258 Noch de 00-informatie noch de 01-informatie is uiteindelijk bij de CID van het LRT beland. In een aantal gevallen had dat te maken met een weigering van de afzenders om de informatie te verstrekken. Zo weigerde de FIOD om ten behoeve van het LRT een proces-verbaal op te maken omdat de door de FIOD vergaarde informatie afkomstig was van andere informatiebronnen en de dienst niet kon instaan voor haar betrouwbaarheid. Ook vanuit de RCID van de regio Gooi en Vechtstreek kreeg het LRT nul op het rekest. De gevraagde gegevens konden niet in de vorm van een proces-verbaal worden aangeleverd, omdat hierin informatie aanwezig was die door Teeven als onbetrouwbaar was gekwalificeerd. Een andere CID, niet bekend welke, had aangegeven dat de gevraagde CID-formulieren, waaruit informatie gehaald moest worden voor een tactisch proces- verbaal, niet meer voorradig waren.583 Behalve de bovengenoemde redenen lag volgens diverse betrokkenen aan de gebrekkige informatievoorziening ook een zekere lankmoedigheid ten grondslag van de zijde van de CID van het LRT. In diverse interviews werd aangegeven dat de bereidheid van de CID-LRT om informatie bij andere RCID’en op te vragen niet al te groot was. In de volgende citaten zien we dit standpunt terug: Van Brummen584: “Voor Haarlem is het nog steeds een grote vraag waarom de CID-sectie van het LRT niet gericht op zoek gegaan is naar de onderliggende informatie van het parallel-pv.” Schouten585: “Wij hebben dat parallel-pv gemaakt en zoals iedereen weet, die binnen de CID werkt, moet je voor het verkrijgen van onderliggende informatie met de code 00 en 01 terug naar de bron. Wij hebben er alles aan gedaan om zo snel en concreet mogelijk aan te geven voor welke informatie men naar welke bron toe moest. Daar hebben we hele dagen aan gewerkt. Het verbaasde me dan ook dat wij later vanuit het LRT te horen kregen dat wij niet meewerkten. Toen bleek dat de CID van het LRT, naar aanleiding van onze informatieoverzichten, een stapel informatierapporten (inclusief de 00 en 01 info’s) op het bureau van het tactische team had gegooid. Het tactische team had dit geweigerd en gezegd dat dit niet de manier was om om te gaan met CID informatie. Vervolgens gebeurde er weer lange tijd niets.” Van Stormbroek586: “Wij zeiden, Peter Snijders, ik en de anderen: “onze analyse is gebaseerd op allerlei bronnen, van zeer diverse CID-en. Wij kunnen jullie die informatie niet zo geven. Het is geen informatie van de CRI, de CRI moet er behoedzaam mee omgaan. Maar het is voor jullie wel goed mogelijk om die informatie her en der op te vragen”. Maar, zo is mijn indruk, het LRT was daar niet zo happig op. Zij wilden liever met grote stappen thuis zien te komen in plaats van bepaalde kwesties gedetailleerd uit te werken. Wij hebben ze heus wel aangegeven hoe zij de gegevens rond bepaalde mensen en rond bepaalde bronnen konden stapelen en op die manier een en ander konden uitzoeken, maar naar ons gevoel was dat toch eenrichtingsverkeer. Zij zagen er eigenlijk niet zo veel in. Het LRT had, denk ik, niet zoveel fiducie in de these van de parallel-importen. Zij wilden trouwens ook zogezegd schoon 583 Journaal over containeronderzoek n.a.v. parallel-proces-verbaal (C1). 584 Interview H. van Brummen d.d. 2 februari 2001. 585 Interview P. Schouten d.d. 9 februari 2001. 586 Interview A. van Stormbroek d.d. 23 januari 2001.
195 Na deze maanden van tappen begon er bij het team weliswaar een beeld te ontstaan van de personen met wie J. kontakten onderhield en kennelijk ook zaken deed, maar erg veel duidelijkheid over de inhoud van de zaken bestond er nog niet. Zo kwam wel de gokscene in beeld waarin J. als exploitant en verwoed speler verkeerde. Ook kwamen er enkele aanwijzingen dat J. betrokken was bij de handel in drugs; uit een telefoonprint van een Oostenrijkse hotelkamer bleek dat hij met een nummer in Colombia had gebeld en uit reisbewegingen van J. bleek ook dat hij contacten onderhield in Colombia. Maar over de aard en de inhoud van de Colombiaanse contacten werd tot op dat moment niets bekend. De verdachte hield er trouwens rekening mee dat hij werd afgeluisterd. Hij uitte zich in cryptische bewoordingen en maakte frequent afspraken om op een bepaalde plaats bijeen te komen, maar waarover de beraadslagingen gingen en wat de inhoud ervan was, werd niet duidelijk. 9.3.2 Externe impulsen Het is, tegen deze achtergrond, van belang te vermelden dat er van buitenaf drie impulsen aan het onderzoek werden gegeven. In deze paragraaf worden deze externe invloeden kort aangestipt. De uitwerking van de belangrijkste twee, het NN-GVO en het parallel-proces-verbaal, vindt plaats in de paragrafen 9.4 en 9.5. Zoals in het vorige deel is toegelicht, was in het najaar van 1997 rondom het onderzoek 060 een klankbordgroep geformeerd. Doel van dit overlegorgaan was het afstemmen van de activiteiten die elders, door andere opsporingsteams dan het LRT, werden verricht met datgene wat binnen het “moederonderzoek” 060 – en de daarvan afgeleide deelprojecten – plaatsvond. Twee impulsen werden door een lid van de klankbordgroep, in casu Snijders, ingebracht; de derde was afkomstig van Teeven, die overigens van deelname aan de klankbordgroep was uitgesloten. Zie hierover meer in hoofdstuk 12. De impuls van Teeven aan het onderzoek 061 betrof het op 15 juni 1998 verstrekken van een proces-verbaal van de RCID Amsterdam-Amstelland aan zijn collega Noordhoek. Dit proces-verbaal bevatte informatie die in de periode mei 1997 tot maart 1998 bij de hoofdstedelijke RCID was binnengekomen. Deze informatie zou, volgens het hoofd van de RCID Amsterdam-Amstelland, uit doorgaans betrouwbare bron afkomstig zijn. In het bericht werd gesteld dat J. zou zijn geïntroduceerd bij enkele grote criminelen als de man die de douane “plat had”. Regelmatig zouden er door toedoen van J. grote partijen hasj veilig door de douane geloodst zijn en hiervoor zou hij per geslaagde aflevering betaald zijn door een bepaalde crimineel. Tenslotte werd er nog over gesproken dat J. enkele tientallen miljoenen guldens in Oostenrijk zou hebben. Kort nadat hij het CID-bericht uit Amsterdam had ontvangen, bracht Noordhoek het in een klankbordgroepvergadering. De daar aanwezige officier Snijders reageerde hierop zeer verbolgen. Hij had twijfels over de herkomst van de informatie, aangezien de inhoud daarvan vrijwel letterlijk overeen stemde met CID-informatie uit het IRT-dossier.411 Teamleider Entken omschreef de gang van zaken als volgt412: “Dit bericht werd ons aangereikt op een bepaalde dag om 15.45 uur en om 16.00 uur was er een vergadering van de klankbordgroep. Het was kennelijk een erg beladen bericht. Snijders ontplofte zo’n beetje. Wisten wij waar dat bericht vandaan kwam, wat de achtergrond ervan was? Snijders voelde zich geweldig in zijn kuif gepikt. Hij zag het als een dolkstoot in de rug en daarom is dit bericht wel wat blijven hangen.” Volgens een teamlid werd het bericht binnen het LRT vooral beschouwd als een steun in de rug. Het bevatte de aanwijzing dat J. een belangrijke verdachte was. Maar de koers van het onderzoek werd er 411 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001. 412 Interview P. Entken d.d. 16 januari 2001.
257 Het opsporingsonderzoek tegen J. is, zoals reeds werd gesteld in paragraaf 6.4, gestart op basis van onder meer een BVD-ambtsbericht, een CID-bericht en diverse MOT-meldingen, waaruit zou blijken dat J. betrokken was bij het Oostenrijkse bedrijf en in Nederland opbrengsten genoot uit illegale loterijen. Nader onderzoek naar de Oostenrijkse sporttotalisator – aanvankelijk aan de hand van gegevens van de Kamer van Koophandel in Oostenrijk, later door middel van beslaglegging op de bedrijfsinformatie van het bedrijf en verhoren van de Oostenrijkse mededirecteur – wees niet in de richting van de eerder uitgesproken vermoedens dat via de onderneming op grote schaal geld zou worden witgewassen en/of dat J. tientallen miljoenen guldens in de onderneming zou hebben zitten. Zaak 6 heeft betrekking op een onderzoek dat door de Rotterdamse politie werd ingebracht. Naar aanleiding van een tip dat er vermoedelijk drugs werden gelost in een loods, werden door de Rotterdamse politie op 11 augustus 1999 50.000 XTC-pillen in beslaggenomen. Op basis van observatie en vingerafdrukken kon de betrokkenheid van een aantal medeverdachten van J. worden vastgesteld. J. had zelf met deze zaak niets van doen. Zaak 7 is enigszins vergelijkbaar met de voorgaande zaak. Ook in deze zaak was er een tip dat er drugs zouden worden gelost; het bleek om 3,5 kilo cocaïne te gaan. Het betrof de eerste tastbare actie, in maart 1999, tegen personen die tot de kring van de medeverdachten van J. behoorden. Maar het onderzoek werd noch geïnitieerd, noch uitgevoerd door het LRT. Het is zelfstandig verricht door de FIOD. Proces-verbaal werd opgemaakt tegen een aantal medeverdachten van J. en J. zelf. De voor deze zaak opgemaakte processen-verbaal werden nadien integraal overgenomen in het LRT- zaaksdossier. Zaak 8 ten slotte heeft betrekking op de vondst van ruim 500 kilo hasj in de woning van één van de op 15 februari 2000 aangehouden verdachten. De verdachte zou gekarakteriseerd kunnen worden als een medewerker van S. 13.5 De analyse van het parallel-proces-verbaal Naast het onderzoek naar J. werd door het onderzoeksteam 96061 ook nader onderzoek verricht naar het zogenaamde parallel-proces-verbaal. In paragraaf 9.5 is uiteengezet dat dit door Van Stormbroek en Schouten opgemaakte proces-verbaal in juli 1998 het licht zag. Het document bevatte de beschrijving van negen parallel-importen. Later werd dit aantal teruggebracht tot acht. In dezelfde paragraaf is beschreven hoe een klein team – hoofdzakelijk bestaande uit medewerkers van de rijksrecherche – trachtte de in het genoemde proces-verbaal aangedragen parallel-importen in recherchetactische zin van een steviger fundament te voorzien. Na bestudering van de voor het team toegankelijke gegevens bleek de onderbouwing van de parallel-transporten nog te zwak. Het onderzoeksteam had echter de stellige indruk dat er CID-matig meer informatie over de 22 betrokken containers en onderzoeken beschikbaar moest zijn. Om de her en der in het land aanwezige 00- en 01-informatie tactisch bruikbaar te maken was het team echter afhankelijk van de inzet van de CID- sectie van het LRT. Aangezien de tijd van Van Slobbe c.s. in januari 1999 volledig in beslag werd genomen door het 061-onderzoek, hadden de teamleden in januari 1999 weinig concrete onderzoeksactiviteiten om handen. Op verzoek van Entken ondersteunden zij gedurende deze maand de tapkamer van het 061-onderzoek. In een overleg dat plaatsvond op 27 januari 1999 – waarbij aanwezig waren Snijders, Noordhoek, Entken, een rijksrechercheur en een vertegenwoordiger van de CID van het LRT – werd de afspraak gemaakt dat de CID-LRT zou proberen de 01 informatie bij de aanleverende instanties om te zetten in tactisch bruikbare informatie. Het gebruik van de 00- informatie was problematischer. Er moest eerst nog nader overleg plaatsvinden om te zien op welke wijze deze informatie eventueel bruikbaar gemaakt kon worden.582 582 Journaal over containeronderzoek n.a.v. parallel-proces-verbaal (C1).
256 Zaak 1 Zoals gesteld is zaak 1 de belangrijkste zaak uit het gehele dossier omdat de aanhouding van J. en zijn medeverdachten hierop is gebaseerd. In een container die bestemd was voor een speciaal voor dit doel opgezet (fake-)bedrijf werd in 24 vaten met bevroren vruchtensap 1200 kilo cocaïne verborgen. In Italië werd na een tip van de Britse politie bijna alle cocaïne door de politie verwijderd. Men besloot de zending door te laten gaan, met nog maar enkele kilo’s cocaïne, om het spoor verder te volgen. Dit spoor leidde naar de haven van Thessaloniki in Griekenland, een tussenstation naar de eindbestemming van een firma in Skopje, Macedonië. Uit observaties bleek dat de container vruchtensap daar pas na twee weken werd gelost. Normaliter pakt de douane niet opgehaalde containers al na drie dagen uit de koelcontainer, maar vanwege de politiële observatie besloot men af te wachten. Na twee weken werden de circa 160 vaten in een koelwagen geladen door plaatselijk havenpersoneel, terwijl op dat moment enkele leden van de groep L. in Thessaloniki aanwezig waren. De Italiaanse politie bleek slordig werk geleverd te hebben. Zij hadden de vaten waar de cocaïne was uitgehaald, niet opnieuw gevuld. Na vier dagen omzwervingen kwam de koelwagen op 23 augustus 1999 in een loods in Wenen aan. Daar besloot de Oostenrijkse politie een eind te maken aan de gecontroleerde doorlevering. Bij de koelwagen in de loods werden in totaal negen personen aangehouden, onder wie drie leden van de groep L. Volgens een van de rechercheurs, die vanaf de start aan het LRT-onderzoek tegen J. deelgenomen heeft, was de 1200 kilo-zaak en de betrokkenheid hierbij van J. een “toevalstreffer”.581 De Britse politie was ervan op de hoogte dat de Italiaanse autoriteiten een schip met een container cocaïne hadden ontdekt. Via de Britse liaison in Nederland werd ook het LRT van deze tip op de hoogte gesteld, omdat naar voren was gekomen dat er kontakten bestonden tussen de eigenaar van de firma voor wie de container bestemd was en L. De Britten wisten in verband met een eerder verzoek van juni 1999 om rechtshulp (het observeren van L. tijdens diens bezoek aan Engeland) dat ook het LRT interesse had voor de zaak. De belangrijkste reden dat het LRT op het spoor van J. werd gezet, was gelegen in het feit dat er zich ten aanzien van de financiering van het vervoer van de bewuste container problemen hadden voorgedaan. Via de afgeluisterde telefoongesprekken werd vernomen dat J. door L. over de bestaande problemen werd ingelicht. Uit observaties en reisbewegingen kon vervolgens door het LRT- team worden afgeleid dat J. persoonlijk de gerezen problemen onderzocht en oploste. De overige zaken Zaak 2 betreft een dossier van activiteiten waarin wordt gepoogd meer licht te werpen op de Colombiaanse contacten van J. en de inhoud van zijn bemiddelende activiteiten aldaar. Ook in dit onderzoek werd hoofdzakelijk op taps en observaties afgegaan. Een bijzonder incident was de moord op de Nederlander Van K. op 25 mei 1999 in Colombia. Deze zou in opdracht van J. naar Colombia zijn gestuurd. Maar over de portee hiervan en over de achtergronden en de toedracht van de moord is weinig bekend geworden in het onderzoek. Zaak 4 betreft een beperkt onderzoek. Op basis van afgeluisterde telefoongesprekken werd eind juli 1999 duidelijk dat er circa 750 kilo hasj in een loods lag opgeslagen. Hoewel J. niet zelf bij deze zaak betrokken is, besloot men handelend op te treden en de partij in beslag te nemen. Zaak 5 heeft betrekking op de rol van J. als feitelijk leidinggever van een organisatie die in een aantal steden een illegale stadslotto exploiteert. J. is mede-eigenaar van een Oostenrijks bedrijf, dat een legale status heeft in Oostenrijk en dat weddenschappen organiseert rond voetbalwedstrijden in Europa. In Nederland werd als het ware “meegelift” met deze lotto, doordat de wedlijsten van het bedrijf gekopieerd werden en verspreid werden in een aantal grote steden in Nederland in illegale gokcircuits. 581 Het was een toevalstreffer, maar dit wil niet zeggen dat op basis van de lopende taps en observaties de container niet op eigen kracht getraceerd had kunnen worden. Dat zou een mogelijkheid geweest kunnen zijn.
255 13.4 Resultaten Uiteindelijk kristalliseerde het 061-onderzoek door toedoen van de taps en door de inbreng van externe onderzoeken en andere politiediensten – waarover hieronder meer – uit in acht deelonderzoeken. Zo vond in maart 1999 een eerste concrete actie plaats waarbij 3,5 kilo cocaïne in beslag werd genomen. De belangrijkste zaak, waarbij sprake was van de identificatie en inbeslagname van een forse partij cocaïne (1200 kilo), speelde echter in augustus 1999 en leidde uiteindelijk in februari 2000 tot de aanhouding van J. en een aantal medeverdachten. Deze zaak wordt in het zaakdossier als zaak 1 aangeduid. Wij zullen de acht zaken hieronder kort beschrijven, waarbij de volgorde van de nummering van het zaaksdossier wordt aangehouden. Op één uitzondering na: teneinde het criminele netwerk rondom J. en diens eigen rol daarin te verhelderen, wordt met zaak 3 begonnen. Voordat de zaken worden beschreven zij nogmaals benadrukt – zie hiervoor ook hoofdstuk 1 – dat de omstandigheid dat jegens bepaalde personen op enig moment verdenkingen hebben bestaan, dan wel dat zij als “onderzoekssubjecten” zijn aangemerkt, onverlet laat dat redelijkerwijze slechts gevolgtrekkingen over strafrechtelijke aansprakelijkheid kunnen worden verbonden aan de uitkomsten van strafrechtelijk onderzoek. In dit verband is het van belang er op te wijzen dat op 6 april 2001 de rechtbank Haarlem vonnis wees in de zaak J. Op vordering van het openbaar ministerie sprak de rechtbank J. vrij van de ten laste gelegde strafbare feiten (140 Sr; invoer harddrugs) met betrekking tot de periode 1-1-1993 tot 31-12-1994. De rechtbank veroordeelde J. wel voor deelname aan een criminele organisatie (over de periode 1-1-1997 tot 14-2-2000), terwijl hij hiervan de bestuurder en leider was. Ook werd hij veroordeeld voor het in georganiseerd verband overtreden van de Opiumwet door mee te werken aan het internationale transport en opslag van aanzienlijke hoeveelheden cocaine en hennep. Tenslotte werd hij veroordeeld voor het overtreden van de Wet op de Kansspelen. J. werd door de rechtbank veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 jaar onvoorwaardelijk en 1 miljoen gulden boete. Hij heeft tegen dit vonnis hoger beroep aangetekend. De belangrijkste zaak, die ook van grote invloed op de strafmaat is geweest, betrof de betrokkenheid bij de invoer van 1200 kilo cocaine. In het onderstaande worden de resultaten van het 061-onderzoek weergegeven. Wij gaan concreet in op aard van de zaken, waarvan J. werd verdacht, omdat op deze wijze kan worden verduidelijkt waartoe precies de activiteiten om de onderste steen boven te krijgen hebben geleid. Zaak 3 Zaak 3 is het zogeheten art. 140-verbaal, waarin de criminele organisatie rond J. wordt beschreven. Deze analyse is hoofdzakelijk gebaseerd op de inhoud van afgeluisterde telefoongesprekken, reisbewegingen van J. en zijn kompanen, en observaties van kontakten die tussen verschillende personen plaatsvonden. Hieruit zou naar het oordeel van de verbalisanten naar voren zijn gekomen dat J. een leidinggevende rol speelde in het organiseren van cocaïnetransporten vanuit Colombia naar Nederland. Deze rol van J. zou eruit bestaan dat hij bemiddelde tussen Colombiaanse leveranciers en Nederlandse afnemers, die het transport naar West-Europa en de verdere distributie voor hun rekening namen. Als zodanig zou J. deel uitmaken van een “vennootschap” van bemiddelaars die tussen de Colombiaanse leveranciers en het distributienetwerk in zou zitten. De vennoten zouden onderling afspraken maken over het delen van de risico’s, het verdelen en aansturen van eigen distributienetwerken. De verdachten die in het onderzoek naar J. via taps en observaties in beeld kwamen, zouden ook tot het distributienetwerk van J. behoren. Er werden drie groepjes geïdentificeerd rond twee Nederlanders (S. en L.) en een Zuid-Amerikaanse contactpersoon die gescheiden van elkaar werkten en die zich overigens ook zelfstandig, los van J., bezig hielden met de handel in drugs (cocaïne, XTC, hasj).
254 Figuur 2 13.3 Het verloop van het onderzoek Naarmate de taps meer informatie opleverden over de mogelijke betrokkenheid van J. en zijn kompanen bij het organiseren van cocaïnetransporten, deed de betrekkelijk geringe omvang van het LRT-team zich in negatieve zin gevoelen. Zoals uit figuur 2 is af te leiden, was er vooral in het eerste half jaar van 1999 onvoldoende mankracht om relevante informatie “uit te rechercheren”. Het was, met andere woorden, nauwelijks mogelijk om de verkregen informatie te verdiepen door de inzet van andere methoden, zoals observatie of het horen van personen. Overigens speelde bij dit laatste ook mee dat men met het onderzoek nog niet naar buiten wilde treden. Het was door de veelheid van informatie nauwelijks meer mogelijk om verkregen tapgegevens te relateren aan drugstransporten. Een complicatie hierbij was dat er voortdurend diverse drugstrajecten tegelijkertijd liepen, zodat het moeilijk was te weten op welk transport een afgeluisterd gesprek betrekking had. Naast taps werden er ook peilbakens gezet op auto’s waarmee verdachten reden en werd geregeld het observatieteam ingezet om na te gaan waar en met wie J. en zijn medeverdachten kontakten hadden. Ook werden in november 1998 de eerste strafrechtelijke financiële onderzoeken (SFO’s) gestart tegen J. en enkele medeverdachten. Deze SFO’s waren gericht op het in kaart brengen van bezittingen van onder meer J. (onroerend goed), en het traceren van gelden/bestedingen/stortingen waarvan de herkomst onduidelijk was. Deze SFO’s zouden pas na de aanhouding van de verdachten in februari 2000 verder worden geactiveerd omdat de huiszoekingen in februari 2000 aanknopingspunten boden voor gerichter financieel onderzoek. Uit de SFO’s tegen J. en zijn echtgenote vloeiden twaalf rechtshulpverzoeken voort.580 580 Volgens de financiële rechercheurs zou tot dusverre (december 2000) zo’n 10 tot 12 miljoen gulden aan bestedingen (inclusief investeringen) door J. in de afgelopen jaren zichtbaar zijn te maken. In de uitvoering van het financiële onderzoek lopen de rechercheurs tegen tal van problemen aan die tijdvertragend werken, zoals rechtshulpverzoeken en vermeende schuilconstructies met rechtspersonen. Als gevolg van deze vertragingen loopt het financiële onderzoek qua timing uit de pas met het tactische onderzoek. TIJD 40 30 20 10
253 13 De afloop van het onderzoek 061 13.1 Inleiding Eerder is vastgesteld dat het onderzoek 061 in het najaar van 1998 in een impasse verkeerde. De oorspronkelijke bronnen, die tot de start van het onderzoek hadden geleid, waren “opgedroogd”. Noordhoek weigerde bovendien – om de in hoofdstuk 9 beschreven redenen – om gebruik te maken van de door Van Straelen en Snijders aangereikte NN-verklaringen. Het verkrijgen van operationeel bruikbare informatie uit het parallel-proces-verbaal verliep moeizamer dan gedacht en ook het tappen van telecomaansluitingen van de vermeende groei-informant, teneinde zicht te verkrijgen op diens actuele criminele gedragingen, had nog geen concreet resultaat opgeleverd. Kort na de presentaties bij de minister van Justitie en in het college van procureurs-generaal van oktober 1998 deed zich echter de doorbraak voor waarop lange tijd was gehoopt. In november 1998 kwam een in Nederland woonachtige Colombiaan “over de tap” die met J. over cocaïne sprak en in diezelfde periode werd in Colombia een relatie van J. gegijzeld in verband met betalingsproblemen tussen Colombianen en Nederlanders over een partij cocaïne. Verdachte J. speelde in dit geschil een bemiddelende rol. Vanaf dat moment werd het aftappen van telefoongesprekken verder geïntensiveerd. Het afluisteren van lijnen van J. zou vanaf november 1998 tot september 1999 gecontinueerd worden. Ook anderen met wie J. kontakten onderhield, kwamen onder de tap. Sommigen gedurende enkele maanden. Enkele medeverdachten zouden, evenals J., tot september 1999 worden afgeluisterd. In dit hoofdstuk worden achtereenvolgens het verloop van de laatste fase van het tactische onderzoek 061 en de problemen die zich in dit stadium hebben voorgedaan, beschreven. 13.2 Samenstelling van het team Het opsporingsteam werd vanaf november 1998 geleidelijk aan uitgebreid. Het aantal tactische rechercheurs nam toe van 7 naar 12 (oktober 1999), en zou vervolgens verder worden uitgebreid tot circa 20 (februari 2000). Deze uitbreiding was het gevolg van een uitdrukkelijk verzoek van het hoofd van het LRT om de formatie van het 060-team uit te breiden in verband met te verwachten aanhoudingen en verhoren. Inmiddels was wel de gehele leiding van het team gewijzigd. Noordhoek aanvaardde in de zomer 1999 op eigen initiatief een andere functie. Als zaaksofficier werd hij opgevolgd door Sta, die enkele maanden daarvoor overigens al als tweede officier aan het onderzoek was toegevoegd. Enige tijd nadat Sta als zaaksofficier was benoemd werd Koelewijn als tweede officier van justitie aangewezen. In maart 1999 werd Crijns het nieuwe hoofd van het LRT. Hij volgde Van Gemert op. In juli aanvaardde het hoofd van de CID van het LRT Van Slobbe een andere functie, hij werd opgevolgd door Brenninkmeijer. Ook in de dagelijkse leiding van het opsporingsteam was er sprake van een wijziging. In juni 1999 aanvaardde Entken een andere functie. Hij werd op 1 december 1999 opgevolgd door Mostert, die evenwel in september 2000 als gevolg van ziekte de functie weer neer moest leggen. Nadien is wederom een vacature blijven bestaan en vervulde een driemanschap (de tactisch, administratief en financieel coördinator) feitelijk de rol van teamchef. De teamsterkte vanaf november 1998 is weergegeven (met een dikke lijn) in figuur 2.
252 uitvoering geven aan parketafspraken of bevelen van hogerhand. Deze nadruk op de individuele zelfstandigheid wordt ook gereflecteerd in de mate van tolerantie jegens onderlinge verschillen in de aanpak van zaken: hoewel er in het post-Fort-traject ergernis bestond over de uiteenlopende strategische inzichten overheerste de opvatting – althans op het niveau van de hoofdofficieren – dat de opvattingen van anderen moesten worden gerespecteerd. Zo werd er in onderling overleg de kool en de geit gespaard en bouwde de spanning zich nog verder op.
251 De beschrijving toont allereerst aan dat het gedwongen vertrek van Docters van Leeuwen nadrukkelijk zijn sporen naliet in de regie van het post-Fort-traject. Het “gekortwiekte” college had de handen vol aan het aanvullen van de lacunes die als gevolg van het terugtreden van Docters van Leeuwen waren ontstaan – in het bijzonder met betrekking tot het voltooien van de reorganisatie van het openbaar ministerie – en kon onvoldoende aandacht besteden aan het verloop van gevoelige opsporingsonderzoeken, waaronder de onderzoeken in het kader van het post-Fort-traject. Zelfs op het moment dat de signalen over verregaande problemen tussen de betrokken officieren van justitie niet langer konden worden genegeerd, werden deze signalen niet vertaald in een voortvarende aanpak. In de optiek van Ficq lag het niet op de weg van het college van procureurs-generaal om rechtstreeks te interfereren in het verloop van de onderzoeken, laat staan in te grijpen in de personele bezetting daarvan. Tot op zekere hoogte valt een terughoudende opstelling van het college in personeelskwesties te billijken, maar toen in de zomer van 1998 de spanningen tussen Noordhoek en Snijders dusdanig opliepen, dat van een werkbare situatie geen sprake meer was, had direct ingrijpen vanuit het college voor de hand gelegen. Een verzachtende omstandigheid voor het college van procureurs-generaal is dat het op gezette tijden door de betrokken hoofdofficieren op het verkeerde been werd gezet. De correspondentie in de zomer en de herfst van 1998, waarin het beeld werd opgeroepen dat de verhoudingen weer redelijk waren genormaliseerd, noopte bijvoorbeeld geenszins tot het nemen van straffe maatregelen. Met name Van Brummen en Holthuis camoufleerden in deze periode de hoog oplopende spanningen door de complexiteit van het geschil te reduceren tot een verschil van inzicht in juridisch-technische kwesties. Ook de presentatie van Noordhoek op 6 oktober 1998 bij de minister van Justitie en het college van procureurs-generaal zaaide in die zin verwarring dat door openlijk de “Haarlemse” hypotheses te omarmen de indruk werd gewekt dat de kloof tussen Haarlem en het landelijk parket minder groot was dan in werkelijkheid het geval was. In algemene zin werden de presentaties gekenmerkt door een erg rooskleurig beeld van de te verwachten resultaten en van de bereidheid om de onderzoeken eendrachtig tot een goed einde te brengen. Hier wreekt zich overigens ook het feit dat de voorlichting gepaard ging met een bombardement aan beeldmateriaal, variërend van tientallen dia’s tot wandenvullende analyseschema’s. Deze visualisaties leiden in de regel veeleer af dan dat zij echt meer inzicht in de werkelijkheid bieden. De bespreking tussen de leden van het college van procureurs-generaal na afloop van de presentaties van Noordhoek en Snijders maakt echter zonneklaar dat het voltallige college zich zeer wel bewust was van de animositeit tussen bepaalde officieren van justitie. In dat licht bezien is de beslissing van begin november 1998 om juist Snijders als adviseur van Noordhoek aan te wijzen slecht te begrijpen. Ook op andere besluiten van het college aan het eind van 1998 valt het een en ander af te dingen. Zo werd noch de informatieplicht van Teeven aan het landelijk parket noch de opdracht aan Snijders om CID-activiteiten af te bouwen, nader gespecificeerd. Het besluit om Teeven aan de klankbordgroep toe te voegen, berustte bovendien op een verkeerde inschatting van de gevoeligheden die op dit punt leefden bij de overige leden van de (oude) klankbordgroep: de pre-deal met K. had in de ogen van een aantal deelnemers aan dit gremium de participatie van Teeven definitief onmogelijk gemaakt. Het college liet door middel van de aanwijzing van Van Daalen als coördinerend procureur-generaal van het post-Fort-onderzoek wel de bereidheid zien om zich nadrukkelijker met de voortgang te gaan bemoeien. Of deze aanpak ook vruchten afwierp, en zo ja welke, zal in de komende hoofdstukken worden bezien. Van Brummen legde in zijn int erview terecht een verbinding tussen de gebrekkige wijze waarop de hoofdofficieren en de leden van het college van procureurs-generaal hun sturende en toezichthoudende rol vervulden en de cultuur van de OM-organisatie. Zijn analyse dat de leden van het openbaar ministerie conflictvermijdend gedrag vertonen en nalaten een conflict aan een hoger besluitvormend orgaan voor te leggen, komt sterk overeen met hetgeen in de literatuur omtrent de cultuur van het openbaar ministerie is vastgesteld. Onverkort geldt binnen de staande magistratuur de sociale norm van het bewaren van afstand. Getracht wordt de schijn te vermijden dat officieren van justitie bij hun beslissingen zonder meer
250 Gezien de harde opstelling van Snijders wekt het geen verbazing dat het overleg tussen de twee procureurs-generaal en de drie hoofdofficieren ook nu weinig effect sorteerde. Dit tot grote frustratie van de betrokken officieren van justitie. Noordhoek verwoordde zijn ergernis als volgt576: “Het is mij opgevallen dat de gesprekken die Ficq heeft gehouden met de drie hoofdofficieren niets hebben geholpen. Waar Holthuis terugkoppelde dat alles nu weer goed was, hoorde ik van Teeven dat Vrakking had gezegd dat het helemaal niets meer zou worden.” Hoofdofficier van Brummen gaf de volgende verklaring voor het gebrek aan daadkracht in het beraad met zijn collega’s en de procureurs-generaal577: “Wellicht heeft het ons parten gespeeld dat Hans Holthuis en ik goede vrienden zijn. Ik heb bij Hans Holthuis alles neergelegd wat op mijn hart lag. Dat laat onverlet dat bepaalde problemen in zekere zin gemaskeerd werden. Je brengt dit – gegeven de sterke horizontale relaties – niet gemakkelijk “boven-over”. Holthuis ging natuurlijk achter Rick Noordhoek staan en ik stond achter Peter Snijders. Tijdens besprekingen over belangrijke onderwerpen beperkten we ons vaak tot de juridische voetangels en klemmen. Een aantal zaken, zeker die in de personele sfeer, kwam niet op tafel. Ook niet in de periodieke overleggen met Ficq.” Verderop in het interview lichtte Van Brummen toe wat hij precies met de kracht van horizontale relaties binnen het openbaar ministerie bedoelde578: “Dat is een specifiek kenmerk van de OM-cultuur. Wij zijn er binnen het openbaar ministerie goed in om de dingen niet op scherp te stellen. Wanneer wij er in de horizontale collegiale relatie niet uitkomen, deinzen we er voor terug om het hogerop te spelen. Dat doen wij niet, daarvoor kennen wij elkaar allemaal te goed. En als het er dan om gaat om knopen door te hakken, dan is zo’n cultuur natuurlijk niet gunstig.” Hoe moeizaam de samenwerking eind 1998 verliep, blijkt ook uit de notulen van de collegevergadering van 23 december 1998. Tijdens deze vergadering maakte Van Daalen gewag van een bericht dat hij vanuit het landelijk parket had ontvangen inzake het achterhouden van relevante informatie ten behoeve van het 060 onderzoek door het parket Haarlem. Dit bericht sloeg terug op de (weer opgelaaide) discussie onder welke omstandigheden het LRT de beschikking kon krijgen over CID-informatie uit Kennemerland. In het volgende hoofdstuk zal de essentie van de gerezen meningsverschillen nader uit de doeken worden gedaan. Hier volstaan we met de constatering dat Van Daalen tijdens de collegevergadering van 23 december 1998 de toezegging deed hierover met Holthuis en Van Brummen te gaan praten.579 12.6 Conclusie Dit hoofdstuk stond geheel in het teken van de informatievoorziening aan het college en de sturing op en toezicht van het post-Fort-traject in de periode november 1997 tot en met oktober 1998. 576 Interview E. Noordhoek d.d. 31 januari 2001. 577 Interview H. van Brummen d.d. 2 februari 2001. 578 Interview H. van Brummen d.d. 2 februari 2001. 579 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 23-12-1998 (B1).
249 12.5.2 Een nieuwe klankbordgroep Mede naar aanleiding van de zojuist genoemde brief werd tijdens de vergadering van het college van procureurs-generaal van 3 november 1998 besloten de oude klankbordgroep op te heffen en een nieuwe klankbordgroep in het leven te roepen.571 Als voorzitter zou Van Daalen gaan fungeren. De “controlegroep”, waarover in de vergadering van 6 oktober was gesproken en die in de notulen van het college inmiddels was omgedoopt tot “horzelgroep”, kwam te vervallen. Volgens een procureur- generaal was de oprichting van een nieuwe klankbordgroep en een “horzelgroep” teveel van het goede en zouden beide gremia elkaar in de weg kunnen zitten. Afgesproken werd dat Steenhuis zich op de achtergrond beschikbaar hield om op ad hoc basis – en op initiatief van Van Daalen – zijn licht over de aansturing van de post-Fort-onderzoeken te laten schijnen.572 In een periodiek overleg dat Ficq hield met Holthuis op 7 oktober 1998 – één dag na de presentaties dus – was afgesproken dat op korte termijn (nogmaals) een afspraak zou worden gemaakt met de drie betrokken hoofdofficieren teneinde de voorwaarden te creëren waaronder Noordhoek optimaal zou kunnen werken.573 Begin november 1998 vond dit overleg, in aanwezigheid van Ficq en Van Daalen, plaats. De belangrijkste conclusies van dit gesprek waren:574 — De operationele leiding berust bij het hoofd van het landelijk parket; — Snijders blijft belast met de selectie van het oude IRT-materiaal; hij bouwt zijn CID-activiteiten af en zal waar nodig als adviseur van Noordhoek optreden; — Teeven zal de officieren van justitie van het landelijk parket Noordhoek en Don (CID-officier van justitie) rechtstreeks informeren; — Van Daalen zal namens het college als vast aanspreekpunt optreden; hij zal tevens deelnemen aan de klankbordgroep; op de momenten dat hij dat nuttig vindt, zal hij Steenhuis vragen om als “horzel” op te treden. De vier conclusies die hierboven worden genoemd, roepen enige vragen op. In het bijzonder het tweede en het derde punt zijn dusdanig geformuleerd, dat niet duidelijk is hoe een en ander moet worden geïnterpreteerd. Zo is niet nader gespecificeerd waarover Teeven zijn collega’s van het landelijk parket moest informeren. Had dit uitsluitend betrekking op de voortgang van de onderhandelingen met K. of ging de informatieplicht verder? Ook de opdracht aan Snijders is niet eenduidig geformuleerd, in die zin dat niet duidelijk is welke CID-activiteiten hij precies geacht werd af te bouwen. Bovendien konden, gezien de ernstig verstoorde persoonlijke verhoudingen, kanttekeningen worden geplaatst bij de keuze om juist Snijders als adviseur van Noordhoek aan te wijzen. De laatste kon in de ogen van Snijders weinig goeds meer doen, getuige een memo dat de Haarlemse CID-officier nog geen drie weken na de presentaties in het college en bij de minister zond aan Van Brummen. In dit schrijven riep Snijders impliciet op tot het varen van een eigen koers, aangezien “Haarlem” voortdurend nul op het rekest kreeg van het landelijk parket.575 571 Daags na de presentaties in het college was tijdens een periodiek overleg tussen Ficq, Holthuis, De Groot en Noordhoek overigens al over de mogelijke samenstelling van de nieuwe klankbordgroep 060 gesproken. Vermoedelijk werd dit begrip verward met de door Steenhuis gesuggereerde “controlegroep”. Diens naam kwam namelijk op het lijstje van kandidaten voor en niet die van Van Daalen. Behalve Steenhuis werd met het oog op de “controlegroep” gedacht aan de landsadvocaat, een ambtenaar van het parket-generaal, een nader aan te wijzen officier van justitie en een recherchechef. Over deelname van een sociaal wetenschapper en een strafrechtsgeleerde werd niet meer gesproken. Uit: Overzicht post-Fort-onderzoek opgesteld op basis van de schriftelijke gegevens aanwezig bij het college (B2). 572 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 3 november 1998 (B1). 573 Behalve Ficq en Holthuis waren ook onder andere Noordhoek en De Groot aanwezig bij dit periodieke overleg. Uit: Overzicht post-Fort-onderzoek opgesteld op basis van de schriftelijke gegevens aanwezig bij het college (B2). 574 Conceptnotulen van de vergadering van college van procureurs-generaal d.d. 17 november 1998; de “horzelfunctie” van Steenhuis kwam overigens nog tijdens deze vergadering te vervallen (B1). 575 Memo van J. Snijders d.d. 26-10-1998 aan H. van Brummen (D21) .
248 — De informatie met betrekking tot corruptie moet worden overgedragen aan de ID van de rijksrecherche; exploitatie van deze gegevens moet plaatsvinden in overleg met het parket Haarlem; — Er is weinig belastende informatie tegen De J.; — Het parket Amsterdam heeft te kennen gegeven af te zien van vervolgonderzoek in het XTC- traject (in het bijzonder in relatie tot het dumpen van grondstoffen); voor zover relevant wordt dit onderzoek ingepast in de 063-zaak; — Het “Schilderstraject” is bevroren; de stand van zaken wordt opgemaakt en de zaak wordt overgedragen aan het parket Den Haag. Na afloop van de collegevergadering was er, zoals eerder is aangestipt, nog kort intern beraad tussen de collegeleden onderling. Uit het korte verslag dat hiervan is opgemaakt blijkt dat de procureurs- generaal zich bewust waren van en zorgen maakten over de persoonlijke verhoudingen tussen de betrokken officieren van justitie. Zo maakte een procureur-generaal uit de opmerkingen die Snijders in de richting van zijn collega Teeven had gemaakt op dat de samenwerking tussen beiden gebrekkig was en dat de officieren in kwestie elkaar kennelijk niet vertrouwden. Daaraan werd door een andere procureur-generaal toegevoegd dat hetzelfde gold voor de verhouding tussen Snijders en Noordhoek.568 Op grond van deze inschatting van de problematiek besloot het college om dichter op het onderzoek te gaan zitten. Hiertoe werd allereerst Van Daalen aangewezen als back-up van Ficq voor ZwaCri-aangelegenheden in het algemeen. Ruim een maand later zou dezelfde Van Daalen worden benoemd tot aanspreekpunt vanuit het college voor het post-Fort-onderzoek.569 12.5 De nasleep van de collegevergadering De beslissing van het college van procureurs-generaal om Van Daalen een coördinerende rol toe te bedelen, bleek geen overbodige luxe. De kou was namelijk, ondanks dat bij sommigen tijdens de presentaties in het college d.d. 6 oktober 1998 de schijn van het tegendeel was gewekt, allesbehalve uit de lucht. Diverse documenten tonen aan dat kort na afloop van de collegevergadering de onderlinge verhoudingen door een aantal partijen verder op scherp werden gesteld. In deze paragraaf volgt een momentopname van de wijze waarop de betrokken partijen eind 1998 naar elkaar keken en van de pogingen om de coördinatie tussen de sporen te verbeteren. 12.5.1 Een nieuw signaal van ongerustheid Niet lang na de collegevergadering kwam er een nieuw signaal van een buitenstaander over de slechte onderlinge samenwerking in het post-Fort-onderzoek. Directe aanleiding voor het schrijven van deze brief was dat de opsteller van de brief betrokken was geraakt bij de onenigheid over het feit dat Teeven uitgesloten was van deelname aan de klankbordgroep. De schrijver van de brief ging vervolgens dieper in op de achtergronden van het conflict. Hij plaatste enkele kritische kanttekeningen bij het functioneren van een van de officieren en uitte zich daarentegen positief over één van de andere hoofdrolspelers. Tenslotte liet de briefschrijver zich in positieve bewoordingen uit over het besluit van het college om zich nadrukkelijker te gaan belasten met de aansturing van het post-Fort- onderzoek.570 568 Addendum – “Alleen voor collegeleden” – bij vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs- generaal d.d. 6-10-1998 (A4). 569 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 17 november 1998. 570 Brief aan het college van procureurs-generaal d.d. 20 oktober 1998 (B1).
194 voor de inzet van het personeel. Teamleider van het 060-team was nog altijd Entken. Er was voor het 060-onderzoek nog steeds geen speciale CID-officier van justitie aangewezen. Naar functie onderscheiden kende het team op 1 november 1997 de volgende samenstelling: — teamleiding 3 — tactische recherche 5 — financiële recherche 2 — CID/analyse 3 — rijksrecherche 2 — administratief 1 9.3 Het tactische onderzoek 9.3.1 De opsporingsactiviteiten na de opening van het gerechtelijk vooronderzoek Zoals is vermeld in paragraaf 7.3, werd het gerechtelijk vooronderzoek tegen J. op 1 december 1997 geopend door een rechter-commissaris te Haarlem. Na de opening van het gerechtelijk vooronderzoek werden enkele schriftelijke stukken opgevraagd bij onder meer een aantal banken. Ook werden printerlijsten onderzocht om na te gaan met welke telefoonnummers (en personen) J. telefonische kontakten onderhield. Maar de bronnen “droogden” op. Weliswaar leverden de opgevraagde gegevens bij de Kamer van Koophandel op dat J. mede-aandeelhouder en mede- directeur was van een Oostenrijks bedrijf en onroerend goed bezat (al werden de aanwijzingen uit het BVD-ambtsbericht hieromtrent slechts gedeeltelijk bevestigd), de ingewonnen informatie leverde geen nieuwe gegevens op die het onderzoek konden (re-)activeren. Voor een goed beeld van de situatie eind 1997 is het van belang op te merken dat zich juist op het moment van een dreigende stagnatie in het 061-onderzoek een nieuwe zaak aandiende, de strafzaak tegen de “Taartman”. Deze zaak bood van meet af aan veel perspectieven op een goed opsporingsresultaat. Aan het opsporingsteam werden in die periode enkele nieuwe leden toegevoegd voor dit nieuwe project. In hoofdstuk 10 wordt het onderzoek naar de “Taartman” uitvoerig beschreven. Na het opdrogen van de bronnen werd in de periode maart/april 1998 besloten de bakens te verzetten. Omdat concrete aanknopingspunten voor onderzoek naar strafbare feiten ontbraken richtte het team zich op het verkrijgen van een beeld van het leefpatroon van J. en diens directe sociale omgeving. “Behoedzaam opereren” waren daarbij de sleutelwoorden: het onderzoek naar J. mocht niet bekend worden. Daarom ging men niet over tot het horen van getuigen of het verrichten van huiszoekingen. Wel werden enkele rechtshulpverzoeken opgesteld om J. ook in het buitenland te kunnen observeren. In het voorjaar 1998 werd gekozen voor het afluisteren van telefoonlijnen van J., in de hoop dat hij in verband zou kunnen worden gebracht met een drugstransport.410 Het tappen zou tot aan de aanhouding van J. en enkele medeverdachten (in februari 2000) toe de belangrijkste recherchemethodiek blijven van het LRT. Na de afsluiting van de tapperiode in 1999 bleek de teller te staan op 78.174 afgeluisterde gesprekken. Het betroffen niet alleen door J. gevoerde gesprekken, maar ook werden telefoongesprekken tussen personen in de kring rond J. afgeluisterd. Vanaf het voorjaar van 1998 tot november 1998 was nagenoeg het gehele team vrijwel volledig in beslaggenomen door het afluisteren van telefoongesprekken. De hoofdverdachte J. bleek intensief gebruik te maken van het telecomnetwerk. In totaal bediende hij in deze periode van circa 50 telefoonlijnen. Ook de accountant die aan het LRT-team was toegevoegd, was gedurende deze periode druk doende met het afluisteren van telefoongesprekken. 410 Voortgangsnotitie 96060 van J. Crijns d.d. 28 juli 1999 (B4).
247 De procureur-generaal in kwestie was kennelijk met dit antwoord niet geheel tevreden, want hij kwam later in de vergadering op de kwestie terug. Naar zijn oordeel was de OM-organisatie uitsluitend met deblaming bezig. Hij pleitte voor meer distantie, in de vorm van de oprichting van een controleteam dat regelmatig kon worden bevraagd over het waarom van een bepaalde aanpak..563 In de nabespreking van de collegevergadering, waarbij uitsluitend de leden van het college aanwezig waren, werd kort gediscussieerd over de mogelijke samenstelling van deze controlegroep. Een procureur-generaal gaf daarbij aan zitting te willen nemen in dit orgaan. Als overige leden van de controlegroep werden genoemd een (sociaal) wetenschapper, een officier van justitie, een strafrechtsjurist en een topambtenaar van het departement van Justitie. De uitwerking van het voorstel zou door twee procureurs-generaal ter hand worden genomen.564 Een ander punt van zorg van het college betrof de vraag of het openbaar ministerie, nu de onderzoeken 061 en 063 zich vooralsnog toespitsten op de rol van twee personen, geen selectiviteit kon worden verweten. Volgens Van Brummen was dit niet het geval en zou een ieder die voor strafrechtelijk onderzoek in aanmerking kwam tezijnertijd aan de beurt komen.565 Holthuis greep deze discussie onmiddellijk aan om te wijzen op de consequenties die de gekozen aanpak had voor de hoeveelheid werk, die politie en justitie te wachten stond. In het verlengde van dit punt kwam de capaciteit van het landelijk parket ter sprake. Overleg met de plaatsvervangend procureur-generaal van het ressortsparket te Amsterdam had geresulteerd in de toezegging aan Holthuis dat een Amsterdamse advocaat-generaal als tweede zaaksofficier leiding zou gaan geven aan het 060- onderzoek.566 Ook in de 063-zaak moest een tweede zaaksofficier komen, was de algemene opvatting. Holthuis en Van Brummen deden de toezegging dit punt verder uit te werken en een voorstel voor personele invulling te doen.567 Door Van Brummen werd de vraag aan de orde gesteld of de overheid bij de aanpak van zo veel grote zaken de veiligheid wel voldoende kon garanderen van de daarbij betrokken personen. Dit punt had niet alleen betrekking op de veiligheidsgaranties die aan de anonieme, bedreigde getuigen waren afgegeven, maar ook op de verantwoordelijkheid die bestond in de richting van politiemedewerkers en officieren van justitie die deze onderzoeken begeleidden. Na een korte discussie besloot het college om eerst een inventarisatie te maken van de personen die voor bescherming in aanmerking kwamen. Deze exercitie zou door Snijders worden uitgevoerd. Aan het einde van de vergadering concludeerde de voorzitter dat in de zaken 061 en 063 principebesluiten door het college genomen waren. Op het 062-onderzoek zou men, in verband met de noodzaak om de deal met R. nogmaals aan de CTC ter toetsing voor te leggen, in een later stadium terugkomen. Het laatste gebeurde overigens zeer snel, want in de tweede voetnoot van de vastgestelde notulen van de collegevergadering van 6 oktober wordt reeds vermeld dat het college inmiddels had ingestemd met de deal in zaak 062. Op verzoek van Ficq zette Snijders de overige relevante deelonderzoeken nog even op een rij, waarop het college terzake van sommige van deze projecten een besluit nam. De belangrijkste vaststellingen, al dan niet vergezeld van een besluit van het college, waren: — Het onderzoek naar de liquidatie van Jaap van der Heiden moet worden overgedragen aan het Kernteam Randstad Noord en Midden; 563 Zij worden althans met naam genoemd in de vastgestelde notulen van 6 oktober 1998 (C5). 564 Addendum – “Alleen voor collegeleden” – bij vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs- generaal d.d. 6-10-1998 (A4). 565 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 6-10-1998 (C5). 566 Deze toezegging is nooit gestand gedaan. Opmerkelijk genoeg keerde het onderwerp van een tweede officier ook niet meer terug op de agenda van de collegevergadering. 567 Brief van J. Snijders d.d. 16 oktober 1998 aan de secretaris van het college van procureurs-generaal (D21). Terzijde: ook dit voornemen is nimmer ten uitvoer gebracht.
246 waren naar hun mening in vergelijking met een jaar eerder de aanwijzingen sterker geworden dat in een aantal gevallen de integriteit van de overheid in het geding was. Deze inschatting was onder andere gebaseerd op een handgeschreven notitie van een officier van justitie in het XTC-traject naar Engeland. Ten aanzien van de parallel-importen vanuit Zuid-Amerika wezen vooral de verklaringen van de bedreigde getuigen in de richting van corruptie onder overheidsfunctionarissen. Een bijkomend probleem was volgens Snijders en Schouten dat een aantal overheidsfunctionarissen een beroep deed op bronbescherming en niet over het verleden wenste te verklaren. Als gevolg daarvan bleef onduidelijkheid bestaan over hun eigen rol in het geheel. Snijders en Schouten signaleerden ten slotte een omgekeerd evenredig verband tussen de dreiging in de richting van een informant om geliquideerd te worden en de kans dat hij of zij dubbelspel had gespeeld. De achterliggende gedachte bij dit punt was dat de dubbelrol van bepaalde informanten bekend was in het criminele milieu of zelfs van daaruit gestimuleerd werd. Twee personen werden in dit verband genoemd die het meeste in aanmerking kwamen voor nader strafrechtelijk onderzoek.559 12.4.2 Beraadslaging en besluitvorming Over de voorgestelde strategie bestond een vrij grote mate van consensus in het college van procureurs-generaal. Zo valt uit de vastgestelde notulen van de vergadering van 6 oktober 1998 op te maken dat het college bij de eerder genomen beslissing bleef om J. strafrechtelijk aan te pakken. Met deze beslissing zou volgens de notulen ook de minister van Justitie hebben ingestemd. Ook werd een standpunt ingenomen ten aanzien van de problemen die het LRT ondervond bij het verkrijgen van informatie uit het bestand van de CID-Kennemerland. Zonder dat op de details van de zaak werd ingegaan werd door het college uitgesproken dat indien zou komen vast te staan dat een informant een dubbelrol heeft gespeeld, de overheid niet langer gebonden is om de toegezegde bescherming te bieden: de oudste wanprestatie ontbindt. 560 Het college besloot verder, conform het voorstel van Snijders en Schouten, dat de bij het XTC- traject betrokken informant P. moest worden aangepakt. Het onderzoek werd opgedragen aan het LRT. Om bewijstechnische en tactische redenen werd besloten om de zaak tegen P. – het 063- onderzoek , rapporteurs – als eerste op te pakken. Volgens Ficq was de stemming ten tijde van de presentatie in oktober 1998 heel positief. Dat gold zowel voor het 063-onderzoek als het 061-onderzoek561: “De verwachting was toen bij alle aanwezigen dat in het voorjaar van 1999 tot aanhouding van de hoofdverdachten zou kunnen worden overgegaan.” Uit de notulen valt op te maken dat er evenwel ook enkele tegengeluiden waren te horen. Zo was een der procureurs-generaal niet gerust op de afloop van de diverse zaken. Hij schatte het afbreukrisico hoog in en sprak de zorg uit dat het openbaar ministerie onnodig zou worden zwart gemaakt.562 Op de vraag van deze procureur-generaal of het openbaar ministerie dit risico wel wilde lopen, repliceerde Holthuis met de mededeling dat in elke zaak op 120% zekerheid werd gespeeld en dat de aanpak van deze zaken voor het openbaar ministerie – na het IRT-debâcle – een soort van reinigende werking had. Als gevolg van de gehanteerde zorgvuldigheid vorderden deze zaken ook extra langzaam, aldus Holthuis. 559 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 6-10-1998 (C5). 560 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 6-10-1998 (C5). 561 Interview C. Ficq d.d. 29 januari 2001. 562 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 6-10-1998 (C5).