IX – De branches horeca en gokautomaten – 4.6. Afzet van
harddrugsJanuary 1, 1999
4.6. Afzet van harddrugs
Volgens een schatting van het NIAD, Nederlands Instituut voor
Alcohol en Drugs, werden er in veertig procent van de
soft-drugscoffeeshops ook hard-drugs verkocht (Kuipers, 1991). Het
Amsterdams Horeca Interventie Team kon in de hoofdstad echter geen
verband ontdekken, zodat we met deze bewering voorzichtig moeten
zijn. Juist dit deel van het Nederlandse drugsbeleid – de scheiding
tussen de markten van soft en harddrugs – lijkt immers redelijk
gelukt. Volgens een genterviewde van Horeca Nederland worden in
Overijssel, Gelderland en Drente horeca-zaken opgekocht – vooral
discotheken – om een afzetmarkt voor (hard)drugs te creren.
Portiersorganisaties zouden vervolgens zorgen dat de dealers binnen
komen. Ook het recherchebureau Hoffman maakt melding van deze
werkwijze. Uit het rapport blijkt dat er grote bedragen zijn
betaald voor een geopende discotheek: tot 20.000 gulden.
lees meer
IX – De branches horeca en gokautomaten – 8.
CONCLUSIEJanuary 1, 1999
8. CONCLUSIE
In deze branche-beschrijving hebben we de nadruk gelegd op het
voorkomen van criminaliteit en de connecties met de georganiseerde
misdaad omdat deze vraag hier aan de orde is. De lezer zou uit
de
opsomming van problemen gemakkelijk kunnen begrijpen dat de
sectoren van de horeca en de gokautomaten geheel door de misdaad
worden beheerst. Dat is niet zo. De overgrote meerderheid van
ondernemers in beide branches hebben met georganiseerde misdaad
hoegenaamd niets van doen en dat geldt zeker voor bepaalde
deelsectoren zoals de hotels, restauranten en sociteiten. Maar
tegelijkertijd is er wel een serieus probleem ontstaan en dat is,
naar onze indruk, van betrekkelijk recente datum. De meeste
gesignaleerde problemen van georganiseerde criminaliteit zijn vijf
of hoogstens tien jaar oud. De branches als geheel lopen daardoor
schade op en dan bedoelen we niet in de eerste plaats de materile
schade van het slachtofferschap, maar veeleer het bezoedelen van de
goede naam van de branche. De gokkasten-exploitanten zien zich
geplaatst voor het probleem om de bedorven identiteit die de
branche aankleeft van zich af te schudden (morele bezwaren tegen
gokken en problemen van gokverslaving). De aanwezigheid van
misdaadondernemers in hun gelederen maakt dit extra moeilijk. De
horeca ondervindt in het algemeen ook hinder van de georganiseerde
misdaad, doordat deze oneerlijke concurrentie met zich
meebrengt.
lees meer
IX – De bouwnijverheid – 4.5. LiquidatiesJanuary 1, 1999
4.5. Liquidaties
Het zelfde als onder punt 4 geldt voor liquidaties. Ook daarvan
zijn geen aanwijzingen in de diverse ter beschikking staande
bronnen te vinden.
lees meer
IX – De bouwnijverheid – 2.3. De hevige onderlinge
concurrentieJanuary 1, 1999
2.3. De hevige onderlinge concurrentie
De concurrerende en gefragmenteerde economische omgeving draagt
bij aan de kwetsbaarheid van de bouwindustrie. De bouwindustrie
wordt gekenmerkt door een groot aantal algemene aannemers en een
nog groter aantal onderaannemers, die onderling in een felle
competitiestrijd zijn verwikkeld. In principe werken aannemers van
contract naar contract en zitten zo steeds in grote onzekerheid
over vervolgopdrachten. De combinatie van de felle competitie
tussen aannemers onderling en de controle die racketeers met hun
illegale middelen kunnen uitoefenen over cruciale en vitale
onderdelen van het bouwproces, vergroot de kwetsbaarheid van de
bouwnijverheid voor de georganiseerde criminaliteit. De grote
onderlinge concurrentie maakt ze tot een uiterst gemakkelijke prooi
voor afpersing: tegen betaling worden concurrenten uitgeschakeld en
wordt de orderportefeuille beter gevuld.
lees meer
IX – De afvalverwerkingsbranche – 6.2. De zaakanalyses van
de afvalverwerkingsbrancheJanuary 1, 1999
6.2. De zaakanalyses van de afvalverwerkingsbranche
Na de Tweede Wereldoorlog hebben zich op aarde grote
milieurampen voltrokken die de mensen met de neus op de (ernstige)
feiten drukten. Een deel van die rampen kan worden toegeschreven
aan ongelukken die het gevolg zijn van menselijk falen. Soms is het
een direct gevolg van onverschilligheid of onkunde. Voor een ander
deel is opzet aanwezig om met criminaliteit geld te verdienen. In
Nederland hebben wij niet met grote milieurampen zoals met de
Torrey Cannion te maken gehad maar werden wij in de jaren zeventig
wel geconfronteerd met enkele fikse bodemverontreinigingen in
woonwijken (in Hengelo) en op oude stortplaatsen en
fabrieksterreinen.
lees meer
IX – De verzekeringsbranche – 2.3. Ontwikkelingen in de
verzekeringsbrancheJanuary 1, 1999
2.3. Ontwikkelingen in de verzekeringsbranche
Behalve op de particuliere markt kunnen verzekeraars actief zijn
op de zakelijke markt (verzekeringen voor bedrijfsleven en
overheid), de financile markt (verzekeraars als beleggers) en de
schademarkt. In de loop der jaren werden verzekeraars uit
concurrentie-overwegingen gedwongen in te springen in de behoefte
aan nieuwe verzekeringsvormen. Door concessies te doen aan de
beschikbaarheid, de verkrijgbaarheid en de
betaalbaarheid ontstond meer ruimte in het totaal aan
verzekeringsmogelijkheden (zie hierna). Expansie werd ook gezocht
in het versoepelen van het acceptatiebeleid waardoor meer mensen in
de gelegenheid werden gesteld verzekeringsovereenkomsten aan te
gaan. Tegelijkertijd werd de vraag naar de verzekerbaarheid
relevant: ondanks de vlucht die het aanbod van verzekeringen nam,
werd de vraag naar het vastleggen van grenzen actueel. Bepaalde
onverwachte gebeurtenissen blijken onverzekerbaar. Dat komt in de
eerste plaats doordat niet voor alle verzekeringsbehoeften
verzekeringen worden aangeboden (beschikbaarheid). In de
tweede plaats stellen verzekeraars bepaalde verzekeringen niet of
slechts onder beperkende voorwaarden ter beschikking aan een kleine
groep mensen (verkrijgbaarheid). Tenslotte zijn sommige
verzekeringsvormen voor bepaalde groepen niet betaalbaar door de
hoge premiestelling (betaalbaarheid) (Welwezen, 1995, p. 6).
De mate van onverzekerbaarheid wordt benvloed door de mogelijkheid
het risico in te schatten dat door het afsluiten van een
verzekering wordt ondervangen (Faure, 1995, p. 24). Volgens de
verzekeringsbranche wordt als gevolg van veranderingen in de
maatschappij zoals individualisering, de voortschrijdende
wetenschap (en informatie-technologie), vergrijzing en toenemende
criminaliteit onverzekerbaarheid een optie waarmee ter dege
rekening moet worden gehouden. De vraag naar wat nog wel en wat
niet meer verzekerbaar is, staat in schril contrast met de
toegenomen toegankelijkheid van verzekeringen voor mensen uit alle
lagen van de bevolking.
lees meer
IX – De illegale handel in nucleair materiaal –
LITERATUURJanuary 1, 1999
LITERATUUR
H. Abadinsky, Organized Crime, Nelson-Hall, Chicago,
19913. CBO, Landelijke inventarisatie criminele
groeperingen 1995, CRI, Zoetermeer, 1995 CRI, Risico analyse
afvalmarkt, CRI, Zoetermeer, 1992.
lees meer
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-GeneraalJanuary 1, 1999
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
1 februari 1996
De Enqutecommissie Opsporingsmethoden biedt u hierbij het verslag
aan van het onderzoek dat zij op grond van de haar op 22 november
1994 gegeven opdracht heeft ingesteld. De voorzitter van de
commissie,
M. van Traa
De griffier van de commissie,
N. J. P. Coenen
lees meer
Eindrapport – 1.1 Voorgeschiedenis en instellingJanuary 1, 1999
HOOFDSTUK 1 INLEIDING
1.1 Voorgeschiedenis en instelling
1.1.1 Instelling commissie
Aan het einde van het kamerdebat van 7 april 1994 over de
opheffing van het interregionaal rechercheteam ( IRT)
Noord-Holland/Utrecht nam de Kamer de motie Dijkstal c.s. aan.
Noot Deze motie bracht de wens tot uitdrukking om een
parlementair onderzoek in te stellen naar de opsporingsmethoden die
in Nederland gebruikt worden en de controle erop. Hier ligt het
begin van het werk van de parlementaire enqute opsporingsmethoden.
Het was duidelijk dat de Kamer, tegen de achtergrond van de
IRT-affaire, beter genformeerd wilde zijn over dit onderwerp.
lees meer
Eindrapport – 3.11 Totaal aantal containers en
kilo’sJanuary 1, 1999
3.11 Totaal aantal containers en kilo’s
Het is duidelijk dat grote hoeveelheden verdovende middelen met
medeweten en onder regie van politie en justitie op de markt
verdwenen zijn. Een dag voor het begin van de openbare verhoren van
de commissie, op 5 september 1995, sprak de minister van Justitie
in de Kamer van 100 tot 400 ton softdrugs die waren doorgeleverd.
Hoeveel daarvan op de markt was gekomen was nog onderwerp van
onderzoek.
lees meer
Eindrapport – 4.6 BeoordelingJanuary 1, 1999
4.6 Beoordeling
De commissie heeft geconstateerd dat verschillende
observatiemethoden geen uitdrukkelijke wettelijke basis hebben.
Dwangmiddelen als het tappen van gegevensverkeer, het onderzoek in
geautomatiseerde werken en de postvang zijn wel in de wet geregeld.
Gelet op de nauwkeurige wettelijke normering van bepaalde
dwangmiddelen en het ontbreken van normering van andere
opsporingsmethoden is het beeld onevenwichtig. Voor het gebruik van
bepaalde niet wettelijk geregelde opsporingsmethoden is in de
rechtspraak een aanzet tot nadere normering gegeven. De
jurisprudentie heeft voorwaarden gesteld aan het gebruik van de
verschillende observatiemethoden. Noot In een enkel
geval, zoals het inkijken, bestaat een interne richtlijn die als
juridische basis wordt gehanteerd voor de inzet van de
observatiemethode.
lees meer
Eindrapport – 7.5 Internationale opsporingJanuary 1, 1999
7.5 Internationale opsporing
7.5.1 Inleiding
In het licht van de bestrijding van de op internationale schaal
opererende criminele organisaties wordt aandacht besteed aan de
praktijk van de internationale opsporing. In dit kader wordt
ingegaan op internationale samenwerking en gegevensuitwisseling.
Tevens komt het functioneren van buitenlandse opsporingsambtenaren
in Nederland en Nederlandse opsporingsambtenaren in het buitenland
aan de orde. Er zal geen aandacht worden besteed aan andere vormen
van rechtshulp dan de rogatoire commissie en politile samenwerking.
7.5.2 Juridische structuur en organisatie
Regelmatig blijkt tussen verschillende staten behoefte te
bestaan aan strafprocessuele bijstand in de vorm van kleine
rechtshulp. Kleine rechtshulp vindt plaats op basis van
schriftelijke verzoeken tot het verzamelen van bewijsmateriaal van
de ene justitile autoriteit aan de andere. Dergelijke verzoeken
moeten ex artikel 552 n Sv op een verdrag zijn gebaseerd als zij de
toepassing van dwangmiddelen, zoals inbeslagneming en onvrijwillig
verhoor van personen, vergen. Dergelijke tot Nederland gerichte
verzoeken vragen de inschakeling van de rechter-commissaris. Men
noemt dergelijke verzoeken rogatoire commissies. Er zijn
verschillende rechtshulpverdragen gesloten. Zo is Nederland partij
bij het Europees verdrag aangaande de wederzijdse hulp in
strafzaken (1959), inclusief het protocol (1978), de
Nederlands-Duitse overeenkomst van Wittem (1979), de Schengen
Uitvoeringsovereenkomst. Nederland zal naar verwachting partij
worden bij het Europolverdrag. Indien geen dwangmiddelen nodig zijn
om aan een rechtshulpverzoek tegemoet te kunnen komen, kan sinds
kort de politie zelfstandig, zonder tussenkomst van een officier
van justitie, hieraan gevolg geven (zie art. 552i Sv).
Gegevensverstrekking in het kader van internationale
politiesamenwerking is geregeld in artikel 13 Besluit
politieregisters (1991). Er is geen aparte wettelijke regeling voor
uitgaande rechtshulpverzoeken anders dan artikel 539a Sv. Hierin is
bepaald dat het optreden van politie/justitie in het buitenland
gehouden is aan het Nederlandse Wetboek van Strafvordering.
lees meer
fort1_1January 1, 1999
i Voorwoord In de afgelopen anderhalf jaar verrichten wij in opdracht van de minister van Justitie een evaluatieonderzoek naar de activiteiten die politie en justitie in de periode 1996-1999 hebben ontplooid om de ware toedracht van de IRT-affaire te achterhalen. Het onderzoek werd door de minister van Justitie in 1999 toegezegd aan de Tweede Kamer naar aanleiding van de bevindingen van de Commissie-Kalsbeek. Deze commissie stelde niet alleen vast dat er 15.000 kilo cocaïne door middel van zogenaamde parallel-importen het land was binnengesmokkeld in de IRT-periode, maar ook dat het strafrechtelijk onderzoek hiernaar – het post-Fort-onderzoek – stagneerde. De onderhavige evaluatie richt zich op het laatstgenoemde bevinding: het verloop van het post-Fort- onderzoek in de periode maart 1996 – juni 1999 wordt in dit rapport in kaart gebracht en geanalyseerd. Met de evaluatie is in februari 2000 een aanvang gemaakt. Het rapport is gebaseerd op vele documenten die vanuit diverse bij het post-Fort-onderzoek betrokken instanties werden verstrekt. Daarnaast zijn met de belangrijkste hoofdrolspelers interviews gehouden. De evaluatie was gecompliceerd en belastend, niet in de laatste plaats vanwege de vele emoties die de IRT-affaire en inmiddels ook het post-Fort-onderzoek bleken op te roepen bij onze gesprekspartners. Hoewel het onderzoek in tal van opzichten een eenzaam avontuur was voor ons drieën, zouden we het rapport niet binnen de gestelde termijn hebben kunnen afronden als we niet de steun van tal van personen hadden gehad. In de eerste plaats moet worden vermeld dat vrijwel alle hoofdrolspelers zich zeer coöperatief hebben opgesteld. Behalve dat met hen langdurige interviews zijn gehouden, hebben we gedurende enige tijd gebivakkeerd bij het Landelijk rechercheteam, waar de leden van dat team alle medewerking verleenden die gevraagd werd. Onze thuisbasis was het gerechtsgebouw te Den Bosch, waar een speciale kamer was ingericht voor ons en onze documenten. Ilse van der Wiel heeft daar voor ons snel en accuraat de interviews uitgewerkt. De leden van de begeleidingscommissie, onder voorzitterschap van prof. C. Schuyt, hebben soms onder grote tijdsdruk moeten werken, maar waren niettemin in staat ons van tal van waardevolle raadgevingen te voorzien. Tenslotte een woord van dank aan het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) van het ministerie van Justitie. Het WODC heeft niet alleen het onderzoek gefinancierd en één van zijn medewerkers maandenlang vrijgesteld voor het onderzoek, ook in tal van andere opzichten is dit centrum ondersteunend en faciliterend geweest. Zowel aan het begin van het onderzoek – bij het kopiëren van de talrijke stukken – als in de eindfase – bij de opmaak van het rapport – stond het secretariaat van het WODC voor ons klaar. In het bijzonder Vivian van de Broek moet in dit verband worden genoemd. We hopen dat het onderzoek zijn doel niet mist en dat er lering uit het rapport kan worden getrokken voor de aanpak van grote, gecompliceerde opsporingsonderzoeken in de toekomst. Juni 2001 Amsterdam, Tilburg Henk van de Bunt Cyrille Fijnaut Hans Nelen
<< oudere artikelen nieuwere artikelen >>