267 de Tweede Kamer en het feit dat er zijns inziens geen sprake was van nieuwe feiten, het boek gesloten te worden.611 Deze opstelling stuitte her en der op onbegrip. In de optiek van een aantal direct betrokkenen stond het onderzoek uit 1996 van de “Equipe Ficq” een onbevangen oordeel over een eventueel vervolgonderzoek in de weg. Snijders verwoordde dit als volgt612: “Van der Burg is uiteindelijk vastgelopen bij het college, in het bijzonder op de persoon van Ficq. Ficq vond dat er geen sprake was van nieuwe feiten of omstandigheden. Maar Ficq kon dat helemaal niet beoordelen. Het onderzoek dat was gedaan in het kader van de “Equipe Ficq” berustte uitsluitend op open bronnen. Ficq had het “besmette” IRT-dossier bijvoorbeeld nooit gezien. Daarnaast boden de vijf verklaringen van Van T. wel degelijk tal van nieuwe aanknopingspunten en inzichten. Ficq wilde daar niet aan, hij was natuurlijk ook met handen en voeten gebonden aan het onderzoek dat hij zelf had gedaan. De ruimte die Gerrit van der Burg claimde om in een strafrechtelijk onderzoek eventueel ook naar officieren van justitie te kunnen rechercheren, kreeg hij niet.” Ficq zelf had uiteraard een andere kijk op de kwestie613: “De mening dat ons onderzoek (van de “Equipe Ficq”, rapporteurs) mogelijk strafrechtelijk onderzoek in de weg heeft gestaan, deel ik niet. Ons baserend op drie bronnen hebben we ons de vraag gesteld wat redelijkerwijs van de betrokken officier van justitie verwacht mocht worden, gegeven de kennis die we toen bezaten. Dat deden we op basis van onderzoek van de Enquêtecommissie Opsporingsmethoden, het Fort-onderzoek en een kort aanvullend eigen onderzoek. Het laatste hield een aantal indringende gesprekken met een aantal hoofdrolspelers in, ten aanzien van wier handelen vooraf een aantal onderzoeksvragen was geformuleerd op basis van de hiervoor bedoelde onderzoeken. De gesprekken die ik in het kader van het onderzoek van de “Equipe Ficq” heb gevoerd, hebben mij duidelijk gemaakt wat voor diepe wonden er waren geslagen. Een belangrijke taak van de “Equipe Ficq” was om het grote litteken dat er was binnen het openbaar ministerie netjes af te hechten. Let wel, dat is niet hetzelfde als het afdekken van strafbare feiten. Als daar concrete aanwijzingen voor waren geweest dan was nader strafrechtelijk onderzoek, ook naar de activiteiten van individuele officieren van justitie, zeker op zijn plaats geweest. Maar ook bijvoorbeeld in het 063-verhaal ontbrak een concrete verdenking om het onderzoek door te trekken naar een officier van justitie. De gesprekken die ik heb gevoerd in het kader van het onderzoek van de “Equipe Ficq”, hebben me duidelijk gemaakt hoe vergiftigend dit voor een organisatie kan werken.” Hoewel hij in 1999 geen deel meer uitmaakte van het college van procureurs-generaal, had Docters van Leeuwen wel de totstandkoming van het rapport van de “Equipe Ficq” in 1996 van nabij meegemaakt. Tijdens het met hem gehouden interview gaf hij aan dat hij de zienswijze van Ficq op dit punt deelde614: “Ficq heeft met de kennis die hij toen bezat een gedegen onderzoek uitgevoerd en je zou nu kunnen zeggen, maar dat is dan achteraf met het inzicht van nu, dat hij wellicht op een aantal punten te voorzichtig is geweest. En ik weet dat bij een aantal mensen, onder wie bij 611 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 2 maart 1999 (B1). 612 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001. 613 Interview C. Ficq d.d. 29 januari 2001. 614 Interview A. Docters van Leeuwen d.d. 17 januari 2001.
266 betrokken overheidsfunctionarissen – beredeneerd vanuit het standpunt dat één of meer van hen in de uitoefening van hun functie strafrechtelijke grenzen zou(den) hebben overschreden – kon tot gevolg hebben dat er nog wel degelijk een recht tot vervolging bestond, maar dan óók jegens deze functionaris(sen). Tijdens het interview lichtte Van der Burg dit standpunt als volgt toe608: “Uiteindelijk geef ik in mijn stuk (het advies van 17 februari 1999, rapporteurs) aan dat ik morele problemen had met het vooruitzicht om een “smal” 063-onderzoek te starten, slechts gericht op de toenmalige verdachten. De overheid wist van vier van de zes transporten en had die laten doorgaan. Er hebben toen, blijkens de door mij geraadpleegde stukken, geen vervolgacties in hun richting plaatsgevonden, ondanks de bewijsbare betrokkenheid van een aantal personen. En ik vond het onjuist dat na zes jaar dit opeens weer zou worden opgepakt, zonder de verwijtbare rol van de overheid daarin te betrekken. Daarom heb ik tijdens de collegevergadering van 2 maart 1999 aangedrongen op een “breed” onderzoek, derhalve ook gericht op verwijtbare betrokkenheid van overheidsfunctionarissen.” In het verlengde van zijn advies vroeg Van der Burg de aandacht van het college voor de benarde positie van Van T. in een streng Engels gevangenisregime. Gelet op zijn voorlopige bevindingen achtte hij het (mede) de verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie verdere inspanningen te (doen) verrichten om de detentie van Van T. draaglijker te maken. Tot slot leek het Van der Burg aanbevelingswaardig om te bestuderen of de door Van T. afgelegde verklaringen mogelijkheden boden voor de Staat der Nederlanden om in de richting van P. civielrechtelijke stappen te ondernemen in relatie tot de in 1994 met hem overeengekomen afkoopsom. 14.3 Beraadslaging en besluitvorming Op 2 maart 1999 werd het plan van aanpak 063 en het daaraan gekoppelde advies van Van der Burg geagendeerd in de vergadering van het college van procureurs-generaal.609 Van der Burg hield de aanwezigen tijdens zijn inleiding nogmaals voor dat zijns inziens de kans op niet-ontvankelijkheid geringer werd indien, naast de in het plan van aanpak genoemde verdachten, ook functionarissen van de overheid (politie / openbaar ministerie) in het onderzoek zouden worden betrokken. Aangezien de “knip” tussen overheidsfunctionarissen die veel en zij die minder wisten, niet duidelijk was aan te brengen, pleitte hij voor een grotere aanpak in een bredere context. Wel zou hij in dat geval een expliciete opdracht van het college willen ontvangen.610 Een procureur-generaal benadrukte dat bij het beantwoorden van de vraag of er nieuw onderzoek moest komen, de vraag naar de grond daarvan cruciaal was. Duidelijk moest zijn waarom er een nieuw onderzoek moest komen als alle feiten al eerder bekend waren en er destijds niet toe was besloten. Hij wees er op dat in het verleden het handelen van de betrokken officieren van justitie reeds was getoetst. Een van de onderdelen van het referentiekader was de vraag of er sprake was van eventueel door hen begane strafbare feiten. Die vraag was, zoals reeds is vermeld in hoofdstuk 2, negatief beantwoord door de “Equipe Ficq”, welk oordeel door de minister van Justitie was overgenomen. In de optiek van de procureur-generaal in kwestie diende, gegeven het oordeel van de Enquêtecommissie Opsporingsmethoden, de verklaringen die de minister van Justitie had afgelegd in 608 Interview G. van de Burg d.d. 5 februari 2001. 609 Het onderwerp was eerder geagendeerd voor de vergadering van 24 februari 1999, maar toen aangehouden omdat het college van procureurs-generaal niet voltallig was. 610 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 2 maart 1999 (B1).
265 14.2 Het plan van aanpak en advies Onder druk van het college van procureurs-generaal stelde Van der Burg op 13 januari 1999 een plan van aanpak ter beschikking van de hoofdofficier van het landelijk parket.606 Van der Burg stelde daarin een gefaseerde aanpak voor. Het stuk had uitsluitend betrekking op de eerste fase, waarvan de looptijd werd ingeschat op maximaal twee maanden. Deze periode achtte Van der Burg noodzakelijk om de strafvorderlijke haalbaarheid van de vervolging van een aantal als verdachten aangemerkte personen – onder wie P. – te beoordelen. Fase 1 richtte zich met andere woorden op het in kaart brengen van de risicofactoren. Van der Burg wees in dit verband op drie cruciale elementen: 1. De verklaringen van Van T., afgelegd in 1998. Deze vormden de start van het onderzoek en waren zeer belastend voor de verdachten. Nader onderzoek naar risicofactoren in de sfeer van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en/of de rechtmatigheid van bewijs werd van groot belang geacht. Daarbij moest gedacht worden aan onderzoek naar de eventuele aanwezigheid en aard en inhoud van afspraken met Van T., de aanleiding tot het afleggen van de verklaringen, eventuele eerdere soortgelijke verklaringen en de veiligheidsrisico’s voor Van T. 2. De “status” van de verdachten ten tijde van het plegen van de strafbare feiten in 1993. Een eerste bestudering van een gedeelte van het dossier liet volgens Van der Burg een groot aantal vragen open. Een nader onderzoek naar de positie van de verdachten achtte hij van groot belang, aangezien duidelijkheid geschapen moest worden in hoeverre zij bij de uitvoering van de strafbare feiten “onder regie” van de politie en/of het openbaar ministerie opereerden, dan wel dat er toezeggingen waren gedaan omtrent niet-vervolging. 3. De overeenkomst die in 1994 was gesloten door de Staat met P. Vast moest komen te staan dat een vorm van “strafrechtelijke immuniteit” terzake van de door de informant eventueel gepleegde strafbare feiten geen deel uitmaakte van die overeenkomst. Op 26 januari 1999 liet Van Daalen telefonisch weten akkoord te zijn met de voorgestelde fasering in het plan van aanpak. Bovendien maande hij Van der Burg nogmaals aan tot een voortvarende aanpak. Van der Burg van zijn kant gaf tijdens dit telefoongesprek aan reeds bezig te zijn met het derde onderdeel. Conform het voorstel in het plan van aanpak zou Snijders het eerste onderdeel voor zijn rekening nemen in de vorm van het concipiëren van een zogenaamd “startverbaal”. Over het tweede onderdeel maakte Van der Burg zich de meeste zorgen. Hij deed de toezegging de door hem gesignaleerde problemen systematisch op een rij te zetten. Op 17 februari 1999 kreeg het 063-traject een vervolg in de vorm van een advies van Van der Burg aan het college van procureurs-generaal.607 Dit advies had in het bijzonder betrekking op het tweede, als meest problematische gekenschetste, onderdeel. Van der Burg kwam tot de slotsom dat de overheid er het beste aan zou doen om af te zien van vervolging van de verdachten. De toenmalige CID-officier Van der Veen bleek namelijk in tenminste vier van de zes XTC-transporten toestemming voor gecontroleerde doorlevering te hebben gegeven. Politie en justitie wisten daarenboven, dan wel hadden kunnen weten, dat P. deel uitmaakte van de criminele organisatie. Men wist ook van de betrokkenheid van andere verdachten, maar had destijds bewust nagelaten hen te vervolgen. Daarmee was volgens Van der Burg het recht op vervolging verspeeld. De kans op niet- ontvankelijkheid van het openbaar ministerie achtte hij groot. Van der Burg’s negatieve advies was echter niet absoluut, integendeel. In een begeleidend schrijven beklemtoonde hij dat het advies uitsluitend betrekking had op de verdachten die Van T. in zijn verklaringen had genoemd. Anders gezegd, Van der Burg verzette zich tegen het vooruitzicht van een te beperkt opgezet 063-onderzoek. Verbreding van de kring van verdachten tot de bij het XTC-traject 606 Plan van aanpak 063, G. van de Burg d.d. 13 januari 1999 (D18). 607 Advies onderzoek 063 van G. van de Burg d.d. 17 februari 1999 aan het college van procureurs-generaal (B1).
264 14 Het 063-onderzoek 14.1 Inleiding Zoals beschreven is in hoofdstuk 12, ging het college van procureurs-generaal op 6 oktober 1998 akkoord met het voorstel nader strafrechtelijk onderzoek in te stellen naar de (voormalige) informant P. Dit onderzoek had de codering 063 meegekregen en werd ook door het LRT uitgevoerd. In de overlegvergadering met de minister en de secretaris-generaal van 22 oktober 1998 lichtte Ficq toe dat, anders dan in de presentatie van 6 oktober 1998 was aangegeven, het de bedoeling was om de zaak tegen P. eerder in de operationele fase te brengen dan de zaak tegen J. Dit om operationele en bewijstechnische redenen, maar ook omdat in die zaak de publieke sympathie de publicitaire discussie over het gebruik van voormalig IRT-materiaal positief zou kunnen beïnvloeden.603 Als zaaksofficier was Van der Burg van het landelijk parket aangewezen. Naar het oordeel van het college maakte hij te weinig haast met de aanvang van het onderzoek. In de notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal van 23 december 1998 wordt Van der Burg althans tot spoed gemaand bij de aanpak van onderzoek 063.604 Van der Burg zelf weerspreekt dat terughoudendheid hem bij de aanvang van het onderzoek parten speelde. In zijn optiek had de wat lange aanloop met de complexiteit van de zaak en de omvang van het dossier te maken605: “In oktober 1998 is er een presentatie geweest bij het college. Toen zijn kennelijk afspraken gemaakt. Ik was daar niet bij aanwezig. Ik ben toen, of direct daarna, kennelijk aangewezen als zaaksofficier. Het ging om een veronderstelde zaak, maar toch was ik al zaaksofficier. Ik heb toen niet afgewacht welk materiaal ter beschikking kon worden gesteld, maar heb gekeken wat er aan onderzoeksmateriaal lag. Er lag veel materiaal, rijp en groen door elkaar. Mijn opvatting was dat ik voldoende ruimte moest krijgen om te bepalen of er sprake was van een zaak. Ik heb die ruimte dan ook genomen.” In dit hoofdstuk zal worden toegelicht waartoe de inspanningen van Van der Burg c.s. hebben geleid. Eerst zal het plan van aanpak en het daaropvolgende advies van Van der Burg worden besproken. Vervolgens passeren de beraadslaging en de besluitvorming in het college – en de reacties van Van der Burg en Snijders daarop – de revue. Tot slot wordt stilgestaan bij de opening van het gerechtelijk vooronderzoek in deze zaak. 603 Uit: Overzicht post-Fort-onderzoek opgesteld op basis van de schriftelijke gegevens aanwezig bij het college (B2). 604 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 23-12-1998 (B1). 605 Interview G. van de Burg d.d. 5 februari 2001.
263 definitief doorgeknipt toen bleek dat de verkrijging van de onderliggende CID-informatie voor de CID- sectie van het LRT minder vlot verliep dan was gehoopt. Hoewel, zoals te doen gebruikelijk, de diverse betrokkenen met de beschuldigende vinger naar de wederpartij wijzen om het uitblijven van concrete resultaten in dezen te verklaren, is één ding zonneklaar: zodra de informatie over mogelijke actuele strafbare feiten van J. bij het LRT binnenkwam, had het uitrechercheren van de informatie de hoogste prioriteit. De externe impulsen die op het onderzoek waren losgelaten, vielen vanaf dat moment definitief in onvruchtbare bodem. Het opsporingsonderzoek richtte zich primair op een (Haags) relatienetwerk van J. dat geen raakvlakken vertoonde met de hoofdrolspelers uit de IRT- affaire. In zekere zin vond een transformatie van het onderzoek plaats naar een “gewone” verdovende middelenzaak, waarin voor hypothesen omtrent “platte douaniers”, parallel-importen en dergelijke geen plaats meer was. Het enige cocaïnetransport waarop de politie concreet zicht kreeg, de 1200 kilo-zaak, deed zelfs geen enkele Nederlandse haven aan. Niettegenstaande deze tactische omschakeling bleef het strategische doel van het onderzoek overeind, namelijk inzicht verwerven in de werkelijke gang van zaken in het IRT-tijdperk. De verwachting bestond onverkort dat J., indien hij strafrechtelijk werd vervolgd en veroordeeld voor actuele strafbare feiten, bereid zou zijn om te verklaren over de gebeurtenissen aan het eind van de jaren tachtig en het begin van de jaren negentig. Dit was dan ook de reden waarom vanuit het landelijk parket en het LRT nog steeds werd aangedrongen op de verstrekking van CID-informatie door het regiokorps Kennemerland. De discussie dienaangaande bleef cirkelen rondom de vraag onder welke condities de bewuste informatie kon worden verstrekt. In zekere zin was sprake van een “catch-22”: het LRT wilde een bevestiging van het vermoeden dat de informant met de codenaam Q dezelfde persoon was als J. en vervolgens de informatie hebben die Q aan de RCID Kennemerland had verstrekt; om de door de overheid toegezegde geheimhouding te doorbreken moest echter eerst worden aangetoond dat Q zich niet aan de afspraken had gehouden en dubbelspel had gespeeld; maar om dat aan te kunnen tonen, moest eerst bevestigd worden dat J. dezelfde persoon als Q was. Zie daar de “catch”. Noch het besluit van het college van procureurs-generaal van 6 oktober 1998 dat de 00- informatie van/over J. aan het LRT moest worden overgedragen, noch de latere aanwijzing van Ficq aan Van Brummen en Holthuis met dezelfde strekking kon deze impasse doorbreken. Evenmin leidde de meer directe betrokkenheid van het college van procureurs-generaal bij het verloop van het onderzoek in de persoon van Van Daalen tot een betere coördinatie en de afstemming van de activiteiten van de diverse partijen. De “slag om de informatie” duurde onverminderd voort. Wat sturing en toezicht betreft is het verder opmerkelijk dat het college van procureurs-generaal klaarblijkelijk voetstoots akkoord ging met de transformatie van het 061-onderzoek. Immers, tijdens de presentaties in oktober 1998 stonden – ook in de beschouwing van Noordhoek – de parallel-importen aan het begin van de jaren negentig centraal. Een scenario waarin J. in beeld kwam als een sleutelfiguur in een Haags crimineel netwerk, dat niets van doen had met de gebeurtenissen in de IRT-affaire, was allesbehalve voorzien. Een dergelijk scenario kon overigens ook moeilijk worden voorzien. De taps en tips die de aanknopingspunten vormden voor de bewijsvoering in het 061- onderzoek onderstrepen het feit dat er in strafrechtelijke onderzoeken vaak veeleer sprake is van “gestuurd worden” door toevallige omstandigheden dan van “gericht sturen” door leidinggevenden. Strafrechtelijke onderzoeken kennen een eigen dynamiek en worden als gevolg van het feit dat de inspanningen uiteindelijk juridisch vertaald moeten worden in een tenlastelegging – toegespitst op bewijsbaar geachte feiten – gekenmerkt door een reductie van de werkelijkheid. Het streven naar waarheidsvinding – het naar boven brengen van de “onderste steen” in de IRT-affaire – verdraagt zich slecht met deze intrinsieke beperking van strafrechtelijk onderzoek.
262 aangepakt. Voorts stelde hij “vanzelfsprekend bereid (te zijn) om medewerking te verlenen aan het onderzoek”. Op het verzoek van Holthuis antwoordde hij echter minder positief. In de eerste plaats weigerde hij de identiteit te onthullen van de informant met de codenaam Q. Het was een kwestie van niet willen en niet kunnen. Visser deelde mede dat hij op het standpunt stond dat door de RCID- Kennemerland geen mededelingen werden gedaan over de identiteit van informanten. Hij voegde hier aan toe dat hij ook niet de beschikking had over het informantendossier dat op de informant Q betrekking had. Hij concludeerde “derhalve niet in staat (te zijn) de door U gestelde vraag bevestigend te beantwoorden”. Vervolgens stelde Visser evenmin in staat en bereid te zijn om verdere informatie over Q te verstrekken. Onder verwijzing naar de eerdere conclusies van het Fort-onderzoek wees Visser erop dat er binnen de RCID geen informantendossier over Q aanwezig was, noch een administratie van betalingen door de RCID aan deze informant. 598 Wel waren er in het RCID-register gegevens opgenomen die door Q aan de CID waren verstrekt. Maar Visser stelde dat het verstrekken van deze inlichtingen alleen zou kunnen plaatsvinden als het LRT zijn vragen en bedoelingen exacter en specifieker zou formuleren. Hieraan voegde De Visser toe dat de gevraagde inlichtingen eigenlijk al bij het LRT bekend (zouden moeten) zijn.599 Naderhand zou blijken dat de opmerkingen van Visser hout sneden. Uit een door Don gemaakte vergelijking bleek dat in het CID-bestand Kennemerland dezelfde informatie aanwezig was als bij het LRT.600 Van een meer gerichte vraagstelling vanuit het LRT is het nooit meer gekomen. De suggestie van Visser om eens te kijken in de “besmette” IRT-ordners zou uiteindelijk worden opgevolgd, maar weinig opleveren. De feitelijke beheerder van dit bestand, verschafte na de instelling van het coördinatieonderzoek in juni 1999 (zie hoofdstuk 15) duidelijkheid over de vraag of in de genoemde ordners relevante gegevens aanwezig waren. Pas in de loop van 2000 zou aan het LRT een kopie worden verstrekt van de ruim dertig IRT-ordners en volgens Don, die de ordners reeds daarvoor had doorgenomen in relatie tot de parallel-importen, bevatten deze nauwelijks bruikbare informatie over Q.601 Voor wat betreft de onthulling van de identiteit van Q bestaat tot op de dag van vandaag een patstelling. Naar het oordeel van de huidige CID-officier van justitie van het 060-onderzoek Don is het maar zeer de vraag of de identiteit onthuld mag worden. Immers, de overheid heeft strikte geheimhouding beloofd. De vraag is of hiervan kan worden afgeweken, ook als zou kunnen worden bewezen dat de informant zich niet aan de afspraken heeft gehouden en dubbelspel heeft gespeeld. Maar om dat laatste aan te kunnen tonen, moet eerst de identiteit van de informant bekend zijn. Een aantal respondenten gaf tijdens het interview te kennen dat de discussie over de verstrekking van CID-informatie – in het bijzonder in relatie tot het gebruik van de NN-verklaringen – in hun ogen te ver was doorgeschoten. Zo typeerde Holthuis de gang van zaken als “een schimmige toestand met een erg hoog Kafka-gehalte”.602 13.7 Conclusie De beschrijving in dit hoofdstuk van het verloop van het 061-onderzoek maakt duidelijk dat het onderzoek vanaf eind 1998 niet alleen in een stroomversnelling geraakte, maar ook steeds verder af kwam te staan van de wegen die in Haarlem en Amsterdam werden bewandeld. Het dunne draadje dat nog met Haarlem bestond in de vorm van de nadere analyse van het parallel-proces-verbaal werd 598 Rapport Fort-team, hoofdstuk 3, paragraaf 3.4. 599 Brief van B. Visser d.d. 4 mei 1999 aan H. Holthuis. 600 Mondelinge mededeling Don d.d. 30 januari 2001 aan één van de rapporteurs. De informatie bevond zich in het Fort- archief dat bij het LRT was opgeslagen. 601 Mondelinge mededeling Don d.d. 30 januari 2001 aan één van de rapporteurs. 602 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001.
261 Op 24 maart 1999 vond overleg plaats tussen Van Daalen en de betrokken hoofdofficieren en officieren van justitie van de parketten Haarlem en het landelijk parket, waarin mede met het oog op de vraag van de Commissie-Kalsbeek de voortgang van enkele lopende onderzoeken (060, 062 en 063) werd besproken. In dit overleg onderschreven alle betrokkenen (nogmaals) dat de onderste steen boven diende te komen. Maar de aanwezige representanten van het Haarlemse parket (Van Brummen, Snijders en Van Straelen) lieten onmiddellijk daarop weten dat zij met betrekking tot de gevraagde CID-informatie negatief zouden adviseren aan de beheerder van het CID-register Kennemerland, korpschef Visser.593 Om de patstelling te doorbreken stelde Van Brummen het volgende voor: het college van procureurs-generaal zou enerzijds aan Holthuis de aanwijzing moeten geven om een formeel verzoek om CID-informatie in te dienen bij Visser en anderzijds aan Van Brummen de aanwijzing moeten geven om een positief advies met betrekking tot dat verzoek te verstrekken. De verantwoordelijkheid werd op deze manier bij het college gelegd. Visser zou het verzoek om CID-informatie vervolgens marginaal toetsen. Het voorstel van Van Brummen werd door de overige aanwezigen aanvaard, maar daarmee was de discussie nog niet beslecht. Blijkens het verslag van de vergadering van 24 maart 1999 ontstond een Babylonische spraakverwarring tussen Noordhoek en Snijders over de vraag welke informatie nu precies bij Visser moest worden opgevraagd. Uiteindelijk werd afgesproken dat Noordhoek zou starten met een vraagstelling, gebaseerd op het parallel-proces-verbaal, beperkt tot verdachte J. Op basis van de verkregen antwoorden kon om vervolginformatie worden gevraagd, en zo verder.594 Conform het voorstel van Van Brummen liet Ficq op 6 april 1999 een formele aanwijzing uitgaan naar de twee hoofdofficieren in kwestie. Holthuis werd gesommeerd om een verzoek tot afgifte van de bedoelde CID-informatie te richten aan Visser; Van Brummen moest bevorderen dat Visser aan dit verzoek voldeed.595 Ficq schaarde zich achter het standpunt van het LRT dat er voldoende grond was om de benodigde CID-informatie vrij te geven. Hij beschouwde het, zoals hij in het interview aangaf, “als een teken van zwakte dat zowel Van Brummen als Holthuis het op een aanwijzing van het college hadden laten aankomen”. Zijns inziens was de situatie klip en klaar596: “Hier is een juridisch technische discussie van gemaakt tussen Haarlem en het LBOM, maar er lagen hele andere dingen aan de controverse ten grondslag. Ik ben voorzitter geweest van de begeleidingscommissie van de CID’en in Nederland en als zodanig ken ik het métier goed. Haarlem heeft zich op een formeel standpunt gebaseerd dat geen stand kan houden. Een informant die de boel belazert, zoals in dit geval dubbelspel speelt, levert in civielrechtelijke zin een wanprestatie. De oudste wanprestatie ontbindt; hij heeft vervolgens geen enkel recht meer op bescherming. De argumenten van Haarlem om die CID-informatie niet te verstrekken waren dan ook gezocht.” Overeenkomstig de aanwijzing zond Holthuis in april 1999 een verzoek aan korpschef Visser. Laatstgenoemde reageerde bijna een maand later.597 Hij begon zijn antwoord met de mededeling dat ook hij vond dat het van het grootste belang was dat het onderzoek 060 met voortvarendheid werd 593 Vastgesteld beknopt verslag van het overleg d.d. 24 maart 1999 inzake enkele lopende onderzoeken (A 4). 594 Vastgesteld beknopt verslag van het overleg d.d. 24 maart 1999 inzake enkele lopende onderzoeken (A 4). Dit verslag geeft overigens ook in een ander opzicht een aardig inkijkje in de onderlinge verhoudingen. Zo vroeg (sic) en kreeg Van Daalen de toezegging van Snijders om de meerdere informatie waarover hij zei te beschikken door te spelen aan het LRT. Naar aanleiding van deze vraag werd volgens de notulen bevestigd dat Snijders in elk geval wezenlijke informatie zou doorspelen. 595 Brief van C. Ficq aan H. Holthuis en H. van Brummen d.d. 6 april 1999 (D25). 596 Interview C. Ficq d.d. 29 januari 2001. 597 Brief van B. Visser d.d. 4 mei 1999 aan H. Holthuis.
260 had ook niet de overtuiging dat het verhaal van de parallellen klopte. Het probleem met het parallel-pv was dat het een juridisch misbaksel was, een parallel-verhaal. Geen feiten, wel conclusies.” Het wederzijdse onbegrip over het toegankelijk maken van CID-informatie leidde tot een impasse. Het rapport, zoals opgemaakt door twee rijksrechercheurs op 24 maart 1999, eindigde dan ook met het advies om het team van de rijksrecherche terug te trekken in afwachting van de beslissingen die genomen moesten worden over de verstrekking van de CID-informatie. Dit advies werd opgevolgd en de onderzoeksactiviteiten werden gestaakt. 13.6 Problemen met toegang tot RCID-Kennemerland. De in de vorige paragraaf beschreven problemen inzake de toegang tot relevant geachte CID- informatie in het kader van de onderbouwing van het parallel-proces-verbaal stonden niet op zichzelf. Immers, in hoofdstuk 9 is in het kader van de bespreking van de discussies die ontstonden omtrent het gebruik van de verklaringen van de bedreigde getuige NN1 vastgesteld dat door het Haarlemse parket het gebruik van deze verklaringen gekoppeld werd aan de verstrekking van de door het LRT zo vurig gewenste CID-informatie door de registerbeheerder van het korps Kennemerland. In hoofdstuk 12 is vervolgens geconstateerd dat het college van procureurs-generaal niet expliciet van een directe relatie tussen de NN-verklaringen en het verstrekken van CID-informatie uitging. Het college besliste uitsluitend dat de 00-informatie over/van de groei-informant bij het 060- onderzoek diende te worden betrokken.590 Snijders interpreteerde dit besluit niettemin als een impliciete opdracht aan Noordhoek c.s. om de verklaringen uit het NN-GVO te gebruiken. In een schrijven aan zijn hoofdofficier stelde hij dat de CID- Kennemerland niet van zins was de 00-info prijs te geven.591 Was het volgens Snijders onontbeerlijk om gebruik te maken van de bedreigde getuigenverklaring teneinde de mogelijke dubbelrol van de informant aan te tonen, het LRT-team dacht hier anders over. Het team was van mening dat het op basis van de beschikbare gegevens (exclusief de bedreigde getuigenverklaring) wel gerechtvaardigd was om te concluderen dat deze informant van de RCID Kennemerland een dubbelrol had gespeeld. 13.6.1 Een ambtelijke aanwijzing en de weigering van Visser Het verschil van inzicht over de toegang tot de informatie die zich bij de RCID van de regio Kennemerland bevond, bleef dus ook na de collegevergadering van 6 oktober 1998 voortduren. De slepende kwestie werd door een brief van de Commissie-Kalsbeek d.d. 24 februari 1999 nog urgenter. In deze brief verzocht de commissie aan de minister om geïnformeerd te worden over de uitkomsten van de post-Fort-onderzoeken. Op 13 april 1999 zond de minister aan de commissie het bericht dat het onderzoek gestaag vorderde. In de laatste zin van de brief verheelde hij evenwel niet dat er problemen waren: “daar waar spanningen optreden nemen de betrokken hoofdofficieren en korpschefs – en waar nodig het college – hun verantwoordelijkheid en treden met de betrokkenen in overleg om de voortgang van het onderzoek te bevorderen”.592 Met deze laatste zinsnede werd ongetwijfeld gedoeld op het conflict tussen het LRT/Landelijk Parket en “Haarlem” over het verkrijgen van de CID-informatie. 590 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 6 oktober 1998 (A4). 591 Ambtsbericht van J. Snijders d.d. 21 december 1998 aan H. van Brummen (D21). 592 Brief van de minister van justitie d.d. 13 april 1999 aan de voorzitter van de Tijdelijke Commissie Evaluatie Opsporingsmethoden (D25).
259 rechercheren en dan kwamen die “vuiltjes uit Haarlem” niet zo van pas, noch het parallel-pv noch de NN-verklaringen. Wij zeggen ook niet dat wat in het parallel-pv staat dat de enige en absolute waarheid is. Het kan zeker ook een variant geweest zijn op de strategie die wij hebben beschreven. Maar wij hebben wel het idee dat er cocaïne bij deze handel was betrokken. Binnen onze eigen organisatie en breder binnen de politie en het openbaar ministerie voelden wij ons met de nek aangekeken, men zei regelmatig: “laat die zaak maar rusten, die hele IRT-affaire”, terwijl wij juist op het standpunt stonden dat het belangrijk was om uit te zoeken wat er precies was gebeurd, ook met het oog op de toekomst.” Vanuit het LRT en het LBOM bezien had men een geheel andere kijk op de problematiek. Entken schetste de situatie als volgt587: “Op een gegeven moment hebben wij rechercheurs daarop laten studeren om te zien of we een en ander tactisch konden maken. De rijksrechercheurs stelden de nodige vragen op, maar het was onduidelijk wie de beantwoording van die vragen op zich zou nemen. Peter Snijders zei dat Van Slobbe het moest doen, maar deze kende de achterliggende informatie niet. Hij is daarvoor wel bij Paul Schouten geweest en bij De Wit, maar wij kregen niets. Op een gegeven moment zei Peter Snijders dat hij de achterliggende informatie had gegeven aan Van Slobbe, maar die ontkende dit. Hij had nooit wat gehad. En ikzelf heb die informatie ook nooit gezien. De situatie was op een gegeven moment enorm verward. De vraag: “hoe gaan we hier in godsnaam nu mee om?”, is dan eigenlijk ook nooit beantwoord. Er ontstond “een soort van metaalmoeheid” rond deze hele kwestie.” Noordhoek wees op nog een ander probleem588: “In de analyse van Schouten en Van Stormbroek werd in een aantal gevallen expliciet een link gelegd met de CID Kennemerland. Maar in antwoord op vragen van de rijksrecherche kwamen we helemaal niet uit bij de RCID Kennemerland, maar bij de FIOD, Gooi & Vechtstreek en Amsterdam. Dat deugt dus niet, was mijn indruk. Achteraf moet ik zeggen dat het werk van de rijksrecherche nutteloos werk is geweest, in de zin dat het geen onderbouwing heeft opgeleverd. Ik heb dat rijksrechercherapport aan allerlei mensen, die er qualitate qua iets mee te maken hadden, te lezen gegeven. Ik heb het ook zelf overhandigd aan Steenhuis. Mijn credo was: “lees, doe er maar wat mee”. Bovendien heb ik de betrokkenen er op gewezen dat de stellingen in het parallel-pv totaal niet spoorden met de antwoorden op de vragen die naar aanleiding van het proces-verbaal waren gesteld door de rijksrecherche. Ik vond dat het college vooral met die constatering iets moest doen. Maar ik was op dat moment, we spreken nu over het vroege voorjaar 1999, het strijden moe. Bij mij was de rek er wel uit.” Tot slot laten we Van Slobbe over het parallel-proces-verbaal aan het woord. In de hoedanigheid van chef van de CID-sectie van het LRT was hij immers een sleutelfiguur bij de analyse van het onderliggende CID-materiaal. Uit de woorden van Van Slobbe kan in ieder geval worden opgemaakt dat de analyse van dit proces-verbaal geen hoge prioriteit had in het kader van het 060-onderzoek589: “Eerlijk gezegd had het niet onze hoogste prioriteit om het proces-verbaal heel goed na te lopen. De tijd ontbrak en we hadden het gevoel te worden tegengewerkt door Snijders. Ik 587 Interview P. Entken d.d. 16 januari 2001. 588 Interview E. Noordhoek d.d. 31 januari 2001. 589 Telefonisch interview J. van Slobbe d.d. 4 mei 2001.
258 Noch de 00-informatie noch de 01-informatie is uiteindelijk bij de CID van het LRT beland. In een aantal gevallen had dat te maken met een weigering van de afzenders om de informatie te verstrekken. Zo weigerde de FIOD om ten behoeve van het LRT een proces-verbaal op te maken omdat de door de FIOD vergaarde informatie afkomstig was van andere informatiebronnen en de dienst niet kon instaan voor haar betrouwbaarheid. Ook vanuit de RCID van de regio Gooi en Vechtstreek kreeg het LRT nul op het rekest. De gevraagde gegevens konden niet in de vorm van een proces-verbaal worden aangeleverd, omdat hierin informatie aanwezig was die door Teeven als onbetrouwbaar was gekwalificeerd. Een andere CID, niet bekend welke, had aangegeven dat de gevraagde CID-formulieren, waaruit informatie gehaald moest worden voor een tactisch proces- verbaal, niet meer voorradig waren.583 Behalve de bovengenoemde redenen lag volgens diverse betrokkenen aan de gebrekkige informatievoorziening ook een zekere lankmoedigheid ten grondslag van de zijde van de CID van het LRT. In diverse interviews werd aangegeven dat de bereidheid van de CID-LRT om informatie bij andere RCID’en op te vragen niet al te groot was. In de volgende citaten zien we dit standpunt terug: Van Brummen584: “Voor Haarlem is het nog steeds een grote vraag waarom de CID-sectie van het LRT niet gericht op zoek gegaan is naar de onderliggende informatie van het parallel-pv.” Schouten585: “Wij hebben dat parallel-pv gemaakt en zoals iedereen weet, die binnen de CID werkt, moet je voor het verkrijgen van onderliggende informatie met de code 00 en 01 terug naar de bron. Wij hebben er alles aan gedaan om zo snel en concreet mogelijk aan te geven voor welke informatie men naar welke bron toe moest. Daar hebben we hele dagen aan gewerkt. Het verbaasde me dan ook dat wij later vanuit het LRT te horen kregen dat wij niet meewerkten. Toen bleek dat de CID van het LRT, naar aanleiding van onze informatieoverzichten, een stapel informatierapporten (inclusief de 00 en 01 info’s) op het bureau van het tactische team had gegooid. Het tactische team had dit geweigerd en gezegd dat dit niet de manier was om om te gaan met CID informatie. Vervolgens gebeurde er weer lange tijd niets.” Van Stormbroek586: “Wij zeiden, Peter Snijders, ik en de anderen: “onze analyse is gebaseerd op allerlei bronnen, van zeer diverse CID-en. Wij kunnen jullie die informatie niet zo geven. Het is geen informatie van de CRI, de CRI moet er behoedzaam mee omgaan. Maar het is voor jullie wel goed mogelijk om die informatie her en der op te vragen”. Maar, zo is mijn indruk, het LRT was daar niet zo happig op. Zij wilden liever met grote stappen thuis zien te komen in plaats van bepaalde kwesties gedetailleerd uit te werken. Wij hebben ze heus wel aangegeven hoe zij de gegevens rond bepaalde mensen en rond bepaalde bronnen konden stapelen en op die manier een en ander konden uitzoeken, maar naar ons gevoel was dat toch eenrichtingsverkeer. Zij zagen er eigenlijk niet zo veel in. Het LRT had, denk ik, niet zoveel fiducie in de these van de parallel-importen. Zij wilden trouwens ook zogezegd schoon 583 Journaal over containeronderzoek n.a.v. parallel-proces-verbaal (C1). 584 Interview H. van Brummen d.d. 2 februari 2001. 585 Interview P. Schouten d.d. 9 februari 2001. 586 Interview A. van Stormbroek d.d. 23 januari 2001.
195 Na deze maanden van tappen begon er bij het team weliswaar een beeld te ontstaan van de personen met wie J. kontakten onderhield en kennelijk ook zaken deed, maar erg veel duidelijkheid over de inhoud van de zaken bestond er nog niet. Zo kwam wel de gokscene in beeld waarin J. als exploitant en verwoed speler verkeerde. Ook kwamen er enkele aanwijzingen dat J. betrokken was bij de handel in drugs; uit een telefoonprint van een Oostenrijkse hotelkamer bleek dat hij met een nummer in Colombia had gebeld en uit reisbewegingen van J. bleek ook dat hij contacten onderhield in Colombia. Maar over de aard en de inhoud van de Colombiaanse contacten werd tot op dat moment niets bekend. De verdachte hield er trouwens rekening mee dat hij werd afgeluisterd. Hij uitte zich in cryptische bewoordingen en maakte frequent afspraken om op een bepaalde plaats bijeen te komen, maar waarover de beraadslagingen gingen en wat de inhoud ervan was, werd niet duidelijk. 9.3.2 Externe impulsen Het is, tegen deze achtergrond, van belang te vermelden dat er van buitenaf drie impulsen aan het onderzoek werden gegeven. In deze paragraaf worden deze externe invloeden kort aangestipt. De uitwerking van de belangrijkste twee, het NN-GVO en het parallel-proces-verbaal, vindt plaats in de paragrafen 9.4 en 9.5. Zoals in het vorige deel is toegelicht, was in het najaar van 1997 rondom het onderzoek 060 een klankbordgroep geformeerd. Doel van dit overlegorgaan was het afstemmen van de activiteiten die elders, door andere opsporingsteams dan het LRT, werden verricht met datgene wat binnen het “moederonderzoek” 060 – en de daarvan afgeleide deelprojecten – plaatsvond. Twee impulsen werden door een lid van de klankbordgroep, in casu Snijders, ingebracht; de derde was afkomstig van Teeven, die overigens van deelname aan de klankbordgroep was uitgesloten. Zie hierover meer in hoofdstuk 12. De impuls van Teeven aan het onderzoek 061 betrof het op 15 juni 1998 verstrekken van een proces-verbaal van de RCID Amsterdam-Amstelland aan zijn collega Noordhoek. Dit proces-verbaal bevatte informatie die in de periode mei 1997 tot maart 1998 bij de hoofdstedelijke RCID was binnengekomen. Deze informatie zou, volgens het hoofd van de RCID Amsterdam-Amstelland, uit doorgaans betrouwbare bron afkomstig zijn. In het bericht werd gesteld dat J. zou zijn geïntroduceerd bij enkele grote criminelen als de man die de douane “plat had”. Regelmatig zouden er door toedoen van J. grote partijen hasj veilig door de douane geloodst zijn en hiervoor zou hij per geslaagde aflevering betaald zijn door een bepaalde crimineel. Tenslotte werd er nog over gesproken dat J. enkele tientallen miljoenen guldens in Oostenrijk zou hebben. Kort nadat hij het CID-bericht uit Amsterdam had ontvangen, bracht Noordhoek het in een klankbordgroepvergadering. De daar aanwezige officier Snijders reageerde hierop zeer verbolgen. Hij had twijfels over de herkomst van de informatie, aangezien de inhoud daarvan vrijwel letterlijk overeen stemde met CID-informatie uit het IRT-dossier.411 Teamleider Entken omschreef de gang van zaken als volgt412: “Dit bericht werd ons aangereikt op een bepaalde dag om 15.45 uur en om 16.00 uur was er een vergadering van de klankbordgroep. Het was kennelijk een erg beladen bericht. Snijders ontplofte zo’n beetje. Wisten wij waar dat bericht vandaan kwam, wat de achtergrond ervan was? Snijders voelde zich geweldig in zijn kuif gepikt. Hij zag het als een dolkstoot in de rug en daarom is dit bericht wel wat blijven hangen.” Volgens een teamlid werd het bericht binnen het LRT vooral beschouwd als een steun in de rug. Het bevatte de aanwijzing dat J. een belangrijke verdachte was. Maar de koers van het onderzoek werd er 411 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001. 412 Interview P. Entken d.d. 16 januari 2001.
257 Het opsporingsonderzoek tegen J. is, zoals reeds werd gesteld in paragraaf 6.4, gestart op basis van onder meer een BVD-ambtsbericht, een CID-bericht en diverse MOT-meldingen, waaruit zou blijken dat J. betrokken was bij het Oostenrijkse bedrijf en in Nederland opbrengsten genoot uit illegale loterijen. Nader onderzoek naar de Oostenrijkse sporttotalisator – aanvankelijk aan de hand van gegevens van de Kamer van Koophandel in Oostenrijk, later door middel van beslaglegging op de bedrijfsinformatie van het bedrijf en verhoren van de Oostenrijkse mededirecteur – wees niet in de richting van de eerder uitgesproken vermoedens dat via de onderneming op grote schaal geld zou worden witgewassen en/of dat J. tientallen miljoenen guldens in de onderneming zou hebben zitten. Zaak 6 heeft betrekking op een onderzoek dat door de Rotterdamse politie werd ingebracht. Naar aanleiding van een tip dat er vermoedelijk drugs werden gelost in een loods, werden door de Rotterdamse politie op 11 augustus 1999 50.000 XTC-pillen in beslaggenomen. Op basis van observatie en vingerafdrukken kon de betrokkenheid van een aantal medeverdachten van J. worden vastgesteld. J. had zelf met deze zaak niets van doen. Zaak 7 is enigszins vergelijkbaar met de voorgaande zaak. Ook in deze zaak was er een tip dat er drugs zouden worden gelost; het bleek om 3,5 kilo cocaïne te gaan. Het betrof de eerste tastbare actie, in maart 1999, tegen personen die tot de kring van de medeverdachten van J. behoorden. Maar het onderzoek werd noch geïnitieerd, noch uitgevoerd door het LRT. Het is zelfstandig verricht door de FIOD. Proces-verbaal werd opgemaakt tegen een aantal medeverdachten van J. en J. zelf. De voor deze zaak opgemaakte processen-verbaal werden nadien integraal overgenomen in het LRT- zaaksdossier. Zaak 8 ten slotte heeft betrekking op de vondst van ruim 500 kilo hasj in de woning van één van de op 15 februari 2000 aangehouden verdachten. De verdachte zou gekarakteriseerd kunnen worden als een medewerker van S. 13.5 De analyse van het parallel-proces-verbaal Naast het onderzoek naar J. werd door het onderzoeksteam 96061 ook nader onderzoek verricht naar het zogenaamde parallel-proces-verbaal. In paragraaf 9.5 is uiteengezet dat dit door Van Stormbroek en Schouten opgemaakte proces-verbaal in juli 1998 het licht zag. Het document bevatte de beschrijving van negen parallel-importen. Later werd dit aantal teruggebracht tot acht. In dezelfde paragraaf is beschreven hoe een klein team – hoofdzakelijk bestaande uit medewerkers van de rijksrecherche – trachtte de in het genoemde proces-verbaal aangedragen parallel-importen in recherchetactische zin van een steviger fundament te voorzien. Na bestudering van de voor het team toegankelijke gegevens bleek de onderbouwing van de parallel-transporten nog te zwak. Het onderzoeksteam had echter de stellige indruk dat er CID-matig meer informatie over de 22 betrokken containers en onderzoeken beschikbaar moest zijn. Om de her en der in het land aanwezige 00- en 01-informatie tactisch bruikbaar te maken was het team echter afhankelijk van de inzet van de CID- sectie van het LRT. Aangezien de tijd van Van Slobbe c.s. in januari 1999 volledig in beslag werd genomen door het 061-onderzoek, hadden de teamleden in januari 1999 weinig concrete onderzoeksactiviteiten om handen. Op verzoek van Entken ondersteunden zij gedurende deze maand de tapkamer van het 061-onderzoek. In een overleg dat plaatsvond op 27 januari 1999 – waarbij aanwezig waren Snijders, Noordhoek, Entken, een rijksrechercheur en een vertegenwoordiger van de CID van het LRT – werd de afspraak gemaakt dat de CID-LRT zou proberen de 01 informatie bij de aanleverende instanties om te zetten in tactisch bruikbare informatie. Het gebruik van de 00- informatie was problematischer. Er moest eerst nog nader overleg plaatsvinden om te zien op welke wijze deze informatie eventueel bruikbaar gemaakt kon worden.582 582 Journaal over containeronderzoek n.a.v. parallel-proces-verbaal (C1).
256 Zaak 1 Zoals gesteld is zaak 1 de belangrijkste zaak uit het gehele dossier omdat de aanhouding van J. en zijn medeverdachten hierop is gebaseerd. In een container die bestemd was voor een speciaal voor dit doel opgezet (fake-)bedrijf werd in 24 vaten met bevroren vruchtensap 1200 kilo cocaïne verborgen. In Italië werd na een tip van de Britse politie bijna alle cocaïne door de politie verwijderd. Men besloot de zending door te laten gaan, met nog maar enkele kilo’s cocaïne, om het spoor verder te volgen. Dit spoor leidde naar de haven van Thessaloniki in Griekenland, een tussenstation naar de eindbestemming van een firma in Skopje, Macedonië. Uit observaties bleek dat de container vruchtensap daar pas na twee weken werd gelost. Normaliter pakt de douane niet opgehaalde containers al na drie dagen uit de koelcontainer, maar vanwege de politiële observatie besloot men af te wachten. Na twee weken werden de circa 160 vaten in een koelwagen geladen door plaatselijk havenpersoneel, terwijl op dat moment enkele leden van de groep L. in Thessaloniki aanwezig waren. De Italiaanse politie bleek slordig werk geleverd te hebben. Zij hadden de vaten waar de cocaïne was uitgehaald, niet opnieuw gevuld. Na vier dagen omzwervingen kwam de koelwagen op 23 augustus 1999 in een loods in Wenen aan. Daar besloot de Oostenrijkse politie een eind te maken aan de gecontroleerde doorlevering. Bij de koelwagen in de loods werden in totaal negen personen aangehouden, onder wie drie leden van de groep L. Volgens een van de rechercheurs, die vanaf de start aan het LRT-onderzoek tegen J. deelgenomen heeft, was de 1200 kilo-zaak en de betrokkenheid hierbij van J. een “toevalstreffer”.581 De Britse politie was ervan op de hoogte dat de Italiaanse autoriteiten een schip met een container cocaïne hadden ontdekt. Via de Britse liaison in Nederland werd ook het LRT van deze tip op de hoogte gesteld, omdat naar voren was gekomen dat er kontakten bestonden tussen de eigenaar van de firma voor wie de container bestemd was en L. De Britten wisten in verband met een eerder verzoek van juni 1999 om rechtshulp (het observeren van L. tijdens diens bezoek aan Engeland) dat ook het LRT interesse had voor de zaak. De belangrijkste reden dat het LRT op het spoor van J. werd gezet, was gelegen in het feit dat er zich ten aanzien van de financiering van het vervoer van de bewuste container problemen hadden voorgedaan. Via de afgeluisterde telefoongesprekken werd vernomen dat J. door L. over de bestaande problemen werd ingelicht. Uit observaties en reisbewegingen kon vervolgens door het LRT- team worden afgeleid dat J. persoonlijk de gerezen problemen onderzocht en oploste. De overige zaken Zaak 2 betreft een dossier van activiteiten waarin wordt gepoogd meer licht te werpen op de Colombiaanse contacten van J. en de inhoud van zijn bemiddelende activiteiten aldaar. Ook in dit onderzoek werd hoofdzakelijk op taps en observaties afgegaan. Een bijzonder incident was de moord op de Nederlander Van K. op 25 mei 1999 in Colombia. Deze zou in opdracht van J. naar Colombia zijn gestuurd. Maar over de portee hiervan en over de achtergronden en de toedracht van de moord is weinig bekend geworden in het onderzoek. Zaak 4 betreft een beperkt onderzoek. Op basis van afgeluisterde telefoongesprekken werd eind juli 1999 duidelijk dat er circa 750 kilo hasj in een loods lag opgeslagen. Hoewel J. niet zelf bij deze zaak betrokken is, besloot men handelend op te treden en de partij in beslag te nemen. Zaak 5 heeft betrekking op de rol van J. als feitelijk leidinggever van een organisatie die in een aantal steden een illegale stadslotto exploiteert. J. is mede-eigenaar van een Oostenrijks bedrijf, dat een legale status heeft in Oostenrijk en dat weddenschappen organiseert rond voetbalwedstrijden in Europa. In Nederland werd als het ware “meegelift” met deze lotto, doordat de wedlijsten van het bedrijf gekopieerd werden en verspreid werden in een aantal grote steden in Nederland in illegale gokcircuits. 581 Het was een toevalstreffer, maar dit wil niet zeggen dat op basis van de lopende taps en observaties de container niet op eigen kracht getraceerd had kunnen worden. Dat zou een mogelijkheid geweest kunnen zijn.
255 13.4 Resultaten Uiteindelijk kristalliseerde het 061-onderzoek door toedoen van de taps en door de inbreng van externe onderzoeken en andere politiediensten – waarover hieronder meer – uit in acht deelonderzoeken. Zo vond in maart 1999 een eerste concrete actie plaats waarbij 3,5 kilo cocaïne in beslag werd genomen. De belangrijkste zaak, waarbij sprake was van de identificatie en inbeslagname van een forse partij cocaïne (1200 kilo), speelde echter in augustus 1999 en leidde uiteindelijk in februari 2000 tot de aanhouding van J. en een aantal medeverdachten. Deze zaak wordt in het zaakdossier als zaak 1 aangeduid. Wij zullen de acht zaken hieronder kort beschrijven, waarbij de volgorde van de nummering van het zaaksdossier wordt aangehouden. Op één uitzondering na: teneinde het criminele netwerk rondom J. en diens eigen rol daarin te verhelderen, wordt met zaak 3 begonnen. Voordat de zaken worden beschreven zij nogmaals benadrukt – zie hiervoor ook hoofdstuk 1 – dat de omstandigheid dat jegens bepaalde personen op enig moment verdenkingen hebben bestaan, dan wel dat zij als “onderzoekssubjecten” zijn aangemerkt, onverlet laat dat redelijkerwijze slechts gevolgtrekkingen over strafrechtelijke aansprakelijkheid kunnen worden verbonden aan de uitkomsten van strafrechtelijk onderzoek. In dit verband is het van belang er op te wijzen dat op 6 april 2001 de rechtbank Haarlem vonnis wees in de zaak J. Op vordering van het openbaar ministerie sprak de rechtbank J. vrij van de ten laste gelegde strafbare feiten (140 Sr; invoer harddrugs) met betrekking tot de periode 1-1-1993 tot 31-12-1994. De rechtbank veroordeelde J. wel voor deelname aan een criminele organisatie (over de periode 1-1-1997 tot 14-2-2000), terwijl hij hiervan de bestuurder en leider was. Ook werd hij veroordeeld voor het in georganiseerd verband overtreden van de Opiumwet door mee te werken aan het internationale transport en opslag van aanzienlijke hoeveelheden cocaine en hennep. Tenslotte werd hij veroordeeld voor het overtreden van de Wet op de Kansspelen. J. werd door de rechtbank veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 jaar onvoorwaardelijk en 1 miljoen gulden boete. Hij heeft tegen dit vonnis hoger beroep aangetekend. De belangrijkste zaak, die ook van grote invloed op de strafmaat is geweest, betrof de betrokkenheid bij de invoer van 1200 kilo cocaine. In het onderstaande worden de resultaten van het 061-onderzoek weergegeven. Wij gaan concreet in op aard van de zaken, waarvan J. werd verdacht, omdat op deze wijze kan worden verduidelijkt waartoe precies de activiteiten om de onderste steen boven te krijgen hebben geleid. Zaak 3 Zaak 3 is het zogeheten art. 140-verbaal, waarin de criminele organisatie rond J. wordt beschreven. Deze analyse is hoofdzakelijk gebaseerd op de inhoud van afgeluisterde telefoongesprekken, reisbewegingen van J. en zijn kompanen, en observaties van kontakten die tussen verschillende personen plaatsvonden. Hieruit zou naar het oordeel van de verbalisanten naar voren zijn gekomen dat J. een leidinggevende rol speelde in het organiseren van cocaïnetransporten vanuit Colombia naar Nederland. Deze rol van J. zou eruit bestaan dat hij bemiddelde tussen Colombiaanse leveranciers en Nederlandse afnemers, die het transport naar West-Europa en de verdere distributie voor hun rekening namen. Als zodanig zou J. deel uitmaken van een “vennootschap” van bemiddelaars die tussen de Colombiaanse leveranciers en het distributienetwerk in zou zitten. De vennoten zouden onderling afspraken maken over het delen van de risico’s, het verdelen en aansturen van eigen distributienetwerken. De verdachten die in het onderzoek naar J. via taps en observaties in beeld kwamen, zouden ook tot het distributienetwerk van J. behoren. Er werden drie groepjes geïdentificeerd rond twee Nederlanders (S. en L.) en een Zuid-Amerikaanse contactpersoon die gescheiden van elkaar werkten en die zich overigens ook zelfstandig, los van J., bezig hielden met de handel in drugs (cocaïne, XTC, hasj).
254 Figuur 2 13.3 Het verloop van het onderzoek Naarmate de taps meer informatie opleverden over de mogelijke betrokkenheid van J. en zijn kompanen bij het organiseren van cocaïnetransporten, deed de betrekkelijk geringe omvang van het LRT-team zich in negatieve zin gevoelen. Zoals uit figuur 2 is af te leiden, was er vooral in het eerste half jaar van 1999 onvoldoende mankracht om relevante informatie “uit te rechercheren”. Het was, met andere woorden, nauwelijks mogelijk om de verkregen informatie te verdiepen door de inzet van andere methoden, zoals observatie of het horen van personen. Overigens speelde bij dit laatste ook mee dat men met het onderzoek nog niet naar buiten wilde treden. Het was door de veelheid van informatie nauwelijks meer mogelijk om verkregen tapgegevens te relateren aan drugstransporten. Een complicatie hierbij was dat er voortdurend diverse drugstrajecten tegelijkertijd liepen, zodat het moeilijk was te weten op welk transport een afgeluisterd gesprek betrekking had. Naast taps werden er ook peilbakens gezet op auto’s waarmee verdachten reden en werd geregeld het observatieteam ingezet om na te gaan waar en met wie J. en zijn medeverdachten kontakten hadden. Ook werden in november 1998 de eerste strafrechtelijke financiële onderzoeken (SFO’s) gestart tegen J. en enkele medeverdachten. Deze SFO’s waren gericht op het in kaart brengen van bezittingen van onder meer J. (onroerend goed), en het traceren van gelden/bestedingen/stortingen waarvan de herkomst onduidelijk was. Deze SFO’s zouden pas na de aanhouding van de verdachten in februari 2000 verder worden geactiveerd omdat de huiszoekingen in februari 2000 aanknopingspunten boden voor gerichter financieel onderzoek. Uit de SFO’s tegen J. en zijn echtgenote vloeiden twaalf rechtshulpverzoeken voort.580 580 Volgens de financiële rechercheurs zou tot dusverre (december 2000) zo’n 10 tot 12 miljoen gulden aan bestedingen (inclusief investeringen) door J. in de afgelopen jaren zichtbaar zijn te maken. In de uitvoering van het financiële onderzoek lopen de rechercheurs tegen tal van problemen aan die tijdvertragend werken, zoals rechtshulpverzoeken en vermeende schuilconstructies met rechtspersonen. Als gevolg van deze vertragingen loopt het financiële onderzoek qua timing uit de pas met het tactische onderzoek. TIJD 40 30 20 10
