TEN GELEIDE
De parlementaire enqutecommissie opsporingsmethoden presenteert
hierbij haar eindrapport Inzake opsporing.
Het rapport beschrijft de georganiseerde criminaliteit, de
opsporingsmethoden van justitie en politie en de organisatie van de
opsporing in Nederland. Het is de neerslag van een jaar onderzoek.
De conclusies en aanbevelingen van dit rapport geven een duidelijk
antwoord op de hoofdvraag in deze enqute: wat er moet, wat er mag
en wat er niet mag bij de opsporing en bestrijding van
georganiseerde criminaliteit in Nederland. Het is hoog tijd dat
iedereen weet waar men aan toe is.
3.10 Verdiensten en criminele gelden
3.10.1 Verdiensten
Tijdens het onderzoek stuitte de commissie op het feit dat
informanten de gelden die zij verdienden met het binnenhalen van de
containers mochten behouden. De criminele organisaties betaalden de
informanten voor het binnenhalen van de containers. En informant
heeft de commissie meegedeeld dat hij per container gemiddeld 1
miljoen gulden verdiende. Dit geld behoefden de informanten niet af
te dragen aan de politie. Verschillende informanten hebben vele
miljoenen guldens verdiend aan deze activiteiten. De informanten
moesten wel zorgdragen voor het huren van een loods, de benodigde
papieren en het betalen van de chauffeur. De informant gaf het geld
voor deze betalingen aan de politie, die vervolgens de betalingen
verrichtte.
4.5 Casusonderzoek
4.5.1 De zaak Charles Z.
Een casus ter illustratie van de rechterlijke beoordeling van
bijzondere opsporingsmethoden
7.4 Bestuurlijke rechtshandhaving
7.4.1 Omschrijving
Onder bestuurlijke rechtshandhaving verstaat de commissie in het
kader van dit onderzoek het geheel van bestuurlijke maatregelen dat
mogelijk is ter beheersing van de (georganiseerde) criminaliteit
zoals het weigeren of verlenen van vergunningen, aanbestedingen of
subsidies en het treffen van maatregelen binnen
overheidsorganisaties. Noot
- De voorzitter:
- Wij hebben het alleen gehad over strafvordering. Vindt u ook
dat criminele inlichtingen van de politie gebruikt moeten kunnen
worden ten behoeve van het bestuur? Het komt dus niet tot een zaak,
maar de informatie is wel zodanig dat het bestuur er baat bij kan
hebben in het kader van bestuurlijke
rechtshandhaving. - De heer Corstens:
- Ja, mijn antwoord daarop is een voorzichtig: ja. Het lijkt
mij uitermate nuttig, zeker als wij denken aan kwesties van
verwevenheid van onderwereld met bovenwereld, waarover vanochtend
gesproken is. Het gevaar van die verwevenheid, dat weet u beter dan
ik, is uitermate groot en uitermate bedreigend voor de samenleving.
Ik ben dan geneigd om te zeggen dat het onder omstandigheden en
onder bepaalde voorwaarden zou moeten kunnen.
Noot
7.4.2 Bevindingen
Verschillende overheidsorganen zijn bezig met maatregelen op het
terrein van de bestuurlijke rechtshandhaving. Het voorkomen en
bestrijden van integriteitsaantasting en het vergroten van de
weerbaarheid van overheidsorganisaties zijn daarbij een belangrijk
aandachtspunt. Het ministerie van Binnenlandse Zaken is het primair
verantwoordelijke departement. Noot Bestuurders kunnen
uit openbare bronnen informatie verzamelen ter voorbereiding van
een bestuursbesluit. Daarbij zijn met name het handelsregister en
het kadastrale register het meest belangrijk. In de praktijk zullen
deze gegevens geen overtuigende motivering opleveren voor het
weigeren van een vergunning, subsidie, ontheffing of gunning aan
een bepaalde inschrijver.
171 mogelijk te maken.385 Op 7 oktober 1997 antwoordde Borghouts hem dat met ingang van 23 september de classificatie “stg.-geheim” was opgeheven en dat hij zich moest wenden tot Van Gemert en Holthuis; dezen zouden moeten toezien op het ter beschikking stellen van de benodigde stukken.386 De plaatsvervanger van Holthuis, De Groot, maakte op 9 oktober 1997 deze brief over aan Van Gemert met het verzoek om hem op de hoogte te houden van de afwikkeling van dit verzoek. In het verlengde van deze procedure vroeg Slits – hiertoe uitgenodigd door de betrokken rechter- commissaris – op 23 oktober 1997 aan Holthuis om een aantal stukken uit het Fort-archief in het kader van het eerstgenoemde onderzoek. Diens vervanger maakte dit verzoek eveneens over aan Van Gemert met het verzoek om overeenkomstig de zojuist genoemde procedure te handelen.387 Om welke stukken het in beide gevallen ging is hier niet relevant. Wel relevant is het feit dat de lange duur van deze onderzoeken een aanzienlijke hypotheek legde op de aanpak van het onderzoek naar L. en Van V. Mede om de loop van deze onderzoeken niet te verstoren zag het LRT-team immers alsmaar af van initiatieven in hun richting. 7.4.4 Het vervolg van de kwestie-Van T. Zoals eerder al werd gememoreerd formuleerde de advocaat van Van T., Korvinus, op 1 augustus 1997 in een brief aan Docters van Leeuwen een reeks concrete vragen met betrekking tot de rol van Van T. in het XTC-Engeland-traject van het IRT. Hij was hiertoe uitgenodigd door Gonsalves met het oog op de verkrijging van inlichtingen uit stukken in het Fort-archief. De kabinetschef van het college van procureurs-generaal stuurde dit verzoek op 20 augustus aan Noordhoek met het verzoek om liefst voor 14 september 1997 een voorstel voor afhandeling te doen. Dit kwam er echter niet van. Pas op 5 november 1997 bracht Noordhoek advies uit aan Holthuis. Het kwam erop neer dat het verzoek niet ontvankelijk was onder meer niet omdat er geen machtiging voorlag van Van T. zelf maar ook omdat het rechtstreeks had moeten worden gericht aan Van Gemert, de registerbeheerder.388 Verder wees hij erop dat, wanneer het verzoek wel juist zou zijn opgesteld, er toch nog heel wat obstakels te verwachten waren bij de feitelijke inwilliging ervan, zoals de toezeggingen die waren gedaan aan mensen in het Fort-onderzoek. Holthuis nam dit advies in zijn brieven d.d. 12 en 17 november 1997 aan respectievelijk de bedoelde kabinetschef en aan Ficq over.389 Daarna bleef het lange tijd stil. Zo stil dat Korvinus op 26 februari 1998 opnieuw een brief schreef aan Ficq waarin hij hem vroeg hem mee te delen waarom beantwoording van zijn verzoek tot heden was uitgebleven en wanneer het wel zou worden beantwoord. Hij herhaalde hierin nog eens zijn opvatting dat er in dit geval sprake was geweest van uitlokking, maar voegde er aan toe dat Zwerwer hem in december 1997 in een gesprek had medegedeeld dat hij ook vond dat Nederland verplicht was voor Van T. in actie te komen.390 7.5 Conclusie Eerst en vooral mag er in deze conclusie op worden gewezen dat spoor 2 waaraan een jaar voordien nog zoveel belang was toegekend, in de zomer van 1997 vrij geruisloos uit beeld verdween. In het algemeen riep de overdracht van de diverse deelprojecten geen problemen op, maar niet toevallig die 385 Brief F. Slits d.d. 15 augustus 1997 aan H. Borghouts (C8). 386 Brief H. Borghouts d.d. 7 oktober 1997 aan F. Slits (C8). 387 Brief F. de Groot d.d. 24 oktober 1997 aan W. van Gemert (C8). 388 Brief E. Noordhoek d.d. 5 november 1997 aan H. Holthuis (C8). 389 Brief H. Holthuis d.d. 12 november 1997 (D16). 390 Brief C. Korvinus d.d. 26 februari 1998 aan C. Ficq (D16).
80 een goede vervanger kreeg op het parket te Leeuwarden.77 Holthuis schatte de opstelling van Zwerwer heel anders in78: “Ja, voor wat betreft de samenstelling is het zo dat Sieb Zwerwer heel eager was om ermee door te gaan. Hij was beschikbaar, hij wilde graag, hij had goede contacten met Docters, en hij kwam dus al snel op spoor 2 terecht.” Achteraf gezien pakte de aanwijzing van deze twee officieren minder gelukkig uit. De spanningen die tussen hen beiden ontstonden waren volgens Holthuis mede een gevolg van het feit dat de een niet zo’n ervaren officier van justitie was terwijl79: “(…) Zwerwer een enorme kennisvoorsprong op Noordhoek (had), en ook een senioruitstraling. Hij straalde uit precies te weten wat er gebeuren moest.” 3.4 Het gebruik van de archieven van het IRT en het Fort-team In het scenario werd er niet over gerept maar het was ondertussen wel een discussiepunt geworden dat later in het onderzoek voor heel wat problemen zou zorgen: het gebruik van het archief van zowel het IRT als van het Fort-team in het kader van, respectievelijk naar aanleiding van strafrechtelijk onderzoeken. Wat was het geval? 3.4.1 Het archief van het IRT Wat het archief van het IRT betreft moet hiervoor worden teruggegaan naar het voorjaar van 1994. Toen werd door een officier van justitie in een bericht d.d. 14 maart aan de ressortvergadering Amsterdam onder meer voorgesteld om een bepaald onderzoek door het kernteam Randstad Noord & Midden te laten verrichten op basis van geheel nieuw en “onbesmet” informatiemateriaal en dus – met andere woorden – bepaalde “besmette” gegevens niet hiervoor te gebruiken. In een departementale discussie over bepaalde openbare verhoren door de Commissie-Van Traa in het najaar van 1995 kwam deze kwestie opnieuw ter sprake. Hierop berichtte Vrakking op 23 oktober 1995 aan Van Randwijck (op diens verzoek) dat er bij zijn weten geen besluit van de ressortvergadering ten grondslag lag aan de beslissing om bepaalde gegevens “apart” te laten zetten. De Beaufort ging in zijn antwoord d.d. 24 oktober 1995 iets explicieter in op de gang van zaken: “Het is juist dat bedoelde gegevens apart zijn gezet en niet meer worden gebruikt (…). De beslissing is genomen in ressortelijk verband in de maanden februari en maart 1994. De ratio vormde dreigende procesrisico’s die een inktvlekwerking zouden hebben in het gehele land.” In zijn brief aan de minister d.d. 27 oktober 1995 gaf Van Randwijck nog wat meer tekst en uitleg: “De reden voor het apart zetten van de informatie is geweest de vrees voor eindeloze herhalingen door raadslieden in rechtszaken over vermeend gebruik van informatie afkomstig uit het Delta-onderzoek (…) en procesrisico’s zoals eventuele niet-ontvankelijk verklaringen indien mocht blijken dat informatie uit het Delta-onderzoek zou zijn gebruikt in een bepaalde strafzaak.” 77 Interview S. Zwerwer d.d. 16 januari 2001. 78 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001. 79 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001.
94 4 Najaar 1996: de start van de beide teams 4.1 Inleiding Uit de onderzoeksvoorstellen die hiervoor zijn weergegeven blijkt dat de beide teams enige maanden nodig dachten te hebben voor de voorbereiding van de definitieve projecten. Zij hoopten eind januari 1997 of uiterlijk 1 februari 1997 hiermee klaar te zijn. Deze termijn werd echter niet gehaald. Uiteindelijk konden er pas in maart 1997 meer concrete voorstellen worden gepresenteerd aan het college van procureurs-generaal. Deze vertraging wijst er reeds op dat de zaken in de maanden daarvoor minder gemakkelijk zijn verlopen dan men begin september had gedacht of gehoopt. Er deden zich inderdaad in deze periode heel wat complicaties voor. Om een ordentelijk overzicht te geven van de belangrijkste ontwikkelingen en problemen die zich in deze relatief lange periode – zeven maanden – hebben afgespeeld, is dan ook geen sinecure. De reconstructie daarvan kan het beste in fasen gebeuren. De eerste fase die kan worden onderscheiden loopt van begin september tot begin december 1996 toen het college van procureurs-generaal en de minister van Justitie de eerste keer werden geconfronteerd met rapportages over de voortgang van de onderzoeken. De tweede fase – van begin december tot eind maart – wordt in hoofdstuk vijf besproken. In deze laatste fase werd zoveel als mogelijk gewerkt aan de voorbereiding van operationele projecten. 4.2 De invulling van de randvoorwaarden Op 10 september – dus daags voordat de onderzoeksplannen ter kennis werden gebracht van de minister van Justitie – vond er een kennismakingsgesprek plaats tussen Zwerwer enerzijds en Van Gemert en diens plaatsvervanger anderzijds. Blijkens de aantekeningen van beide laatstgenoemden voor een agenda kwamen er in dit gesprek heel wat punten aan de orde: het delen van de voorkennis, de uitwisseling van informatie, en natuurlijk ook allerhande materiële, financiële en personele kwesties.100 Zonder huisvesting, mensen, middelen en informatie valt er nu eenmaal weinig te onderzoeken. Hierom wordt hierna eerst kort ingegaan op de realisering van deze basisvoorwaarden. Die verliep bepaald niet gemakkelijk. Gegeven het feit dat het onderzoek door het LRT moest worden verricht pleitte Holthuis ervoor om de twee sporen101: “(…) vlak bij elkaar te zetten op één locatie. Ik ben een praktisch ingesteld iemand en ook optimistisch. Ik had de hoop dat het toch nog zou lukken met de samenwerking als men op één locatie zou zitten.” Het gebouw waarop men eerder al zijn zinnen had gezet, bleek uiteindelijk toch niet beschikbaar te zijn. Halverwege september moest dan ook hals over kop naar een andere ruimte worden gezocht. Na de nodige moeite werd begin oktober een gebouw getraceerd dat op zichzelf wel geschikt was maar nog helemaal moest worden ingericht. Met behulp van gelden uit de “BOP-pot” werd een verdieping in 100 Zie de aantekening “Gesprek AG S. Zwerwer d.d. 10.9.1996/10.00 uur” in F24. Verder maakt W. van Gemert ook in zijn persoonlijk dagrapport melding van dit gesprek (F24). 101 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001. S. Zwerwer stelde in zijn interview dat er uit zuinigheid werd gekozen voor een en dezelfde locatie.
109 adres in X. aan een nader onderzoek te laten onderwerpen teneinde vast te stellen wie er feitelijk woonden en of aan dat adres CID-subjecten gekoppeld waren. Op 10 mei 1996, zo vervolgde Docters van Leeuwen, liet Van der Voort Snijders telefonisch het resultaat van het onderzoek weten. Vanwege de eerdere commotie rond deze zaak en de eerdere persoonsverwisseling achtte Snijders het evenwel wenselijk om de informatie nogmaals te verifiëren, zodat onomstotelijk kon worden vastgesteld wie op dat adres woonden. Hiertoe stuurde Van der Voort op 28 juni 1996 aan Snijders een fax met daarop een foto die vermoedelijk die van de “man van twee miljoen” was. Gelet op de gevoeligheid van de hele kwestie bij de RCID-Kennemerland wilde Snijders deze foto toen echter niet bij deze dienst verifiëren. Hij wachtte tot zich een gelegenheid voordeed op basis waarvan onomstotelijk kon worden vastgesteld dat degene die op het adres in X. woonde de voormalige informant was.158 Na nog weer nieuwe berichten over deze zaak verzocht Borghouts op 9 augustus 1996 de korpschef van het KLPD om hem voor 26 augustus 1996 te informeren over wat er bij de CRI bekend was betreffende de verblijfplaats van de informant.159 Aan Docters van Leeuwen verzocht hij op dezelfde dag om hem nader te informeren over de verblijfplaats van de informant.160 Ondertussen bleven er maar Kamervragen binnenkomen met als gevolg dat de (plv.) secretaris- generaal van het ministerie van Justitie op 4 september 1996 Docters van Leeuwen opnieuw moest vragen om zo spoedig mogelijk een ambtsbericht te schrijven over de gestelde vragen.161 Mede naar aanleiding van deze brief stuurde Docters van Leeuwen de minister van Justitie op 5 september 1996 echter niet alleen conceptantwoorden op die vragen maar lichtte hij haar ook meer in detail in over de stappen die het openbaar ministerie eind april/begin mei 1996 had gezet.162 Deze nadere mededeling kwam erop neer dat Snijders naar aanleiding van de vragen van Sipkes en berichten in de krant over de vermeende aanhouding van de betrokkene het strafdossier van deze zaak had gelicht en samen met de hoofdofficier had bekeken of het waar was wat de kranten schreven. Uit deze controle bleek dat er sprake was van een persoonsverwisseling. Snijders trof in het dossier echter een combinatie van namen aan die hem bekend waren uit het criminele milieu waarin de voormalige informant verkeerde en die nog steeds contacten onderhielden met de betrokkene. Dit kon volgens hem duiden op mogelijke betrokkenheid van de informant bij drugshandel en op zijn mogelijke verblijf in Nederland. Hierop had hij eerst een nader onderzoek ingesteld bij de NCID en nadat hem was gebleken dat de informant in december 1995 was ingeschreven in X. had hij hierover Van der Voort geïnformeerd en hem gevraagd een nader onderzoek te laten doen. Dit onderzoek had – gelet op de gevoeligheid van de materie – omzichtig plaatsgevonden met als enig doel verscheidene mogelijk traceerbare handelingen voor het criminele milieu af te schermen. De opeenvolgende ambtsberichten riepen op het departement enige wrevel op over het trage tempo waarin het openbaar ministerie in zo’n gevoelig politiek dossier onderzoek liet doen.163 Hierom belegde de minister op 24 september 1996 een vergadering met Docters van Leeuwen, Snijders en Borghouts.164 Volgens het ambtsbericht dat Snijders op 12 juni 1999 aan Van Brummen schreef over de informatie die hij had verstrekt aan de Commissie-Kalsbeek werd de minister op deze vergadering geïnformeerd165: “(…) over de te verwachten problemen met de afbouw van deze informanten (uit de IRT- affaire, auteurs) en hun invloed op (lopende) strafzaken. Voor het eerst is toen de term 158 Brief A. Docters van Leeuwen d.d. 2 september 1996 aan de minister van Justitie (A5). 159 Brief H. Borghouts d.d. 9 augustus 1996 aan J. De Wijs (A5). 160 Brief H. Borghouts d.d. 9 augustus 1996 aan A. Docters van Leeuwen (A5). 161 Brief d.d. 4 september 1996 aan A. Docters van Leeuwen (A5). 162 Brief A. Docters van Leeuwen d.d. 5 september 1996 aan de minister van Justitie (A5). 163 Nota d.d. 10 september 1996 aan de minister van Justitie (A5). 164 Memo d.d. 5 november 1996 aan H. Borghouts (A5). 165 Nota J. Snijders d.d. 12 juni 1999 aan H. Van Brummen (C5).
70 achterhalen wat menigeen al een decennium lang heeft beziggehouden. Die twee zaken zijn aan elkaar gelieerd, ze gaan onvermijdelijk samen. Je zult toe moeten naar landelijke recherchecapaciteit onder gezag en directe verantwoordelijkheid van de minister van Justitie en naar een goede sterke inlichtingenpoot in Nederland. Als we dat niet creëren dan vrees ik dat we niet veel verder komen en die onderste steen ook nimmer boven krijgen.” Nadien kwam de vraag naar de noodzaak van een vervolgonderzoek nog eens ter sprake tijdens het afscheidsdiner van het Fort-team. Een van de medewerkers van de Divisie Centrale Recherche Informatie (CRI) die deel uitmaakte van het Fort-team, J. de Wit, merkte hierover op37: “Op een feestavond ter afsluiting van het Fort-onderzoek raakte ik in gesprek met Gonsalves en Zwerwer. We hadden het over een eventueel vervolgtraject. De vraag kwam toen op of wij nog iets konden laten zien.” In de loop van de vergadering met de Regiegroep Kennemerland d.d. 6 maart 1996 merkte Docters van Leeuwen op dat het college op 20 maart zou spreken over het rapport, zich in dat verband tevens zou beraden over een eventueel strafrechtelijk vervolg, en dat het ernaar zou streven om op 25 maart hierover uitsluitsel te geven opdat de ministers konden worden geïnformeerd.38 Duidelijk is niet of het op verzoek van (de voorzitter van) het college van procureurs-generaal is gebeurd, maar een feit is wel dat de leiders van het Fort-team – Cremers, Pijl en Zwerwer – in een (concept)brief van 13 maart 1996 aan het college, die kennelijk (ook) was bedoeld als begeleidend schrijven bij de aanbieding van het eindrapport, hun “persoonlijke beleidsopvattingen” kenbaar maakten over onder meer de wenselijkheid van nader onderzoek. Op grond van hun bevindingen en indrukken poneerden zij dat het nodig was om de volgende onderzoeken in te stellen: — voortzetting van het onderzoek dat reeds in Brabant-Noord was opgestart naar het doen en laten van een van de verdachten, in het bijzonder naar de contacten die hij sinds het verlaten van de politiedienst onderhield “met criminelen”; — instelling van een strafrechtelijk onderzoek tegen VdP. en L. terzake op 30 mei 1994 tegenover het gerechtshof te ’s-Gravenhage afgelegde meineed in de zogeheten Hooghiemstra-zaak; — start van een strafrechtelijk onderzoek tegen een (niet nader genoemde) crimineel, die lange tijd als infiltrant ten behoeve van L. en Van V. had gewerkt; uit zo’n onderzoek zou mogelijk kunnen blijken “of de verhouding die L. en Van V. met die crimineel hebben gehad en eventueel nog steeds hebben, ook heeft geleid tot door hen gepleegde criminele handelingen”; de teamleiders tekenden hierbij aan dat het voor hen niet vaststond dat ook L. “crimineel gehandeld heeft”.39 Of deze (concept)brief het college van procureurs-generaal ook metterdaad voor 20 maart 1996 heeft bereikt, staat niet vast. Zwerwer en Cremers woonden echter wel de vergadering van het college bij die op deze dag plaatsvond, althans voor zover zij betrekking had op de bespreking van de conclusies en aanbevelingen van het conceptrapport van het Fort-team. Uit de notulen blijkt dat ook het college vond dat de bevindingen van zodanige aard waren dat een strafrechtelijk onderzoek moest worden ingesteld. Hoe dit onderzoek zou moeten worden uitgevoerd wilde het college evenwel nog even in beraad houden.40 Dit is ook het standpunt dat in de daaropvolgende dagen werd vertolkt in de 37 Interview J. De Wit d.d. 30 januari 2001. 38 Besluitenlijst vijftiende bijeenkomst Regiegroep Kennemerland d.d. 6 maart 1996 (B6). 39 (Concept)brief P. Cremers, D. Pijl en S. Zwerwer d.d. 13 maart 1996 aan het college van procureurs-generaal (D2). Het gevoelen dat met het onderzoek van het Fort-team niet de onderste steen – maar wel de “op een na onderste” – boven was gehaald werd later in die maand ook vertolkt op een vergadering waarin het Fort-team zelf zijn onderzoek evalueerde. Door een van de deelnemers werd dit uitdrukkelijk geweten aan het feit dat het geen strafrechtelijk onderzoek was geweest, met andere woorden aan het feit dat er geen ingrijpende onderzoeksbevoegdheden konden worden toegepast. Zie verslag evaluatie Fortteam d.d. 28 maart 1996 (B6). 40 Conceptnotulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 20 maart 1996 (B6). Hierbij zij overigens opgemerkt dat het voornemen van het college om een strafrechtelijk onderzoek te laten instellen de
138 om na te gaan of deze voormalige informant eventueel ook fiscaal kon worden aangepakt.257 Om dit uit te kunnen zoeken werd kort na 21 november 1996 een kopie van het departementale dossier betreffende “Haagse Kees” verstrekt aan de belastingdienst.258 Een week eerder – op 13 november 1996 – had de leiding van het departement overigens al ingestemd met de verstrekking van een kopie hiervan aan Noordhoek.259 Op 8 januari 1997 schreef een beleidsambtenaar op het departement van Justitie een brief aan de minister van Justitie over de manier waarop het openbaar ministerie en in het bijzonder Docters van Leeuwen was omgegaan met haar verzoek van 11 november 1996. 260 Al voor de Kerstdagen was hem uit contacten met het parket-generaal gebleken dat dit verzoek was blijven liggen. Eerst was aangevoerd dat dit een gevolg van “drukte” was geweest. Later was gebleken dat er meer aan de hand was, namelijk dat de rijksrecherche geen opdracht was gegeven om het gevraagde onderzoek te doen omdat het openbaar ministerie van mening was dat er – zonder het bestaan van een verdenking in strafrechtelijke zin – geen titel was om een nader onderzoek in te stellen naar de verblijfplaats van de ex-informant en voorts dat tijdens het overleg op 24 september 1996 was afgesproken dat geen nader onderzoek noodzakelijk was naar de rol van de betrokken leden van het openbaar ministerie. Na overleg op het departement – eveneens op 8 januari – was de betrokken medewerker van het parket-generaal overstag gegaan en had hij opeens toch mogelijkheden gezien voor een nader onderzoek naar de verblijfplaats van “Haagse Kees”. Zodoende werd geconcludeerd dat wederom moest worden vastgesteld dat het parket-generaal niet adequaat had gehandeld met betrekking tot een verzoek dat schriftelijk aan de voorzitter van het college van procureurs-generaal was gericht. Er werd geadviseerd om het openbaar ministerie nog enkele dagen de tijd te geven en af te wachten of er alsnog uitvoering zou worden gegeven aan het verzoek. Zou dit niet het geval zijn, dan zou Docters van Leeuwen mondeling over deze kwestie om opheldering moeten worden gevraagd en zou in elk geval moeten worden bewerkstelligd dat de rijksrecherche het gevraagde onderzoek alsnog zou instellen. In aansluiting op deze nota schreef de minister van Justitie op 21 januari 1997 een brief aan Docters van Leeuwen waarin zij haar verbazing uitsprak over het feit dat het gevraagde onderzoek zelfs nog niet aan de rijksrecherche was opgedragen. Verder verzocht zij hem er onverwijld zorg voor te dragen dat aan haar verzoek alsnog uitvoering werd gegeven. Bovendien vernam zij graag waarom tot op heden de rijksrecherche geen opdracht tot bedoeld onderzoek had gehad.261 De dag daarop – op 22 januari 1997 – schreef Docters van Leeuwen terug dat hij naar aanleiding van de brief van 11 november 1996 de dossiers over “Haagse Kees” nader had laten bestuderen om te bezien op welke wijze en door wie dat onderzoek zou moeten worden verricht, alsmede wat de reikwijdte van dat onderzoek zou moeten zijn. Hij vervolgde met te zeggen dat er inmiddels een aanvang was gemaakt met dit onderzoek en dat het college over de zaak eindverantwoording zou afleggen tegenover haar. Hij zou de rijksrecherche bij dit onderzoek betrekken zodra feiten en omstandigheden naar voren kwamen die inschakeling van de rijksrecherche rechtvaardigden. De verwachting was dat er in de eerste helft van februari nader bericht zou kunnen worden gegeven.262 Het onderzoek nam echter meer tijd in beslag dan verwacht. Pas op 19 maart 1997 kon Docters van Leeuwen de uitslag van het onderzoek mededelen.263 Die kwam erop neer dat er op een enkel 257 Nota d.d. 13 november 1996 aan de minister van Justitie (A5). 258 Nota d.d. 21 november 1996 aan de secretaris-generaal (A5). Aan de discussie over de fiscale afwikkeling van de zaak gaan we hier voorbij. 259 Nota d.d. 13 november 1996 aan de minister van Justitie (A5). 260 Nota d.d. 8 januari 1997 aan de minister van Justitie (A5). 261 Brief minister van Justitie d.d. 21 januari 1997 aan A. Docters van Leeuwen (A5). 262 Brief A. Docters van Leeuwen d.d. 22 januari 1997 aan minister van Justitie (A5). 263 Brief A. Docters van Leeuwen d.d. 19 maart 1997 aan minister van Justitie (A5). Hierbij moet worden aangetekend dat er tussentijds wel contacten zijn geweest tussen het parket-generaal en het departement over het onderzoek en eveneens over het ontwerp van deze brief aan de minister van Justitie. Zie onder meer een nota d.d. 17 maart 1997 van een beleidsambtenaar van het parket-generaal (A5).
153 Verder blijkt uit deze bronnen dat de leiding van spoor 2 er aan dacht om hele gevoelige CID- informatie in te brengen in het eigen onderzoek. In hoeverre deze informatie ook kon worden gedeeld met spoor 1 was een van de vraagpunten waarvoor zo vlug geen oplossing werd gevonden. Begin mei tenslotte meldde Holthuis aan Gonsalves dat Snijders met Van Brummen en hem had gesproken over een bron die een en ander wist te melden dat zowel voor spoor 1 als voor spoor 2 van belang was. Zijn voorstel was om deze informant nog eens door twee ervaren CID-rechercheurs – waaronder iemand van de rijksrecherche – te laten bevragen en het resultaat hiervan te laten vastleggen. De tijd die met deze actie gemoeid zou zijn schatte Holthuis op een week of vier. Daarna zou definitief uitsluitsel kunnen worden gegeven omtrent de verdere voortgang van het onderzoek, de beheersmatige ophanging en de samenstelling van het team.314 6.5 De definitieve breuk in de onderlinge verhoudingen De verslagen van het overleg tussen de leidinggevenden van de beide teams in de maanden april en mei 1997 hebben voor een belangrijk deel betrekking op organisatorische kwesties. In de mate dat zij over inhoudelijke vraagstukken gaan geven zij keer op keer blijk van irritaties en ergernissen in de onderlinge verhoudingen.315 Zoals in het vorige hoofdstuk reeds werd aangegeven vormden in het bijzonder de contacten met (potentiële) informanten respectievelijk het bezit van vertrouwelijke informatie een groot risico voor de werkbaarheid van de verhoudingen tussen de beide teams. Tengevolge van dit risico daalde hun werkbaarheid in deze periode tot het nulpunt. 314 Brief H. Holthuis d.d. 6 mei 1997 aan R. Gonsalves (C1). De informatie die deze informant had gegeven werd – ingebed met informatie uit andere bronnen – begin mei tot op het laatste moment in kaart gebracht. Zie de betreffende analyse in C9. 315 Deze verslagen zijn opgenomen in F13.
201 bekend was, kunnen betekenen dat de getuigen niet meer beschikbaar of bereid zouden zijn. In de tweede plaats was het doel van de getuigenverklaring mede het verkrijgen van aanwijzingen over de identiteit van één of meer mogelijke verdachten.433 De rechter-commissaris vormde zich op basis van de door Snijders aangeleverde informatie een oordeel over de status van bedreigde getuige aan de hand van een door de CRI uitgevoerde dreigingsanalyse en uitlatingen van de getuigen zelf. De rechter-commissaris was overtuigd van de aannemelijkheid van de bedreiging en besloot getuige 1, en maanden daarna getuige 2, anoniem te horen. De rechter-commissaris oordeelde dat het belang van het onderzoek geen uitstel van het verhoor duldde en ging onmiddellijk tot het verhoor van de getuige NN1 over. De mondelinge beslissing van de rechter-commissaris om de getuigen de status van bedreigde getuigen te geven, werd na het verhoor in een schriftelijke verklaring bekrachtigd en vervolgens aan de getuige in persoon en aan de onbekende verdachte ter griffie betekend. Na het verstrijken van de wettelijk voorgeschreven appèltermijn van 14 dagen werd de op schrift gestelde verklaring door de rechter- commissaris aan Van Straelen ter beschikking gesteld.434 9.4.6 De betrouwbaarheid van de getuige Een bijzonder element in het geheel is dat er door sommigen sterk werd getwijfeld aan de betrouwbaarheid van (met name) getuige NN1. Dit als gevolg van het feit dat de gegevens die door deze getuige in het verleden in een ander onderzoek waren verstrekt, (partieel) onbetrouwbaar waren gebleken. Deze mogelijke onbetrouwbaarheid van de getuige kwam al in het eerste stadium van de besprekingen over het mogelijke verhoren van de getuige aan de orde in een overleg tussen Snijders, Schouten, Van Stormbroek, De Wit, Van Slobbe en Noordhoek. Geen van de aanwezigen zag hierin een reden om niet verder te gaan met de betrokken persoon. Schouten verwoordde dit standpunt als volgt435: “Eind 1997 is in aanwezigheid van Noordhoek, Van Slobbe, Snijders, Van Stormbroek, De Wit en ik gesproken over de mogelijkheid om X als getuige te horen. Bij alle aanwezigen was de kwestie over de mate van betrouwbaarheid van X bekend en als eerste werd besproken of dit een hindernis zou kunnen zijn om de persoon als getuige te horen. Iedereen was het er snel over eens dat de betrouwbaarheid van een getuige in het proces getoetst wordt. (…) Ter controle van de betrouwbaarheid konden aan de getuige ook vragen worden gesteld door de verdediging en de rechter-commissaris.” Snijders voegde hier nog een element aan toe436: 433 Van Straelen houdt in zijn notitie de mogelijkheid open dat aan de verdachte, nadat deze geïdentificeerd is, alsnog de gelegenheid wordt geboden tegen de beschikking van de rechter-commissaris beroep aan te tekenen. Maar het is de vraag of deze mogelijkheid wel bestaat. De consequentie van gegrondverklaring van hoger beroep is dat het proces- verbaal van de getuigenverklaring wordt vernietigd en niet bij het dossier wordt gevoegd, noch in afschrift aan het openbaar ministerie wordt gezonden. In het onderhavige geval van de NN-verdachte is – uiteraard – geen hoger beroep ingesteld en is de getuigenverklaring na het verstrijken van de beroepstermijn bij het dossier gevoegd en ter beschikking gekomen van de officier van justitie. Uitgaande van een eventueel appèlrecht voor de later alsnog geïdentificeerde verdachte zou – indien men dit consequent had doorgetrokken – hebben moeten betekenen dat de rechter-commissaris de getuigenverklaring onder zich had gehouden tot de werkelijke identiteit van de NN-verdachte bekend was. Dit is in deze zaak niet gebeurd en dat zou ook paradoxaal zijn. De bedoeling van de getuigenverklaring NN was nu juist om een verdachte te kunnen identificeren. Het zou vreemd zijn als een dergelijke verklaring dan niet gebruikt zou mogen worden totdat de verdachte is geïdentificeerd. Hoewel de handboeken er over zwijgen lijkt dit een argument te zijn om geen appèlrecht toe te kennen aan de later alsnog geïdentificeerde verdachte. 434 Memo van F. van Straelen aan H. van Brummen d.d. 14 juni 1999 (B2). 435 Interview P. Schouten d.d. 9 februari 2001. 436 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001.
216 heeft bijgedragen aan een verdere verwijdering tussen twee hoofdrolspelers, Noordhoek en Van Brummen. 10.4.1 De mislukte deal van Snijders Reeds bij zijn aanhouding in juni 1997 gaf R. te kennen dat hij bereid was een deal te sluiten met justitie. In ruil voor strafvermindering zou hij verklaringen willen afleggen over de organisatie van de cocaïnetransporten en over de betrokkenheid van de verschillende verdachten hierin. De betrokken CID-officier in deze Zaanse zaak was Snijders. Hij hoopte dat door gesprekken met R. meer duidelijkheid kon worden verkregen over de financiers en leidinggevenden van de cocaïnetransporten, onder wie de “Taartman”. Deze informatie zou dan in het tactische onderzoek tegen de “Taartman” gebruikt kunnen worden. Daarnaast had Snijders, zo verklaarde hij in het interview, de hoop dat R. “CID-matig uitgemolken zou kunnen worden over Van V. en L..”473 Uiteindelijk zouden de contacten tussen R. en Snijders op niets uitlopen. De transcripten van de gesprekken die inmiddels waren gehouden zouden nooit worden gebruikt. Het breekpunt tussen Snijders en R. vormde diens raadsman. Deze advocaat was, zo wist Snijders, al jarenlang de raadsman van de “Taartman”.474 Snijders was van oordeel dat het niet juist en niet werkbaar was om tot een overeenkomst te komen met R. zolang hij een advocaat had die ook de belangen behartigde van de verdachte tegen wie R. juist als “kroongetuige” zou moeten optreden. Zoals Snijders het tijdens het interview uitdrukte475: “Met R. zijn twee of drie gesprekken gevoerd. Onmiddellijk heb ik aangegeven dat hij een andere advocaat moest nemen. Hij had namelijk dezelfde advocaat als de “Taartman”. R. kwam in dezen zijn afspraken niet na. Het werd mij bijvoorbeeld duidelijk dat hij direct na afloop van een gesprek de advocaat van de inhoud op de hoogte bracht. (…)Toen bleek dat R. zijn afspraken niet nakwam heb ik in overleg met de zaaksofficier in het Carex-onderzoek, besloten om de contacten met R. te verbreken.” R. voelde zich door Snijders onheus bejegend en weigerde nog langer verklaringen af te leggen. In januari 1998 werd hij naar België gebracht, om aldaar te worden verhoord in het onderzoek dat tegen de “Belgische Sapman” liep. Deze verhoren leverden geen nieuwe informatie op. R. werd weer naar Nederland teruggestuurd en verbleef tot aan zijn berechting in preventieve hechtenis. Hij werd in mei 1998 door de Haarlemse rechtbank veroordeeld tot 8 jaar onvoorwaardelijke gevangenisstraf. 10.4.2 De geslaagde deal van Noordhoek Ondanks de hoogte van de straf besloot de Haarlemse zaaksofficier van justitie hoger beroep in te stellen. De rechtbank had R. voor een cocaïnetransport vrijgesproken. De zaaksofficier meende dat de kans op veroordeling door het hof voor dit transport betrekkelijk groot was en dat derhalve een hogere strafmaat tot de mogelijkheden behoorde. Intussen brachten twee rechercheurs van het LRT R. twee weken na zijn vonnis een bezoek in zijn cel. Het “aanlopen” van veroordeelden is volgens één van de betrokken rechercheurs een gebruikelijke manier van doen. R. gaf in het gesprek te kennen dat “de deur op een kier” stond.476 Hij zou, anders gezegd, wel willen meewerken aan een deal. Inmiddels was R.’s oude advocaat van het 473 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001. 474 Naderhand zou inderdaad blijken dat de “Taartman” de bewuste advocaat in de hand nam ten behoeve van zijn verdediging in de strafzaak. 475 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001. 476 Interview E. Noordhoek d.d. 31 januari 2001.