Verhoren – mevrouw mr. J.M.E. in ‘t Velt-MeijerJanuary 1, 1999
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 67
23 oktober 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
maandag 23 oktober 1995 in
de vergaderzaal van de Eerste
Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt
mevrouw mr. J.M.E. in ‘t Velt-Meijer
Aanvang 10.00 uur
lees meer
Verhoren – mr. A.W.H. Docters van LeeuwenJanuary 1, 1999
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 83
6 november 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
maandag 6 november 1995 in
de vergaderzaal van de Eerste
Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt mr.
A.W.H. Docters van Leeuwen
Aanvang 13.00 uur
lees meer
Bijlage X – 4.1. KerngegevensJanuary 1, 1999
4. ACCOUNTANCY
4.1. Kerngegevens
4.1.1. De accountant als vertrouwenspersoon van onderneming en
publiek
De accountant stelt de betrouwbaarheid van financile gegevens
vast. Deze controlerende taak kan hij uitoefenen in dienst van een
bedrijf ten behoeve van dit bedrijf (interne accountant), als
accountant-administratieconsulent of als openbaar accountant,
veelal in dienst van een van de accountantskantoren. In deze
laatste functie heeft hij de exclusieve bevoegdheid de jaarrekening
van een onderneming van een verklaring te voorzien, die gebruikt
mag worden in het maatschappelijke verkeer. Dit houdt in dat derden
op de betrouwbaarheid van deze verklaring af moeten kunnen gaan en
dat derhalve hoge eisen worden gesteld aan de onafhankelijkheid van
de openbaar accountant.
lees meer
Bijlage X – VoorwoordJanuary 1, 1999
Henk van de Bunt (VU/WODC)
Hans Nelen (WODC)
Voorwoord
Tal van personen zijn van onschatbare betekenis geweest bij de
gegevensverzameling ten behoeve van deze studie. Wij zijn veel dank
verschuldigd aan de personen en diensten die in bijlage 1 staan
vermeld. Onze speciale dank gaat uit naar Frank Erkens van de
afdeling forensische accountancy van de CRI die vele waardevolle
suggesties voor het derde deel van het rapport heeft gedaan.
lees meer
Bijlage X – 6.5. RecapitulatieJanuary 1, 1999
6.5. Recapitulatie
Het schatten van de omvang van de schade die frauduleuze
praktijken teweegbrengen, is om uiteenlopende redenen een
moeilijke, en ten aanzien van een aantal fraudevormen zelfs een
onmogelijke opgave. Niettemin kan op basis van de beschikbare
gegevens worden geconcludeerd dat georganiseerde fraude diep
ingrijpt in het economische verkeer, waarbij in het geval van
fraudes met een symbiotische component niet alleen gedacht moet
worden aan de materile schade die teweeg wordt gebracht, maar ook
aan de verstoorde concurrentieverhoudingen die door toedoen van de
fraudeurs ontstaan. Hoewel dit op basis van het empirische
materiaal moeilijk in harde cijfers is uit te drukken, staat ook de
winstgevendheid van frauduleuze praktijken buiten kijf. In
combinatie met de relatief geringe pakkans in dit type van zaken –
aan fraudebestrijding wordt, zoals is uiteengezet in hoofdstuk 2,
geen hoge prioriteit toegekend – mag worden verondersteld dat het
(brede) fraudeterrein onverminderd aantrekkingskracht op criminele
groepen – en op legale bedrijven in het kader van
organisatiecriminaliteit – zal blijven uitoefenen.
lees meer
Bijlage X – 11.1. InleidingJanuary 1, 1999
11. WITWASSEN
11.1. Inleiding
Witwassen, zo werd in hoofdstuk 9 gesteld, is het omzetten van
de verborgen, niet te verantwoorden herkomst van inkomsten in een
wel te verantwoorden herkomst. In het vorige hoofdstuk is duidelijk
geworden dat misdaadgeld in een land zonder financile, fiscale of
strafrechtelijke controle op de herkomst van geld, gemakkelijk
genvesteerd kan worden in de legale economie. Wanneer een criminele
organisatie misdaadgeld dat in Nederland is verdiend, wil
investeren in een dergelijk land is het voldoende dat het geld
verplaatst wordt. Aangezien veel misdaadgeld wordt verdiend met de
handel in herone en cocane door Turkse en Zuidamerikaanse
organisaties (zie het rapport over de allochtone groepen), die
nauwelijks in ons land investeren, komt het verplaatsen van
misdaadgeld veel vaker voor dan de andere fasen in het
witwasproces.
lees meer
Bijlage XI – WOORD VOORAFJanuary 1, 1999
WOORD VOORAF
Deze studie bevat een analyse van de georganiseerde
criminaliteit in Amsterdam. Zij vormt een van de rapporten die in
opdracht van de Parlementaire Enqute-commissie Opsporingsmethoden
zijn vervaardigd omtrent de aard, ernst, omvang en ontwikkeling van
de georganiseerde criminaliteit in Nederland. Het onderzoek waarop
deze analyse berust, werd uitgevoerd in de periode 8 mei – 8 juli
1995. Aan dit rapport werd rond 20 augustus 1995 de laatste hand
gelegd, nadat het concept op 11 augustus 1995 uitvoerig was
besproken met een aantal vertegenwoordigers van politie en justitie
in Amsterdam. Deze bespreking stond natuurlijk geenszins in het
teken van enige fiattering van dit rapport. Zij had bovenal tot
doel na te gaan of bepaalde gebeurtenissen wel juist zijn
genterpreteerd, belangrijke ontwikkelingen wel naar waarde zijn
ingeschat, sommige conclusies niet overijld zijn getrokken. Het
spreekt dan ook vanzelf dat alle feilen die dit rapport ook nu nog
vertoont, geheel voor onze rekening komen.
lees meer
Bijlage XI – 5.2. De Wallen in AmsterdamJanuary 1, 1999
5.2. De Wallen in Amsterdam: een historisch centrum van
prostitutie
Volgens politionele tellingen waren er in Amsterdam in 1896 19
bordelen en 17 rendez-vous-huizen (hieronder werden hotels en
particuliere woningen verstaan waar prostitues hun beroep
uitoefenden). In de bordelen waren in totaal 11 Nederlandse en 99
buitenlandse vrouwen werkzaam. Daarnaast bestonden er 139 andere
gelegenheden in de stad, zoals bierhuizen, logementen en cafs,
waarvan men vermoedde dat er prostitutie werd bedreven. Volgens het
bevolkingsregister waren er in 1896 in Amsterdam veel meer huizen
met publieke vrouwen, namelijk 228, met in totaal 1.030 prostitues
(Van Slobbe, 1937). De Amsterdamse politie zag dan ook niet veel in
een bordeelverbod; opheffing van de bordelen zou slechts leiden tot
een toename van de illegale prostitutie. De huizen van ontucht
waren voornamelijk gesitueerd in de omgeving van het
Oudekerksplein. Rond de eeuwwisseling werd de stad uitgebreid met
het gedeelte dat nu Oud-Zuid wordt genoemd. Talrijke prostitues
trokken toen naar wijk YY, het stadsgedeelte dat nu De Pijp heet.
Deze lokatie werd al snel een centrum van prostitutie en andere
twijfelachtige activiteiten. Aan het einde van de Eerste
Wereldoorlog bereikte de prostitutie hier haar hoogtepunt. Met name
het aantal straatprostitues was toen enorm toegenomen. Door de
weinig centrale ligging van de wijk verplaatste de prostitutie zich
op den duur echter toch weer grotendeels naar de omgeving van het
Oudekerksplein (Stemvers, 1985; Hoff, 1994). In 1911 werd het
bordeelverbod in het Wetboek van Strafrecht opgenomen; hiermee werd
het zich prostitueren niet strafbaar gesteld maar wel het
exploiteren van een prostitutiebedrijf. Bovendien werd artikel 432
van het Wetboek van Strafrecht, gericht tegen landloperij,
uitgebreid met een bepaling tegen souteneurschap. Een gevolg van
deze wetswijzigingen was het ontstaan van verkapte bordelen.
Bordeelhouders zetten hun bedrijven om in pensions, hotels,
kamerverhuurbedrijven, mode-ateliers en strijkinrichtingen, en de
inwonende vrouwen werden omgedoopt tot zogenaamde huishoudelijke
hulpen, zoals kamermeisjes, linnenjuffrouwen en dienstmeiden (Van
Slobbe, 1937; Stemvers, 1985). Achter deze faades ging de seksuele
bedrijvigheid gewoon door. In de jaren dertig werden er ook
bordelen geopend in andere delen van de stad: aan de Ruysdaelkade,
in de Van Ostadestraat en de Reguliersdwarsstraat (Stemvers, 1985;
Hoff, 1994). De Amsterdamse zedenpolitie schatte het aantal
clandestiene bordelen in 1936 op zo’n 150; de meeste waren
gevestigd in het stadsdeel dat nu de Wallen wordt genoemd
(Boutellier, 1987; Stemvers, 1985; Hoff, 1994). In de jaren vijftig
en zestig werden meer de psycho-sociale oorzaken van de prostitutie
beklemtoond. In het kader van de verzorgingsstaat werden onderwijs,
voorlichting en volksgezondheid naar voren geschoven als middelen
om het prostitutieprobleem te beheersen. Parallel hieraan werd
voorgesteld om het politieoptreden tegen prostitutie te beperken.
De prostitue zou veeleer langs de weg van de resocialisatie moeten
terugkeren in de burgermaatschappij. Tevens diende een gelijke
economische positie van mannen en vrouwen te worden nagestreefd,
dat wil zeggen: er moest via speciale programma’s worden geprobeerd
de prostitue haar zelfrespect te laten hervinden. In ongeveer een
halve eeuw tijd veranderde het prostitutievraagstuk aldus van een
probleem van seksuele moraal in een psycho-sociaal en individueel
probleem (Boutellier, 1987). In de jaren zestig en zeventig deed
zich echter een ware omwenteling in het prostitutiewezen voor. De
Amsterdamse Wallen kenden tot 1970 een gemoedelijke sfeer waar
prostitues volgens het oude pooiersysteem een deel van hun
verdiensten aan hun zogenaamde beschermers afstonden. De pooiers en
de prostitues waren buurtgebonden en hingen wat rond op de straten
en in de cafs, waardoor er een grote mate van sociale controle
bestond en daarmee veiligheid was gegarandeerd. Op een klein
groepje Surinaamse vrouwen na waren er toen uitsluitend Nederlandse
prostitues werkzaam. In de loop van de jaren zeventig kwam hierin
evenwel verandering. De Surinaamse vrouwen verlieten de prostitutie
en de overgebleven lokale vrouwen maakten zich los van het
traditionele pooiersysteem en gingen als zelfstandigen werken
(Brussa, 1987). Op
datzelfde moment barstte evenwel de commercialisering van de
prostitutie los en deed de Wallen in een paar jaar tijd geheel van
karakter veranderen. De vraag naar prostitutes werd niet alleen
groter maar ook gedifferentieerder. De exploitanten speelden hier
slim op in en creerden allerlei faciliteiten voor andere vormen van
seksvermaak (Van der Poel, 1991). De clubs werden uitgebreid met
sauna’s, seksbioscopen en sm-kamers. Talrijke seksbedrijven, zoals
sekstheaters, seksmusea en seksshops, schoten als paddestoelen uit
de grond (Van der Poel, 1991). De kleine danszalen en cafs
verdwenen. Hiermee ging volgens sommigen de gezellige, gemoedelijke
sfeer van de buurt verloren. Daarvoor in de plaats kwamen felle
neonlichten en schettermuziek. De prostitutie op de Wallen beleefde
zo aan het einde van de jaren zestig een nieuw hoogtepunt.
lees meer
Bijlage XI – 2.3. De reorganisatie van het Amsterdamse
politiekorpsJanuary 1, 1999
2.3. De reorganisatie van het Amsterdamse politiekorps
Bij de bespreking van de waarde van de politiebronnen die door
ons zijn geraadpleegd, werd er al op gewezen dat de informatie die
zij bevatten, niet alleen veel zegt over de georganiseerde
criminaliteit in de stad, maar zeker ook over het politile beleid
dat ten aanzien van deze criminaliteit is gevoerd. Hierom past het
om in dit hoofdstuk over de historische context van de actuele
ontwikkelingen ook stil te staan bij de reorganisatie van het
Amsterdamse politiekorps in de voorbije jaren, althans voorzover
die raakt aan de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit.
Immers, de mate waarin haar bestrijding tot prioriteit is verheven
en ook in de organisatie van het korps tot uitdrukking is gebracht,
is in hoge mate bepalend voor het politile beeld van de
georganiseerde criminaliteit in Amsterdam.
lees meer
3.1.1. De stad EnschedeJanuary 1, 1999
3.1.1. De stad Enschede Noot
De ontwikkeling van Enschede is nauw verbonden met de opkomst
van de textielindustrie. Deze industrie heeft vanaf 1850 geleid tot
een snelle groei van de werkgelegenheid. Als gevolg daarvan kwam er
een grote toeloop van voornamelijk ongeschoolde arbeiders en hun
gezinnen van het platteland naar de stad op gang. Tussen 1900 en
1950 nam het aantal werknemers in de textielfabrieken in Enschede
toe van ongeveer 8.000 tot 20.000. De namen van textielbaronnen als
Van Heek en Schuttersveld zijn onlosmakelijk verbonden met
Enschede. De totale bevolkingsomvang nam tussen 1900 en 1950 toe
van circa 35.000 tot rond 110.000. De economische groei van
Enschede in de jaren vijftig en een deel van de jaren zestig is
vooral te danken aan de florerende textiel- en kledingindustrie. Na
1965 ging het snel bergafwaarts met de textielindustrie als gevolg
van de zware concurrentie uit Azi, waar veel goedkoper en sneller
kleding werd vervaardigd. De werkgelegenheid daalde hierdoor in
Enschede sterk. Alleen al binnen de textielsector gingen tussen
1960 en 1977 circa 13.500 arbeidsplaatsen verloren. Andere
industrile sectoren, zoals de metaalindustrie en de optische
industrie, wisten wel enige groei te bewerkstelligen maar deze was
onvoldoende om de terugval op te vangen. Onder leiding van de
toenmalige burgemeester Thomassen is met veel kracht sinds het
midden van de jaren zestig de dienstensector in Twente uitgebreid,
in het bijzonder in Enschede. Maar de vestiging van de Universiteit
Twente en de uitbreiding van de (technologische) dienstensector
hebben de achterstand van Twente ten opzichte van de rest van
Nederland echter niet kunnen verkleinen. In Enschede is al jaren
sprake van een zorgelijke economische situatie. Het percentage
werklozen in Enschede is sinds de jaren zestig steeds hoger dan het
landelijke percentage. In 1990 was in Enschede 14,4% van de
beroepsbevolking zonder werk. Dat is bijna 5% hoger dan het
landelijke gemiddelde (7,5%). Op 1 januari 1994 is dat percentage
gedaald naar 13,1. Voorts kampt de stad met een relatief groot
aantal arbeidsongeschikten. In totaal zijn 25% van de Enscheders
afhankelijk van een uitkering. Ongeveer 60% van de Enschedese
bevolking heeft een inkomen lager dan het modale van Nederland. De
bevolking in Enschede is na de Tweede Wereldoorlog toegenomen met
zo’n 50%. In 1950 had de stad een kleine 110.000 inwoners en in
1995 ruim 147.000. Desondanks is Enschede qua bevolkingsgroei
achtergebleven bij de rest van Nederland. De bevolking in Enschede
telt relatief veel bejaarden en veel jonge mensen onder de
vijfentwintig jaar (studenten van de Hogeschool en van de
Universiteit). Veel (vooral jonge) gezinnen zijn de laatste vijf
jaar naar nieuwbouwwijken in het zuiden van Enschede getrokken. In
het centrum wonen, net als in veel andere grote steden, veel
alleenstaanden en twee-persoonshuishoudens.
lees meer
Bijlage I – 4.1 Interne onderzoekenJanuary 1, 1999
HOOFDSTUK 4 HET ONDERZOEK
Bij het inrichten van haar onderzoek koos de commissie voor twee
– parallel lopende – onderzoekstrajecten: de interne en externe
onderzoeken. De interne onderzoeken werden door de commissie en
haar staf uitgevoerd; de externe onderzoeken werd uitbesteed aan
wetenschappers.
lees meer
Bijlage I – HOOFDSTUK 8 HET ARCHIEFJanuary 1, 1999
HOOFDSTUK 8 HET ARCHIEF
Het archief van de commissie bestaat uit het archief van de
onderzoeksgroep-Fijnaut en het archief van de commissie. Het
archief-Fijnaut is, conform de afspraken met de ministers van
Justitie en Binnenlandse Zaken, ondergebracht bij de Centrale
recherche informatiedienst. De stukken die de commissie zelf heeft
verzameld, bevinden zich in de ruimten van de enqutecommissie in
het gebouw van de Eerste Kamer. De enqutecommissie heeft in de loop
van haar onderzoek zeer veel documenten verzameld. Het archief
bestaat uit documenten verkregen op grond van artikel 3 van de Wet
op de Parlementaire Enqute, spontaan toegestuurde stukken en de
door haar zelf geproduceerde stukken. Daarnaast beschikt de
commissie over een bibliotheek, bestaande uit onder meer
wetenschappelijke literatuur, jurisprudentie, beleidsrapporten en
officile publicaties.
lees meer
Bijlage V – 10.3 Informatie-uitwisselingJanuary 1, 1999
10.3 Informatie-uitwisseling
10.3.1 Algemeen
Informatie-uitwisseling via de formele weg verloopt traag. De
inwilliging van rechtshulpverzoeken verloopt (te) langzaam, zowel
door Nederland als door het buitenland. Doorgaans moet een
rechtshulpverzoek in het buitenland eerst naar een centrale
autoriteit en door deze autoriteit in handen worden gesteld aan een
uitvoeringsinstantie. Er bestaan overigens wel grote verschillen.
In Nederland scheelt dit van regio tot regio; in sommige
arrondissementen zijn mensen voor internationale assistentie
speciaal vrijgesteld. Wat betreft uitgaande verzoeken kan van de
diverse vreemde staten hetzelfde worden gezegd; in het algemeen
zijn de Europese landen het snelst.
lees meer
Bijlage V – Schaduw-arresten I en IIJanuary 1, 1999
Schaduw-arresten I en II
HR 14 oktober 1986, NJ 1987, 511 m.nt. ThWvV en HR 14 oktober
1986, NJ 1987, 564 (Artt. 55 en 311 Sr, 27 Sv en 28 Politiewet
(oud))
‘s Nachts signaleerden verbalisanten in een auto twee bekenden en
besloten die auto te gaan volgen. Toen even later deze auto ergens
werd geparkeerd en de inzittenden vertrokken, bleven de
verbalisanten deze auto in de gaten houden. Enkele uren later zagen
zij drie personen weer in de auto stappen en besloten zij die auto
wederom te volgen. Enkele minuten later kwam bij hen een bericht
binnen van een inbraak, welke had plaatsgevonden in een winkel nog
geen 250 meter van de plaats waar de auto die zij hadden
geobserveerd, had gestaan. De achtervolging werd ingezet.
lees meer
Bijlage V – EdwardsJanuary 1, 1999
Edwards
EHRM 16 december 1992, NJCM Bulletin 1993, p. 449-453 met
commentaar Myer (Art. 6 EVRM)
De veroordeling van Edwards was hoofdzakelijk gebaseerd op door de
politie verzameld bewijsmateriaal. Edwards bestreed dat hij het
plegen van de tenlastegelegde delicten (one count of robbery and
two counts of burglary) zou hebben bekend. Vervolgens kwam aan het
licht dat bepaalde feiten niet door de politie aan de verdediging
bekend waren gemaakt, zodat het voor de verdediging niet mogelijk
was de geloofwaardigheid en juistheid van de politieverklaringen
aan te vechten.
lees meer
<< oudere artikelen nieuwere artikelen >>