelers zich zeer coöperatief hebben opgesteld. Behalve dat met hen langdurige interviews zijn gehouden, hebben we gedurende enige tijd gebivakkeerd bij het Landelijk rechercheteam, waar de leden van dat team alle medewerking verleenden die gevraagd werd. Onze thuisbasis was het gerechtsgebouw te Den Bosch, waar een speciale kamer was ingericht voor ons en onze documenten. Ilse van der Wiel heeft daar voor ons snel en accuraat de interviews uitgewerkt. De leden van de begeleidingscommissie, onder voorzitterschap van prof. C. Schuyt, hebben soms onder grote tijdsdruk moeten werken, maar waren niettemin in staat ons van tal van waardevolle raadgevingen te voorzien. Tenslotte een woord van dank aan het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) van het ministerie van Justitie. Het WODC heeft niet alleen het onderzoek gefinancierd en één van zijn medewerkers maandenlang vrijgesteld voor het onderzoek, ook in tal van andere opzichten is dit centrum ondersteunend en faciliterend geweest. Zowel aan het begin van het onderzoek – bij het kopiëren van de talrijke stukken – als in de eindfase – bij de opmaak van het rapport – stond het secretariaat van het WODC voor ons klaar. In het bijzonder Vivian van de Broek moet in dit verband worden genoemd. We hopen dat het onderzoek zijn doel niet mist en dat er lering uit het rapport kan worden getrokken voor de aanpak van grote, gecompliceerde opsporingsonderzoeken in de toekomst. Juni 2001 Amsterdam, Tilburg Henk van de Bunt Cyrille Fijnaut Hans Nelen
9.6 Ministeries
9.6.1 Inleiding
De minister van Justitie draagt de primaire verantwoordelijkheid
voor de opsporing. De minister van Binnenlandse Zaken is op grond
van zijn beheersverantwoordelijkheid betrokken bij de opsporing. De
commissie heeft onderzoek gedaan naar de wijze waarop de beide
departementen in het verleden betrokken zijn geweest bij de
organisatie van de opsporing en de besluitvorming rond het gebruik
van opsporingsmethoden.
9.5 Korpsbeheerders
Ook korpsbeheerders dragen verantwoordelijkheid voor de sturing
en controle van opsporingsmethoden.
9.4 De korpsleiding
9.4.1 Bevindingen
Veel – zij het niet alle – korpschefs hebben te weinig aandacht
gehad voor de ontwikkeling van bijzondere
opsporingsmethoden.