• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grond- rechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wet- geving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • Inhoud Eindrapport

    Eindrapport

    TEN GELEIDE

    lees meer

    Eindrapport – TEN GELEIDE

    TEN GELEIDE

    De parlementaire enqutecommissie opsporingsmethoden presenteert
    hierbij haar eindrapport Inzake opsporing.
    Het rapport beschrijft de georganiseerde criminaliteit, de
    opsporingsmethoden van justitie en politie en de organisatie van de
    opsporing in Nederland. Het is de neerslag van een jaar onderzoek.
    De conclusies en aanbevelingen van dit rapport geven een duidelijk
    antwoord op de hoofdvraag in deze enqute: wat er moet, wat er mag
    en wat er niet mag bij de opsporing en bestrijding van
    georganiseerde criminaliteit in Nederland. Het is hoog tijd dat
    iedereen weet waar men aan toe is.

    lees meer

    Eindrapport – 3.10 Verdiensten en criminele gelden

    3.10 Verdiensten en criminele gelden

    3.10.1 Verdiensten

    Tijdens het onderzoek stuitte de commissie op het feit dat
    informanten de gelden die zij verdienden met het binnenhalen van de
    containers mochten behouden. De criminele organisaties betaalden de
    informanten voor het binnenhalen van de containers. En informant
    heeft de commissie meegedeeld dat hij per container gemiddeld 1
    miljoen gulden verdiende. Dit geld behoefden de informanten niet af
    te dragen aan de politie. Verschillende informanten hebben vele
    miljoenen guldens verdiend aan deze activiteiten. De informanten
    moesten wel zorgdragen voor het huren van een loods, de benodigde
    papieren en het betalen van de chauffeur. De informant gaf het geld
    voor deze betalingen aan de politie, die vervolgens de betalingen
    verrichtte.

    lees meer

    Eindrapport – 4.5 Casusonderzoek

    4.5 Casusonderzoek

    4.5.1 De zaak Charles Z.

    Een casus ter illustratie van de rechterlijke beoordeling van
    bijzondere opsporingsmethoden

    lees meer

    Eindrapport – 7.4 Bestuurlijke rechtshandhaving

    7.4 Bestuurlijke rechtshandhaving

    7.4.1 Omschrijving

    Onder bestuurlijke rechtshandhaving verstaat de commissie in het
    kader van dit onderzoek het geheel van bestuurlijke maatregelen dat
    mogelijk is ter beheersing van de (georganiseerde) criminaliteit
    zoals het weigeren of verlenen van vergunningen, aanbestedingen of
    subsidies en het treffen van maatregelen binnen
    overheidsorganisaties. Noot

    De voorzitter:
    Wij hebben het alleen gehad over strafvordering. Vindt u ook
    dat criminele inlichtingen van de politie gebruikt moeten kunnen
    worden ten behoeve van het bestuur? Het komt dus niet tot een zaak,
    maar de informatie is wel zodanig dat het bestuur er baat bij kan
    hebben in het kader van
    bestuurlijke
    rechtshandhaving.
    De heer Corstens:
    Ja, mijn antwoord daarop is een voorzichtig: ja. Het lijkt
    mij uitermate nuttig, zeker als wij denken aan kwesties van
    verwevenheid van onderwereld met bovenwereld, waarover vanochtend
    gesproken is. Het gevaar van die verwevenheid, dat weet u beter dan
    ik, is uitermate groot en uitermate bedreigend voor de samenleving.
    Ik ben dan geneigd om te zeggen dat het onder omstandigheden en
    onder bepaalde voorwaarden zou moeten kunnen.

    Noot

    7.4.2 Bevindingen

    Verschillende overheidsorganen zijn bezig met maatregelen op het
    terrein van de bestuurlijke rechtshandhaving. Het voorkomen en
    bestrijden van integriteitsaantasting en het vergroten van de
    weerbaarheid van overheidsorganisaties zijn daarbij een belangrijk
    aandachtspunt. Het ministerie van Binnenlandse Zaken is het primair
    verantwoordelijke departement. Noot Bestuurders kunnen
    uit openbare bronnen informatie verzamelen ter voorbereiding van
    een bestuursbesluit. Daarbij zijn met name het handelsregister en
    het kadastrale register het meest belangrijk. In de praktijk zullen
    deze gegevens geen overtuigende motivering opleveren voor het
    weigeren van een vergunning, subsidie, ontheffing of gunning aan
    een bepaalde inschrijver.

    lees meer

    Eindrapport – 9.7 Tweede Kamer

    9.7 Tweede Kamer

    9.7.1 Bevindingen

    Onderzoek commissie

    lees meer

    fort2_107

    171 mogelijk   te   maken.385   Op   7   oktober   1997   antwoordde   Borghouts   hem   dat   met   ingang   van   23 september de classificatie “stg.-geheim” was opgeheven en dat hij zich moest wenden tot Van Gemert en   Holthuis;   dezen   zouden   moeten   toezien   op   het   ter   beschikking   stellen   van   de   benodigde stukken.386 De plaatsvervanger van Holthuis, De Groot, maakte op 9 oktober 1997 deze brief over aan Van Gemert met het verzoek om hem op de hoogte te houden van de afwikkeling van dit verzoek. In het verlengde van deze procedure vroeg Slits – hiertoe uitgenodigd door de betrokken rechter- commissaris – op 23 oktober 1997 aan Holthuis om een aantal stukken uit het Fort-archief in het kader van  het  eerstgenoemde  onderzoek.  Diens  vervanger  maakte  dit  verzoek  eveneens  over  aan  Van Gemert met het verzoek om overeenkomstig de zojuist genoemde procedure te handelen.387 Om  welke  stukken  het  in  beide  gevallen  ging  is  hier  niet  relevant.  Wel  relevant  is  het  feit  dat  de lange duur van deze onderzoeken een aanzienlijke hypotheek legde op de aanpak van het onderzoek naar  L.  en  Van  V.  Mede  om  de  loop  van  deze  onderzoeken  niet  te  verstoren  zag  het  LRT-team immers alsmaar af van initiatieven in hun richting. 7.4.4 Het vervolg van de kwestie-Van T. Zoals  eerder  al  werd  gememoreerd  formuleerde  de  advocaat  van  Van  T.,  Korvinus,  op  1  augustus 1997  in  een  brief  aan  Docters  van  Leeuwen  een  reeks  concrete  vragen  met  betrekking  tot  de  rol  van Van  T.  in  het  XTC-Engeland-traject  van  het  IRT.  Hij  was  hiertoe  uitgenodigd  door  Gonsalves  met  het oog op de verkrijging van inlichtingen uit stukken in het Fort-archief.   De   kabinetschef   van   het   college   van   procureurs-generaal   stuurde   dit   verzoek   op   20 augustus   aan   Noordhoek   met   het   verzoek   om   liefst   voor   14   september   1997   een   voorstel   voor afhandeling te doen. Dit kwam er echter niet van. Pas op 5 november 1997 bracht Noordhoek advies uit aan Holthuis. Het kwam erop neer dat het verzoek niet ontvankelijk was onder meer niet omdat er geen machtiging voorlag van Van T. zelf maar ook omdat het rechtstreeks had moeten worden gericht aan Van Gemert, de registerbeheerder.388 Verder wees hij erop dat, wanneer het verzoek wel juist zou zijn  opgesteld,  er  toch  nog  heel  wat  obstakels  te  verwachten  waren  bij  de  feitelijke  inwilliging  ervan, zoals de toezeggingen die waren gedaan aan mensen in het Fort-onderzoek. Holthuis nam dit advies in zijn brieven d.d. 12 en 17 november 1997 aan respectievelijk de bedoelde kabinetschef en aan Ficq over.389 Daarna bleef het lange tijd stil. Zo stil dat Korvinus op 26 februari 1998 opnieuw een brief schreef aan  Ficq  waarin  hij  hem  vroeg  hem  mee  te  delen  waarom  beantwoording  van  zijn  verzoek  tot  heden was  uitgebleven  en  wanneer  het  wel  zou  worden  beantwoord.  Hij  herhaalde  hierin  nog  eens  zijn opvatting dat er in dit geval sprake was geweest van uitlokking, maar voegde er aan toe dat Zwerwer hem in december 1997 in een gesprek had medegedeeld dat hij ook vond dat Nederland verplicht was voor Van T. in actie te komen.390 7.5 Conclusie Eerst en vooral mag er in deze conclusie op worden gewezen dat spoor 2 waaraan een jaar voordien nog  zoveel  belang  was  toegekend,  in  de  zomer  van  1997  vrij  geruisloos  uit  beeld  verdween.  In  het algemeen riep de overdracht van de diverse deelprojecten geen problemen op, maar niet toevallig die                                                 385 Brief F. Slits d.d. 15 augustus 1997 aan H. Borghouts (C8). 386 Brief H. Borghouts d.d. 7 oktober 1997 aan F. Slits (C8). 387 Brief F. de Groot d.d. 24 oktober 1997 aan W. van Gemert (C8). 388 Brief E. Noordhoek d.d. 5 november 1997 aan H. Holthuis (C8). 389 Brief H. Holthuis d.d. 12 november 1997 (D16). 390 Brief C. Korvinus d.d. 26 februari 1998 aan C. Ficq (D16).

    fort2_16

    80 een   goede   vervanger   kreeg   op   het   parket   te   Leeuwarden.77   Holthuis   schatte   de   opstelling   van Zwerwer heel anders in78: “Ja, voor wat betreft de samenstelling is het zo dat Sieb Zwerwer heel eager was om ermee door te gaan. Hij was beschikbaar, hij wilde graag, hij had goede contacten met Docters, en hij kwam dus al snel op spoor 2 terecht.” Achteraf gezien pakte de aanwijzing van deze twee officieren minder gelukkig uit. De spanningen die tussen  hen  beiden  ontstonden  waren  volgens  Holthuis  mede  een  gevolg  van  het  feit  dat  de  een  niet zo’n ervaren officier van justitie was terwijl79: “(…)     Zwerwer     een     enorme     kennisvoorsprong     op     Noordhoek     (had),     en     ook     een senioruitstraling. Hij straalde uit precies te weten wat er gebeuren moest.” 3.4 Het gebruik van de archieven van het IRT en het Fort-team In  het  scenario  werd  er  niet  over  gerept  maar  het  was  ondertussen  wel  een  discussiepunt  geworden dat later in het onderzoek voor heel wat problemen zou zorgen: het gebruik van het archief van zowel het  IRT  als  van  het  Fort-team  in  het  kader  van,  respectievelijk  naar  aanleiding  van  strafrechtelijk onderzoeken. Wat was het geval? 3.4.1 Het archief van het IRT Wat  het  archief  van  het  IRT  betreft  moet  hiervoor  worden  teruggegaan  naar  het  voorjaar  van  1994. Toen   werd   door   een   officier   van   justitie   in   een   bericht   d.d.   14   maart   aan   de   ressortvergadering Amsterdam onder meer voorgesteld om een bepaald onderzoek door het kernteam Randstad Noord & Midden te laten verrichten op basis van geheel nieuw en “onbesmet” informatiemateriaal en dus – met andere  woorden  –  bepaalde  “besmette”  gegevens  niet  hiervoor  te  gebruiken.  In  een  departementale discussie  over  bepaalde  openbare  verhoren  door  de  Commissie-Van  Traa  in  het  najaar  van  1995 kwam  deze  kwestie  opnieuw  ter  sprake.  Hierop  berichtte  Vrakking  op  23  oktober  1995  aan  Van Randwijck   (op   diens   verzoek)   dat   er   bij   zijn   weten   geen   besluit   van   de   ressortvergadering   ten grondslag  lag  aan  de  beslissing  om  bepaalde  gegevens  “apart”  te  laten  zetten.  De  Beaufort  ging  in zijn antwoord d.d. 24 oktober 1995 iets explicieter in op de gang van zaken: “Het  is  juist  dat  bedoelde  gegevens  apart  zijn  gezet  en  niet  meer  worden  gebruikt  (…).  De beslissing  is  genomen  in  ressortelijk  verband  in  de  maanden  februari  en  maart  1994.  De ratio vormde dreigende procesrisico’s die een inktvlekwerking zouden hebben in het gehele land.” In zijn brief aan de minister d.d. 27 oktober 1995 gaf Van Randwijck nog wat meer tekst en uitleg: “De   reden   voor   het   apart   zetten   van   de   informatie   is   geweest   de   vrees   voor   eindeloze herhalingen    door    raadslieden    in    rechtszaken    over    vermeend    gebruik    van    informatie afkomstig  uit  het  Delta-onderzoek  (…)  en  procesrisico’s  zoals  eventuele  niet-ontvankelijk verklaringen  indien  mocht  blijken  dat  informatie  uit  het  Delta-onderzoek  zou  zijn  gebruikt  in een bepaalde strafzaak.”                                                 77 Interview S. Zwerwer d.d. 16 januari 2001. 78 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001. 79 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001.

    fort2_30

    94 4 Najaar 1996: de start van de beide teams 4.1 Inleiding Uit de onderzoeksvoorstellen die hiervoor zijn weergegeven blijkt dat de beide teams enige maanden nodig  dachten  te  hebben  voor  de  voorbereiding  van  de  definitieve  projecten.  Zij  hoopten  eind  januari 1997   of   uiterlijk   1   februari   1997   hiermee   klaar   te   zijn.   Deze   termijn   werd   echter   niet   gehaald. Uiteindelijk  konden  er  pas  in  maart  1997  meer  concrete  voorstellen  worden  gepresenteerd  aan  het college  van  procureurs-generaal.  Deze  vertraging  wijst  er  reeds  op  dat  de  zaken  in  de  maanden daarvoor  minder  gemakkelijk  zijn  verlopen  dan  men  begin  september  had  gedacht  of  gehoopt.  Er deden  zich  inderdaad  in  deze  periode  heel  wat  complicaties  voor.  Om  een  ordentelijk  overzicht  te geven  van  de  belangrijkste  ontwikkelingen  en  problemen  die  zich  in  deze  relatief  lange  periode  – zeven  maanden  –  hebben  afgespeeld,  is  dan  ook  geen  sinecure.  De  reconstructie  daarvan  kan  het beste in fasen gebeuren. De eerste fase die kan worden onderscheiden loopt van begin september tot begin  december  1996  toen  het  college  van  procureurs-generaal  en  de  minister  van  Justitie  de  eerste keer werden geconfronteerd met rapportages over de voortgang van de onderzoeken. De tweede fase –  van  begin  december  tot  eind  maart  –  wordt  in  hoofdstuk  vijf  besproken.  In  deze  laatste  fase  werd zoveel als mogelijk gewerkt aan de voorbereiding van operationele projecten. 4.2 De invulling van de randvoorwaarden Op  10  september  –  dus  daags  voordat  de  onderzoeksplannen  ter  kennis  werden  gebracht  van  de minister  van  Justitie  –  vond  er  een  kennismakingsgesprek  plaats  tussen  Zwerwer  enerzijds  en  Van Gemert  en  diens  plaatsvervanger  anderzijds.  Blijkens  de  aantekeningen  van  beide  laatstgenoemden voor een agenda kwamen er in dit gesprek heel wat punten aan de orde: het delen van de voorkennis, de   uitwisseling   van   informatie,   en   natuurlijk   ook   allerhande   materiële,   financiële   en   personele kwesties.100   Zonder   huisvesting,   mensen,   middelen   en   informatie   valt   er   nu   eenmaal   weinig   te onderzoeken. Hierom wordt hierna eerst kort ingegaan op de realisering van deze basisvoorwaarden. Die  verliep  bepaald  niet  gemakkelijk.  Gegeven  het  feit  dat  het  onderzoek  door  het  LRT  moest worden verricht pleitte Holthuis ervoor om de twee sporen101: “(…)  vlak  bij  elkaar  te  zetten  op  één  locatie.  Ik  ben  een  praktisch  ingesteld  iemand  en  ook optimistisch. Ik had de hoop dat het toch nog zou lukken met de samenwerking als men op één locatie zou zitten.” Het  gebouw  waarop  men  eerder  al  zijn  zinnen  had  gezet,  bleek  uiteindelijk  toch  niet  beschikbaar  te zijn. Halverwege september moest dan ook hals over kop naar een andere ruimte worden gezocht. Na de  nodige  moeite  werd  begin  oktober  een  gebouw  getraceerd  dat  op  zichzelf  wel  geschikt  was  maar nog helemaal moest worden ingericht. Met behulp van gelden uit de “BOP-pot” werd een verdieping in                                                 100 Zie de aantekening “Gesprek AG S. Zwerwer d.d. 10.9.1996/10.00 uur” in F24. Verder maakt W. van Gemert ook in zijn persoonlijk dagrapport melding van dit gesprek (F24). 101 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001. S. Zwerwer stelde in zijn interview dat er uit zuinigheid werd gekozen voor een en dezelfde locatie.

    fort2_45

    109 adres  in  X.  aan  een  nader  onderzoek  te  laten  onderwerpen  teneinde  vast  te  stellen  wie  er  feitelijk woonden en of aan dat adres CID-subjecten gekoppeld waren. Op  10  mei  1996,  zo  vervolgde  Docters  van  Leeuwen,  liet  Van  der  Voort  Snijders  telefonisch  het resultaat  van  het  onderzoek  weten.  Vanwege  de  eerdere  commotie  rond  deze  zaak  en  de  eerdere persoonsverwisseling  achtte  Snijders  het  evenwel  wenselijk  om  de  informatie  nogmaals  te  verifiëren, zodat onomstotelijk kon worden vastgesteld wie op dat adres woonden. Hiertoe stuurde Van der Voort op 28 juni 1996 aan Snijders een fax met daarop een foto die vermoedelijk die van de “man van twee miljoen” was. Gelet op de gevoeligheid van de hele kwestie bij de RCID-Kennemerland wilde Snijders deze foto toen echter niet bij deze dienst verifiëren. Hij wachtte tot zich een gelegenheid voordeed op basis  waarvan  onomstotelijk  kon  worden  vastgesteld  dat  degene  die  op  het  adres  in  X.  woonde  de voormalige informant was.158 Na  nog  weer  nieuwe  berichten  over  deze  zaak  verzocht  Borghouts  op  9  augustus  1996  de korpschef van het KLPD om hem voor 26 augustus 1996 te informeren over wat er bij de CRI bekend was  betreffende  de  verblijfplaats  van  de  informant.159   Aan   Docters   van   Leeuwen   verzocht   hij   op dezelfde dag om hem nader te informeren over de verblijfplaats van de informant.160 Ondertussen  bleven  er  maar  Kamervragen  binnenkomen met als gevolg dat de (plv.) secretaris- generaal  van  het  ministerie  van  Justitie  op  4  september  1996  Docters  van  Leeuwen  opnieuw  moest vragen om zo spoedig mogelijk een ambtsbericht te schrijven over de gestelde vragen.161 Mede naar aanleiding van deze brief stuurde Docters van Leeuwen de minister van Justitie op 5 september 1996 echter niet alleen conceptantwoorden op die vragen maar lichtte hij haar ook meer in detail in over de stappen die het openbaar ministerie eind april/begin mei 1996 had gezet.162 Deze nadere mededeling kwam erop neer dat Snijders naar aanleiding van de vragen van Sipkes en berichten in de krant over de  vermeende  aanhouding  van  de  betrokkene  het  strafdossier  van  deze  zaak  had  gelicht  en  samen met  de  hoofdofficier  had  bekeken  of  het  waar  was  wat  de  kranten  schreven.  Uit  deze  controle  bleek dat  er  sprake  was  van  een  persoonsverwisseling.  Snijders  trof  in  het  dossier  echter  een  combinatie van   namen   aan   die   hem   bekend   waren   uit   het   criminele   milieu   waarin   de   voormalige   informant verkeerde en die nog steeds contacten onderhielden met de betrokkene. Dit kon volgens hem duiden op   mogelijke   betrokkenheid   van   de   informant   bij   drugshandel   en   op   zijn   mogelijke   verblijf   in Nederland.   Hierop   had   hij   eerst   een   nader   onderzoek   ingesteld   bij   de   NCID   en   nadat   hem   was gebleken  dat  de  informant  in  december  1995  was  ingeschreven  in  X.  had  hij  hierover  Van  der  Voort geïnformeerd en hem gevraagd een nader onderzoek te laten doen. Dit onderzoek had – gelet op de gevoeligheid  van  de  materie  –  omzichtig  plaatsgevonden  met  als  enig  doel  verscheidene  mogelijk traceerbare handelingen voor het criminele milieu af te schermen. De  opeenvolgende  ambtsberichten  riepen  op  het  departement  enige  wrevel  op  over  het  trage tempo waarin het openbaar ministerie in zo’n gevoelig politiek dossier onderzoek liet doen.163 Hierom belegde  de  minister  op  24  september  1996  een  vergadering  met  Docters  van  Leeuwen,  Snijders  en Borghouts.164 Volgens het ambtsbericht dat Snijders op 12 juni 1999 aan Van Brummen schreef over de informatie die hij had verstrekt aan de Commissie-Kalsbeek werd de minister op deze vergadering geïnformeerd165: “(…)  over  de  te  verwachten  problemen  met  de  afbouw  van  deze  informanten  (uit  de  IRT- affaire,  auteurs)  en  hun  invloed  op  (lopende)  strafzaken.  Voor  het  eerst  is  toen  de  term                                                 158 Brief A. Docters van Leeuwen d.d. 2 september 1996 aan de minister van Justitie (A5). 159 Brief H. Borghouts d.d. 9 augustus 1996 aan J. De Wijs (A5). 160 Brief H. Borghouts d.d. 9 augustus 1996 aan A. Docters van Leeuwen (A5). 161 Brief d.d. 4 september 1996 aan A. Docters van Leeuwen (A5). 162 Brief A. Docters van Leeuwen d.d. 5 september 1996 aan de minister van Justitie (A5). 163 Nota d.d. 10 september 1996 aan de minister van Justitie (A5). 164 Memo d.d. 5 november 1996 aan H. Borghouts (A5). 165 Nota J. Snijders d.d. 12 juni 1999 aan H. Van Brummen (C5).

    fort2_6

    70 achterhalen wat menigeen al een decennium lang heeft beziggehouden. Die twee zaken zijn aan   elkaar   gelieerd,   ze   gaan   onvermijdelijk   samen.   Je   zult   toe   moeten   naar   landelijke recherchecapaciteit onder gezag en directe verantwoordelijkheid van de minister van Justitie en naar een goede sterke inlichtingenpoot in Nederland. Als we dat niet creëren dan vrees ik dat we niet veel verder komen en die onderste steen ook nimmer boven krijgen.” Nadien  kwam  de  vraag  naar  de  noodzaak  van  een  vervolgonderzoek  nog  eens  ter  sprake  tijdens  het afscheidsdiner   van   het   Fort-team.   Een   van   de   medewerkers   van   de   Divisie   Centrale   Recherche Informatie (CRI) die deel uitmaakte van het Fort-team, J. de Wit, merkte hierover op37: “Op een feestavond ter afsluiting van het Fort-onderzoek raakte ik in gesprek met Gonsalves en  Zwerwer.  We  hadden  het  over  een  eventueel  vervolgtraject.  De  vraag  kwam  toen  op  of wij nog iets konden laten zien.” In  de  loop  van  de  vergadering  met  de  Regiegroep  Kennemerland  d.d.  6  maart  1996  merkte  Docters van Leeuwen op dat het college op 20 maart zou spreken over het rapport, zich in dat verband tevens zou beraden over een eventueel strafrechtelijk vervolg, en dat het ernaar zou streven om op 25 maart hierover uitsluitsel te geven opdat de ministers konden worden geïnformeerd.38 Duidelijk is niet of het op  verzoek  van  (de  voorzitter  van)  het  college  van  procureurs-generaal  is  gebeurd,  maar  een  feit  is wel dat de leiders van het Fort-team – Cremers, Pijl en Zwerwer – in een (concept)brief van 13 maart 1996 aan het college, die kennelijk (ook) was bedoeld als begeleidend schrijven bij de aanbieding van het    eindrapport,    hun    “persoonlijke    beleidsopvattingen”    kenbaar    maakten    over    onder    meer    de wenselijkheid  van  nader  onderzoek.  Op  grond  van  hun  bevindingen  en  indrukken  poneerden  zij  dat het nodig was om de volgende onderzoeken in te stellen: — voortzetting van het onderzoek dat reeds in Brabant-Noord was opgestart naar het doen en laten van  een  van  de  verdachten,  in  het  bijzonder  naar  de  contacten  die  hij  sinds  het  verlaten  van  de politiedienst onderhield “met criminelen”; — instelling  van  een  strafrechtelijk  onderzoek  tegen  VdP.  en  L.  terzake  op  30  mei  1994  tegenover het gerechtshof te ’s-Gravenhage afgelegde meineed in de zogeheten Hooghiemstra-zaak; — start van een strafrechtelijk onderzoek tegen een (niet nader genoemde) crimineel, die lange tijd als infiltrant ten behoeve van L. en Van V. had gewerkt; uit zo’n onderzoek zou mogelijk kunnen blijken  “of  de  verhouding  die  L.  en  Van  V.  met  die  crimineel  hebben  gehad  en  eventueel  nog steeds  hebben,  ook  heeft  geleid  tot  door  hen  gepleegde  criminele  handelingen”;  de  teamleiders tekenden hierbij aan dat het voor hen niet vaststond dat ook L. “crimineel gehandeld heeft”.39 Of deze (concept)brief het college van procureurs-generaal ook metterdaad voor 20 maart 1996 heeft bereikt,  staat  niet  vast.  Zwerwer  en  Cremers  woonden  echter  wel  de  vergadering  van  het  college  bij die op deze dag plaatsvond, althans voor zover zij betrekking had op de bespreking van de conclusies en  aanbevelingen  van  het  conceptrapport  van  het  Fort-team.  Uit  de  notulen  blijkt  dat  ook  het  college vond  dat  de  bevindingen  van  zodanige  aard  waren  dat  een  strafrechtelijk  onderzoek  moest  worden ingesteld.  Hoe  dit  onderzoek  zou  moeten  worden  uitgevoerd  wilde  het  college  evenwel  nog  even  in beraad  houden.40   Dit   is   ook   het   standpunt   dat   in   de   daaropvolgende   dagen   werd   vertolkt   in   de                                                 37 Interview J. De Wit d.d. 30 januari 2001. 38 Besluitenlijst vijftiende bijeenkomst Regiegroep Kennemerland d.d. 6 maart 1996 (B6). 39 (Concept)brief P. Cremers, D. Pijl en S. Zwerwer d.d. 13 maart 1996 aan het college van procureurs-generaal (D2). Het gevoelen dat met het onderzoek van het Fort-team niet de onderste steen – maar wel de “op een na onderste” – boven was  gehaald  werd  later  in  die  maand  ook  vertolkt  op  een  vergadering  waarin  het  Fort-team  zelf  zijn  onderzoek evalueerde.  Door  een  van  de  deelnemers  werd  dit  uitdrukkelijk  geweten  aan  het  feit  dat  het  geen  strafrechtelijk onderzoek  was  geweest,  met  andere  woorden  aan  het  feit  dat  er  geen  ingrijpende  onderzoeksbevoegdheden  konden worden toegepast. Zie verslag evaluatie Fortteam d.d. 28 maart 1996 (B6). 40 Conceptnotulen  van  de  vergadering  van  het  college  van  procureurs-generaal  d.d.  20  maart  1996  (B6).  Hierbij  zij overigens   opgemerkt   dat   het   voornemen   van   het   college   om   een   strafrechtelijk   onderzoek   te   laten   instellen   de

    fort2_74

    138 om  na  te  gaan  of  deze  voormalige  informant  eventueel  ook  fiscaal  kon  worden  aangepakt.257 Om dit uit  te  kunnen  zoeken  werd  kort  na  21  november  1996  een  kopie  van  het  departementale  dossier betreffende  “Haagse  Kees”  verstrekt  aan  de  belastingdienst.258  Een  week  eerder  –  op  13  november 1996 – had de leiding van het departement overigens al ingestemd met de verstrekking van een kopie hiervan aan Noordhoek.259 Op  8  januari  1997  schreef  een  beleidsambtenaar  op  het  departement  van  Justitie  een  brief  aan de  minister  van  Justitie  over  de  manier  waarop  het  openbaar  ministerie  en  in  het  bijzonder  Docters van  Leeuwen  was  omgegaan  met  haar  verzoek  van  11  november  1996. 260  Al  voor  de  Kerstdagen was hem uit contacten met het parket-generaal gebleken dat dit verzoek was blijven liggen. Eerst was aangevoerd  dat  dit  een  gevolg  van  “drukte”  was  geweest.  Later  was  gebleken  dat  er  meer  aan  de hand was, namelijk dat de rijksrecherche geen opdracht was gegeven om het gevraagde onderzoek te doen omdat het openbaar ministerie van mening was dat er – zonder het bestaan van een verdenking in strafrechtelijke zin – geen titel was om een nader onderzoek in te stellen naar de verblijfplaats van de  ex-informant  en  voorts  dat  tijdens  het  overleg  op  24  september  1996  was  afgesproken  dat  geen nader  onderzoek  noodzakelijk  was  naar  de  rol  van  de  betrokken  leden  van  het  openbaar  ministerie. Na  overleg  op  het  departement  –  eveneens  op  8  januari  –  was  de  betrokken  medewerker  van  het parket-generaal   overstag   gegaan   en   had   hij   opeens   toch   mogelijkheden   gezien   voor   een   nader onderzoek  naar  de  verblijfplaats  van  “Haagse  Kees”.  Zodoende  werd  geconcludeerd  dat  wederom moest  worden  vastgesteld  dat  het  parket-generaal  niet  adequaat  had  gehandeld  met  betrekking  tot een  verzoek  dat  schriftelijk  aan  de  voorzitter  van  het  college  van  procureurs-generaal  was  gericht.  Er werd geadviseerd om het openbaar ministerie nog enkele dagen de tijd te geven en af te wachten of er alsnog uitvoering zou worden gegeven aan het verzoek. Zou dit niet het geval zijn, dan zou Docters van  Leeuwen  mondeling  over  deze  kwestie  om  opheldering  moeten  worden  gevraagd  en  zou  in  elk geval   moeten   worden   bewerkstelligd   dat   de   rijksrecherche   het   gevraagde   onderzoek   alsnog   zou instellen. In  aansluiting  op  deze  nota  schreef  de  minister  van  Justitie  op  21  januari  1997  een  brief  aan Docters  van  Leeuwen  waarin  zij  haar  verbazing  uitsprak  over  het  feit  dat  het  gevraagde  onderzoek zelfs nog niet aan de rijksrecherche was opgedragen. Verder verzocht zij hem er onverwijld zorg voor te dragen dat aan haar verzoek alsnog uitvoering werd gegeven. Bovendien vernam zij graag waarom tot op heden de rijksrecherche geen opdracht tot bedoeld onderzoek had gehad.261 De dag daarop – op 22 januari 1997 – schreef Docters van Leeuwen terug dat hij naar aanleiding van  de  brief  van  11  november  1996  de  dossiers  over  “Haagse  Kees”  nader  had  laten  bestuderen  om te  bezien  op  welke  wijze  en  door  wie  dat  onderzoek  zou  moeten  worden  verricht,  alsmede  wat  de reikwijdte   van   dat   onderzoek   zou   moeten   zijn.   Hij   vervolgde   met   te   zeggen   dat   er   inmiddels   een aanvang  was  gemaakt  met  dit  onderzoek  en  dat  het  college  over  de  zaak  eindverantwoording  zou afleggen   tegenover   haar.   Hij   zou   de   rijksrecherche   bij   dit   onderzoek   betrekken   zodra   feiten   en omstandigheden   naar   voren   kwamen   die   inschakeling   van   de   rijksrecherche   rechtvaardigden.   De verwachting was dat er in de eerste helft van februari nader bericht zou kunnen worden gegeven.262 Het onderzoek nam echter meer tijd in beslag dan verwacht. Pas op 19 maart 1997 kon Docters van  Leeuwen  de  uitslag  van  het  onderzoek  mededelen.263  Die  kwam  erop  neer  dat  er  op  een  enkel                                                 257 Nota d.d. 13 november 1996 aan de minister van Justitie (A5). 258 Nota d.d. 21 november 1996 aan de secretaris-generaal (A5). Aan de discussie over de fiscale afwikkeling van de zaak gaan we hier voorbij. 259 Nota d.d. 13 november 1996 aan de minister van Justitie (A5). 260 Nota d.d. 8 januari 1997 aan de minister van Justitie (A5). 261 Brief minister van Justitie d.d. 21 januari 1997 aan A. Docters van Leeuwen (A5). 262 Brief A. Docters van Leeuwen d.d. 22 januari 1997 aan minister van Justitie (A5). 263 Brief A. Docters van Leeuwen d.d. 19 maart 1997 aan minister van Justitie (A5). Hierbij moet worden aangetekend dat er tussentijds wel contacten zijn geweest tussen het parket-generaal en het departement over het onderzoek en eveneens over  het  ontwerp  van  deze  brief  aan  de  minister  van  Justitie.  Zie  onder  meer  een  nota  d.d.  17  maart  1997  van  een beleidsambtenaar van het parket-generaal (A5).

    fort2_89

    153 Verder  blijkt  uit  deze  bronnen  dat  de  leiding  van  spoor  2  er  aan  dacht  om  hele  gevoelige  CID- informatie in te brengen in het eigen onderzoek. In hoeverre deze informatie ook kon worden gedeeld met spoor 1 was een van de vraagpunten waarvoor zo vlug geen oplossing werd gevonden. Begin mei tenslotte meldde Holthuis aan Gonsalves dat Snijders met Van Brummen en hem had gesproken over een bron die een en ander wist te melden dat zowel voor spoor 1 als voor spoor 2 van belang  was.  Zijn  voorstel  was  om  deze  informant  nog  eens  door  twee  ervaren  CID-rechercheurs  – waaronder   iemand   van   de   rijksrecherche   –   te   laten   bevragen   en   het   resultaat   hiervan   te   laten vastleggen. De tijd die met deze actie gemoeid zou zijn schatte Holthuis op een week of vier. Daarna zou definitief uitsluitsel kunnen worden gegeven omtrent de verdere voortgang van het onderzoek, de beheersmatige ophanging en de samenstelling van het team.314 6.5 De definitieve breuk in de onderlinge verhoudingen De verslagen van het overleg tussen de leidinggevenden van de beide teams in de maanden april en mei 1997 hebben voor een belangrijk deel betrekking op organisatorische kwesties. In de mate dat zij over  inhoudelijke  vraagstukken  gaan  geven  zij  keer  op  keer  blijk  van  irritaties  en  ergernissen  in  de onderlinge  verhoudingen.315  Zoals  in  het  vorige  hoofdstuk  reeds  werd  aangegeven  vormden  in  het bijzonder   de   contacten   met   (potentiële)   informanten   respectievelijk   het   bezit   van   vertrouwelijke informatie   een   groot   risico   voor   de   werkbaarheid   van   de   verhoudingen   tussen   de   beide   teams. Tengevolge van dit risico daalde hun werkbaarheid in deze periode tot het nulpunt.                                                 314 Brief  H.  Holthuis  d.d.  6  mei  1997  aan  R.  Gonsalves  (C1).  De  informatie  die  deze  informant  had  gegeven  werd  – ingebed met informatie uit andere bronnen – begin mei tot op het laatste moment in kaart gebracht. Zie de betreffende analyse in C9. 315 Deze verslagen zijn opgenomen in F13.

    fort3_13

    201 bekend  was,  kunnen  betekenen  dat  de  getuigen  niet  meer  beschikbaar  of  bereid  zouden  zijn.  In  de tweede  plaats  was  het  doel  van  de  getuigenverklaring  mede  het  verkrijgen  van  aanwijzingen  over  de identiteit van één of meer mogelijke verdachten.433 De rechter-commissaris vormde zich op basis van de door Snijders aangeleverde informatie een oordeel   over   de   status   van   bedreigde   getuige   aan   de   hand   van   een   door   de   CRI   uitgevoerde dreigingsanalyse  en  uitlatingen  van  de  getuigen  zelf.  De  rechter-commissaris  was  overtuigd  van  de aannemelijkheid  van  de  bedreiging  en  besloot  getuige  1,  en  maanden  daarna  getuige  2,  anoniem  te horen.   De   rechter-commissaris   oordeelde   dat   het   belang   van   het   onderzoek   geen   uitstel   van   het verhoor   duldde   en   ging   onmiddellijk   tot   het   verhoor   van   de   getuige   NN1   over.   De   mondelinge beslissing  van  de  rechter-commissaris  om  de  getuigen  de  status  van  bedreigde  getuigen  te  geven, werd   na   het   verhoor   in   een   schriftelijke   verklaring   bekrachtigd   en   vervolgens   aan   de   getuige   in persoon   en   aan   de   onbekende   verdachte   ter   griffie   betekend.   Na   het   verstrijken   van   de   wettelijk voorgeschreven  appèltermijn  van  14  dagen  werd  de  op  schrift  gestelde  verklaring  door  de  rechter- commissaris aan Van Straelen ter beschikking gesteld.434 9.4.6 De betrouwbaarheid van de getuige Een   bijzonder   element   in   het   geheel   is   dat   er   door   sommigen   sterk   werd   getwijfeld   aan   de betrouwbaarheid  van  (met  name)  getuige  NN1.  Dit  als  gevolg  van  het  feit  dat  de  gegevens  die  door deze getuige in het verleden in een ander onderzoek waren verstrekt, (partieel) onbetrouwbaar waren gebleken. Deze   mogelijke   onbetrouwbaarheid   van   de   getuige   kwam   al   in   het   eerste   stadium   van   de besprekingen over het mogelijke verhoren van de getuige aan de orde in een overleg tussen Snijders, Schouten,  Van  Stormbroek,  De  Wit,  Van  Slobbe  en  Noordhoek.  Geen  van  de  aanwezigen  zag  hierin een reden om niet verder te gaan met de betrokken persoon. Schouten verwoordde dit standpunt als volgt435: “Eind  1997  is  in  aanwezigheid  van  Noordhoek,  Van  Slobbe,  Snijders,  Van  Stormbroek,  De Wit en ik gesproken over de mogelijkheid om X als getuige te horen. Bij alle aanwezigen was de  kwestie  over  de  mate  van  betrouwbaarheid  van  X  bekend  en  als  eerste  werd  besproken of dit een hindernis zou kunnen zijn om de persoon als getuige te horen. Iedereen was het er snel  over  eens  dat  de  betrouwbaarheid  van  een  getuige  in  het  proces  getoetst  wordt.  (…) Ter  controle  van  de  betrouwbaarheid  konden  aan  de  getuige  ook  vragen  worden  gesteld door de verdediging en de rechter-commissaris.” Snijders voegde hier nog een element aan toe436:                                                 433 Van Straelen houdt in zijn notitie de mogelijkheid open dat aan de verdachte, nadat deze geïdentificeerd is, alsnog de gelegenheid  wordt  geboden  tegen  de  beschikking  van  de  rechter-commissaris  beroep  aan  te  tekenen.  Maar  het  is  de vraag  of  deze  mogelijkheid  wel  bestaat.  De  consequentie  van  gegrondverklaring  van  hoger  beroep  is  dat  het  proces- verbaal  van  de  getuigenverklaring  wordt  vernietigd  en  niet  bij  het  dossier  wordt  gevoegd,  noch  in  afschrift  aan  het openbaar ministerie wordt gezonden. In het onderhavige geval van de NN-verdachte is – uiteraard – geen hoger beroep ingesteld   en   is   de   getuigenverklaring   na   het   verstrijken   van   de   beroepstermijn   bij   het   dossier   gevoegd   en   ter beschikking   gekomen   van   de   officier   van   justitie.   Uitgaande   van   een   eventueel   appèlrecht   voor   de   later   alsnog geïdentificeerde  verdachte  zou  –  indien  men  dit  consequent  had  doorgetrokken  –  hebben  moeten  betekenen  dat  de rechter-commissaris  de  getuigenverklaring  onder  zich  had  gehouden  tot  de  werkelijke  identiteit  van  de  NN-verdachte bekend was. Dit is in deze zaak niet gebeurd en dat zou ook paradoxaal zijn. De bedoeling van de getuigenverklaring NN was nu juist om een verdachte te kunnen identificeren. Het zou vreemd zijn als een dergelijke verklaring dan niet gebruikt zou mogen worden totdat de verdachte is geïdentificeerd. Hoewel de handboeken er over zwijgen lijkt dit een argument te zijn om geen appèlrecht toe te kennen aan de later alsnog geïdentificeerde verdachte. 434 Memo van F. van Straelen aan H. van Brummen d.d. 14 juni 1999 (B2). 435 Interview P. Schouten d.d. 9 februari 2001. 436 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001.

    fort3_28

    216 heeft   bijgedragen   aan   een   verdere   verwijdering   tussen   twee   hoofdrolspelers,   Noordhoek   en   Van Brummen. 10.4.1 De mislukte deal van Snijders Reeds  bij  zijn  aanhouding  in  juni  1997  gaf  R.  te  kennen  dat  hij  bereid  was  een  deal  te  sluiten  met justitie.  In  ruil  voor  strafvermindering  zou  hij  verklaringen  willen  afleggen  over  de  organisatie  van  de cocaïnetransporten  en  over  de  betrokkenheid  van  de  verschillende  verdachten  hierin.  De  betrokken CID-officier   in   deze   Zaanse   zaak   was   Snijders.   Hij   hoopte   dat   door   gesprekken   met   R.   meer duidelijkheid kon worden verkregen over de financiers en leidinggevenden van de cocaïnetransporten, onder  wie  de  “Taartman”.  Deze  informatie  zou  dan  in  het  tactische  onderzoek  tegen  de  “Taartman” gebruikt  kunnen  worden.  Daarnaast  had  Snijders,  zo  verklaarde  hij  in  het  interview,  de  hoop  dat  R. “CID-matig uitgemolken zou kunnen worden over Van V. en L..”473 Uiteindelijk zouden de contacten tussen R. en Snijders op niets uitlopen. De transcripten van de gesprekken   die   inmiddels   waren   gehouden   zouden   nooit   worden   gebruikt.   Het   breekpunt   tussen Snijders   en   R.   vormde   diens   raadsman.   Deze   advocaat   was,   zo   wist   Snijders,   al   jarenlang   de raadsman van de “Taartman”.474  Snijders  was  van  oordeel  dat  het  niet  juist  en  niet  werkbaar  was  om tot een overeenkomst te komen met R. zolang hij een advocaat had die ook de belangen behartigde van de verdachte tegen wie R. juist als “kroongetuige” zou moeten optreden. Zoals Snijders het tijdens het interview uitdrukte475: “Met  R.  zijn  twee  of  drie  gesprekken  gevoerd.  Onmiddellijk  heb  ik  aangegeven  dat  hij  een andere  advocaat  moest  nemen.  Hij  had  namelijk  dezelfde  advocaat  als  de  “Taartman”.  R. kwam  in  dezen  zijn  afspraken  niet  na.  Het  werd  mij  bijvoorbeeld  duidelijk  dat  hij  direct  na afloop van een gesprek de advocaat van de inhoud op de hoogte bracht. (…)Toen bleek dat R. zijn afspraken niet nakwam heb ik in overleg met de zaaksofficier in het Carex-onderzoek, besloten om de contacten met R. te verbreken.” R.  voelde  zich  door  Snijders  onheus  bejegend  en  weigerde  nog  langer  verklaringen  af  te  leggen.  In januari 1998 werd hij naar België gebracht, om aldaar te worden verhoord in het onderzoek dat tegen de  “Belgische  Sapman”  liep.  Deze  verhoren  leverden  geen  nieuwe  informatie  op.  R.  werd  weer  naar Nederland teruggestuurd en verbleef tot aan zijn berechting in preventieve hechtenis. Hij werd in mei 1998 door de Haarlemse rechtbank veroordeeld tot 8 jaar onvoorwaardelijke gevangenisstraf. 10.4.2 De geslaagde deal van Noordhoek Ondanks  de  hoogte  van  de  straf  besloot  de  Haarlemse  zaaksofficier  van  justitie  hoger  beroep  in  te stellen. De rechtbank had R. voor een cocaïnetransport vrijgesproken. De zaaksofficier meende dat de kans op veroordeling door het hof voor dit transport betrekkelijk groot was en dat derhalve een hogere strafmaat tot de mogelijkheden behoorde. Intussen  brachten  twee  rechercheurs  van  het  LRT  R.  twee  weken  na  zijn  vonnis  een  bezoek  in zijn   cel.   Het   “aanlopen”   van   veroordeelden   is   volgens   één   van   de   betrokken   rechercheurs   een gebruikelijke manier van doen. R. gaf in het gesprek te kennen dat “de deur op een kier” stond.476 Hij zou, anders gezegd, wel willen meewerken aan een deal. Inmiddels was R.’s oude advocaat van het                                                 473 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001. 474 Naderhand  zou  inderdaad  blijken  dat  de  “Taartman”  de  bewuste  advocaat  in  de  hand  nam  ten  behoeve  van  zijn verdediging in de strafzaak. 475 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001. 476 Interview E. Noordhoek d.d. 31 januari 2001.

    << oudere artikelen  nieuwere artikelen >>