Eindrapport – 9.3 Rechters-commissarissenJanuary 1, 1999
9.3 Rechters-commissarissen
9.3.1 Inleiding
De Nederlandse rechter-commissaris roept niet dezelfde beelden
op als de Italiaanse. In ons land staan de rechters-commissarissen
niet in de frontlinie van de strijd tegen de misdaad. Dit is het
gevolg van het feit dat in Nederland niet de rechter-commissaris,
maar de officier van justitie de aard en de omvang van het
strafrechtelijk onderzoek bepaalt. Dat neemt niet weg dat er
actieve en minder actieve rechters-commissarissen in Nederland
zijn, ook waar het onderzoeken naar georganiseerde criminaliteit
betreft. De commissie besteedt aandacht aan de organisatie en het
functioneren van de rechters-commissarissen. Het gaat daarbij dan
vooral om de rol die de rechter-commissaris speelt en kan spelen
bij de inzet van opsporingsmethoden.
lees meer
Eindrapport – 9.2 Openbaar ministerieJanuary 1, 1999
9.2 Openbaar ministerie
9.2.1 Inleiding
Het openbaarministerie (OM) is belast met de strafrechtelijke
handhaving van de rechtsorde. Daartoe draagt het OM het gezag over
de opsporing en beschikt het over het vervolgingsmonopolie. Verder
heeft het OM verschillende andere taken en sinds de
inwerkingtreding van de Politiewet 1993, taken die voorvloeien uit
het medebeheer van de politie. De officieren van justitie staan in
het hirarchische verband van het openbaar ministerie onder het
gezag van de hoofdofficier van justitie en via deze onder dat van
de procureur-generaal bij het hof. Daarnaast bestaat
ondergeschiktheid van alle leden van het openbaar ministerie aan de
minister van Justitie (artikel 5 RO). De opsporingsbevoegdheid
wordt door de wet toebedeeld aan de individuele officier van
justitie (artikel 141 Sv). Hij kan bevelen geven inzake de
opsporing van strafbare feiten aan andere personen met opsporing
belast (artikel 148 Sv) en kan strafbare feiten doen opsporen
(artikel 149 Sv). Met de opsporing van strafbare feiten zijn, naast
de politie, ook andere diensten belast. Het onderstaande beperkt
zich tot het gezag dat het OM over de politie uitoefent. Veel wat
in dit hoofdstuk aan de orde komt is ook van toepassing op de
relatie tussen het OM en de bijzondere opsporingsdiensten.
lees meer
Eindrapport – 9.1 InleidingJanuary 1, 1999
HOOFDSTUK 9 STURING EN CONTROLE VAN DE
OPSPORING
9.1 Inleiding
De sturing en controle van de opsporing zijn in het voorgaande
hoofdstuk kort aan de orde gekomen. De commissie heeft onderzoek
gedaan naar de functionarissen en de organisaties die de sturing en
controle van de opsporing moeten uitvoeren. De Werkgroep
vooronderzoek opsporingsmethoden heeft vele vragen gesteld die
betrekking hebben op deze organisaties. De commissie besteedt in
dit hoofdstuk aandacht aan het openbaar ministerie, de
rechters-commissarissen, de zittingsrechters, de burgemeesters en
korpsbeheerders, de ministeries van Justitie en van Binnenlandse
Zaken en de Tweede Kamer. De commissie heeft deze organisaties en
instanties onderzocht voorzover zij betrokkenheid hebben bij de
sturing en controle van opsporingsmethoden.
lees meer
Eindrapport – 8.6 Bijzondere opsporingsdienstenJanuary 1, 1999
8.6 Bijzondere opsporingsdiensten
8.6.1 Inleiding
In het rapport van de Werkgroep vooronderzoek opsporingsmethoden
is een aantal vragen gerezen over de betrokkenheid van de
bijzondere opsporingsdiensten bij de bestrijding van zware,
georganiseerde misdaad. Immers vele bijzondere opsporingsdiensten
worden op n of andere manier geconfronteerd met uitingen van
georganiseerde misdaad en een aantal draagt ook actief bij aan de
bestrijding ervan (denk aan BTW-fraude, verdovende middelen,
EG-fraude, milieu-fraude). Derhalve heeft de commissie aandacht
besteed aan de organisatie en het functioneren van de Fiscale
inlichtingen- en opsporingsdienst (FIOD) van het ministerie van
Financin, de Economische controledienst (ECD) van het ministerie
van Economische Zaken, de Algemene inspectiedienst (AID) van het
ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, het
Milieubijstandsteam ( MBT) en de Dienst recherchezaken (DRZ),
beiden van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke
Ordening en Milieu. Documenten zijn bestudeerd en vele interviews
zijn gehouden met betrokken functionarissen.
lees meer
Eindrapport – 8.5 KernteamsJanuary 1, 1999
8.5 Kernteams
8.5.1 Inleiding
In de tweede helft van de jaren tachtig is de belangstelling
voor de bestrijding van georganiseerde criminaliteit toegenomen.
Noot In dit kader ontstond de gedachte om permanente
opsporingscapaciteit vrij te maken ter bestrijding van dit type
criminaliteit. Gezien het feit dat de criminele activiteiten zich
veelal uitstrekten over grote delen van Nederland en het buitenland
werd besloten tot de oprichting van interregionale opsporingsteams.
Aanvankelijk werd gesproken van interregionale recherche-teams
(IRT’s); vanaf 1994 van kernteams. Het zijn er thans zes, te weten
Noord-Oost-Nederland, Randstad-Noord en Midden, Zuid, Rotterdam,
Haaglanden en Amsterdam. Er is een landelijk team (LRT) in
oprichting.
lees meer
Eindrapport – 8.4 Ondersteunende dienstenJanuary 1, 1999
8.4 Ondersteunende diensten
8.4.1 Inleiding
De CID-en en de tactische recherche maken gebruik van
verschillende ondersteunende eenheden. Het gaat daarbij om eenheden
die werkzaamheden met een geheim karakter verrichten, met name
observatie-acties. De commissie heeft onderzoek gedaan naar de
organisatie en het functioneren van observatieteams (OT’s),
arrestatieteams (AT’s), Secties technische ondersteuning (STO’s),
de Dienst technisch operationele ondersteuning (DTOO) van het Korps
landelijke politiediensten (KLPD), de politile infiltratieteams
(PIT’s) en de bureaus financile ondersteuning (BFO’s).
lees meer
Eindrapport – 8.3 Tactische rechercheJanuary 1, 1999
8.3 Tactische recherche
8.3.1 Inleiding
Rond 1900 wordt binnen de politie de scheiding aangebracht
tussen de algemene politiedienst en de justitile dienst. Later
groeide dit uit tot de scheiding tussen de surveillancedienst en de
recherche. De recherche verzamelt inlichtingen over strafbare
feiten en personen die daarvan verdacht worden, teneinde de
onderliggende strafzaken bij het OM aan te brengen ter afdoening.
Noot De tactisch rechercheur is derhalve georinteerd op
het aanleveren van bewijsmateriaal voor concrete zaken.
lees meer
Eindrapport – 8.2 Criminele inlichtingendienstenJanuary 1, 1999
8.2 Criminele inlichtingendiensten
8.2.1 Inleiding
Informatie vanuit de criminele wereld is altijd belangrijk
geweest voor het werk van politie en justitie. Vanaf de jaren
zeventig wordt op een systematische manier criminele informatie
verzameld. Het leggen en onderhouden van contacten met informanten
en het op andere wijze verzamelen van criminele informatie, door
bijvoorbeeld observatie, wordt in de loop der tijd meer en meer
werk voor specialisten. Sinds het begin van de jaren zeventig is
sprake van aparte criminele inlichtingendiensten (CID-en).
lees meer
Eindrapport – 8.8 Binnenlandse veiligheidsdienstJanuary 1, 1999
8.8 Binnenlandse veiligheidsdienst
8.8.1 Inleiding
De commissie heeft besloten ook onderzoek te doen naar de rol
die de Binnenlandse veiligheidsdienst (BVD) en de Regionale
inlichtingendiensten (RID-en) spelen bij de bestrijding van de
georganiseerde criminaliteit. De commissie is van oordeel dat het
van belang is voor het beeld van de organisatie en het functioneren
van de opsporing dat de commissie inzicht krijgt in de methoden die
de BVD en de RID-en hanteren bij de bestrijding van de
georganiseerde criminaliteit.
lees meer
Eindrapport – 8.1 InleidingJanuary 1, 1999
HOOFDSTUK 8 OPSPORINGSORGANISATIES EN
INLICHTINGENDIENSTEN
8.1 Inleiding
De commissie heeft onderzoek gedaan naar de structuur en het
functioneren van de verschillende organisaties die een rol spelen
tijdens de opsporing. De inzet van opsporingsmethoden hangt immers
samen met de organisatie van de diensten die zich bezighouden met
de bestrijding van georganiseerde criminaliteit. Derhalve komen in
dit hoofdstuk de criminele inlichtingendiensten (CID-en), de
tactische recherche, de kernteams, verschillende ondersteunende
diensten, enkele grote bijzondere opsporingsdiensten en de
Binnenlandse veiligheidsdienst (BVD) aan de orde. In het rapport
van de Werkgroep vooronderzoek opsporingsmethoden zijn vele vragen
opgenomen over de organisatie en het functioneren van deze
eenheden. Voor een uitgebreidere beschrijving en analyse van het
functioneren van deze organisaties verwijst de commissie naar
bijlage 6 Organisaties van de opsporing. In dit hoofdstuk komen de
belangrijkste bevindingen aan de orde, gevolgd door
beoordelingen.
lees meer
Eindrapport – 7.5 Internationale opsporingJanuary 1, 1999
7.5 Internationale opsporing
7.5.1 Inleiding
In het licht van de bestrijding van de op internationale schaal
opererende criminele organisaties wordt aandacht besteed aan de
praktijk van de internationale opsporing. In dit kader wordt
ingegaan op internationale samenwerking en gegevensuitwisseling.
Tevens komt het functioneren van buitenlandse opsporingsambtenaren
in Nederland en Nederlandse opsporingsambtenaren in het buitenland
aan de orde. Er zal geen aandacht worden besteed aan andere vormen
van rechtshulp dan de rogatoire commissie en politile samenwerking.
7.5.2 Juridische structuur en organisatie
Regelmatig blijkt tussen verschillende staten behoefte te
bestaan aan strafprocessuele bijstand in de vorm van kleine
rechtshulp. Kleine rechtshulp vindt plaats op basis van
schriftelijke verzoeken tot het verzamelen van bewijsmateriaal van
de ene justitile autoriteit aan de andere. Dergelijke verzoeken
moeten ex artikel 552 n Sv op een verdrag zijn gebaseerd als zij de
toepassing van dwangmiddelen, zoals inbeslagneming en onvrijwillig
verhoor van personen, vergen. Dergelijke tot Nederland gerichte
verzoeken vragen de inschakeling van de rechter-commissaris. Men
noemt dergelijke verzoeken rogatoire commissies. Er zijn
verschillende rechtshulpverdragen gesloten. Zo is Nederland partij
bij het Europees verdrag aangaande de wederzijdse hulp in
strafzaken (1959), inclusief het protocol (1978), de
Nederlands-Duitse overeenkomst van Wittem (1979), de Schengen
Uitvoeringsovereenkomst. Nederland zal naar verwachting partij
worden bij het Europolverdrag. Indien geen dwangmiddelen nodig zijn
om aan een rechtshulpverzoek tegemoet te kunnen komen, kan sinds
kort de politie zelfstandig, zonder tussenkomst van een officier
van justitie, hieraan gevolg geven (zie art. 552i Sv).
Gegevensverstrekking in het kader van internationale
politiesamenwerking is geregeld in artikel 13 Besluit
politieregisters (1991). Er is geen aparte wettelijke regeling voor
uitgaande rechtshulpverzoeken anders dan artikel 539a Sv. Hierin is
bepaald dat het optreden van politie/justitie in het buitenland
gehouden is aan het Nederlandse Wetboek van Strafvordering.
lees meer
Eindrapport – 7.4 Bestuurlijke rechtshandhavingJanuary 1, 1999
7.4 Bestuurlijke rechtshandhaving
7.4.1 Omschrijving
Onder bestuurlijke rechtshandhaving verstaat de commissie in het
kader van dit onderzoek het geheel van bestuurlijke maatregelen dat
mogelijk is ter beheersing van de (georganiseerde) criminaliteit
zoals het weigeren of verlenen van vergunningen, aanbestedingen of
subsidies en het treffen van maatregelen binnen
overheidsorganisaties. Noot
- De voorzitter:
- Wij hebben het alleen gehad over strafvordering. Vindt u ook
dat criminele inlichtingen van de politie gebruikt moeten kunnen
worden ten behoeve van het bestuur? Het komt dus niet tot een zaak,
maar de informatie is wel zodanig dat het bestuur er baat bij kan
hebben in het kader van bestuurlijke
rechtshandhaving.
- De heer Corstens:
- Ja, mijn antwoord daarop is een voorzichtig: ja. Het lijkt
mij uitermate nuttig, zeker als wij denken aan kwesties van
verwevenheid van onderwereld met bovenwereld, waarover vanochtend
gesproken is. Het gevaar van die verwevenheid, dat weet u beter dan
ik, is uitermate groot en uitermate bedreigend voor de samenleving.
Ik ben dan geneigd om te zeggen dat het onder omstandigheden en
onder bepaalde voorwaarden zou moeten kunnen.
Noot
7.4.2 Bevindingen
Verschillende overheidsorganen zijn bezig met maatregelen op het
terrein van de bestuurlijke rechtshandhaving. Het voorkomen en
bestrijden van integriteitsaantasting en het vergroten van de
weerbaarheid van overheidsorganisaties zijn daarbij een belangrijk
aandachtspunt. Het ministerie van Binnenlandse Zaken is het primair
verantwoordelijke departement. Noot Bestuurders kunnen
uit openbare bronnen informatie verzamelen ter voorbereiding van
een bestuursbesluit. Daarbij zijn met name het handelsregister en
het kadastrale register het meest belangrijk. In de praktijk zullen
deze gegevens geen overtuigende motivering opleveren voor het
weigeren van een vergunning, subsidie, ontheffing of gunning aan
een bepaalde inschrijver.
lees meer
Eindrapport – 7.3 InformatiehuishoudingJanuary 1, 1999
7.3 Informatiehuishouding
7.3.1 Omschrijving
Onder informatiehuishouding verstaat de commissie het aanleggen van
persoonsregisters en de opslag van gegevens in deze registers, het
beheer daarvan en de verstrekking van gegevens aan derden. De in
het register opgenomen personen en organisaties hoeven niet per se
veroordeelden of verdachten te zijn. In (tactische) onderzoeken
worden veelal tijdelijke registers aangelegd, waarin alle in het
onderzoek op enigerlei wijze betrokken personen worden opgenomen.
Een CID-subject is een natuurlijke of rechtspersoon die als
verdachte betrokken is, of naar redelijkerwijs kan worden vermoed
als verdachte betrokken kan worden bij enig misdrijf dat gezien de
ernst of frequentie dan wel het georganiseerd verband waarin het
wordt gepleegd een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert.
Noot Een CID-subject is niet per definitie verdachte in
de zin van artikel 27, eerste lid Wetboek van Strafvordering. Een
CID- subject kan immers ook zijn een persoon of organisatie ten
aanzien van wie redelijkerwijs kan worden vermoed dat hij of zij
als verdachte betrokken zal worden bij enig misdrijf met het oog
waarop een CID-register is aangelegd (artikel 1 sub c CID-regeling
1995). Hetzelfde geldt haast per definitie voor een
grijze-veld-subject.
lees meer
Eindrapport – 7.2 BevindingenJanuary 1, 1999
7.2 Bevindingen
7.2.1 Informatie-inwinning bij derden
De politie wint allerlei informatie in bij andere organisaties voor
en tijdens een opsporingsonderzoek. Het gaat daarbij deels om
openbare informatie zoals gegevens van de Kamers van koophandel.
Daarnaast vraagt de politie aan derden informatie die valt onder de
bescherming van de privacy, zoals bepaald in de Grondwet (artikel
10) en de daaruit voortvloeiende Wet persoonsregistraties (WPR), of
die anderszins (meer) vertrouwelijk is, zoals bijvoorbeeld gegevens
van banken. De commissie heeft geconstateerd dat daarbij veelal
niet de formele weg wordt bewandeld. Formele strafvorderlijke wegen
om informatie van derden te krijgen zijn onder meer het oproepen
van de derde als getuige in het kader van een gerechtelijk
vooronderzoek en, wanneer het gaat om op gegevensdragers
vastgelegde informatie, is er de huiszoeking, onderzoek in
computers of het bevel tot uitlevering van stukken. Daarnaast
vraagt de politie informatie, die valt onder de bescherming van de
WPR, aan derden. In overeenstemming met artikel 11 WPR beoordeelt
de houder van een register in de private sector het verzoek
gegevens te verstrekken. Een probleem hierbij is dat het voor de
houder van een register feitelijk vrijwel onmogelijk is om bij de
beslissing tot verstrekking van gegevens de wettelijk
voorgeschreven afweging (artikel 11, lid 2 WPR) te maken tussen de
dwingende en gewichtige reden (van opsporing) en de mate waarin de
persoonlijke levenssfeer van de geregistreerde door verstrekking
wordt geschaad. Voor verstrekking uit registers van de
(semi)publieke sector aan een persoon of instantie met een
publiekrechtelijke taak (zoals de politie) geldt niet de eis van
een dringende en gewichtige reden, de vrager moet deze gegevens
nodig hebben voor de uitvoering van zijn taak en de persoonlijke
levenssfeer van de geregistreerde mag door verstrekking niet
onevenredig worden geschaad. In de praktijk hanteert de politie bij
de meeste vormen van informatie-inwinning het uitgangspunt dat als
derden (al dan niet) op een (informele) vraag van de politie
beslissen vrijwillig informatie te verstrekken, zij die informatie
mag gebruiken. Deze vrijwillige verstrekking aan politie-ambtenaren
en het gebruik van de verkregen gegevens is gezien de hiervoor
genoemde formele weg en op zijn minst omstreden.
-
- De voorzitter:
- Als ik opbel naar een bank en vraag wat op de rekening van
de heer Willems staat, dan wordt gezegd: ga fietsen, je hebt er
niets mee te maken.
- De heer Willems:
- Ik vind dat ze dat ook tegen een politieman moeten zeggen.
Ik vind dat daar een beschermd recht ligt.
- De voorzitter:
- H?
- De heer Willems:
- Ik vind dat de burger er aanspraak op heeft om niet zo maar
zijn bankgegevens meegedeeld te krijgen aan iemand die daarom
vraagt.
- De voorzitter:
- Het is misschien wel rechtens als wij kijken naar de Wet
persoonsregistratie.
- De heer Willems:
- In die fase en met het oog op de mogelijke verdenking die je
gaat koesteren, vraag ik mij af of dat inderdaad de positie
is.
- De voorzitter:
- Dat zou nieuw licht werpen op de vraag of in de proactieve
fase de politie dit soort dingen kan doen.
- De heer Willems:
- Ik heb daar wel vraagtekens bij. Ik heb begrepen dat er vrij
intensief onderzoek is gedaan bij banken. Ik meen dat dit niet
zonder meer vrij kan staan. Je kunt beginnen met de formulering,
dat de politie mag wat een burger mag. U zegt terecht dat de
politie toch niet de gewone burger is. Als de politie het doet,
gebeurt dat op een manier en een schaal, waaraan je nooit toekomt
in de gedachte van wat de burger mag. U moet mij niet vragen hoe ik
dat precies moet definiren. Noot
In de praktijk komt het bijvoorbeeld voor dat
politiefunctionarissen bij bankmedewerkers informeel vragen of een
bepaald persoon een rekening heeft bij die bank en welk bedrag
hierop staat of welke financile handelingen recent zijn verricht.
Indien daar een voor de politie positief antwoord op volgt en de
informatie noodzakelijk lijkt voor het bewijs, wordt alsnog de
formele procedure gevolgd. Zo ook in het financile traject in de
zaak Charles Z.: In 1991 heeft het team die de zaak Charles Z.
onderzocht contact gelegd met de toenmalige ABN bank om te vragen
naar een hypotheek die verstrekt was voor het woonverblijf van
Charles Z. Later is, aan de NMB bank dit keer, gevraagd naar een
rekening van een bedrijf Investment cars B.V. die in relatie stond
met Charles Z. Tevens is gevraagd of het onderzoekssubject aldaar
een rekening hield. Dit was het geval. Bovendien meldde de bank dat
zij nog een oninbare vordering had van ruim acht ton op betrokkene.
Van de kant van de politie is vervolgens aan de veiligheidsdienst
van de NMB aangegeven dat een beruchte wisselaar van criminele
gelden in dienst was bij een van de vestigingen. De
veiligheidsdienst ontdekte daarop een aantal verdachte
wisseltransacties op het betreffende kantoor welke zijn gemeld aan
het onderzoeksteam. Deze informeel verkregen informatie tijden de
diverse bankbezoeken is later formeel opgevraagd met machtigingen
van de rechter-commissaris. Zo is het team in oktober 1993 op
bezoek geweest bij de ING bank waar een afschrift van het
klantendossier van het bedrijf Investment Cars B.V. is opgevraagd.
Noot In het openbaar verhoor van Van Gemert is het
volgende gezegd over deze zaak:
-
- De voorzitter:
- In de zaak-Z is het toch wel gebeurd?
- De heer Van Gemert:
- In de zaak-Z is er inderdaad contact met een bank geweest en
is informatie opgevraagd, maar de manier waarop het gebeurd is, is
een andere geweest dan u net schetste.
- De voorzitter:
- Hoe dan?
- De heer Van Gemert:
- (…) Een derde mogelijkheid is dat in een groot onderzoek –
ik praat dan over een opsporingsonderzoek, zoals in de zaak-Z – in
een contact met de bank wordt aangegeven dat een
opsporingsonderzoek gaande is en dat de vraag wordt gesteld of er
van politiezijde behoefte is aan informatie. In bedoeld geval is
dat gebeurd en heeft de bank een afweging gemaakt en heeft zij
besloten, informatie aan de politie te verstrekken.
- De voorzitter:
- Zij gaf u dus die informatie vrijwillig.
- De heer Van Gemert:
- Ja. (…)
- De heer Van Gemert:
- Er was nog geen GVO.
- De voorzitter:
- Was er al een verdachte?
- De heer Van Gemert:
- In mijn beleving was er al een verdachte. (…)
- De voorzitter:
- Ik wil helder hebben of u in de manier waarop u informatie
verzamelt onderscheid maakt tussen gevallen waarin er een verdachte
is en gevallen waarin die er niet is.
- De heer Van Gemert:
- Daar maken wij onderscheid tussen. Ik zal u proberen uit te
leggen waarom ik zo’n moeite heb met het antwoord op de vraag: ja
of nee? Er was een situatie waarin besloten was een onderzoek te
verrichten naar bepaald activiteiten van de heer Zwolsman. Er waren
allerlei aanleidingen om dat te doen. Wij waren bezig met het
verzamelen van informatie, er was sprake van een opsporingsfase,
waarin ook open bronnen werden benaderd en er waren contacten met
de belastingdienst. Op enig moment is er contact met een bank
geweest. Toen hebben wij om informatie gevraagd en hebben wij die
verkregen.
- De voorzitter:
- Dus in het opsporingsonderzoek?
- De heer Van Gemert:
- Ja.
- De voorzitter:
- Moet er voor een opsporingsonderzoek sprake zijn van een
verdachte of kan er ook sprake zijn van zo’n onderzoek zonder dat
er een verdachte of een verdenking is?
- De heer Van Gemert:
- Als u denkt aan het benoemen van een verdachte, zoals
weergegeven in artikel 27 Strafvordering, moet ik zeggen dat er
sprake kan zijn van een fase waarin je dat wellicht nog niet exact
kan. Maar dan is er wel sprake van een opsporingsfase. Dat
probeerde ik aan te geven toen ik het had over het arrest in de
zaak-Zwolsman. Noot
In deze zaak is bovendien niet alleen sprake van
informatie-inwinning bij verschillende banken, maar ook van
informatie-verstrekking aan een bank.
Inmiddels zijn met banken nadere afspraken gemaakt over de wijze
waarop
politiefunctionarissen informatie kunnen verkrijgen.
Noot Men streeft naar het vinden van een minder
omslachtige weg om informatie op te vragen en te verstrekken.
-
- De heer Koekkoek:
- Maakt u in uw huidige onderzoeken ook gebruik van het vragen
van informatie bij banken?
- De heer Dros:
- Wij hebben dat tot voor kort gedaan. Toen ik begonnen ben
als teamleider op 1 april 1994 hebben wij hier uitputtend over
gesproken met het openbaar ministerie en wij zijn met elkaar tot de
conclusie gekomen dat het juridisch verantwoord kan, mits de
resultaten van de vrijwillige medewerking van een bank niet leiden
tot bewijzen in het dossier. Daarmee zou je namelijk mensen in de
problemen kunnen brengen die hieraan meewerken. Wij hebben dit
gedaan uit de optiek dat het bijzonder moeilijk is om zicht te
krijgen op geldstromen. Het is, meen ik, hier verschillende malen
aan de orde geweest dat het verstandig is om de financile
deskundigheid bij de politie te vergroten. In mijn optiek is dat
niet het grootste probleem, want die deskundigheid begint zo
langzamerhand wel op orde te komen. Het grootste probleem is om de
losse uiteinden te vinden van geldstromen en
witwas-constructies. Noot
Dezelfde wijze van informatie-inwinning heeft de commissie
aangetroffen bij creditcardmaatschappijen en andere financile
instellingen dan banken. Politiefunctionarissen benadrukken dat het
hier gaat om een volkomen geaccepteerde vorm van informatie-
inwinning. Vragen staat vrij.
7.2.2 Misdaadanalyse
Onder misdaadanalyse verstaat de commissie het opsporen en
inzichtelijk maken van verbanden tussen criminaliteitsgegevens
onderling en andere mogelijk relevante gegevens met het oog op de
praktijk van politie en justitie. Noot Misdaadanalyse
kan enerzijds gericht zijn op direct toepasbare resultaten voor de
opsporings- en vervolgingspraktijk, dit is operationele
misdaadanalyse. Dit kan onder meer resulteren in relatie-, familie-
of handelsactiviteitenschema’s. Anderzijds kan de analyse een rol
spelen in de bepaling van beleid, dit is strategische
misdaadanalyse. Niet altijd is er een duidelijke scheiding tussen
deze twee vormen. Bij operationele misdaadanalyse wordt met name
gewerkt met reeds beschikbare gegevens uit opsporingsonderzoeken.
Incidenteel wordt ter complementering informatie bij derden, ook
van buitenlandse instanties, ingewonnen. Deze vorm van
misdaadanalyse, en dan met name de relatieschema’s, wordt
veelvuldig gebruikt in het kader van de bestrijding van de
georganiseerde criminaliteit.
lees meer
<< oudere artikelen nieuwere artikelen >>