159 Probeert men zelf de rode draad in deze voorstellen te ontwarren dan komt men tot de conclusie dat zij bijna allemaal op de een of andere manier te maken hadden met de IRT-affaire, concreter: de organisatie van de drugstransporten die in de tijd van die affaire op de lijn Colombia-Nederland hadden plaats gevonden en de mogelijke betrokkenheid van criminelen, politiemensen, douaniers en leden van de FIOD hierbij. Meer concreet wisselden de onderscheiden voorstellen enorm van omvang en inhoud. Bij sommige voorstellen ging het om niet meer dan om het horen van iemand of de analyse van bepaalde stukken, bij andere voorstellen werd aangegeven dat zij betrekking hadden op de analyse van omvangrijke dossiers of dienden om relatienetwerken in kaart te brengen. Voorzover wij hebben kunnen nagaan is er overigens nimmer – in welk gremium dan ook – gediscussieerd over de mogelijkheden om al die onderzoeken uit te voeren. Het stuk heeft dus kennelijk niet zo’n belangrijke functie vervuld in het beleid dat betreffende het post-Fort-onderzoek is gevoerd. Wat niet wil zeggen dat het ook door Snijders en De Wit terzijde is gelegd. Enkele weken later – op 14 juli 1997 – werd door hen bijvoorbeeld aan Van Brummen het plan voorgelegd om de informatie die een bepaalde informant had gegeven onder het gezag van het openbaar ministerie te Haarlem door middel van CID-rapporten exploitabel te laten maken.337 Hiertoe zouden gesprekken met enkele personen in Zuid-Amerika en West-Europa kunnen dienen. Nader onderzoek naar enkele containertrajecten zou ook wenselijk zijn. Tenslotte stelden zij voor om een “denktank” te formeren waarbinnen alle relevante en gevoelige informatie in onderling verband bekeken zou dienen te worden. 6.7.2 Het onderzoek naar de bedreiging van een officier van justitie In mei 1997 kwamen er berichten binnen dat er een aanslag op handen was op het leven van een officier van justitie. De hoofdofficier van justitie te Alkmaar Klopper-Gerritsen nam hierop stappen om een onderzoek te laten instellen naar deze dreiging. In samenspraak met de hoofdofficieren van justitie te Haarlem en Amsterdam werd besloten de CID-officieren van justitie Teeven en Snijders opdracht te geven “een onderzoek in te stellen naar de vermoedelijke oorzaak van het ontstaan van het geschetste dreigingsbeeld contra de (…) officier van justitie en adviezen te formuleren om de ongewenste situatie zo spoedig mogelijk te neutraliseren.”338 Het college van procureurs-generaal en de hoofdofficier van justitie van het landelijk parket werden van deze opdracht in kennis gesteld. Teeven en Snijders waren er bepaald niet rouwig om dat zij dit onderzoek moesten doen. Zij zagen er zonder meer een buitenkans in om de IRT-affaire dichter tot een oplossing te brengen. In de woorden van Teeven was het zo339: “Het is zonder meer waar dat voor ons – net zoals de zaak-Swennen – ook de bedreiging van (…) een mogelijkheid was om het onderzoek open te breken. Wij dachten, ik bedoel Vrakking en ik, dat we via die bedreiging van (…), terecht zouden komen bij de moord op Van der Heiden en dat we via die moordzaak in de richting zouden komen van (…) en zo verder.” Maar ook Snijders keek er zo tegen aan340: “Wij hadden al snel het gevoel dat de bedreiging te maken had met het IRT-verleden, in het bijzonder met de XTC-trajecten en de liquidatie van Van der Heiden. Bepaalde functionarissen hadden een sleutelpositie in dat geheel341. Zij wilden ook uit alle macht de 337 Brief J. Snijders en J. de Wit d.d. 14 juli 1997 aan H. van Brummen (C1). 338 Zie het “Rapport” van de CID-officieren F. Teeven en J. Snijders d.d. 25 juni 1997 (D21) 339 Interview F. Teeven d.d. 7 februari 2001. 340 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001. 341 J. Snijders noemde in het interview deze functionarissen met naam.
222 uitlevering bij een aantal banken van alle bescheiden op naam van De J. en van een stichting, waarvan De J. lid was van de kascommissie.491 Op 17 april 1998 werd door de rechter-commissaris toestemming gegeven om de telefoonaansluiting van De J. voor de duur van een maand af te tappen. In die periode werden veel gesprekken opgenomen, maar hieronder bevonden zich geen gesprekken die voor het onderzoek van belang waren.492 Na deze periode werd de termijn op verzoek van de officier van justitie met een maand verlengd. Ook de telefoongesprekken die in deze periode werden afgeluisterd leverden geen bruikbare informatie op. Het tappen werd vervolgens gestaakt.493 Het onderzoek kwam in de zomer van 1998 langzaam maar zeker tot stilstand. Er werd niet verder actie ondernomen op basis van de bevindingen van het rechtshulpverzoek en evenmin werd besloten om getuigen te gaan horen. Enerzijds stagneerde het onderzoek omdat het tot dan toe onvoldoende resultaat had opgeleverd. Anderzijds wilde de teamleiding niet met het onderzoek naar buiten treden, gezien de belangen van het tegelijkertijd lopende onderzoek tegen J.494 Dat is bijvoorbeeld de reden geweest waarom niet met getuigen is gesproken. Opmerkelijk is wel dat er geen expliciete besluitvorming aan de tijdelijke opschorting van het onderzoek ten grondslag lag. Pas in november 2000 werd door een ervaren rechercheur, die zelf niet bij het onderzoek tegen De J. betrokken was geweest, een inventarisatie gemaakt van de stand van zaken en van de mogelijke aanknopingspunten voor een vervolg van het onderzoek. Het gerechtelijk vooronderzoek is overigens tot op heden niet gesloten. 10.6 Conclusie Het onderzoek tegen de “Taartman” vormde tot op zekere hoogte een inbreuk op de strategie van het 060-team. Immers, de “Taartman” behoorde niet tot de zes oorspronkelijke onderzoeksubjecten. De rechtvaardiging van de bijstelling van de strategie was gelegen in het feit dat met het aanpakken van de “Taartman” mede werd beoogd om hem te laten verklaren over tenminste twee of drie van de onderzoeksubjecten. In strafrechtelijke zin werd het onderzoek succesvol afgesloten. De “Taartman” werd door het hof veroordeeld tot een langdurige onvoorwaardelijke vrijheidsstraf. Mede dankzij enkele getuigenverklaringen, in het bijzonder die van R., werden gedetailleerde gegevens bekend over de wijze waarop enkele cocaïnetransporten vanuit Colombia naar Nederland zijn verlopen. Deze transporten vonden echter plaats in de periode na de opheffing van het IRT en leverden derhalve weinig informatie op over de rol van de onderzoeksubjecten van het LRT. De “Taartman” weigert tot op heden verklaringen af te leggen over zijn wetenschap inzake de cocaïnehandel en de eventuele rol hierin van de onderzoeksubjecten. Zo beschouwd heeft het onderzoek nauwelijks aan de bedoelingen en verwachtingen voldaan. De casus van de “Taartman” is in het kader van deze evaluatie vooral van belang vanwege de gang van zaken rondom de deal met R. Hoewel alle betrokkenen vooraf de toegevoegde waarde inzagen van het sluiten van deze deal, ging het in de uitvoeringsfase mis. Een verschil van opvatting over de vraag of het al dan niet oorbaar is om het instellen van hoger beroep als drukmiddel te hanteren en een ernstig misverstand over wat het standpunt dienaangaande was van de Haarlemse hoofdofficier van Brummen, zetten in oktober 1998 de verhoudingen tussen Noordhoek en “Haarlem” (verder) op scherp. Dit keer waren het overigens niet Snijders en Noordhoek die openlijk met elkaar in 491 Proces-verbaal ten behoeve van de aanvraag gerechtelijk vooronderzoek tegen De J., opgemaakt op 30 maart 1998 (F23). 492 Proces-verbaal ten behoeve van een verzoek tot het verlengen van het aftappen van gegevensverkeer, LRT ordner, 96.061, ordner 2, opgemaakt op 14 mei 1998. 493 Proces-verbaal tot beëindiging van het aftappen van gegevensverkeer, opgemaakt op 11 juni 1998 (F16). 494 Nota van een medewerker van het LRT d.d. 14 november 2000.
251 De beschrijving toont allereerst aan dat het gedwongen vertrek van Docters van Leeuwen nadrukkelijk zijn sporen naliet in de regie van het post-Fort-traject. Het “gekortwiekte” college had de handen vol aan het aanvullen van de lacunes die als gevolg van het terugtreden van Docters van Leeuwen waren ontstaan – in het bijzonder met betrekking tot het voltooien van de reorganisatie van het openbaar ministerie – en kon onvoldoende aandacht besteden aan het verloop van gevoelige opsporingsonderzoeken, waaronder de onderzoeken in het kader van het post-Fort-traject. Zelfs op het moment dat de signalen over verregaande problemen tussen de betrokken officieren van justitie niet langer konden worden genegeerd, werden deze signalen niet vertaald in een voortvarende aanpak. In de optiek van Ficq lag het niet op de weg van het college van procureurs-generaal om rechtstreeks te interfereren in het verloop van de onderzoeken, laat staan in te grijpen in de personele bezetting daarvan. Tot op zekere hoogte valt een terughoudende opstelling van het college in personeelskwesties te billijken, maar toen in de zomer van 1998 de spanningen tussen Noordhoek en Snijders dusdanig opliepen, dat van een werkbare situatie geen sprake meer was, had direct ingrijpen vanuit het college voor de hand gelegen. Een verzachtende omstandigheid voor het college van procureurs-generaal is dat het op gezette tijden door de betrokken hoofdofficieren op het verkeerde been werd gezet. De correspondentie in de zomer en de herfst van 1998, waarin het beeld werd opgeroepen dat de verhoudingen weer redelijk waren genormaliseerd, noopte bijvoorbeeld geenszins tot het nemen van straffe maatregelen. Met name Van Brummen en Holthuis camoufleerden in deze periode de hoog oplopende spanningen door de complexiteit van het geschil te reduceren tot een verschil van inzicht in juridisch-technische kwesties. Ook de presentatie van Noordhoek op 6 oktober 1998 bij de minister van Justitie en het college van procureurs-generaal zaaide in die zin verwarring dat door openlijk de “Haarlemse” hypotheses te omarmen de indruk werd gewekt dat de kloof tussen Haarlem en het landelijk parket minder groot was dan in werkelijkheid het geval was. In algemene zin werden de presentaties gekenmerkt door een erg rooskleurig beeld van de te verwachten resultaten en van de bereidheid om de onderzoeken eendrachtig tot een goed einde te brengen. Hier wreekt zich overigens ook het feit dat de voorlichting gepaard ging met een bombardement aan beeldmateriaal, variërend van tientallen dia’s tot wandenvullende analyseschema’s. Deze visualisaties leiden in de regel veeleer af dan dat zij echt meer inzicht in de werkelijkheid bieden. De bespreking tussen de leden van het college van procureurs-generaal na afloop van de presentaties van Noordhoek en Snijders maakt echter zonneklaar dat het voltallige college zich zeer wel bewust was van de animositeit tussen bepaalde officieren van justitie. In dat licht bezien is de beslissing van begin november 1998 om juist Snijders als adviseur van Noordhoek aan te wijzen slecht te begrijpen. Ook op andere besluiten van het college aan het eind van 1998 valt het een en ander af te dingen. Zo werd noch de informatieplicht van Teeven aan het landelijk parket noch de opdracht aan Snijders om CID-activiteiten af te bouwen, nader gespecificeerd. Het besluit om Teeven aan de klankbordgroep toe te voegen, berustte bovendien op een verkeerde inschatting van de gevoeligheden die op dit punt leefden bij de overige leden van de (oude) klankbordgroep: de pre-deal met K. had in de ogen van een aantal deelnemers aan dit gremium de participatie van Teeven definitief onmogelijk gemaakt. Het college liet door middel van de aanwijzing van Van Daalen als coördinerend procureur-generaal van het post-Fort-onderzoek wel de bereidheid zien om zich nadrukkelijker met de voortgang te gaan bemoeien. Of deze aanpak ook vruchten afwierp, en zo ja welke, zal in de komende hoofdstukken worden bezien. Van Brummen legde in zijn int erview terecht een verbinding tussen de gebrekkige wijze waarop de hoofdofficieren en de leden van het college van procureurs-generaal hun sturende en toezichthoudende rol vervulden en de cultuur van de OM-organisatie. Zijn analyse dat de leden van het openbaar ministerie conflictvermijdend gedrag vertonen en nalaten een conflict aan een hoger besluitvormend orgaan voor te leggen, komt sterk overeen met hetgeen in de literatuur omtrent de cultuur van het openbaar ministerie is vastgesteld. Onverkort geldt binnen de staande magistratuur de sociale norm van het bewaren van afstand. Getracht wordt de schijn te vermijden dat officieren van justitie bij hun beslissingen zonder meer
266 betrokken overheidsfunctionarissen – beredeneerd vanuit het standpunt dat één of meer van hen in de uitoefening van hun functie strafrechtelijke grenzen zou(den) hebben overschreden – kon tot gevolg hebben dat er nog wel degelijk een recht tot vervolging bestond, maar dan óók jegens deze functionaris(sen). Tijdens het interview lichtte Van der Burg dit standpunt als volgt toe608: “Uiteindelijk geef ik in mijn stuk (het advies van 17 februari 1999, rapporteurs) aan dat ik morele problemen had met het vooruitzicht om een “smal” 063-onderzoek te starten, slechts gericht op de toenmalige verdachten. De overheid wist van vier van de zes transporten en had die laten doorgaan. Er hebben toen, blijkens de door mij geraadpleegde stukken, geen vervolgacties in hun richting plaatsgevonden, ondanks de bewijsbare betrokkenheid van een aantal personen. En ik vond het onjuist dat na zes jaar dit opeens weer zou worden opgepakt, zonder de verwijtbare rol van de overheid daarin te betrekken. Daarom heb ik tijdens de collegevergadering van 2 maart 1999 aangedrongen op een “breed” onderzoek, derhalve ook gericht op verwijtbare betrokkenheid van overheidsfunctionarissen.” In het verlengde van zijn advies vroeg Van der Burg de aandacht van het college voor de benarde positie van Van T. in een streng Engels gevangenisregime. Gelet op zijn voorlopige bevindingen achtte hij het (mede) de verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie verdere inspanningen te (doen) verrichten om de detentie van Van T. draaglijker te maken. Tot slot leek het Van der Burg aanbevelingswaardig om te bestuderen of de door Van T. afgelegde verklaringen mogelijkheden boden voor de Staat der Nederlanden om in de richting van P. civielrechtelijke stappen te ondernemen in relatie tot de in 1994 met hem overeengekomen afkoopsom. 14.3 Beraadslaging en besluitvorming Op 2 maart 1999 werd het plan van aanpak 063 en het daaraan gekoppelde advies van Van der Burg geagendeerd in de vergadering van het college van procureurs-generaal.609 Van der Burg hield de aanwezigen tijdens zijn inleiding nogmaals voor dat zijns inziens de kans op niet-ontvankelijkheid geringer werd indien, naast de in het plan van aanpak genoemde verdachten, ook functionarissen van de overheid (politie / openbaar ministerie) in het onderzoek zouden worden betrokken. Aangezien de “knip” tussen overheidsfunctionarissen die veel en zij die minder wisten, niet duidelijk was aan te brengen, pleitte hij voor een grotere aanpak in een bredere context. Wel zou hij in dat geval een expliciete opdracht van het college willen ontvangen.610 Een procureur-generaal benadrukte dat bij het beantwoorden van de vraag of er nieuw onderzoek moest komen, de vraag naar de grond daarvan cruciaal was. Duidelijk moest zijn waarom er een nieuw onderzoek moest komen als alle feiten al eerder bekend waren en er destijds niet toe was besloten. Hij wees er op dat in het verleden het handelen van de betrokken officieren van justitie reeds was getoetst. Een van de onderdelen van het referentiekader was de vraag of er sprake was van eventueel door hen begane strafbare feiten. Die vraag was, zoals reeds is vermeld in hoofdstuk 2, negatief beantwoord door de “Equipe Ficq”, welk oordeel door de minister van Justitie was overgenomen. In de optiek van de procureur-generaal in kwestie diende, gegeven het oordeel van de Enquêtecommissie Opsporingsmethoden, de verklaringen die de minister van Justitie had afgelegd in 608 Interview G. van de Burg d.d. 5 februari 2001. 609 Het onderwerp was eerder geagendeerd voor de vergadering van 24 februari 1999, maar toen aangehouden omdat het college van procureurs-generaal niet voltallig was. 610 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 2 maart 1999 (B1).
2.6 Normering van bevoegdheden voor de handhaving van de openbare
orde
In het onderzoek naar de normeringscrisis is bekeken of het
noodzakelijk is ook voor andere werkterreinen van de politie tot
nadere regelgeving voor de inzet van bepaalde methoden te komen.
Naar aanleiding van de uitkomsten van de parlementaire
enquêtecommissie opsporingsmethoden en de discussie in de
Kamer is uitdrukkelijk bepaald dat bevoegdheden expliciet
vastgelegd dienen te worden in de wet. Het terugvallen op het
algemene artikel 2 van de Politiewet wordt door velen als te
beperkt gezien als er door het gebruik van bepaalde bevoegdheden
inbreuk wordt gemaakt op de rechten en vrijheden van burgers. Op
basis van deze discussie heeft de commissie de volgende
onderzoeksvraag gehanteerd:
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 5
7 september 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
donderdag 7 september 1995
in de vergaderzaal van de
Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt
de heer P.D. IJzerman
Aanvang 10.00 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 21
14 september 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
donderdag 14 september
1995 in de vergaderzaal van de
Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den
Haag
Verhoord wordt de heer A.M. Mosterd
Aanvang 17.30 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 37
2 oktober 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
maandag 2 oktober 1995 in de
vergaderzaal van de Eerste
Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt de
heer H.M. Huisman
Aanvang 12.00 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 53
12 oktober 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
donderdag 12 oktober 1995 in
de vergaderzaal van de
Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt
mr. J.M. Vrakking
Aanvang 14.30 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 69
23 oktober 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
maandag 23 oktober 1995 in
de vergaderzaal van de Eerste
Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt de
heer J.L. Brand
Aanvang 14.00 uur