272 brede zin van het woord. Het korset van het strafrechtelijke onderzoek sluit voor het blootleggen van de werkelijke gang van zaken in het IRT-tijdperk en van de rol van overheidsfunctionarissen daarin eenvoudigweg te nauw. Dit gegeven roept overigens wel de vraag op waarom het college van procureurs-generaal destijds geen gebruik heeft gemaakt van alternatieve instrumenten om de waarheid boven tafel te krijgen. Tegen de achtergrond van het feit dat een aantal hoofdrolspelers in de IRT-affaire – onder wie officier van justitie Van der Veen – uit het oogpunt van bronbescherming zichzelf een zwijgplicht had opgelegd die de waarheidsvinding aantoonbaar bemoeilijkte, was het, in het bijzonder met het oog op het XTC-traject, denkbaar geweest om de genoemde officier van justitie een dienstopdracht te geven om ten overstaan van enkele materiedeskundigen binnen het openbaar ministerie opheldering van zaken te verschaffen. Of deze alternatieve aanpak ook vruchten zou hebben afgeworpen, is ongewis, maar het feit dat het college van procureurs-generaal een dergelijke stap toen niet serieus heeft overwogen, moet worden aangemerkt als een gemiste kans.
271 Tenuitvoerlegging Strafvonnissen niet leidde tot de gewenste tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in Nederland, zit Van T. nog steeds in een Engelse penitentiaire inrichting.628 14.5 Conclusie De gang van zaken in het 063-onderzoek legt wederom een fundamenteel verschil van inzicht bloot over de te voeren strategie. Ditmaal was er sprake van een controverse tussen Snijders en Van der Burg. Waar de eerstgenoemde hamerde op een “schone” start van het onderzoek, later eventueel aangevuld met materiaal uit “besmet verklaarde” dossiers, raadpleegde Van der Burg in het kader van zijn haalbaarheidsonderzoek reeds in een vroegtijdig stadium het Fort-dossier. Hoewel dit conflict binnen de perken bleef en geenszins leidde tot onwerkbare verhoudingen, is het wel illustratief voor de tekortkomingen in de onderlinge afstemming. Noch uit de stukken, noch uit de interviews is af te leiden in hoeverre de betrokkenen op voorhand duidelijke afspraken hebben gemaakt omtrent de strategie. Snijders en Van der Burg zaten wat dit betreft ook op verschillende golflengten. Van der Burg concentreerde zich op de haalbaarheid van een strafrechtelijk onderzoek en – in het verlengde daarvan – vervolging en berechting. Snijders was van deze haalbaarheid reeds overtuigd, richtte zich op de inkleding van het strafrechtelijk traject en was Van de Burg derhalve een paar stappen voor. Een belangrijk element van de 063-zaak is de vraag naar de spanwijdte van het onderzoek. Snijders en Van der Burg zaten wat dit punt betreft wel op één lijn: het onderzoek moest breed worden opgezet, in de zin dat het oog gericht moest zijn op mogelijk verwijtbare betrokkenheid bij strafbare feiten van overheidsfunctionarissen, inclusief leden van het openbaar ministerie. Het college van procureurs-generaal had naar aanleiding van de presentatie van Snijders en Schouten op 6 oktober 1998 de deur naar een dergelijk breed opgezet onderzoek op een kier gezet, maar sloot deze deur in het voorjaar van 1999 weer toen zich naar het oordeel van het college geen nieuwe feiten hadden aangediend die de mogelijk verstrekkende aanpak van Snijders en Van der Burg rechtvaardigden. De koerswijziging van het college werd door een aantal respondenten rechtstreeks in verband gebracht met het onderzoek van de “Equipe Ficq” uit 1996, waaruit onder andere naar voren was gekomen dat geen van de betrokken officieren zich in de IRT-periode schuldig had gemaakt aan strafbare feiten. Met name Ficq zou met handen en voeten gebonden zijn aan deze rapportage en zijn eigen onderzoekscommissie niet hebben willen desavoueren. In de beeldvorming mag Ficq de schijn enigszins tegen gehad hebben, de causale relatie die gelegd is tussen het onderzoek van de “Equipe Ficq” en zijn opstelling in de 063-zaak getuigt niettemin van een eenzijdige interpretatie. Immers, had Ficq de betrokken officieren van justitie daadwerkelijk uit de wind willen zetten, dan had hij in oktober 1998 ook geen enkele opening in de richting van verbreding van het onderzoek geboden. Daar komt nog iets bij. In zijn hoedanigheid van waarnemend voorzitter van het college van procureurs-generaal wist Ficq als geen ander welke wonden de IRT-affaire binnen het openbaar ministerie had geslagen. Dat hij extra eisen stelde aan een onderzoek dat zich mogelijkerwijs ook zou richten op het handelen van de betrokken officieren van justitie, is vanuit dat licht bezien niet onbegrijpelijk. Noch uit de stukken, noch uit de interviews zijn aanwijzingen te destilleren dat Ficq of enig ander lid van het college van procureurs-generaal er toe genegen was om de strafrechtelijke vervolging van een lid van de eigen organisatie onder alle omstandigheden uit te sluiten. Wat wel duidelijk is, is dat verbreding van het onderzoek in de richting van officieren van justitie en/of andere overheidsfunctionarissen voor Ficq pas een aanvaardbare optie was op het moment dat er sprake was van een concrete verdenking. En daaraan ontbrak het in zijn ogen. Ook de verklaringen van Van T. boden in de optiek van Ficq daarvoor onvoldoende houvast. De discussie tussen Snijders en Ficq in de 063-zaak vormt de zoveelste illustratie van het spanningsveld dat bestaat tussen bewijsvergaring in strafvorderlijke zin en waarheidsvinding in de 628 Brief d.d. 24 augustus 1999 aan het college van procureurs-generaal (D24).
270 dat gerechtelijk vooronderzoek ook al te gaan zitten op een 140-constructie werden geblokkeerd door Van Daalen. Smid heeft bij de opening van het gerechtelijk vooronderzoek melding gemaakt van het bestaan van de vijf verklaringen van Van T. Door die informatie weg te geven viel de bodem weg onder mijn strategie, want de verdediging was toen ook onmiddellijk op de hoogte van het bestaan van meerdere verklaringen.” Na de opening van het gerechtelijk vooronderzoek gebeurde er in 1999 niet veel meer in het 063- onderzoek.622 Eind november 1999 werd althans aan de Tweede Kamer meegedeeld dat er nog steeds strategische keuzen moesten worden gemaakt met betrekking tot de eventuele uitbreiding van het onderzoek (andere feiten en/of andere verdachten). De in de zomer van 1999 aangestelde coördinerend officieren van justitie Haverkate en Don zouden daartoe een deelplan opstellen.623 Dit deelplan werd in besloten overleg op 25 januari 2000 met de Tweede Kamer besproken.624 Niettegenstaande de stilstand die in 1999 optrad in het 063-onderzoek, bleven Snijders c.s. zich beijveren voor een verbetering van de detentiepositie van Van T. In de discussie naar aanleiding van het rapport van de Commissie-Kalsbeek kwam dit element ook aan de orde. In het verlengde van deze discussie gaf het college van procureurs-generaal op 2 juli 1999 de opdracht aan Van Brummen om na te gaan welke informatie in het verleden vanuit Nederland aan de Engelse autoriteiten was verstrekt, op basis waarvan Van T. de “high risk”-status had gekregen en als vluchtgevaarlijk gold.625 Van Brummen droeg dit onderzoek op aan Snijders en Schouten. Beiden brachten in 1999 diverse bezoeken aan Engeland. Op enig moment werd door Engelse opsporingsambtenaren, werkzaam voor de Criminal Cases Review Commission (CCRC), contact gezocht met Snijders en Schouten. Het bleek dat het Engelse onderzoek zich richtte op dezelfde XTC-zaak, maar dan in relatie tot een veroordeelde medeverdachte van Van T. Snijders en Schouten besloten de mogelijkheden van een revisieverzoek ten behoeve van Van T. nader te onderzoeken. De CCRC was reeds van zijn zaak op de hoogte via een brief van advocaat Korvinus. Op 17 februari 2000 vond in Birmingham overleg plaats met leden van deze commissie. Tijdens dit overleg werd door de CCRC een aantal concrete vragen geformuleerd, die men door Snijders en Schouten beantwoord wilde hebben. Dit om de mogelijkheden te onderzoeken of de zaak van Van T. voor revisie in aanmerking kwam.626 Op 29 februari 2000 rapporteerden Snijders en Schouten aan de CCRC. In de kern kwamen hun antwoorden er op neer dat Van T. een ondergeschikte rol had gespeeld in de criminele organisatie, dat de door hem uitgevoerde transporten volledig onder controle hadden gestaan van de Nederlandse opsporingsinstanties en dat Van T. al vrij snel, als gevolg van tegen hem gerichte bedreigingen, niet meer in de gelegenheid was om vrijwillig met deze transportactiviteiten te stoppen. De CCRC zag in deze argumenten vooralsnog geen grond voor revisie van de zaak van Van T. De CCRC heeft althans tot de dag van vandaag nog geen stap in deze richting gezet.627 Aangezien ook een tweede – in september 1999 ingediend – verzoek in het kader van de Wet Overdracht 622 Snijders had zijn standpunt dat er wel degelijk sprake was van nieuwe feiten overigens nog wel vervat in een voortgangsrapportage aan het college van procureurs-generaal d.d. 4 mei 1999. Deze rapportage werd op dat moment inhoudelijk niet meer besproken. Het (naderende) rapport van de Commissie-Kalsbeek overschaduwde vanaf mei 1999 het gehele post-Fort-traject. 623 Tweede Kamer, vergaderjaar 1999-2000, 26269, nr. 16 (eerste voortgangsrapportage integraal onderzoek, 29 november 1999). 624 Tweede Kamer, vergaderjaar 1999-2000, 26269, nr. 29 (tweede voortgangsrapportage integraal onderzoek, 31 mei 2000). 625 Brief J. de Wijkerslooth d.d. 2 juli 1999 aan H. van Brummen (D24). 626 Rapportage van J. Snijders en P. Schouten ten behoeve van de Criminal Cases Review Commission d.d. 29 februari 2000 (D24). 627 Opmerkelijk genoeg werd het revisieverzoek van zijn Engelse medeverdachte wel gehonoreerd. Deze is inmiddels weer op vrije voeten.
269 De wrevel van Snijders over de werkwijze van Van der Burg schuilde in het volgende618: “De afspraak was dat Gerrit van der Burg een tactisch dossier zou opbouwen. Analoog aan de voorgestelde, maar nooit ten uitvoer gebrachte werkwijze voor Amsterdam, die naar de moord op Van der Heiden en de XTC dumpingen zouden kijken, zou het dossier worden opgebouwd uit het materiaal dat op dat moment beschikbaar was en zou na deze eerste inventarisatie bezien worden wat Van der Burg nog nodig had uit het “besmette” IRT-dossier. Via mij zou hij ontbrekende informatie dan kunnen opvragen. Van der Burg heeft zich niet geheel aan die afspraken gehouden. Hij heeft bijvoorbeeld ook een blik geworpen op het Fort-dossier. Daarover ontstond een pittige woordenwisseling, maar de relatie met Van der Burg bleef werkbaar.” Van der Burg had volgens Snijders dus getornd aan het uitgangspunt van een “onbesmette” start van het onderzoek, dat wil zeggen dat in eerste instantie alleen gebruik zou worden gemaakt van nieuw verkregen informatie, in het bijzonder de verklaringen van Van T. De consequentie van het feit dat hij delen van het Fort-archief had geraadpleegd, bracht volgens Snijders met zich dat deze stukken in het strafdossier moesten worden gevoegd. Indien het laatste niet wenselijk werd geacht, was in de ogen van Snijders de meest verregaande optie om Van der Burg door een andere zaaksofficier te vervangen.619 In een uitvoerig ambtsbericht van 5 april 1999 van Snijders aan Van Brummen werd verreweg de meest aandacht besteed aan de onderbouwing van de stelling dat er wel degelijk sprake was van nieuwe feiten en dat derhalve aanvullend strafrechtelijk onderzoek dringend geboden was. De in 1998 afgelegde verklaringen van Van T. plaatsten in de optiek van Snijders ieder CID-rapport van P. in een ander perspectief. De betrokken informant zou een veel grotere rol hebben gespeeld in de criminele organisatie dan tot dan toe was aangenomen en zou in zijn handelen veel verder zijn gegaan dan waarvoor toestemming was verleend door het openbaar ministerie. De meeste details daaromtrent waren pas recentelijk bekend geworden, zodat er wel degelijk nieuwe informatie was die een onderzoek naar de actieve rol van P. in de XTC-organisatie rechtvaardigde.620 Snijders en Schouten achtten dus gegronde redenen aanwezig om het gerechtelijk vooronderzoek dat tegen P. en enkele medeverdachten was gevorderd mede te baseren op art. 140 Sr. (deelname aan een criminele organisatie). Hun wens werd echter niet vervuld. Op 5 maart 1999 werd op aanwijzing van Van Daalen door officier van justitie Smid van het landelijk parket een gerechtelijk vooronderzoek gevorderd tegen vier verdachten – onder wie P. – uitsluitend terzake van een verdenking van bedreiging van Van T. Haast was op dat moment geboden, aangezien de verjaringstermijn voor dit delict dreigde te verlopen. Tot ongenoegen van Schouten en Snijders werd in de haast echter de bodem weggeslagen onder de door hen uitgestippelde strategie. Snijders vatte de gang van zaken als volgt samen621: “De dossiers van Van T. waren strategisch opgebouwd. De eerste verklaringen zijn vrij algemeen van aard, maar gaandeweg worden ze steeds specifieker. De strategie was om deze verklaringen gedoseerd in te brengen. Rick Smid heeft deze strategie uiteindelijk om zeep geholpen: hij, als vervanger van de met vakantie zijnde Noordhoek en bij afwezigheid van Gerrit van der Burg, opende bij de Haagse rechtbank een gerechtelijk vooronderzoek om verjaring van een eventuele zaak tegen P. te voorkomen. Het gerechtelijk vooronderzoek was uitsluitend gebaseerd op een geval van bedreiging van Van T. door P. Pogingen om in 618 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001. 619 Ambtsbericht J. Snijders d.d. 5 april 1999 aan H. van Brummen (D13). 620 Rapportage van P. Schouten d.d. 7 mei 1999 aan J. Snijders (D13). 621 Interview J. Snijders d.d. 15 februari 2001.
268 Peter Snijders, want die heeft het een aantal keren met mij over dat onderwerp gehad, dat bij die mensen het idee leefde dat het college ook niet door wilde pakken, dat het eigen leden “buiten schot” zou willen laten. Maar dat idee heeft nooit geleefd, niet bij mij, noch bij Gonsalves, noch bij René Ficq. Als er aanleiding toe was geweest, was een strafrechtelijke vervolging op zich denkbaar geweest, maar dan moest er wel een gegronde verdenking liggen en die was er op dat moment niet. Behalve met Snijders heb ik over dit onderwerp ook indringend gesproken met Maarten van Traa, een maand voor z’n overlijden. Van Traa was op dit punt ook behoorlijk in zijn wiek geschoten. Hij vond dat bepaalde officieren van justitie met fluwelen handschoenen werden aangepakt. Ik heb daar stelling tegen genomen en gezegd dat ik individuen niet laat boeten voor organisatorische gebreken. Ik moest er ook rekening mee houden dat bij een aantal mensen zeer sterk het idee leefde van: “houdt het nou nooit op?”. Bij het college was zeer sterk het idee aanwezig van: “we gaan geen mensen naar de slachtbank leiden”. Je moet wat dat betreft ook voor je mensen kunnen en willen gaan staan. Die overtuiging leefde bij mij en overigens ook bij Winnie Sorgdrager. Ze heeft dat standpunt ook voluit in de Kamer verdedigd.” In de vergadering van het college van procureurs-generaal op 2 maart 1999 kregen Holthuis en Van der Burg uiteindelijk de opdracht mee om aan Snijders voor te leggen of hij de analyse van Van der Burg deelde met betrekking tot het feitencomplex inzake verder onderzoek in de XTC-trajecten en om het college over de uitkomst daarvan te berichten.615 Op een andere plaats in de notulen van deze vergadering wordt deze opdracht overigens nader gespecificeerd. Van der Burg moest bij Snijders nagaan of deze zijn analyse deelde dat er geen sprake was van “nieuwe feiten” in de vorm van andere, tot dan toe onbekende transporten, van indicaties van parallel-transporten of van aanwijzingen dat P. criminele activiteiten had ontplooid waarvan de destijds betrokken officieren van justitie geen weet hadden en die zij dus ook niet voor hun rekening hadden genomen.616 Inzake de (veronderstelde) bedreigingen van P. in de richting van Van T. was het college van mening dat het departement stappen diende te ondernemen om de Engelse autoriteiten te bewegen Van T. zijn straf in Nederland te laten uitzitten. Het openbaar ministerie zag het bovendien als zijn juridische plicht om P. terzake van de bedreigingen te vervolgen. Zoals Ficq het verwoordde617: “Het beeld dat Van T. doelbewust zijn hoofd door de strop had gestoken, moest behoorlijk worden bijgesteld. Later kregen we informatie dat er sprake zou zijn geweest van dwang. Neem daarbij nog eens de figuur van P., die de kluit natuurlijk behoorlijk had belazerd. Wat het college betreft mocht elke strohalm, om hem alsnog strafrechtelijk te vervolgen, worden aangegrepen mits er natuurlijk concrete aanwijzingen waren.” 14.4 Het vervolg van het 063-onderzoek Naar aanleiding van de besluitvorming in het college van procureurs-generaal op 2 maart 1999 hielden Van der Burg en Snijders op 18 maart 1999 spoedberaad. Snijders uitte tijdens deze bespreking zijn ongenoegen over de tot dan toe door Van der Burg gevolgde werkwijze en over de in de collegevergadering van 2 maart 1999 getrokken conclusie dat er geen sprake zou zijn van nieuwe feiten. 615 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 2 maart 1999 (B1) 616 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 2 maart 1999 (B1) 617 Interview C. Ficq d.d. 29 januari 2001.
196 niet door gewijzigd. Het bericht kwam op het moment dat het team de bakens al had verzet. De beslissing om te gaan tappen impliceerde dat het actuele doen en laten van J. werd onderzocht. Hiermee werd weliswaar niet het strategische doel van het onderzoek gewijzigd – het was namelijk nog steeds de bedoeling via het onderzoek licht te werpen op de IRT-periode – maar wel (impliciet) de tactiek. Immers, de aandacht werd in het opsporingsonderzoek niet meer gericht op de feiten uit het verleden, maar op de mogelijke, actuele strafbare feiten waaraan J. zich schuldig maakte. Het CID- bericht sloot wat dit betreft niet aan bij de koers die inmiddels was ingezet. Er is niet op doorgerechercheerd. De tweede belangrijke externe impuls was afkomstig uit het parket Haarlem. Het betreffen de verklaringen die twee anonieme getuigen wilden afleggen over de wijze waarop drugstransporten vanuit Colombia naar Nederland onder de dekking van de douane zouden hebben plaatsgevonden. Deze verklaringen werden op instigatie van Snijders door de twee getuigen in een zogenaamd NN- GVO ten overstaan van een rechter-commissaris te Haarlem afgelegd. In de derde plaats kreeg Noordhoek in juli 1998 de beschikking over het zogeheten parallel- proces-verbaal en het parallel-rapport. Beide documenten waren opgesteld door Schouten en Van Stormbroek onder verantwoordelijkheid van Snijders. In deze twee rapportages werd de al tijdens het Fort-onderzoek ontwikkelde hypothese uitgewerkt dat onder de dekking van de omstreden Delta- methode niet alleen omvangrijke partijen hasj, maar ook duizenden kilo’s cocaïne vanuit Zuid-Amerika door de Nederlandse douane waren geloodst. Zowel de NN-verklaringen als het parallel-proces-verbaal worden hieronder uitvoerig besproken. 9.4 De NN-verklaringen 9.4.1 De strategie van Snijders Zoals eerder is vermeld, werd eind 1997 door betrokkenen vanuit het 060-onderzoek en het onderzoek “Rollaag”413 gesproken over de mogelijkheid om twee getuigen te horen. Deze getuigen hadden aangegeven bereid te zijn om anoniem een verklaring af te leggen over de zogenaamde parallel-importen, de betrokkenheid daarbij van overheidsdienaren en het dubbelspel dat gespeeld zou zijn door de “groei-informant”. Het is voor een goed begrip van wat komen gaat van belang eerst inzicht te geven in de strategie van CID-officier Snijders. Hij was de auctor intellectualis van het gerechtelijk vooronderzoek dat werd geopend om de beide getuigenverklaringen te kunnen afnemen. Snijders was op grond van onder meer de – door Schouten gemaakte – analyse van het IRT- materiaal tot het inzicht gekomen dat in de periode 1990-1994 vermoedelijk niet alleen softdrugs gecontroleerd waren doorgeleverd maar ook harddrugs. Daarnaast zou een tactische analyse van allerlei gegevensbestanden hebben uitgewezen dat er sprake was of was geweest van de invoer van harddrugs middels parallel-importen waarbij enige vorm van samenwerking tussen criminelen en de overheid niet werd uitgesloten. Tenslotte stelde Snijders dat het onderzoek hem duidelijk had gemaakt dat enkele criminele informanten een dubbelrol hadden vervuld. Alles wees erop, aldus Snijders, dat de informanten, met medeweten van de criminele organisaties, hadden samengewerkt met de politie en in het bijzonder met medewerkers van de criminele inlichtingendiensten en de douane. Meer specifiek zou het gaan om criminele organisaties uit Colombia (“Cali-kartel”) en leden van de zogenaamde Delta-groepering.414 413 De term “Rollaag” is door Snijders c.s. bedacht en staat voor de activiteiten die zijn verricht in het kader van het onderzoek naar de parallel-importen en de rol van informanten daarbij. 414 Proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt door J. Snijders d.d. winter 1997/1998 (D19).
267 de Tweede Kamer en het feit dat er zijns inziens geen sprake was van nieuwe feiten, het boek gesloten te worden.611 Deze opstelling stuitte her en der op onbegrip. In de optiek van een aantal direct betrokkenen stond het onderzoek uit 1996 van de “Equipe Ficq” een onbevangen oordeel over een eventueel vervolgonderzoek in de weg. Snijders verwoordde dit als volgt612: “Van der Burg is uiteindelijk vastgelopen bij het college, in het bijzonder op de persoon van Ficq. Ficq vond dat er geen sprake was van nieuwe feiten of omstandigheden. Maar Ficq kon dat helemaal niet beoordelen. Het onderzoek dat was gedaan in het kader van de “Equipe Ficq” berustte uitsluitend op open bronnen. Ficq had het “besmette” IRT-dossier bijvoorbeeld nooit gezien. Daarnaast boden de vijf verklaringen van Van T. wel degelijk tal van nieuwe aanknopingspunten en inzichten. Ficq wilde daar niet aan, hij was natuurlijk ook met handen en voeten gebonden aan het onderzoek dat hij zelf had gedaan. De ruimte die Gerrit van der Burg claimde om in een strafrechtelijk onderzoek eventueel ook naar officieren van justitie te kunnen rechercheren, kreeg hij niet.” Ficq zelf had uiteraard een andere kijk op de kwestie613: “De mening dat ons onderzoek (van de “Equipe Ficq”, rapporteurs) mogelijk strafrechtelijk onderzoek in de weg heeft gestaan, deel ik niet. Ons baserend op drie bronnen hebben we ons de vraag gesteld wat redelijkerwijs van de betrokken officier van justitie verwacht mocht worden, gegeven de kennis die we toen bezaten. Dat deden we op basis van onderzoek van de Enquêtecommissie Opsporingsmethoden, het Fort-onderzoek en een kort aanvullend eigen onderzoek. Het laatste hield een aantal indringende gesprekken met een aantal hoofdrolspelers in, ten aanzien van wier handelen vooraf een aantal onderzoeksvragen was geformuleerd op basis van de hiervoor bedoelde onderzoeken. De gesprekken die ik in het kader van het onderzoek van de “Equipe Ficq” heb gevoerd, hebben mij duidelijk gemaakt wat voor diepe wonden er waren geslagen. Een belangrijke taak van de “Equipe Ficq” was om het grote litteken dat er was binnen het openbaar ministerie netjes af te hechten. Let wel, dat is niet hetzelfde als het afdekken van strafbare feiten. Als daar concrete aanwijzingen voor waren geweest dan was nader strafrechtelijk onderzoek, ook naar de activiteiten van individuele officieren van justitie, zeker op zijn plaats geweest. Maar ook bijvoorbeeld in het 063-verhaal ontbrak een concrete verdenking om het onderzoek door te trekken naar een officier van justitie. De gesprekken die ik heb gevoerd in het kader van het onderzoek van de “Equipe Ficq”, hebben me duidelijk gemaakt hoe vergiftigend dit voor een organisatie kan werken.” Hoewel hij in 1999 geen deel meer uitmaakte van het college van procureurs-generaal, had Docters van Leeuwen wel de totstandkoming van het rapport van de “Equipe Ficq” in 1996 van nabij meegemaakt. Tijdens het met hem gehouden interview gaf hij aan dat hij de zienswijze van Ficq op dit punt deelde614: “Ficq heeft met de kennis die hij toen bezat een gedegen onderzoek uitgevoerd en je zou nu kunnen zeggen, maar dat is dan achteraf met het inzicht van nu, dat hij wellicht op een aantal punten te voorzichtig is geweest. En ik weet dat bij een aantal mensen, onder wie bij 611 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 2 maart 1999 (B1). 612 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001. 613 Interview C. Ficq d.d. 29 januari 2001. 614 Interview A. Docters van Leeuwen d.d. 17 januari 2001.
266 betrokken overheidsfunctionarissen – beredeneerd vanuit het standpunt dat één of meer van hen in de uitoefening van hun functie strafrechtelijke grenzen zou(den) hebben overschreden – kon tot gevolg hebben dat er nog wel degelijk een recht tot vervolging bestond, maar dan óók jegens deze functionaris(sen). Tijdens het interview lichtte Van der Burg dit standpunt als volgt toe608: “Uiteindelijk geef ik in mijn stuk (het advies van 17 februari 1999, rapporteurs) aan dat ik morele problemen had met het vooruitzicht om een “smal” 063-onderzoek te starten, slechts gericht op de toenmalige verdachten. De overheid wist van vier van de zes transporten en had die laten doorgaan. Er hebben toen, blijkens de door mij geraadpleegde stukken, geen vervolgacties in hun richting plaatsgevonden, ondanks de bewijsbare betrokkenheid van een aantal personen. En ik vond het onjuist dat na zes jaar dit opeens weer zou worden opgepakt, zonder de verwijtbare rol van de overheid daarin te betrekken. Daarom heb ik tijdens de collegevergadering van 2 maart 1999 aangedrongen op een “breed” onderzoek, derhalve ook gericht op verwijtbare betrokkenheid van overheidsfunctionarissen.” In het verlengde van zijn advies vroeg Van der Burg de aandacht van het college voor de benarde positie van Van T. in een streng Engels gevangenisregime. Gelet op zijn voorlopige bevindingen achtte hij het (mede) de verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie verdere inspanningen te (doen) verrichten om de detentie van Van T. draaglijker te maken. Tot slot leek het Van der Burg aanbevelingswaardig om te bestuderen of de door Van T. afgelegde verklaringen mogelijkheden boden voor de Staat der Nederlanden om in de richting van P. civielrechtelijke stappen te ondernemen in relatie tot de in 1994 met hem overeengekomen afkoopsom. 14.3 Beraadslaging en besluitvorming Op 2 maart 1999 werd het plan van aanpak 063 en het daaraan gekoppelde advies van Van der Burg geagendeerd in de vergadering van het college van procureurs-generaal.609 Van der Burg hield de aanwezigen tijdens zijn inleiding nogmaals voor dat zijns inziens de kans op niet-ontvankelijkheid geringer werd indien, naast de in het plan van aanpak genoemde verdachten, ook functionarissen van de overheid (politie / openbaar ministerie) in het onderzoek zouden worden betrokken. Aangezien de “knip” tussen overheidsfunctionarissen die veel en zij die minder wisten, niet duidelijk was aan te brengen, pleitte hij voor een grotere aanpak in een bredere context. Wel zou hij in dat geval een expliciete opdracht van het college willen ontvangen.610 Een procureur-generaal benadrukte dat bij het beantwoorden van de vraag of er nieuw onderzoek moest komen, de vraag naar de grond daarvan cruciaal was. Duidelijk moest zijn waarom er een nieuw onderzoek moest komen als alle feiten al eerder bekend waren en er destijds niet toe was besloten. Hij wees er op dat in het verleden het handelen van de betrokken officieren van justitie reeds was getoetst. Een van de onderdelen van het referentiekader was de vraag of er sprake was van eventueel door hen begane strafbare feiten. Die vraag was, zoals reeds is vermeld in hoofdstuk 2, negatief beantwoord door de “Equipe Ficq”, welk oordeel door de minister van Justitie was overgenomen. In de optiek van de procureur-generaal in kwestie diende, gegeven het oordeel van de Enquêtecommissie Opsporingsmethoden, de verklaringen die de minister van Justitie had afgelegd in 608 Interview G. van de Burg d.d. 5 februari 2001. 609 Het onderwerp was eerder geagendeerd voor de vergadering van 24 februari 1999, maar toen aangehouden omdat het college van procureurs-generaal niet voltallig was. 610 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 2 maart 1999 (B1).
265 14.2 Het plan van aanpak en advies Onder druk van het college van procureurs-generaal stelde Van der Burg op 13 januari 1999 een plan van aanpak ter beschikking van de hoofdofficier van het landelijk parket.606 Van der Burg stelde daarin een gefaseerde aanpak voor. Het stuk had uitsluitend betrekking op de eerste fase, waarvan de looptijd werd ingeschat op maximaal twee maanden. Deze periode achtte Van der Burg noodzakelijk om de strafvorderlijke haalbaarheid van de vervolging van een aantal als verdachten aangemerkte personen – onder wie P. – te beoordelen. Fase 1 richtte zich met andere woorden op het in kaart brengen van de risicofactoren. Van der Burg wees in dit verband op drie cruciale elementen: 1. De verklaringen van Van T., afgelegd in 1998. Deze vormden de start van het onderzoek en waren zeer belastend voor de verdachten. Nader onderzoek naar risicofactoren in de sfeer van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en/of de rechtmatigheid van bewijs werd van groot belang geacht. Daarbij moest gedacht worden aan onderzoek naar de eventuele aanwezigheid en aard en inhoud van afspraken met Van T., de aanleiding tot het afleggen van de verklaringen, eventuele eerdere soortgelijke verklaringen en de veiligheidsrisico’s voor Van T. 2. De “status” van de verdachten ten tijde van het plegen van de strafbare feiten in 1993. Een eerste bestudering van een gedeelte van het dossier liet volgens Van der Burg een groot aantal vragen open. Een nader onderzoek naar de positie van de verdachten achtte hij van groot belang, aangezien duidelijkheid geschapen moest worden in hoeverre zij bij de uitvoering van de strafbare feiten “onder regie” van de politie en/of het openbaar ministerie opereerden, dan wel dat er toezeggingen waren gedaan omtrent niet-vervolging. 3. De overeenkomst die in 1994 was gesloten door de Staat met P. Vast moest komen te staan dat een vorm van “strafrechtelijke immuniteit” terzake van de door de informant eventueel gepleegde strafbare feiten geen deel uitmaakte van die overeenkomst. Op 26 januari 1999 liet Van Daalen telefonisch weten akkoord te zijn met de voorgestelde fasering in het plan van aanpak. Bovendien maande hij Van der Burg nogmaals aan tot een voortvarende aanpak. Van der Burg van zijn kant gaf tijdens dit telefoongesprek aan reeds bezig te zijn met het derde onderdeel. Conform het voorstel in het plan van aanpak zou Snijders het eerste onderdeel voor zijn rekening nemen in de vorm van het concipiëren van een zogenaamd “startverbaal”. Over het tweede onderdeel maakte Van der Burg zich de meeste zorgen. Hij deed de toezegging de door hem gesignaleerde problemen systematisch op een rij te zetten. Op 17 februari 1999 kreeg het 063-traject een vervolg in de vorm van een advies van Van der Burg aan het college van procureurs-generaal.607 Dit advies had in het bijzonder betrekking op het tweede, als meest problematische gekenschetste, onderdeel. Van der Burg kwam tot de slotsom dat de overheid er het beste aan zou doen om af te zien van vervolging van de verdachten. De toenmalige CID-officier Van der Veen bleek namelijk in tenminste vier van de zes XTC-transporten toestemming voor gecontroleerde doorlevering te hebben gegeven. Politie en justitie wisten daarenboven, dan wel hadden kunnen weten, dat P. deel uitmaakte van de criminele organisatie. Men wist ook van de betrokkenheid van andere verdachten, maar had destijds bewust nagelaten hen te vervolgen. Daarmee was volgens Van der Burg het recht op vervolging verspeeld. De kans op niet- ontvankelijkheid van het openbaar ministerie achtte hij groot. Van der Burg’s negatieve advies was echter niet absoluut, integendeel. In een begeleidend schrijven beklemtoonde hij dat het advies uitsluitend betrekking had op de verdachten die Van T. in zijn verklaringen had genoemd. Anders gezegd, Van der Burg verzette zich tegen het vooruitzicht van een te beperkt opgezet 063-onderzoek. Verbreding van de kring van verdachten tot de bij het XTC-traject 606 Plan van aanpak 063, G. van de Burg d.d. 13 januari 1999 (D18). 607 Advies onderzoek 063 van G. van de Burg d.d. 17 februari 1999 aan het college van procureurs-generaal (B1).
264 14 Het 063-onderzoek 14.1 Inleiding Zoals beschreven is in hoofdstuk 12, ging het college van procureurs-generaal op 6 oktober 1998 akkoord met het voorstel nader strafrechtelijk onderzoek in te stellen naar de (voormalige) informant P. Dit onderzoek had de codering 063 meegekregen en werd ook door het LRT uitgevoerd. In de overlegvergadering met de minister en de secretaris-generaal van 22 oktober 1998 lichtte Ficq toe dat, anders dan in de presentatie van 6 oktober 1998 was aangegeven, het de bedoeling was om de zaak tegen P. eerder in de operationele fase te brengen dan de zaak tegen J. Dit om operationele en bewijstechnische redenen, maar ook omdat in die zaak de publieke sympathie de publicitaire discussie over het gebruik van voormalig IRT-materiaal positief zou kunnen beïnvloeden.603 Als zaaksofficier was Van der Burg van het landelijk parket aangewezen. Naar het oordeel van het college maakte hij te weinig haast met de aanvang van het onderzoek. In de notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal van 23 december 1998 wordt Van der Burg althans tot spoed gemaand bij de aanpak van onderzoek 063.604 Van der Burg zelf weerspreekt dat terughoudendheid hem bij de aanvang van het onderzoek parten speelde. In zijn optiek had de wat lange aanloop met de complexiteit van de zaak en de omvang van het dossier te maken605: “In oktober 1998 is er een presentatie geweest bij het college. Toen zijn kennelijk afspraken gemaakt. Ik was daar niet bij aanwezig. Ik ben toen, of direct daarna, kennelijk aangewezen als zaaksofficier. Het ging om een veronderstelde zaak, maar toch was ik al zaaksofficier. Ik heb toen niet afgewacht welk materiaal ter beschikking kon worden gesteld, maar heb gekeken wat er aan onderzoeksmateriaal lag. Er lag veel materiaal, rijp en groen door elkaar. Mijn opvatting was dat ik voldoende ruimte moest krijgen om te bepalen of er sprake was van een zaak. Ik heb die ruimte dan ook genomen.” In dit hoofdstuk zal worden toegelicht waartoe de inspanningen van Van der Burg c.s. hebben geleid. Eerst zal het plan van aanpak en het daaropvolgende advies van Van der Burg worden besproken. Vervolgens passeren de beraadslaging en de besluitvorming in het college – en de reacties van Van der Burg en Snijders daarop – de revue. Tot slot wordt stilgestaan bij de opening van het gerechtelijk vooronderzoek in deze zaak. 603 Uit: Overzicht post-Fort-onderzoek opgesteld op basis van de schriftelijke gegevens aanwezig bij het college (B2). 604 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 23-12-1998 (B1). 605 Interview G. van de Burg d.d. 5 februari 2001.
263 definitief doorgeknipt toen bleek dat de verkrijging van de onderliggende CID-informatie voor de CID- sectie van het LRT minder vlot verliep dan was gehoopt. Hoewel, zoals te doen gebruikelijk, de diverse betrokkenen met de beschuldigende vinger naar de wederpartij wijzen om het uitblijven van concrete resultaten in dezen te verklaren, is één ding zonneklaar: zodra de informatie over mogelijke actuele strafbare feiten van J. bij het LRT binnenkwam, had het uitrechercheren van de informatie de hoogste prioriteit. De externe impulsen die op het onderzoek waren losgelaten, vielen vanaf dat moment definitief in onvruchtbare bodem. Het opsporingsonderzoek richtte zich primair op een (Haags) relatienetwerk van J. dat geen raakvlakken vertoonde met de hoofdrolspelers uit de IRT- affaire. In zekere zin vond een transformatie van het onderzoek plaats naar een “gewone” verdovende middelenzaak, waarin voor hypothesen omtrent “platte douaniers”, parallel-importen en dergelijke geen plaats meer was. Het enige cocaïnetransport waarop de politie concreet zicht kreeg, de 1200 kilo-zaak, deed zelfs geen enkele Nederlandse haven aan. Niettegenstaande deze tactische omschakeling bleef het strategische doel van het onderzoek overeind, namelijk inzicht verwerven in de werkelijke gang van zaken in het IRT-tijdperk. De verwachting bestond onverkort dat J., indien hij strafrechtelijk werd vervolgd en veroordeeld voor actuele strafbare feiten, bereid zou zijn om te verklaren over de gebeurtenissen aan het eind van de jaren tachtig en het begin van de jaren negentig. Dit was dan ook de reden waarom vanuit het landelijk parket en het LRT nog steeds werd aangedrongen op de verstrekking van CID-informatie door het regiokorps Kennemerland. De discussie dienaangaande bleef cirkelen rondom de vraag onder welke condities de bewuste informatie kon worden verstrekt. In zekere zin was sprake van een “catch-22”: het LRT wilde een bevestiging van het vermoeden dat de informant met de codenaam Q dezelfde persoon was als J. en vervolgens de informatie hebben die Q aan de RCID Kennemerland had verstrekt; om de door de overheid toegezegde geheimhouding te doorbreken moest echter eerst worden aangetoond dat Q zich niet aan de afspraken had gehouden en dubbelspel had gespeeld; maar om dat aan te kunnen tonen, moest eerst bevestigd worden dat J. dezelfde persoon als Q was. Zie daar de “catch”. Noch het besluit van het college van procureurs-generaal van 6 oktober 1998 dat de 00- informatie van/over J. aan het LRT moest worden overgedragen, noch de latere aanwijzing van Ficq aan Van Brummen en Holthuis met dezelfde strekking kon deze impasse doorbreken. Evenmin leidde de meer directe betrokkenheid van het college van procureurs-generaal bij het verloop van het onderzoek in de persoon van Van Daalen tot een betere coördinatie en de afstemming van de activiteiten van de diverse partijen. De “slag om de informatie” duurde onverminderd voort. Wat sturing en toezicht betreft is het verder opmerkelijk dat het college van procureurs-generaal klaarblijkelijk voetstoots akkoord ging met de transformatie van het 061-onderzoek. Immers, tijdens de presentaties in oktober 1998 stonden – ook in de beschouwing van Noordhoek – de parallel-importen aan het begin van de jaren negentig centraal. Een scenario waarin J. in beeld kwam als een sleutelfiguur in een Haags crimineel netwerk, dat niets van doen had met de gebeurtenissen in de IRT-affaire, was allesbehalve voorzien. Een dergelijk scenario kon overigens ook moeilijk worden voorzien. De taps en tips die de aanknopingspunten vormden voor de bewijsvoering in het 061- onderzoek onderstrepen het feit dat er in strafrechtelijke onderzoeken vaak veeleer sprake is van “gestuurd worden” door toevallige omstandigheden dan van “gericht sturen” door leidinggevenden. Strafrechtelijke onderzoeken kennen een eigen dynamiek en worden als gevolg van het feit dat de inspanningen uiteindelijk juridisch vertaald moeten worden in een tenlastelegging – toegespitst op bewijsbaar geachte feiten – gekenmerkt door een reductie van de werkelijkheid. Het streven naar waarheidsvinding – het naar boven brengen van de “onderste steen” in de IRT-affaire – verdraagt zich slecht met deze intrinsieke beperking van strafrechtelijk onderzoek.
262 aangepakt. Voorts stelde hij “vanzelfsprekend bereid (te zijn) om medewerking te verlenen aan het onderzoek”. Op het verzoek van Holthuis antwoordde hij echter minder positief. In de eerste plaats weigerde hij de identiteit te onthullen van de informant met de codenaam Q. Het was een kwestie van niet willen en niet kunnen. Visser deelde mede dat hij op het standpunt stond dat door de RCID- Kennemerland geen mededelingen werden gedaan over de identiteit van informanten. Hij voegde hier aan toe dat hij ook niet de beschikking had over het informantendossier dat op de informant Q betrekking had. Hij concludeerde “derhalve niet in staat (te zijn) de door U gestelde vraag bevestigend te beantwoorden”. Vervolgens stelde Visser evenmin in staat en bereid te zijn om verdere informatie over Q te verstrekken. Onder verwijzing naar de eerdere conclusies van het Fort-onderzoek wees Visser erop dat er binnen de RCID geen informantendossier over Q aanwezig was, noch een administratie van betalingen door de RCID aan deze informant. 598 Wel waren er in het RCID-register gegevens opgenomen die door Q aan de CID waren verstrekt. Maar Visser stelde dat het verstrekken van deze inlichtingen alleen zou kunnen plaatsvinden als het LRT zijn vragen en bedoelingen exacter en specifieker zou formuleren. Hieraan voegde De Visser toe dat de gevraagde inlichtingen eigenlijk al bij het LRT bekend (zouden moeten) zijn.599 Naderhand zou blijken dat de opmerkingen van Visser hout sneden. Uit een door Don gemaakte vergelijking bleek dat in het CID-bestand Kennemerland dezelfde informatie aanwezig was als bij het LRT.600 Van een meer gerichte vraagstelling vanuit het LRT is het nooit meer gekomen. De suggestie van Visser om eens te kijken in de “besmette” IRT-ordners zou uiteindelijk worden opgevolgd, maar weinig opleveren. De feitelijke beheerder van dit bestand, verschafte na de instelling van het coördinatieonderzoek in juni 1999 (zie hoofdstuk 15) duidelijkheid over de vraag of in de genoemde ordners relevante gegevens aanwezig waren. Pas in de loop van 2000 zou aan het LRT een kopie worden verstrekt van de ruim dertig IRT-ordners en volgens Don, die de ordners reeds daarvoor had doorgenomen in relatie tot de parallel-importen, bevatten deze nauwelijks bruikbare informatie over Q.601 Voor wat betreft de onthulling van de identiteit van Q bestaat tot op de dag van vandaag een patstelling. Naar het oordeel van de huidige CID-officier van justitie van het 060-onderzoek Don is het maar zeer de vraag of de identiteit onthuld mag worden. Immers, de overheid heeft strikte geheimhouding beloofd. De vraag is of hiervan kan worden afgeweken, ook als zou kunnen worden bewezen dat de informant zich niet aan de afspraken heeft gehouden en dubbelspel heeft gespeeld. Maar om dat laatste aan te kunnen tonen, moet eerst de identiteit van de informant bekend zijn. Een aantal respondenten gaf tijdens het interview te kennen dat de discussie over de verstrekking van CID-informatie – in het bijzonder in relatie tot het gebruik van de NN-verklaringen – in hun ogen te ver was doorgeschoten. Zo typeerde Holthuis de gang van zaken als “een schimmige toestand met een erg hoog Kafka-gehalte”.602 13.7 Conclusie De beschrijving in dit hoofdstuk van het verloop van het 061-onderzoek maakt duidelijk dat het onderzoek vanaf eind 1998 niet alleen in een stroomversnelling geraakte, maar ook steeds verder af kwam te staan van de wegen die in Haarlem en Amsterdam werden bewandeld. Het dunne draadje dat nog met Haarlem bestond in de vorm van de nadere analyse van het parallel-proces-verbaal werd 598 Rapport Fort-team, hoofdstuk 3, paragraaf 3.4. 599 Brief van B. Visser d.d. 4 mei 1999 aan H. Holthuis. 600 Mondelinge mededeling Don d.d. 30 januari 2001 aan één van de rapporteurs. De informatie bevond zich in het Fort- archief dat bij het LRT was opgeslagen. 601 Mondelinge mededeling Don d.d. 30 januari 2001 aan één van de rapporteurs. 602 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001.
261 Op 24 maart 1999 vond overleg plaats tussen Van Daalen en de betrokken hoofdofficieren en officieren van justitie van de parketten Haarlem en het landelijk parket, waarin mede met het oog op de vraag van de Commissie-Kalsbeek de voortgang van enkele lopende onderzoeken (060, 062 en 063) werd besproken. In dit overleg onderschreven alle betrokkenen (nogmaals) dat de onderste steen boven diende te komen. Maar de aanwezige representanten van het Haarlemse parket (Van Brummen, Snijders en Van Straelen) lieten onmiddellijk daarop weten dat zij met betrekking tot de gevraagde CID-informatie negatief zouden adviseren aan de beheerder van het CID-register Kennemerland, korpschef Visser.593 Om de patstelling te doorbreken stelde Van Brummen het volgende voor: het college van procureurs-generaal zou enerzijds aan Holthuis de aanwijzing moeten geven om een formeel verzoek om CID-informatie in te dienen bij Visser en anderzijds aan Van Brummen de aanwijzing moeten geven om een positief advies met betrekking tot dat verzoek te verstrekken. De verantwoordelijkheid werd op deze manier bij het college gelegd. Visser zou het verzoek om CID-informatie vervolgens marginaal toetsen. Het voorstel van Van Brummen werd door de overige aanwezigen aanvaard, maar daarmee was de discussie nog niet beslecht. Blijkens het verslag van de vergadering van 24 maart 1999 ontstond een Babylonische spraakverwarring tussen Noordhoek en Snijders over de vraag welke informatie nu precies bij Visser moest worden opgevraagd. Uiteindelijk werd afgesproken dat Noordhoek zou starten met een vraagstelling, gebaseerd op het parallel-proces-verbaal, beperkt tot verdachte J. Op basis van de verkregen antwoorden kon om vervolginformatie worden gevraagd, en zo verder.594 Conform het voorstel van Van Brummen liet Ficq op 6 april 1999 een formele aanwijzing uitgaan naar de twee hoofdofficieren in kwestie. Holthuis werd gesommeerd om een verzoek tot afgifte van de bedoelde CID-informatie te richten aan Visser; Van Brummen moest bevorderen dat Visser aan dit verzoek voldeed.595 Ficq schaarde zich achter het standpunt van het LRT dat er voldoende grond was om de benodigde CID-informatie vrij te geven. Hij beschouwde het, zoals hij in het interview aangaf, “als een teken van zwakte dat zowel Van Brummen als Holthuis het op een aanwijzing van het college hadden laten aankomen”. Zijns inziens was de situatie klip en klaar596: “Hier is een juridisch technische discussie van gemaakt tussen Haarlem en het LBOM, maar er lagen hele andere dingen aan de controverse ten grondslag. Ik ben voorzitter geweest van de begeleidingscommissie van de CID’en in Nederland en als zodanig ken ik het métier goed. Haarlem heeft zich op een formeel standpunt gebaseerd dat geen stand kan houden. Een informant die de boel belazert, zoals in dit geval dubbelspel speelt, levert in civielrechtelijke zin een wanprestatie. De oudste wanprestatie ontbindt; hij heeft vervolgens geen enkel recht meer op bescherming. De argumenten van Haarlem om die CID-informatie niet te verstrekken waren dan ook gezocht.” Overeenkomstig de aanwijzing zond Holthuis in april 1999 een verzoek aan korpschef Visser. Laatstgenoemde reageerde bijna een maand later.597 Hij begon zijn antwoord met de mededeling dat ook hij vond dat het van het grootste belang was dat het onderzoek 060 met voortvarendheid werd 593 Vastgesteld beknopt verslag van het overleg d.d. 24 maart 1999 inzake enkele lopende onderzoeken (A 4). 594 Vastgesteld beknopt verslag van het overleg d.d. 24 maart 1999 inzake enkele lopende onderzoeken (A 4). Dit verslag geeft overigens ook in een ander opzicht een aardig inkijkje in de onderlinge verhoudingen. Zo vroeg (sic) en kreeg Van Daalen de toezegging van Snijders om de meerdere informatie waarover hij zei te beschikken door te spelen aan het LRT. Naar aanleiding van deze vraag werd volgens de notulen bevestigd dat Snijders in elk geval wezenlijke informatie zou doorspelen. 595 Brief van C. Ficq aan H. Holthuis en H. van Brummen d.d. 6 april 1999 (D25). 596 Interview C. Ficq d.d. 29 januari 2001. 597 Brief van B. Visser d.d. 4 mei 1999 aan H. Holthuis.
260 had ook niet de overtuiging dat het verhaal van de parallellen klopte. Het probleem met het parallel-pv was dat het een juridisch misbaksel was, een parallel-verhaal. Geen feiten, wel conclusies.” Het wederzijdse onbegrip over het toegankelijk maken van CID-informatie leidde tot een impasse. Het rapport, zoals opgemaakt door twee rijksrechercheurs op 24 maart 1999, eindigde dan ook met het advies om het team van de rijksrecherche terug te trekken in afwachting van de beslissingen die genomen moesten worden over de verstrekking van de CID-informatie. Dit advies werd opgevolgd en de onderzoeksactiviteiten werden gestaakt. 13.6 Problemen met toegang tot RCID-Kennemerland. De in de vorige paragraaf beschreven problemen inzake de toegang tot relevant geachte CID- informatie in het kader van de onderbouwing van het parallel-proces-verbaal stonden niet op zichzelf. Immers, in hoofdstuk 9 is in het kader van de bespreking van de discussies die ontstonden omtrent het gebruik van de verklaringen van de bedreigde getuige NN1 vastgesteld dat door het Haarlemse parket het gebruik van deze verklaringen gekoppeld werd aan de verstrekking van de door het LRT zo vurig gewenste CID-informatie door de registerbeheerder van het korps Kennemerland. In hoofdstuk 12 is vervolgens geconstateerd dat het college van procureurs-generaal niet expliciet van een directe relatie tussen de NN-verklaringen en het verstrekken van CID-informatie uitging. Het college besliste uitsluitend dat de 00-informatie over/van de groei-informant bij het 060- onderzoek diende te worden betrokken.590 Snijders interpreteerde dit besluit niettemin als een impliciete opdracht aan Noordhoek c.s. om de verklaringen uit het NN-GVO te gebruiken. In een schrijven aan zijn hoofdofficier stelde hij dat de CID- Kennemerland niet van zins was de 00-info prijs te geven.591 Was het volgens Snijders onontbeerlijk om gebruik te maken van de bedreigde getuigenverklaring teneinde de mogelijke dubbelrol van de informant aan te tonen, het LRT-team dacht hier anders over. Het team was van mening dat het op basis van de beschikbare gegevens (exclusief de bedreigde getuigenverklaring) wel gerechtvaardigd was om te concluderen dat deze informant van de RCID Kennemerland een dubbelrol had gespeeld. 13.6.1 Een ambtelijke aanwijzing en de weigering van Visser Het verschil van inzicht over de toegang tot de informatie die zich bij de RCID van de regio Kennemerland bevond, bleef dus ook na de collegevergadering van 6 oktober 1998 voortduren. De slepende kwestie werd door een brief van de Commissie-Kalsbeek d.d. 24 februari 1999 nog urgenter. In deze brief verzocht de commissie aan de minister om geïnformeerd te worden over de uitkomsten van de post-Fort-onderzoeken. Op 13 april 1999 zond de minister aan de commissie het bericht dat het onderzoek gestaag vorderde. In de laatste zin van de brief verheelde hij evenwel niet dat er problemen waren: “daar waar spanningen optreden nemen de betrokken hoofdofficieren en korpschefs – en waar nodig het college – hun verantwoordelijkheid en treden met de betrokkenen in overleg om de voortgang van het onderzoek te bevorderen”.592 Met deze laatste zinsnede werd ongetwijfeld gedoeld op het conflict tussen het LRT/Landelijk Parket en “Haarlem” over het verkrijgen van de CID-informatie. 590 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 6 oktober 1998 (A4). 591 Ambtsbericht van J. Snijders d.d. 21 december 1998 aan H. van Brummen (D21). 592 Brief van de minister van justitie d.d. 13 april 1999 aan de voorzitter van de Tijdelijke Commissie Evaluatie Opsporingsmethoden (D25).
259 rechercheren en dan kwamen die “vuiltjes uit Haarlem” niet zo van pas, noch het parallel-pv noch de NN-verklaringen. Wij zeggen ook niet dat wat in het parallel-pv staat dat de enige en absolute waarheid is. Het kan zeker ook een variant geweest zijn op de strategie die wij hebben beschreven. Maar wij hebben wel het idee dat er cocaïne bij deze handel was betrokken. Binnen onze eigen organisatie en breder binnen de politie en het openbaar ministerie voelden wij ons met de nek aangekeken, men zei regelmatig: “laat die zaak maar rusten, die hele IRT-affaire”, terwijl wij juist op het standpunt stonden dat het belangrijk was om uit te zoeken wat er precies was gebeurd, ook met het oog op de toekomst.” Vanuit het LRT en het LBOM bezien had men een geheel andere kijk op de problematiek. Entken schetste de situatie als volgt587: “Op een gegeven moment hebben wij rechercheurs daarop laten studeren om te zien of we een en ander tactisch konden maken. De rijksrechercheurs stelden de nodige vragen op, maar het was onduidelijk wie de beantwoording van die vragen op zich zou nemen. Peter Snijders zei dat Van Slobbe het moest doen, maar deze kende de achterliggende informatie niet. Hij is daarvoor wel bij Paul Schouten geweest en bij De Wit, maar wij kregen niets. Op een gegeven moment zei Peter Snijders dat hij de achterliggende informatie had gegeven aan Van Slobbe, maar die ontkende dit. Hij had nooit wat gehad. En ikzelf heb die informatie ook nooit gezien. De situatie was op een gegeven moment enorm verward. De vraag: “hoe gaan we hier in godsnaam nu mee om?”, is dan eigenlijk ook nooit beantwoord. Er ontstond “een soort van metaalmoeheid” rond deze hele kwestie.” Noordhoek wees op nog een ander probleem588: “In de analyse van Schouten en Van Stormbroek werd in een aantal gevallen expliciet een link gelegd met de CID Kennemerland. Maar in antwoord op vragen van de rijksrecherche kwamen we helemaal niet uit bij de RCID Kennemerland, maar bij de FIOD, Gooi & Vechtstreek en Amsterdam. Dat deugt dus niet, was mijn indruk. Achteraf moet ik zeggen dat het werk van de rijksrecherche nutteloos werk is geweest, in de zin dat het geen onderbouwing heeft opgeleverd. Ik heb dat rijksrechercherapport aan allerlei mensen, die er qualitate qua iets mee te maken hadden, te lezen gegeven. Ik heb het ook zelf overhandigd aan Steenhuis. Mijn credo was: “lees, doe er maar wat mee”. Bovendien heb ik de betrokkenen er op gewezen dat de stellingen in het parallel-pv totaal niet spoorden met de antwoorden op de vragen die naar aanleiding van het proces-verbaal waren gesteld door de rijksrecherche. Ik vond dat het college vooral met die constatering iets moest doen. Maar ik was op dat moment, we spreken nu over het vroege voorjaar 1999, het strijden moe. Bij mij was de rek er wel uit.” Tot slot laten we Van Slobbe over het parallel-proces-verbaal aan het woord. In de hoedanigheid van chef van de CID-sectie van het LRT was hij immers een sleutelfiguur bij de analyse van het onderliggende CID-materiaal. Uit de woorden van Van Slobbe kan in ieder geval worden opgemaakt dat de analyse van dit proces-verbaal geen hoge prioriteit had in het kader van het 060-onderzoek589: “Eerlijk gezegd had het niet onze hoogste prioriteit om het proces-verbaal heel goed na te lopen. De tijd ontbrak en we hadden het gevoel te worden tegengewerkt door Snijders. Ik 587 Interview P. Entken d.d. 16 januari 2001. 588 Interview E. Noordhoek d.d. 31 januari 2001. 589 Telefonisch interview J. van Slobbe d.d. 4 mei 2001.