145 6 Voorjaar 1997: de stagnatie in de uitvoering van de plannen 6.1 Inleiding In de onderhavige periode leek het er aanvankelijk op dat de onderzoeken eindelijk van start konden gaan. In het bijzonder omdat het college van procureurs-generaal zich vierkant achter de voorstellen van de beide teams schaarde. Al vlug bleek echter opnieuw dat de problemen nog lang niet van de baan waren. Enerzijds stagneerde de daadwerkelijke aanpak van de onderzoeken als gevolg van vragen omtrent de bruikbaarheid van vooral het archief van het Fort-team voor strafrechtelijk onderzoek. Anderzijds speelden bij vlagen wederom de problemen in de verhouding tussen de beide teams in alle hevigheid op. Veel van het onderzoek dat feitelijk gebeurde had – achteraf gezien – dan ook nog steeds een voorbereidend karakter, in de zin dat de activiteiten het vertrekpunt vormden van het onderzoek dat in juni 1997 door het LRT daadwerkelijk werd aangepakt. Voor het team van spoor 2 liep deze periode heel anders af: om een samenstel van redenen besliste het college van procureurs-generaal dat het moest worden opgeheven … Maar hier stond de doorbraak van de sporen 3 en 4 tegenover: de Amsterdams-Haarlemse samenwerking bij het onderzoek naar de (berichten over de) bedreiging van een officier van justitie. De Randstedelijke justitie zag ook in dit onderzoek een kans om alsnog greep te krijgen op het onderzoek naar de IRT-affaire. 6.2 Het fiat van het college van procureurs-generaal voor de onderzoeksvoorstellen In de vergadering van het college op 2 april 1997 kondigde Gonsalves aan dat er op termijn van enkele weken een voortgangsrapportage van het “post-Fort-team 2” aan het college zou worden aangeboden waarin ook een voorstel voor een vervolgonderzoek was opgenomen.275 Blijkens de brieven die Holthuis op 8 respectievelijk 9 april 1997 aan Docters van Leeuwen en Gonsalves stuurde met het oog op de vergadering van het college op 15 april 1997 – en blijkens de notulen van deze vergadering – ging het echter om meer. Het college beschikte op deze datum zowel over de rapportage van spoor 1 als over die van spoor 2, over een ontwerpbegroting en over een paar belangrijke brieven. In zijn aanbiedingsbrief van 8 april 1997 aan Docters van Leeuwen volstond Holthuis niet met een opsomming van de bijgevoegde stukken.276 Hij vatte het voorstel van het LRT voor het nadere onderzoek hierin ook samen en onderschreef dit voorstel kennelijk helemaal, inclusief het besluit dat in eerste instantie een opsporingsonderzoek moest worden opgestart tegen J. en Van V. Tegen hen waren de meeste feiten en omstandigheden aanwezig die konden leiden tot een redelijk vermoedelijk van schuld aan een of meer strafbare feiten. Aan het einde van zijn brief stipte hij bovendien een vijftal kwesties aan die – na accordering van het voorstel door het college – zouden moeten worden geregeld: — de continuering van het uiterst terughoudende mediabeleid; — de beschikbaarstelling van de benodigde financiële middelen conform de bijgevoegde begroting; 275 Notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 2 april 1997 (C9). 276 Brief H. Holthuis d.d. 8 april 1997 aan A. Docters van Leeuwen (C3). In de brief van H. Holthuis d.d. 9 april 1997 aan R. Gonsalves – in hetzelfde archief – wordt van deze kwesties geen melding gemaakt.
160 doos van Pandora dicht houden. (…) De sleutel van het geheel lag volgens Teeven en mij dus in het “besmette” IRT-dossier.” Door Van Brummen werd, na overleg met de procureur-generaal te Amsterdam, aan Teeven en Snijders toestemming verleend om kennis te nemen van het zogenaamd “besmet verklaarde” IRT- dossier, in beheer bij de leiding van het Kernteam Randstad-Midden.342 In hun onderzoeksverslag d.d. 25 juni 1997 stelden Teeven en Snijders allereerst vast dat in het IRT-dossier enkele relevante stukken c.q. mappen ontbraken. Een stapel informatierapporten was op 24 september 1994 door een medewerker van de RCID Kennemerland aantoonbaar vernietigd. Verder constateerden de rapporteurs dat 90% van de informatierapporten afkomstig was van andere CID-en en mede daardoor opnieuw opvraagbaar was. Teeven en Snijders zagen niet in waarom deze informatie als besmet moest worden beschouwd. Tenslotte concludeerden de twee officieren van justitie dat de aangetroffen informatie zo divers was, dat de stelling dat personen gevaar liepen die in het Delta-dossier een rol hadden gespeeld, onhoudbaar was. Op basis van deze conclusies deden Teeven en Snijders een aantal aanbevelingen. De belangrijkste daarvan waren: — het vrijgeven van het besmet verklaarde ‘Delta dossier’, omdat de onderzochte zaken geen aanknopingspunten opleverden om het dossier buiten opsporingsonderzoek te houden; — contact te nemen met de bron teneinde te vernemen of er wijziging was opgetreden in het dreigingsbeeld ten opzichte van (…); — het samenstellen van een onderzoeksteam, groot ongeveer 8-10 personen, waarin het voormalige recherchebijstandsteam (RBT)-Alkmaar en de centrale recherche van het regiokorps Amsterdam/Amstelland waren vertegenwoordigd, teneinde een hernieuwd onderzoek te doen naar het XTC-traject en de liquidatie van Van der Heiden op 10 april 1993; deze onderzoeken moesten plaatsvinden onder verantwoordelijkheid van officier van justitie Teeven; — de CID-trajecten in deze zaken dienden te verlopen onder volledige verantwoordelijkheid van officier van justitie Snijders; — de eindverantwoordelijkheid van het onderzoek moest, gezien de nagestreefde doelstelling, berusten bij de hoofdofficier van justitie te Alkmaar. De officieren van justitie Teeven en Snijders hoopten met deze nieuwe onderzoeksactiviteiten dus niet alleen de dreiging tegen een officier van justitie weg te nemen en een aantal verdachten van ernstige misdrijven, zoals de XTC-handel en de liquidatie, veroordeeld te krijgen, maar beoogden tevens de geur van geheimzinnigheid te verdrijven rond het ‘besmette’ IRT-dossier en meer duidelijkheid te verschaffen over de rol van de betreffende informanten in diverse onderzoeken. Tenslotte werd gemikt op aanvullende informatievergaring voor de onderzoeken betreffende spoor 1 en spoor 2.343 6.8 Conclusie Allereerst is het van belang om hier op te merken dat het college van procureurs-generaal in het begin van deze fase haar fiat gaf aan de onderzoeksplannen van de beide teams. Kennelijk stemde het dus in met de keuzes die door de onderzoeksleiders waren voorgesteld. Dit blijkt uit het feit dat het voor spoor 1 de weg wilde vrijmaken naar een aantal moeilijk toegankelijke bronnen, en voor spoor 2 ruim baan wilde maken in justitieel Nederland. Des te opmerkelijker natuurlijk is het dat het college enkele maanden later de beslissing nam om spoor 2 op te heffen. Een precieze verklaring werd hiervoor niet gegeven maar zoveel is wel duidelijk dat het team zelf de opdracht helemaal niet meer zag zitten omdat de middelen en mogelijkheden ontbraken en het conflict met het LRT-team rond het onderzoek 342 Brief H. van Brummen d.d. 29 mei 1997 (D21). 343 Vergelijk het “Rapport” van de CID-officieren F. Teeven en J. Snijders d.d. 25 juni 1997 (D21).
208 De analyse van de parallel-importen was als volgt opgebouwd. Eerst werden berichten verzameld uit het IIPS over containers met verdovende middelen die in Nederland voorwerp van onderzoek waren geweest. De drugs die zich in deze containers bevonden, waren hetzij in beslag genomen, “gecontroleerd doorgeleverd”, dan wel “gecontroleerd afgeleverd”. Soortgelijke containers die buiten Nederland onderwerp van onderzoek waren (geweest) werden ook in het onderzoek betrokken, voor zover er althans een relatie met Nederland bestond – bijvoorbeeld wanneer er sprake was aantoonbare betrokkenheid van een Nederlandse criminele organisatie of in het geval dat Nederland fungeerde als bestemmingsland of transitland voor de container. Van alle containers werd uitgezocht op welk schip de container zich bevond toen deze in Nederland aankwam, alsmede de aankomstdata in de eerste Nederlandse haven. Dit om per container te bepalen of deze tegelijkertijd met één of meer andere containers op hetzelfde schip had gestaan. Dezelfde werkwijze werd gevolgd met betrekking tot alle containers die bij het Fort-team bekend waren geworden. Het onderzoek was beperkt tot containers uit het IIPS met minimaal 1000 kg softdrugs of 100 kg harddrugs en concentreerde zich op inbeslagnemingen van grote partijen drugs in de periode 1 januari 1989 tot 1 juli 1997. Door het accent te leggen op inbeslagnemingen werd, zo onderkenden de auteurs zelf, vooral een beeld gecreëerd van de transporten, die vanuit het perspectief van de criminele organisaties bezien, mislukt waren. Van Stormbroek en Schouten verbonden daar de hypothese aan dat het werkelijke aantal parallel-importen hoger moest liggen dan het aantal aangetroffen gevallen. Het merendeel van de onderbouwing van de aangetroffen parallel-transporten had betrekking op geclassificeerde CID-informatie. Vandaar dat in overleg met Snijders werd besloten de parallel- transporten in het proces-verbaal geanonimiseerd weer te geven. Informatie over sommige containers was zelfs uitsluitend op CID-informatie gebaseerd. Deze informatie werd alleen in het onderzoek betrokken, indien: a. de informatie zodanig concreet was dat de container te herleiden was naar een schip, én: b. de informatie gevolgd werd door een bevestiging dat de betreffende partij drugs ook daadwerkelijk was aangekomen.463 9.5.2 Bevindingen In het parallel-proces-verbaal worden negen parallel-importen beschreven. Eén geval bleek in een later stadium de toets der kritiek niet te kunnen doorstaan, zodat tijdens de presentatie ten overstaan van het college van procureurs-generaal gesproken werd over (minimaal) acht transporten. Hierbij waren 22 containers betrokken, alle afkomstig uit Colombia. In 12 containers zat cocaïne met een totale hoeveelheid van meer dan 5000 kg. Ruim 3000 kg werd in beslag genomen, waarvan 2000 kg in Nederland. Het “Cali-kartel” was in bijna de helft van de 22 containers de organisator van zowel de hasj- als de cocaïnetransporten. Deze liepen – bij zeker de helft van de parallel-importen waarbij de RCID Kennemerland betrokken was – via dezelfde informant. De betrokkenheid van de RCID Kennemerland werd in zes parallel-importen vastgesteld. Bij de twee overige parallel-transporten was respectievelijk de RCID Zuid-Holland-Zuid en de RCID Gooi & Vechtstreek betrokken. Schouten en Van Stormbroek wezen er verder op dat de containers hasj Nederland als bestemming hadden, terwijl de containers cocaïne bijna altijd in transit gingen. De containers cocaïne kwamen slechts in beeld door externe factoren (zoals tips van buitenlandse opsporingsdiensten). 463 De bevestiging dat een partij was aangekomen, kwam, gegeven het feit dat het hier uitsluitend om CID-informatie ging, vrijwel zeker van een informant. Niet duidelijk is of de analyse van Van Stormbroek en Schouten gebaseerd is op de premisse dat er sprake diende te zijn van minimaal twee, onafhankelijke informatiebronnen. Theoretisch is het denkbaar dat één en dezelfde informant zowel de komst van het schip als de bevestiging van de aankomst van de partij aankondigde.
223 aanvaring kwamen, maar botste Noordhoek frontaal met Van Brummen. Noordhoek verspeelde als gevolg van dit incident niet alleen het laatste restje krediet dat hij in Haarlem nog had, maar ondervond ook in een tweetal andere opzichten nadelige gevolgen van het incident. In de eerste plaats voelde hij zich onvoldoende gedekt door zijn eigen hoofdofficier Holthuis; in de tweede plaats werd hij berispt door het college van procureurs-generaal. Het misverstand dat tussen “Haarlem” en het landelijk parket ontstond over het al dan niet intrekken van het hoger beroep, stond uiteraard niet op zelf. Het onderlinge wantrouwen was inmiddels zo groot geworden, dat de bereidheid om goed naar elkaar te luisteren en uit te gaan van de zuiverheid van elkaars argumenten, gering was. Het onderzoek tegen De J. stond eigenlijk in de schaduw van het grote onderzoek tegen J. Dat is op zichzelf merkwaardig, omdat het onderzoek tegen J. indertijd strategisch bedoeld was om meer klaarheid te brengen in mogelijke strafbare feiten, gepleegd door De J., L. en Van V. Opmerkelijk is ook dat enkele rijksrechercheurs, kennelijk ongestuurd door superieuren495, wekenlang De J. bestookten met een vraag over een in het geheel der feiten bezien volkomen ondergeschikt punt: het origineel van de machtiging om vuurwapens te mogen hebben. De confrontaties leidden tot een definitieve verwijdering tussen het 061-team en De J. Wellicht had een andere benadering van De J. in de aanvangsfase tot een meer coöperatieve houding van zijn kant geleid. Afgezien van het stilvallen van het onderzoek naar De J. is het opmerkelijk te noemen dat er in deze periode geen activiteiten werden ontplooid inzake de overige subjecten. Deze observatie betreft in het bijzonder Van V. In deel I van dit rapport is immers vastgesteld dat gedurende enige tijd het vaste voornemen bestond om Van V. tot subject van nader strafrechtelijk onderzoek te maken, maar in de praktijk werd dit voornemen niet in daden omgezet. Capaciteitsgebrek, maar in het bijzonder een gebrek aan voldoende aanwijzingen, waren hier debet aan. 495 De op het LRT werkzame rijksrechercheurs werden overigens niet aangestuurd door de leider van het 060-team, maar door de unitcoördinator van de rijksrecherche uit Amsterdam.
193 9 Het verloop van het onderzoek 061 9.1 Inleiding Het opsporingsonderzoek tegen J. wordt het 061-onderzoek genoemd. Het is niet gemakkelijk om het proces-verbaal dat na enkele jaren recherche-arbeid werd opgemaakt in de 061-zaak, beknopt weer te geven. Het zaakdossier 061 bestaat namelijk uit acht onderdelen, die de resultaten van onderzoeken naar uiteenlopende strafbare feiten bevatten.409 Voor een belangrijk deel zijn de in het dossier opgenomen onderzoeken het resultaat van de opsporingsactiviteiten van het LRT. Maar er zijn ook onderdelen van opsporingsonderzoeken van andere politiediensten in het zaakdossier opgenomen, die betrekking hebben op een of meer medeverdachten uit het 061-onderzoek. De 061- zaak vertoont hierdoor niet erg veel interne samenhang. Het gaat om diverse onderzoeken naar verschillende soorten strafbare feiten, waarbij de eigen inbreng van het LRT varieert. Bovendien is J. niet bij alle acht onderdelen van de 061-zaak als verdachte betrokken. Voordat het verloop van het deelonderzoek 061 wordt beschreven, worden de samenstelling van en taakverdeling binnen het team van het overkoepelende 060-onderzoek kort geschetst. 9.2 Samenstelling van en taakverdeling binnen het team Het 060-team bestond op 1 november 1997 uit 16 personen. Een jaar later, op 1 november 1998, was het team op een sterkte gebracht van 22 personen. De donkere lijn in figuur 1 laat het personeelsverloop zien tussen 1 november 1997 en 1 november 1998: Figuur 1 In deze periode fungeerde Noordhoek nog steeds als de verantwoordelijke officier van justitie voor het opsporingsonderzoek. Van Gemert droeg als hoofd van het LRT de algehele verantwoordelijkheid 409 In hoofdstuk 13 wordt een beschrijving gegeven van deze zaken. TIJD 40 30 20 10
252 uitvoering geven aan parketafspraken of bevelen van hogerhand. Deze nadruk op de individuele zelfstandigheid wordt ook gereflecteerd in de mate van tolerantie jegens onderlinge verschillen in de aanpak van zaken: hoewel er in het post-Fort-traject ergernis bestond over de uiteenlopende strategische inzichten overheerste de opvatting – althans op het niveau van de hoofdofficieren – dat de opvattingen van anderen moesten worden gerespecteerd. Zo werd er in onderling overleg de kool en de geit gespaard en bouwde de spanning zich nog verder op.
267 de Tweede Kamer en het feit dat er zijns inziens geen sprake was van nieuwe feiten, het boek gesloten te worden.611 Deze opstelling stuitte her en der op onbegrip. In de optiek van een aantal direct betrokkenen stond het onderzoek uit 1996 van de “Equipe Ficq” een onbevangen oordeel over een eventueel vervolgonderzoek in de weg. Snijders verwoordde dit als volgt612: “Van der Burg is uiteindelijk vastgelopen bij het college, in het bijzonder op de persoon van Ficq. Ficq vond dat er geen sprake was van nieuwe feiten of omstandigheden. Maar Ficq kon dat helemaal niet beoordelen. Het onderzoek dat was gedaan in het kader van de “Equipe Ficq” berustte uitsluitend op open bronnen. Ficq had het “besmette” IRT-dossier bijvoorbeeld nooit gezien. Daarnaast boden de vijf verklaringen van Van T. wel degelijk tal van nieuwe aanknopingspunten en inzichten. Ficq wilde daar niet aan, hij was natuurlijk ook met handen en voeten gebonden aan het onderzoek dat hij zelf had gedaan. De ruimte die Gerrit van der Burg claimde om in een strafrechtelijk onderzoek eventueel ook naar officieren van justitie te kunnen rechercheren, kreeg hij niet.” Ficq zelf had uiteraard een andere kijk op de kwestie613: “De mening dat ons onderzoek (van de “Equipe Ficq”, rapporteurs) mogelijk strafrechtelijk onderzoek in de weg heeft gestaan, deel ik niet. Ons baserend op drie bronnen hebben we ons de vraag gesteld wat redelijkerwijs van de betrokken officier van justitie verwacht mocht worden, gegeven de kennis die we toen bezaten. Dat deden we op basis van onderzoek van de Enquêtecommissie Opsporingsmethoden, het Fort-onderzoek en een kort aanvullend eigen onderzoek. Het laatste hield een aantal indringende gesprekken met een aantal hoofdrolspelers in, ten aanzien van wier handelen vooraf een aantal onderzoeksvragen was geformuleerd op basis van de hiervoor bedoelde onderzoeken. De gesprekken die ik in het kader van het onderzoek van de “Equipe Ficq” heb gevoerd, hebben mij duidelijk gemaakt wat voor diepe wonden er waren geslagen. Een belangrijke taak van de “Equipe Ficq” was om het grote litteken dat er was binnen het openbaar ministerie netjes af te hechten. Let wel, dat is niet hetzelfde als het afdekken van strafbare feiten. Als daar concrete aanwijzingen voor waren geweest dan was nader strafrechtelijk onderzoek, ook naar de activiteiten van individuele officieren van justitie, zeker op zijn plaats geweest. Maar ook bijvoorbeeld in het 063-verhaal ontbrak een concrete verdenking om het onderzoek door te trekken naar een officier van justitie. De gesprekken die ik heb gevoerd in het kader van het onderzoek van de “Equipe Ficq”, hebben me duidelijk gemaakt hoe vergiftigend dit voor een organisatie kan werken.” Hoewel hij in 1999 geen deel meer uitmaakte van het college van procureurs-generaal, had Docters van Leeuwen wel de totstandkoming van het rapport van de “Equipe Ficq” in 1996 van nabij meegemaakt. Tijdens het met hem gehouden interview gaf hij aan dat hij de zienswijze van Ficq op dit punt deelde614: “Ficq heeft met de kennis die hij toen bezat een gedegen onderzoek uitgevoerd en je zou nu kunnen zeggen, maar dat is dan achteraf met het inzicht van nu, dat hij wellicht op een aantal punten te voorzichtig is geweest. En ik weet dat bij een aantal mensen, onder wie bij 611 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 2 maart 1999 (B1). 612 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001. 613 Interview C. Ficq d.d. 29 januari 2001. 614 Interview A. Docters van Leeuwen d.d. 17 januari 2001.
2.7 Kennis van norrnering en opleidingen
In het onderzoek van de commissie is expliciet aandacht besteed
aan de kennis van opsporingsambtenaren van de geldende normering in
het bijzonder, en opleidingen van personen betrokken bij het
recherchewerk in het algemeen. Eerst zal de in de praktijk
aangetroffen kennis van de geldende regelingen en wetgeving worden
besproken (paragraaf 2.6.1). Vervolgens komt de opleiding van
politieambtenaren aan de orde (paragraaf 2.6.2). Tenslotte komt de
opleiding van leden van het openbaar ministerie aan bod (paragraaf
2.6.3).
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 6
7 september 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
donderdag 7 september 1995
in de vergaderzaal van de
Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt
prof. dr. H. van de Bunt
Aanvang 12.00 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 22
18 september 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
maandag 18 september 1995
in de vergaderzaal van de
Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord
worden de heren J.C. van Looijen en D. van Teijlingen
Aanvang 9.30 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 38
2 oktober 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
maandag 2 oktober 1995 in de
vergaderzaal van de Eerste
Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt mr.
M.A.A. van Capelle
Aanvang 14.00 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 54
12 oktober 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
donderdag 12 oktober 1995 in
de vergaderzaal van de
Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt
mr. R. de Groot
Aanvang 16.45 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 70
23 oktober 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
maandag 23 oktober 1995 in
de vergaderzaal van de Eerste
Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord worden mr.
H.P. Wooldrik en mr. A. Zwanenburg
Zie ook: Eerste verhoor mr. H.P. Wooldrik (red.)
Aanvang 16.20 uur