• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grond- rechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wet- geving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • Verhoren – mevrouw mr. J.M.E. in ‘t Velt-Meijer

    Openbaar verhoor enqutecommissie

    Opsporingsmethoden
    Verhoor 67

    23 oktober 1995
    Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
    parlementaire
    enqutecommissie opsporingsmethoden op
    maandag 23 oktober 1995 in
    de vergaderzaal van de Eerste
    Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
    Verhoord wordt
    mevrouw mr. J.M.E. in ‘t Velt-Meijer
    Aanvang 10.00 uur

    lees meer

    Verhoren – mr. A.W.H. Docters van Leeuwen

    Openbaar verhoor enqutecommissie

    Opsporingsmethoden
    Verhoor 83

    6 november 1995
    Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
    parlementaire
    enqutecommissie opsporingsmethoden op
    maandag 6 november 1995 in
    de vergaderzaal van de Eerste
    Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
    Verhoord wordt mr.
    A.W.H. Docters van Leeuwen
    Aanvang 13.00 uur

    lees meer

    Bijlage X – 4.1. Kerngegevens

    4. ACCOUNTANCY

    4.1. Kerngegevens

    4.1.1. De accountant als vertrouwenspersoon van onderneming en
    publiek

    De accountant stelt de betrouwbaarheid van financile gegevens
    vast. Deze controlerende taak kan hij uitoefenen in dienst van een
    bedrijf ten behoeve van dit bedrijf (interne accountant), als
    accountant-administratieconsulent of als openbaar accountant,
    veelal in dienst van een van de accountantskantoren. In deze
    laatste functie heeft hij de exclusieve bevoegdheid de jaarrekening
    van een onderneming van een verklaring te voorzien, die gebruikt
    mag worden in het maatschappelijke verkeer. Dit houdt in dat derden
    op de betrouwbaarheid van deze verklaring af moeten kunnen gaan en
    dat derhalve hoge eisen worden gesteld aan de onafhankelijkheid van
    de openbaar accountant.

    lees meer

    Bijlage X – Voorwoord

    Henk van de Bunt (VU/WODC)
    Hans Nelen (WODC)

    Voorwoord

    Tal van personen zijn van onschatbare betekenis geweest bij de
    gegevensverzameling ten behoeve van deze studie. Wij zijn veel dank
    verschuldigd aan de personen en diensten die in bijlage 1 staan
    vermeld. Onze speciale dank gaat uit naar Frank Erkens van de
    afdeling forensische accountancy van de CRI die vele waardevolle
    suggesties voor het derde deel van het rapport heeft gedaan.

    lees meer

    Bijlage X – 6.5. Recapitulatie

    6.5. Recapitulatie

    Het schatten van de omvang van de schade die frauduleuze
    praktijken teweegbrengen, is om uiteenlopende redenen een
    moeilijke, en ten aanzien van een aantal fraudevormen zelfs een
    onmogelijke opgave. Niettemin kan op basis van de beschikbare
    gegevens worden geconcludeerd dat georganiseerde fraude diep
    ingrijpt in het economische verkeer, waarbij in het geval van
    fraudes met een symbiotische component niet alleen gedacht moet
    worden aan de materile schade die teweeg wordt gebracht, maar ook
    aan de verstoorde concurrentieverhoudingen die door toedoen van de
    fraudeurs ontstaan. Hoewel dit op basis van het empirische
    materiaal moeilijk in harde cijfers is uit te drukken, staat ook de
    winstgevendheid van frauduleuze praktijken buiten kijf. In
    combinatie met de relatief geringe pakkans in dit type van zaken –
    aan fraudebestrijding wordt, zoals is uiteengezet in hoofdstuk 2,
    geen hoge prioriteit toegekend – mag worden verondersteld dat het
    (brede) fraudeterrein onverminderd aantrekkingskracht op criminele
    groepen – en op legale bedrijven in het kader van
    organisatiecriminaliteit – zal blijven uitoefenen.

    lees meer

    Bijlage X – 11.1. Inleiding

    11. WITWASSEN

    11.1. Inleiding

    Witwassen, zo werd in hoofdstuk 9 gesteld, is het omzetten van
    de verborgen, niet te verantwoorden herkomst van inkomsten in een
    wel te verantwoorden herkomst. In het vorige hoofdstuk is duidelijk
    geworden dat misdaadgeld in een land zonder financile, fiscale of
    strafrechtelijke controle op de herkomst van geld, gemakkelijk
    genvesteerd kan worden in de legale economie. Wanneer een criminele
    organisatie misdaadgeld dat in Nederland is verdiend, wil
    investeren in een dergelijk land is het voldoende dat het geld
    verplaatst wordt. Aangezien veel misdaadgeld wordt verdiend met de
    handel in herone en cocane door Turkse en Zuidamerikaanse
    organisaties (zie het rapport over de allochtone groepen), die
    nauwelijks in ons land investeren, komt het verplaatsen van
    misdaadgeld veel vaker voor dan de andere fasen in het
    witwasproces.

    lees meer

    Bijlage XI – WOORD VOORAF

    WOORD VOORAF

    Deze studie bevat een analyse van de georganiseerde
    criminaliteit in Amsterdam. Zij vormt een van de rapporten die in
    opdracht van de Parlementaire Enqute-commissie Opsporingsmethoden
    zijn vervaardigd omtrent de aard, ernst, omvang en ontwikkeling van
    de georganiseerde criminaliteit in Nederland. Het onderzoek waarop
    deze analyse berust, werd uitgevoerd in de periode 8 mei – 8 juli
    1995. Aan dit rapport werd rond 20 augustus 1995 de laatste hand
    gelegd, nadat het concept op 11 augustus 1995 uitvoerig was
    besproken met een aantal vertegenwoordigers van politie en justitie
    in Amsterdam. Deze bespreking stond natuurlijk geenszins in het
    teken van enige fiattering van dit rapport. Zij had bovenal tot
    doel na te gaan of bepaalde gebeurtenissen wel juist zijn
    genterpreteerd, belangrijke ontwikkelingen wel naar waarde zijn
    ingeschat, sommige conclusies niet overijld zijn getrokken. Het
    spreekt dan ook vanzelf dat alle feilen die dit rapport ook nu nog
    vertoont, geheel voor onze rekening komen.

    lees meer

    Bijlage XI – 5.2. De Wallen in Amsterdam

    5.2. De Wallen in Amsterdam: een historisch centrum van
    prostitutie

    Volgens politionele tellingen waren er in Amsterdam in 1896 19
    bordelen en 17 rendez-vous-huizen (hieronder werden hotels en
    particuliere woningen verstaan waar prostitues hun beroep
    uitoefenden). In de bordelen waren in totaal 11 Nederlandse en 99
    buitenlandse vrouwen werkzaam. Daarnaast bestonden er 139 andere
    gelegenheden in de stad, zoals bierhuizen, logementen en cafs,
    waarvan men vermoedde dat er prostitutie werd bedreven. Volgens het
    bevolkingsregister waren er in 1896 in Amsterdam veel meer huizen
    met publieke vrouwen, namelijk 228, met in totaal 1.030 prostitues
    (Van Slobbe, 1937). De Amsterdamse politie zag dan ook niet veel in
    een bordeelverbod; opheffing van de bordelen zou slechts leiden tot
    een toename van de illegale prostitutie. De huizen van ontucht
    waren voornamelijk gesitueerd in de omgeving van het
    Oudekerksplein. Rond de eeuwwisseling werd de stad uitgebreid met
    het gedeelte dat nu Oud-Zuid wordt genoemd. Talrijke prostitues
    trokken toen naar wijk YY, het stadsgedeelte dat nu De Pijp heet.
    Deze lokatie werd al snel een centrum van prostitutie en andere
    twijfelachtige activiteiten. Aan het einde van de Eerste
    Wereldoorlog bereikte de prostitutie hier haar hoogtepunt. Met name
    het aantal straatprostitues was toen enorm toegenomen. Door de
    weinig centrale ligging van de wijk verplaatste de prostitutie zich
    op den duur echter toch weer grotendeels naar de omgeving van het
    Oudekerksplein (Stemvers, 1985; Hoff, 1994). In 1911 werd het
    bordeelverbod in het Wetboek van Strafrecht opgenomen; hiermee werd
    het zich prostitueren niet strafbaar gesteld maar wel het
    exploiteren van een prostitutiebedrijf. Bovendien werd artikel 432
    van het Wetboek van Strafrecht, gericht tegen landloperij,
    uitgebreid met een bepaling tegen souteneurschap. Een gevolg van
    deze wetswijzigingen was het ontstaan van verkapte bordelen.
    Bordeelhouders zetten hun bedrijven om in pensions, hotels,
    kamerverhuurbedrijven, mode-ateliers en strijkinrichtingen, en de
    inwonende vrouwen werden omgedoopt tot zogenaamde huishoudelijke
    hulpen, zoals kamermeisjes, linnenjuffrouwen en dienstmeiden (Van
    Slobbe, 1937; Stemvers, 1985). Achter deze faades ging de seksuele
    bedrijvigheid gewoon door. In de jaren dertig werden er ook
    bordelen geopend in andere delen van de stad: aan de Ruysdaelkade,
    in de Van Ostadestraat en de Reguliersdwarsstraat (Stemvers, 1985;
    Hoff, 1994). De Amsterdamse zedenpolitie schatte het aantal
    clandestiene bordelen in 1936 op zo’n 150; de meeste waren
    gevestigd in het stadsdeel dat nu de Wallen wordt genoemd
    (Boutellier, 1987; Stemvers, 1985; Hoff, 1994). In de jaren vijftig
    en zestig werden meer de psycho-sociale oorzaken van de prostitutie
    beklemtoond. In het kader van de verzorgingsstaat werden onderwijs,
    voorlichting en volksgezondheid naar voren geschoven als middelen
    om het prostitutieprobleem te beheersen. Parallel hieraan werd
    voorgesteld om het politieoptreden tegen prostitutie te beperken.
    De prostitue zou veeleer langs de weg van de resocialisatie moeten
    terugkeren in de burgermaatschappij. Tevens diende een gelijke
    economische positie van mannen en vrouwen te worden nagestreefd,
    dat wil zeggen: er moest via speciale programma’s worden geprobeerd
    de prostitue haar zelfrespect te laten hervinden. In ongeveer een
    halve eeuw tijd veranderde het prostitutievraagstuk aldus van een
    probleem van seksuele moraal in een psycho-sociaal en individueel
    probleem (Boutellier, 1987). In de jaren zestig en zeventig deed
    zich echter een ware omwenteling in het prostitutiewezen voor. De
    Amsterdamse Wallen kenden tot 1970 een gemoedelijke sfeer waar
    prostitues volgens het oude pooiersysteem een deel van hun
    verdiensten aan hun zogenaamde beschermers afstonden. De pooiers en
    de prostitues waren buurtgebonden en hingen wat rond op de straten
    en in de cafs, waardoor er een grote mate van sociale controle
    bestond en daarmee veiligheid was gegarandeerd. Op een klein
    groepje Surinaamse vrouwen na waren er toen uitsluitend Nederlandse
    prostitues werkzaam. In de loop van de jaren zeventig kwam hierin
    evenwel verandering. De Surinaamse vrouwen verlieten de prostitutie
    en de overgebleven lokale vrouwen maakten zich los van het
    traditionele pooiersysteem en gingen als zelfstandigen werken
    (Brussa, 1987). Op
    datzelfde moment barstte evenwel de commercialisering van de
    prostitutie los en deed de Wallen in een paar jaar tijd geheel van
    karakter veranderen. De vraag naar prostitutes werd niet alleen
    groter maar ook gedifferentieerder. De exploitanten speelden hier
    slim op in en creerden allerlei faciliteiten voor andere vormen van
    seksvermaak (Van der Poel, 1991). De clubs werden uitgebreid met
    sauna’s, seksbioscopen en sm-kamers. Talrijke seksbedrijven, zoals
    sekstheaters, seksmusea en seksshops, schoten als paddestoelen uit
    de grond (Van der Poel, 1991). De kleine danszalen en cafs
    verdwenen. Hiermee ging volgens sommigen de gezellige, gemoedelijke
    sfeer van de buurt verloren. Daarvoor in de plaats kwamen felle
    neonlichten en schettermuziek. De prostitutie op de Wallen beleefde
    zo aan het einde van de jaren zestig een nieuw hoogtepunt.

    lees meer

    Bijlage XI – 2.3. De reorganisatie van het Amsterdamse politiekorps

    2.3. De reorganisatie van het Amsterdamse politiekorps

    Bij de bespreking van de waarde van de politiebronnen die door
    ons zijn geraadpleegd, werd er al op gewezen dat de informatie die
    zij bevatten, niet alleen veel zegt over de georganiseerde
    criminaliteit in de stad, maar zeker ook over het politile beleid
    dat ten aanzien van deze criminaliteit is gevoerd. Hierom past het
    om in dit hoofdstuk over de historische context van de actuele
    ontwikkelingen ook stil te staan bij de reorganisatie van het
    Amsterdamse politiekorps in de voorbije jaren, althans voorzover
    die raakt aan de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit.
    Immers, de mate waarin haar bestrijding tot prioriteit is verheven
    en ook in de organisatie van het korps tot uitdrukking is gebracht,
    is in hoge mate bepalend voor het politile beeld van de
    georganiseerde criminaliteit in Amsterdam.

    lees meer

    3.1.1. De stad Enschede

    3.1.1. De stad Enschede Noot

    De ontwikkeling van Enschede is nauw verbonden met de opkomst
    van de textielindustrie. Deze industrie heeft vanaf 1850 geleid tot
    een snelle groei van de werkgelegenheid. Als gevolg daarvan kwam er
    een grote toeloop van voornamelijk ongeschoolde arbeiders en hun
    gezinnen van het platteland naar de stad op gang. Tussen 1900 en
    1950 nam het aantal werknemers in de textielfabrieken in Enschede
    toe van ongeveer 8.000 tot 20.000. De namen van textielbaronnen als
    Van Heek en Schuttersveld zijn onlosmakelijk verbonden met
    Enschede. De totale bevolkingsomvang nam tussen 1900 en 1950 toe
    van circa 35.000 tot rond 110.000. De economische groei van
    Enschede in de jaren vijftig en een deel van de jaren zestig is
    vooral te danken aan de florerende textiel- en kledingindustrie. Na
    1965 ging het snel bergafwaarts met de textielindustrie als gevolg
    van de zware concurrentie uit Azi, waar veel goedkoper en sneller
    kleding werd vervaardigd. De werkgelegenheid daalde hierdoor in
    Enschede sterk. Alleen al binnen de textielsector gingen tussen
    1960 en 1977 circa 13.500 arbeidsplaatsen verloren. Andere
    industrile sectoren, zoals de metaalindustrie en de optische
    industrie, wisten wel enige groei te bewerkstelligen maar deze was
    onvoldoende om de terugval op te vangen. Onder leiding van de
    toenmalige burgemeester Thomassen is met veel kracht sinds het
    midden van de jaren zestig de dienstensector in Twente uitgebreid,
    in het bijzonder in Enschede. Maar de vestiging van de Universiteit
    Twente en de uitbreiding van de (technologische) dienstensector
    hebben de achterstand van Twente ten opzichte van de rest van
    Nederland echter niet kunnen verkleinen. In Enschede is al jaren
    sprake van een zorgelijke economische situatie. Het percentage
    werklozen in Enschede is sinds de jaren zestig steeds hoger dan het
    landelijke percentage. In 1990 was in Enschede 14,4% van de
    beroepsbevolking zonder werk. Dat is bijna 5% hoger dan het
    landelijke gemiddelde (7,5%). Op 1 januari 1994 is dat percentage
    gedaald naar 13,1. Voorts kampt de stad met een relatief groot
    aantal arbeidsongeschikten. In totaal zijn 25% van de Enscheders
    afhankelijk van een uitkering. Ongeveer 60% van de Enschedese
    bevolking heeft een inkomen lager dan het modale van Nederland. De
    bevolking in Enschede is na de Tweede Wereldoorlog toegenomen met
    zo’n 50%. In 1950 had de stad een kleine 110.000 inwoners en in
    1995 ruim 147.000. Desondanks is Enschede qua bevolkingsgroei
    achtergebleven bij de rest van Nederland. De bevolking in Enschede
    telt relatief veel bejaarden en veel jonge mensen onder de
    vijfentwintig jaar (studenten van de Hogeschool en van de
    Universiteit). Veel (vooral jonge) gezinnen zijn de laatste vijf
    jaar naar nieuwbouwwijken in het zuiden van Enschede getrokken. In
    het centrum wonen, net als in veel andere grote steden, veel
    alleenstaanden en twee-persoonshuishoudens.

    lees meer

    Bijlage I – 4.1 Interne onderzoeken

    HOOFDSTUK 4 HET ONDERZOEK

    Bij het inrichten van haar onderzoek koos de commissie voor twee
    – parallel lopende – onderzoekstrajecten: de interne en externe
    onderzoeken. De interne onderzoeken werden door de commissie en
    haar staf uitgevoerd; de externe onderzoeken werd uitbesteed aan
    wetenschappers.

    lees meer

    Bijlage I – HOOFDSTUK 8 HET ARCHIEF

    HOOFDSTUK 8 HET ARCHIEF

    Het archief van de commissie bestaat uit het archief van de
    onderzoeksgroep-Fijnaut en het archief van de commissie. Het
    archief-Fijnaut is, conform de afspraken met de ministers van
    Justitie en Binnenlandse Zaken, ondergebracht bij de Centrale
    recherche informatiedienst. De stukken die de commissie zelf heeft
    verzameld, bevinden zich in de ruimten van de enqutecommissie in
    het gebouw van de Eerste Kamer. De enqutecommissie heeft in de loop
    van haar onderzoek zeer veel documenten verzameld. Het archief
    bestaat uit documenten verkregen op grond van artikel 3 van de Wet
    op de Parlementaire Enqute, spontaan toegestuurde stukken en de
    door haar zelf geproduceerde stukken. Daarnaast beschikt de
    commissie over een bibliotheek, bestaande uit onder meer
    wetenschappelijke literatuur, jurisprudentie, beleidsrapporten en
    officile publicaties.

    lees meer

    Bijlage V – 10.3 Informatie-uitwisseling

    10.3 Informatie-uitwisseling

    10.3.1 Algemeen

    Informatie-uitwisseling via de formele weg verloopt traag. De
    inwilliging van rechtshulpverzoeken verloopt (te) langzaam, zowel
    door Nederland als door het buitenland. Doorgaans moet een
    rechtshulpverzoek in het buitenland eerst naar een centrale
    autoriteit en door deze autoriteit in handen worden gesteld aan een
    uitvoeringsinstantie. Er bestaan overigens wel grote verschillen.
    In Nederland scheelt dit van regio tot regio; in sommige
    arrondissementen zijn mensen voor internationale assistentie
    speciaal vrijgesteld. Wat betreft uitgaande verzoeken kan van de
    diverse vreemde staten hetzelfde worden gezegd; in het algemeen
    zijn de Europese landen het snelst.

    lees meer

    Bijlage V – Schaduw-arresten I en II

    Schaduw-arresten I en II

    HR 14 oktober 1986, NJ 1987, 511 m.nt. ThWvV en HR 14 oktober
    1986, NJ 1987, 564 (Artt. 55 en 311 Sr, 27 Sv en 28 Politiewet
    (oud))

    ‘s Nachts signaleerden verbalisanten in een auto twee bekenden en
    besloten die auto te gaan volgen. Toen even later deze auto ergens
    werd geparkeerd en de inzittenden vertrokken, bleven de
    verbalisanten deze auto in de gaten houden. Enkele uren later zagen
    zij drie personen weer in de auto stappen en besloten zij die auto
    wederom te volgen. Enkele minuten later kwam bij hen een bericht
    binnen van een inbraak, welke had plaatsgevonden in een winkel nog
    geen 250 meter van de plaats waar de auto die zij hadden
    geobserveerd, had gestaan. De achtervolging werd ingezet.

    lees meer

    Bijlage V – Edwards

    Edwards

    EHRM 16 december 1992, NJCM Bulletin 1993, p. 449-453 met
    commentaar Myer (Art. 6 EVRM)
    De veroordeling van Edwards was hoofdzakelijk gebaseerd op door de
    politie verzameld bewijsmateriaal. Edwards bestreed dat hij het
    plegen van de tenlastegelegde delicten (one count of robbery and
    two counts of burglary) zou hebben bekend. Vervolgens kwam aan het
    licht dat bepaalde feiten niet door de politie aan de verdediging
    bekend waren gemaakt, zodat het voor de verdediging niet mogelijk
    was de geloofwaardigheid en juistheid van de politieverklaringen
    aan te vechten.

    lees meer

    << oudere artikelen  nieuwere artikelen >>